Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015TJ0558

    Arrest van het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) van 13 december 2018.
    Iran Insurance Company tegen Raad van de Europese Unie.
    Niet-contractuele aansprakelijkheid – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran – Bevriezing van tegoeden – Plaatsing en handhaving van de naam van de verzoekende partij op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn – Materiële schade – Immateriële schade.
    Zaak T-558/15.

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2018:945

    ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

    13 december 2018 ( *1 )

    [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 21 maart 2019]

    „Niet-contractuele aansprakelijkheid – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran – Bevriezing van tegoeden – Plaatsing en handhaving van de naam van de verzoekende partij op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn – Materiële schade – Immateriële schade”

    In zaak T‑558/15,

    Iran Insurance Company, gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door D. Luff, advocaat,

    verzoekster,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen en M. Bishop als gemachtigden,

    verweerder,

    ondersteund door

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Ronkes Agerbeek en R. Tricot als gemachtigden,

    interveniënte,

    betreffende een verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de immateriële en materiële schade die verzoekster stelt te hebben geleden wegens de vaststelling van besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 281, blz. 81), verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1), besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2011, L 319, blz. 71), uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB 2011, L 319, blz. 11) en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1), waarbij verzoeksters naam is geplaatst en gehandhaafd op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn,

    wijst

    HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

    samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, V. Valančius, P. Nihoul, J. Svenningsen en U. Öberg, rechters,

    griffier: N. Schall, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 maart 2018,

    het navolgende

    Arrest

    I. Voorgeschiedenis van het geding

    1

    De onderhavige zaak houdt verband met de beperkende maatregelen die zijn genomen om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

    2

    Verzoekster, Iran Insurance Company, ook bekend onder de naam „Bimeh Iran”, is een Iraanse verzekeringsvennootschap.

    3

    De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft op 9 juni 2010 resolutie 1929 (2010) aangenomen ter verbreding van de bij de eerdere resoluties 1737 (2006) van 27 december 2006, 1747 (2007) van 24 maart 2007 en 1803 (2008) van 3 maart 2008 opgelegde beperkende maatregelen en tot instelling van aanvullende beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran.

    4

    Bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39) is verzoeksters naam op de lijst in bijlage II bij dat besluit geplaatst.

    5

    Als gevolg daarvan is verzoeksters naam geplaatst op de lijst in bijlage V bij verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2007, L 103, blz. 1).

    6

    De plaatsing van verzoeksters naam op de in punt 5 hierboven genoemde lijst is van kracht geworden op de datum van bekendmaking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB 2010, L 195, blz. 25) in het Publicatieblad van de Europese Unie, namelijk op 27 juli 2010. Ten gevolge van die plaatsing zijn verzoeksters tegoeden en economische middelen bevroren (hierna: „bevriezing van tegoeden” of „beperkende maatregelen”).

    7

    De plaatsing van verzoeksters naam op de in de punten 4 en 5 hierboven genoemde lijsten was gebaseerd op de volgende gronden:

    „[Verzoekster] heeft de aankoop verzekerd van diverse goederen die kunnen worden gebruikt in programma’s die op grond van [resolutie] 1737 [van de Veiligheidsraad] niet zijn toegestaan. Tot de verzekerde aangekochte goederen behoren helikopteronderdelen, elektronica en computers met toepassingen in de luchtvaart‑ en raketnavigatie.”

    8

    Bij brief van 9 september 2010 heeft verzoekster de Raad van de Europese Unie verzocht de plaatsing van haar naam op de betrokken lijsten te herzien, in het licht van de door haar aan de Raad verstrekte informatie. Voorts heeft zij verzocht haar de elementen mee te delen die deze plaatsing rechtvaardigden. Ten slotte heeft zij verzocht te worden gehoord.

    9

    Bij zijn besluit 2010/644/GBVB van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB 2010, L 281, blz. 81) heeft de Raad, na verzoeksters situatie te hebben geëvalueerd, haar naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 met ingang van dezelfde datum gehandhaafd.

    10

    Bij de vaststelling van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1), is verzoeksters naam geplaatst op de lijst in bijlage VIII bij die verordening, met ingang van 27 oktober 2010.

    11

    Bij brief van 28 oktober 2010, die verzoekster op 23 november 2010 heeft ontvangen, heeft de Raad haar meegedeeld dat zij, na evaluatie van haar situatie in het licht van de opmerkingen die zij in haar brief van 9 september 2010 had gemaakt, onderworpen moest blijven aan beperkende maatregelen.

    12

    Bij brief van 28 december 2010 heeft verzoekster de door de Raad tegen haar in aanmerking genomen feiten ontkend. In het kader van de uitoefening van haar rechten van verdediging heeft verzoekster verzocht om toegang tot het dossier.

    13

    Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 7 januari 2011, heeft verzoekster beroep ingesteld waarmee zij met name in wezen nietigverklaring vordert van de in de punten 4 en 5 hierboven bedoelde lijsten, voor zover deze op haar betrekking hebben. Dat beroep werd ingeschreven onder nummer T‑12/11.

    14

    Bij brief van 22 februari 2011 heeft de Raad verzoekster de haar betreffende passages meegedeeld, die afkomstig waren uit voorstellen tot plaatsing op een lijst die door de lidstaten waren ingediend en die waren vermeld in zijn begeleidende nota’s onder de nummers 13413/10 EXT 6 en 6726/11.

    15

    Bij brief van 29 juli 2011 heeft verzoekster opnieuw de feiten betwist die haar door de Raad werden verweten.

    16

    Bij besluit 2011/783/GBVB van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2011, L 319, blz. 71) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB 2011, L 319, blz. 11) heeft de Raad, na verzoeksters situatie te hebben geëvalueerd, haar naam gehandhaafd op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, met ingang van respectievelijk 1 en 2 december 2011.

    17

    Bij brief van 5 december 2011 heeft de Raad verzoekster meegedeeld dat de beperkende maatregelen jegens haar werden gehandhaafd.

    18

    Bij brief van 13 januari 2012 heeft verzoekster opnieuw om toegang tot het dossier verzocht.

    19

    Bij brief van 21 februari 2012 heeft de Raad verzoekster documenten meegedeeld die betrekking hadden op het „besluit […] van 1 december 2011 om de beperkende maatregelen tegen [haar] te handhaven”.

    20

    Besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2012, L 19, blz. 22) is in werking getreden op de datum waarop het is vastgesteld. Bij artikel 1, punt 7, van dat besluit is vanaf die datum artikel 20 van besluit 2010/413 gewijzigd doordat met name een nieuw criterium is ingevoerd, dat ziet op aan de Iraanse regering verleende steun, met name financiële steun. Datzelfde criterium is ingevoerd in artikel 23, lid 2, onder d), van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1).

    21

    Bij de vaststelling van verordening nr. 267/2012 is verzoeksters naam, om dezelfde redenen als die welke reeds in punt 7 hierboven zijn vermeld, geplaatst op de lijst in bijlage IX bij die verordening (hierna, tezamen beschouwd met de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010: „litigieuze lijsten”), met ingang van 24 maart 2012.

    22

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 juni 2012, heeft verzoekster haar conclusies in zaak T‑12/11 aldus aangepast dat zij in wezen strekken tot nietigverklaring van alle litigieuze lijsten, voor zover zij op haar betrekking hadden.

    23

    Bij arrest van 6 september 2013, Iran Insurance/Raad (T‑12/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:401), heeft het Gerecht met name de litigieuze lijsten, voor zover zij op verzoekster betrekking hadden, nietig verklaard omdat zij niet met bewijzen waren gestaafd. Aangezien tegen dit arrest geen hogere voorziening is gesteld, is het definitief geworden en in kracht van gewijsde gegaan.

    24

    Bij besluit 2013/661/GBVB van 15 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2013, L 306, blz. 18) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van 15 november 2013 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2013, L 306, blz. 3) heeft de Raad de beperkende maatregelen tegen verzoekster gehandhaafd op grond van het nieuwe criterium dat is ontleend aan steun, met name financiële steun, aan de Iraanse regering. Die handelingen zijn in werking getreden op 16 november 2013, de dag van bekendmaking in het Publicatieblad.

    25

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 januari 2014, heeft verzoekster verzocht om nietigverklaring van de handelingen van 15 november 2013 waarbij de tegen haar vastgestelde beperkende maatregelen werden gehandhaafd. Dit beroep is ingeschreven onder nummer T‑63/14.

    26

    Bij arrest van 3 mei 2016, Iran Insurance/Raad (T‑63/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:264), heeft het Gerecht het beroep verworpen en verzoekster verwezen in de kosten.

    27

    Bij brief van 25 juli 2015 heeft verzoekster bij de Raad een voorafgaand verzoek ingediend tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben gelegen vanwege de beperkende maatregelen die bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010 en besluit 2010/413 tegen haar zijn vastgesteld. De Raad heeft niet op die brief geantwoord.

    II. Procedure en conclusies van partijen

    28

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 september 2015, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. De zaak is wegens verknochtheid toegewezen aan de Eerste kamer van het Gerecht.

    29

    Op 15 januari 2016 heeft de Raad zijn verweerschrift ingediend.

    30

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 maart 2016, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad.

    31

    Op 14 april 2016 heeft de Raad opmerkingen ingediend over het verzoek tot interventie. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn geen opmerkingen over dit verzoek ingediend.

    32

    Op 13 mei 2016 heeft verzoekster haar repliek neergelegd.

    33

    Bij een overeenkomstig artikel 144, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vastgestelde beslissing van de president van de voormalige Eerste kamer van het Gerecht van 18 mei 2016, is de Commissie toegelaten tot interventie in het onderhavige geding.

    34

    Op 8 juli 2016 heeft de Raad de dupliek neergelegd.

    35

    Op 19 juli 2016 heeft de Commissie een memorie in interventie ingediend. Respectievelijk op 7 september en 11 oktober 2016 hebben de Raad en verzoekster hun opmerkingen over die memorie ingediend.

    36

    Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) een maatregel tot organisatie van de procesgang getroffen en besloten om de partijen te horen over een eventuele schorsing van de behandeling in afwachting van de beslissing van het Hof waarbij de procedure in zaak C‑45/15 P, Safa Nicu Sepahan/Raad, zou worden beëindigd. De hoofdpartijen hebben in dat verband hun opmerkingen binnen de gestelde termijn ingediend.

    37

    Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering, is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Eerste kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

    38

    Gelet op de opmerkingen van de hoofdpartijen, heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht bij beslissing van 10 oktober 2016 besloten om de behandeling van de onderhavige zaak te schorsen.

    39

    Na de uitspraak van het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), heeft het Gerecht (Eerste kamer), op voorstel van de rechter-rapporteur, een maatregel tot organisatie van de procesgang getroffen en besloten om de partijen te horen over de gevolgen die dat arrest volgens hen op de onderhavige zaak had. De hoofdpartijen hebben hun opmerkingen in dat verband binnen de gestelde termijn ingediend.

    40

    Bij op 12 juli 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoekster overeenkomstig artikel 106, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om een hoorzitting.

    41

    Op 14 december 2017 heeft het Gerecht, op voorstel van de Eerste kamer, de onderhavige zaak krachtens artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering verwezen naar de uitgebreide kamer.

    42

    Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, de hoofdpartijen te verzoeken om hun opmerkingen in te dienen over een eventuele voeging van de onderhavige zaak met zaak T‑559/15, Post Bank Iran/Raad, voor de mondelinge behandeling, en partijen een aantal vragen te stellen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan die verzoeken voldaan.

    43

    Bij beslissing van 9 februari 2018 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht besloten de onderhavige zaak en zaak T‑559/15, Post Bank Iran/Raad, te voegen voor de mondelinge behandeling.

    44

    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 20 maart 2018. In haar antwoorden heeft verzoekster met name de onrechtmatigheid nader uiteengezet, die was vastgesteld in het arrest van 6 september 2013, Iran Insurance/Raad (T‑12/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:401), en waarop zij haar verzoek tot schadevergoeding had gebaseerd. Daarvan is in het proces-verbaal van de terechtzitting akte genomen.

    45

    In haar verzoekschrift vraagt verzoekster het Gerecht:

    de Raad te veroordelen tot betaling aan haar van een schadevergoeding voor de materiële en immateriële schade die zij heeft geleden vanwege de onrechtmatige plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten, tussen juli 2010 en november 2013, krachtens besluit 2010/644, verordening nr. 961/2010, besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012 (hierna: „litigieuze handelingen”), ten bedrage van 4774187,07 EUR, 84767,66 Britse pond (GBP) (ongeveer 94939 EUR) en 1532688 Amerikaanse dollar (USD) (ongeveer 1318111 EUR), en andere bedragen die in de loop van de procedure komen vast te staan;

    de Raad te verwijzen in de kosten.

    46

    In repliek en bij het formuleren van haar opmerkingen over de memorie in interventie, heeft verzoekster haar schadevordering aangepast, aangezien zij thans, als vergoeding voor de immateriële en materiële schade, een schadevergoeding vordert ten bedrage van 3494484,07 EUR, 84767,66 GBP (ongeveer 94939 EUR), 33945 miljoen Iraanse rial (IRR) (ongeveer 678900 EUR) en 1532688 USD (ongeveer 1318111 EUR), en ieder ander bedrag dat in de loop van de procedure komt vast te staan.

    47

    De Raad verzoekt het Gerecht in wezen:

    het beroep deels te verwerpen wegens onbevoegdheid en het voor het overige kennelijk niet-ontvankelijk of in ieder geval kennelijk ongegrond te verklaren;

    verzoekster te verwijzen in de kosten.

    48

    De Commissie verzoekt het Gerecht het beroep in zijn geheel te verwerpen.

    III. In rechte

    A. Bevoegdheid van het Gerecht

    49

    [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 21 maart 2019] In dupliek betoogt de Raad dat, voor zover verzoekster haar verzoek tot schadevergoeding heeft gebaseerd op de onrechtmatigheid van de plaatsing van haar naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, het Gerecht niet bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige beroep, aangezien artikel 275, tweede alinea, VWEU het Gerecht niet de bevoegdheid verleent om kennis te nemen van een schadevordering die is gebaseerd op de onrechtmatigheid van een handeling die onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) valt.

    50

    In haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht (punt 42 hierboven), voert verzoekster aan dat het middel van niet-ontvankelijkheid van de Raad niet-ontvankelijk is omdat het te laat is aangevoerd en het ongegrond is omdat de handelingen van het GBVB in casu ten uitvoer zijn gelegd bij krachtens artikel 215 VWEU vastgestelde verordeningen.

    51

    In dat verband zij in herinnering gebracht dat een middel van niet-ontvankelijkheid dat is aangevoerd in dupliek, terwijl het in verweer had kunnen worden aangevoerd, als tardief moet worden aangemerkt (zie in die zin arrest van 18 februari 2016, Jannatian/Raad, T‑328/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:86, punt 29). Het onderhavige middel van niet-ontvankelijkheid, dat de Raad reeds in zijn verweerschrift had kunnen aanvoeren, is tardief en dus niet-ontvankelijk.

    52

    Ingevolge artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht evenwel in iedere stand van het geding ambtshalve, de partijen gehoord, ingaan op middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, waartoe volgens de rechtspraak de bevoegdheid van de Unierechter om kennis te nemen van het beroep behoort (zie in die zin arresten van 18 maart 1980, Ferriera Valsabbia e.a./Commissie, 154/78, 205/78, 206/78, 226/78–228/78, 263/78, 264/78, 31/79, 39/79, 83/79 en 85/79, EU:C:1980:81, punt 7, en 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T‑174/95, EU:T:1998:127, punt 80).

    53

    Uit artikel 24, lid 1, tweede alinea, zesde volzin, VEU en artikel 275, eerste alinea, VWEU volgt dat het Hof in beginsel niet bevoegd is wat betreft de bepalingen van primair recht inzake het GBVB en de op basis daarvan vastgestelde rechtshandelingen. De Unierechter is krachtens artikel 275, tweede alinea, VWEU slechts uitzonderlijk bevoegd in het kader van het GBVB. Ten eerste houdt hij toezicht op de naleving van artikel 40 VEU en ten tweede neemt hij kennis van door particulieren overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU ingestelde beroepen tot nietigverklaring van beperkende maatregelen die de Raad in het kader van het GBVB heeft genomen. Artikel 275, tweede alinea, VWEU verleent het Hof daarentegen geen bevoegdheid om kennis te nemen van beroepen tot schadevergoeding (arrest van 18 februari 2016, Jannatian/Raad, T‑328/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:86, punt 30).

    54

    Het Gerecht is dus niet bevoegd om kennis te nemen van beroepen tot vergoeding van de schade die zou zijn geleden wegens de vaststelling van een handeling inzake het GBVB (arrest van 18 februari 2016, Jannatian/Raad, T‑328/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:86, punt 30).

    55

    Het Gerecht heeft zich daarentegen wel steeds bevoegd verklaard om kennis te nemen van verzoeken tot vergoeding van de schade die een persoon of een entiteit stelt te hebben geleden wegens de vaststelling tegen die persoon of entiteit van beperkende maatregelen op grond van artikel 215 VWEU (arresten van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punten 232251, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punten 45149, in hogere voorziening bevestigd bij arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402).

    56

    In casu zijn de bij respectievelijk besluit 2010/644 en besluit 2011/783 tegen verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen ten uitvoer gelegd bij de krachtens artikel 215 VWEU vastgestelde litigieuze handelingen.

    57

    Het Gerecht is dus weliswaar niet bevoegd om kennis te nemen van verzoeksters schadevordering, voor zover deze strekt tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden wegens de vaststelling van besluit 2010/644 en besluit 2011/783, doch het is daarentegen wel bevoegd om kennis te nemen van diezelfde vordering, voor zover deze strekt tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden wegens de tenuitvoerlegging van die besluiten bij de litigieuze handelingen.

    58

    Het onderhavige beroep moet dus slechts worden onderzocht voor zover het strekt tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden wegens de tenuitvoerlegging bij de litigieuze handelingen van de bij besluit 2010/644 en besluit 2011/783 tegen haar vastgestelde beperkende maatregelen.

    B. Ontvankelijkheid van het beroep

    59

    Zonder formeel bij afzonderlijke akte een exceptie op te werpen, is de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, van mening dat het onderhavige beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat het verzoek in wezen niet de belangrijkste feiten bevat waaruit kan worden opgemaakt of in casu is voldaan aan alle voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Unie.

    60

    De Commissie voegt daaraan toe dat het onderhavige beroep, aangezien het op 25 september 2015 is ingesteld, is ingesteld na de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde termijn van vijf jaar, voor zover het strekt tot de vergoeding van schade die zich vóór 25 oktober 2010 zou hebben voorgedaan. Overeenkomstig de rechtspraak moet het onderhavige beroep dan ook deels niet-ontvankelijk worden verklaard. Volgens de Commissie kan de gedeeltelijke verjaring van het beroep ambtshalve worden onderzocht omdat het de openbare orde betreft.

    61

    Volgens de Raad is de kwestie van de verjaring in casu niet aan de orde, omdat verzoekster slechts verzoekt om een schadevergoeding voor de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten na 25 september 2010. Mocht dit wel het geval zijn, dan kan de kwestie van de verjaring, die van openbare orde is, volgens de Raad evenwel ambtshalve worden opgeworpen.

    62

    Verzoekster voert aan dat het middel van niet-ontvankelijkheid, dat in wezen is ontleend aan de niet-naleving van het vereiste van nauwkeurigheid als bedoeld in artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, niet-ontvankelijk is omdat het tardief is, en in ieder geval ongegrond, aangezien het verzoekschrift voldoende volledig, nauwkeurig en gemotiveerd was. Het middel van niet-ontvankelijkheid, dat in wezen is ontleend aan de gedeeltelijke verjaring van de vordering die ten grondslag ligt aan het onderhavige beroep, is volgens verzoekster niet-ontvankelijk en kan niet ambtshalve door het Gerecht worden onderzocht, omdat het geen middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde is. Hoe dan ook is dat middel van niet-ontvankelijkheid ongegrond.

    63

    Wat het middel van niet-ontvankelijkheid betreft, dat in wezen is ontleend aan de niet-naleving van het vereiste van nauwkeurigheid als bedoeld in artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, dient eraan te worden herinnerd dat overeenkomstig die bepalingen verzoekschriften het voorwerp van het geschil alsook de aangevoerde middelen en argumenten moeten bevatten. Deze gegevens dienen zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval, zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële elementen feitelijk en rechtens waarop het berust, althans summier maar coherent en begrijpelijk uit het verzoekschrift zelf blijken (zie naar analogie arrest van 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, EU:T:2005:31, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    64

    Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat, krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU, „de Unie op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid verplicht is om, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade te vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt”. Volgens vaste rechtspraak is de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU, voor onrechtmatig gedrag van haar organen afhankelijk van een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, het werkelijk bestaan van de schade en een oorzakelijk verband tussen het beweerde gedrag en de gestelde schade (zie arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten van 11 juli 2007, Schneider Electric/Commissie, T‑351/03, EU:T:2007:212, punt 113, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 47).

    65

    Om te voldoen aan de voorwaarden van duidelijkheid en nauwkeurigheid die voortvloeien uit artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, zoals uitgelegd in de rechtspraak, dient een verzoekschrift strekkende tot vergoeding van de schade die door een instelling van de Unie zou zijn veroorzaakt, de gegevens te bevatten waardoor kan worden bepaald welke gedraging de verzoeker de instelling verwijt, om welke redenen de verzoeker meent dat er een causaal verband bestaat tussen de gedraging en de schade die hij zou hebben geleden, alsmede wat de aard en de omvang van die schade zijn (zie in die zin en naar analogie arrest van 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, EU:T:2005:31, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    66

    In casu heeft verzoekster in het verzoekschrift vermeld welke gedraging zij aan de Raad verwijt, te weten de vaststelling van de litigieuze handelingen, waarvan de onrechtmatigheid is vastgesteld in het arrest van 6 september 2013, Iran Insurance/Raad (T‑12/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:401). Voorts heeft zij de materiële en immateriële schade die zij vanwege die handelingen stelt te hebben geleden, beschreven en begroot, te weten immateriële schade die bestaat in de aantasting van haar reputatie, en die naar redelijkheid en billijkheid wordt geraamd op 1 miljoen EUR, en materiële schade, die overeenkomt met, ten eerste, het verlies van interest die zij had kunnen ontvangen indien zij de tegoeden die zij op rekeningen in de Unie had gestort ten bedrage van 2544,82 GBP (ongeveer 2850 EUR), 17733,48 USD (ongeveer 15250 EUR) en 421,05 USD (ongeveer 362 EUR) had overgemaakt naar Iran en daar had laten renderen, en, ten tweede, het verlies van interest die zij had kunnen ontvangen indien zij de bedragen die drie verzekerings‑ of herverzekeringsvennootschappen haar verschuldigd waren, te weten 557196,09 EUR, 82222,84 GBP (ongeveer 92089 EUR) en 1532266,95 USD (ongeveer 1317749 EUR) had overgemaakt naar Iran en daar had laten renderen, en, ten derde, het inkomensverlies dat zij heeft geleden wegens het niet afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor het passagiersvervoer voor een bedrag dat uiteindelijk is geraamd op 1919554,50 EUR en het niet afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor vrachtvervoer voor een bedrag dat uiteindelijk is geraamd op 33945 miljoen IRR (ongeveer 678900 EUR). Ten slotte heeft zij uiteengezet dat de immateriële en materiële schade die zij had geleden, verband hield met de vaststelling van de litigieuze handelingen.

    67

    De uiteenzetting in het verzoekschrift van de gedraging die verzoekster de Raad verwijt, de redenen waarom zij meent dat er een causaal verband bestaat tussen de gedraging en de schade die zij stelt te hebben geleden, alsmede de aard en de omvang van die schade, voldoen aan de eisen van nauwkeurigheid die voortvloeien uit artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering.

    68

    Het door de Raad opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid dat is ontleend aan de niet-naleving van het vereiste van nauwkeurigheid dat is gesteld in artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en in artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

    69

    Aangaande het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid, dat is ontleend aan de gedeeltelijke verjaring van de vordering die ten grondslag ligt aan het onderhavige beroep, moet worden opgemerkt dat de conclusies van de Raad tot verwerping van dat beroep niet op een dergelijke verjaring zijn gebaseerd. Volgens artikel 40, vierde alinea, en artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 142, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, mogen de conclusies van het verzoek tot interventie geen ander doel dienen dan de conclusies van een van de hoofdpartijen geheel of ten dele te ondersteunen. Voorts bepaalt artikel 142, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering dat de interveniënt het geding aanvaardt in de stand waarin het zich bevindt ten tijde van zijn interventie.

    70

    Interveniënten zijn dus niet gerechtigd om zelfstandig een middel van niet-ontvankelijkheid aan te voeren en het Gerecht hoeft derhalve niet de uitsluitend door een interveniënt aangevoerde middelen te onderzoeken die niet van openbare orde zijn (zie in die zin arresten van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, EU:C:1993:111, punt 22, en 3 juli 2007, Au Lys de France/Commissie, T‑458/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:195, punt 32).

    71

    Voorts is reeds geoordeeld dat, aangezien de vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie krachtens artikel 340 VWEU wordt beheerst door de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben en uit een vergelijkend onderzoek van de rechtsstelsels van de lidstaten is gebleken dat, in het algemeen en op enkele uitzonderingen na, de rechter niet ambtshalve het middel inzake de verjaring van de vordering mocht opwerpen, de kwestie van de eventuele verjaring van de betrokken vordering niet ambtshalve hoefde te worden onderzocht (arrest van 30 mei 1989, Roquette frères/Commissie, 20/88, EU:C:1989:221, punt 12; zie ook in die zin arrest van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punt 51).

    72

    Derhalve dient het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid niet-ontvankelijk te worden verklaard.

    C. Ontvankelijkheid van de bewijzen die als bijlage bij de repliek zijn gevoegd en verzoeksters verzoek om in de loop van de procedure aanvullende bewijzen te mogen aanvoeren

    73

    In dupliek heeft de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, verzocht de in de bijlagen R.1 tot en met R.15 bij de repliek aangevoerde bewijzen af te wijzen omdat zij tardief en dus niet-ontvankelijk zijn. Volgens de Raad hadden die bewijzen overeenkomstig de rechtspraak kunnen en moeten worden ingediend in het stadium van het verzoekschrift.

    74

    In repliek heeft verzoekster het Gerecht verzocht om, in het kader van een maatregel van instructie, in de loop van de procedure aanvullende bewijzen te mogen aanvoeren. In haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht (punt 42 hierboven) verzoekt verzoekster dat het middel van niet-ontvankelijkheid wordt afgewezen. Zij voert daarvoor aan dat bijlagen R.1 tot en met R.15 bij de repliek aanvullende bewijzen bevatten van feiten die in het verzoekschrift reeds waren bewezen en die noodzakelijk zijn om de argumenten te weerleggen die de Raad in zijn verweerschrift heeft aangevoerd. De Raad heeft zijn rechten van verdediging met betrekking tot die elementen in de dupliek ten volle kunnen uitoefenen. Ook de Commissie heeft de mogelijkheid gehad om die elementen te onderzoeken en te beoordelen.

    75

    In casu volgt uit het verzoekschrift dat het onderhavige beroep een schadevordering betreft waarmee verzoekster verzoekt om vergoeding van de immateriële en materiële schade die zij stelt te hebben geleden vanwege de vaststelling door de Raad van de litigieuze handelingen. Het betreft dus een beroep waarmee verzoekster de Unie niet-contractueel aansprakelijk wil stellen.

    76

    Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van een beroep inzake niet-contractuele aansprakelijkheid aan de verzoekende partij om aan de Unierechter overtuigende bewijzen over te leggen voor het bestaan en de omvang van de schade die zij stelt te hebben geleden [zie arrest van 28 januari 2016, Zafeiropoulos/Cedefop, T‑537/12, niet gepubliceerd, EU:T:2016:36, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 26 april 2016, Strack/Commissie, T‑221/08, EU:T:2016:242, punt 308 (niet gepubliceerd)].

    77

    De Unierechter heeft echter erkend dat het in bepaalde gevallen, met name wanneer het moeilijk is om de gestelde schade te becijferen, niet nodig is om in het verzoekschrift de exacte omvang of het bedrag van de gevraagde schade aan te geven (zie arrest van 28 februari 2013, Inalca en Cremonini/Commissie, C‑460/09 P, EU:C:2013:111, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    78

    Het verzoekschrift in de onderhavige zaak is ingediend op 25 september 2015. Met uitzondering van een van de materiële schadeposten waarvan verzoekster geen definitief bedrag heeft kunnen opgeven, heeft zij in het stadium van het verzoekschrift het bedrag opgegeven van de immateriële en materiële schade die zij stelt te hebben geleden, op basis van elementen die als bijlage bij dat verzoekschrift zijn gevoegd. In repliek heeft verzoekster het bedrag van de schade aangepast om rekening te houden met de tegenwerping van de Raad die van mening was dat zij van bepaalde materiële schadeposten haar kosten had moeten aftrekken, en heeft zij een definitief bedrag opgegeven voor de materiële schade die zij tot dan toe slechts voorlopig had becijferd.

    79

    Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat, overeenkomstig artikel 76, onder f), van het Reglement voor de procesvoering, dat op 1 juli 2015 in werking is getreden en dat dus op het onderhavige verzoekschrift van toepassing is, het verzoekschrift, zo nodig, het bewijs en de bewijsaanbiedingen moet bevatten.

    80

    Voorts bepaalt artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dat het bewijs en de bewijsaanbiedingen worden overgelegd in het kader van de eerste memoriewisseling. Lid 2 van dat artikel voegt daaraan toe dat de partijen in de repliek en in de dupliek nog bewijs kunnen overleggen of kunnen aanbieden hun stellingen nader te bewijzen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt, wordt gerechtvaardigd. In laatstgenoemd geval neemt het Gerecht overeenkomstig artikel 85, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering een beslissing over de ontvankelijkheid van het overgelegde bewijs of de gedane bewijsaanbiedingen, nadat de andere partijen de gelegenheid is geboden om ten aanzien van het bewijs en de bewijsaanbiedingen een standpunt in te nemen.

    81

    De vervalregel van artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering is niet van toepassing op het tegenbewijs en nadere bewijsaanbiedingen na tegenbewijs in het verweerschrift van de tegenpartij [zie arrest van 22 juni 2017, Biogena Naturprodukte/EUIPO (ZUM wohl), T‑236/16, EU:T:2017:416, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    82

    Uit de rechtspraak inzake de toepassing van de vervalregel van artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat de partijen de vertraging waarmee zij hun nieuwe bewijzen hebben ingediend of een nieuw bewijsaanbod hebben gedaan, moeten motiveren (zie in die zin en naar analogie arrest van 18 september 2008, Angé Serrano e.a./Parlement, T‑47/05, EU:T:2008:384, punt 54) en de Unierechter de bevoegdheid heeft om de gegrondheid na te gaan van de motivering voor de vertraging waarmee die bewijzen zijn ingediend of dat bewijsaanbod is gedaan en, in voorkomend geval, van de inhoud daarvan, en, als de vertraagde aanbieding niet rechtens genoegzaam is of ongegrond is, om die bewijzen en bewijsaanbiedingen af te wijzen (zie in die zin en naar analogie arresten van 14 april 2005, Gaki-Kakouri/Hof van Justitie, C‑243/04 P, niet gepubliceerd, EU:C:2005:238, punt 33, en 18 september 2008, Angé Serrano e.a./Parlement, T‑47/05, EU:T:2008:384, punt 56).

    83

    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de tardieve indiening door een partij van bewijzen of een bewijsaanbod gerechtvaardigd kan zijn indien die partij niet eerder over het betrokken bewijs kon beschikken, of wanneer de te laat overgelegde stukken van de tegenpartij rechtvaardigden dat het dossier werd aangevuld om het beginsel van hoor en wederhoor te eerbiedigen (zie in die zin en naar analogie arresten van 14 april 2005, Gaki-Kakouri/Hof van Justitie, C‑243/04 P, niet gepubliceerd, EU:C:2005:238, punt 32, en 18 september 2008, Angé Serrano e.a./Parlement, T‑47/05, EU:T:2008:384, punt 55).

    84

    Ten slotte oordeelt volgens de rechtspraak alleen het Gerecht over de noodzaak van aanvulling van de aan het Gerecht ter beschikking staande gegevens in voor het Gerecht dienende zaken door maatregelen van instructie te gelasten, die niet tot doel kunnen hebben het onvermogen van de verzoeker bij de bewijsvoering te compenseren (zie arrest van 16 juli 2009, SELEX Sistemi Integrati/Commissie, C‑481/07 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:461, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    85

    Uit de in de punten 79 tot en met 84 hierboven geschetste juridische context volgt dat het Gerecht in het kader van een maatregel van instructie niet bevoegd is om verzoekster de algemene machtiging te verlenen – waar zij om heeft verzocht – om alle bewijzen over te leggen die zij in de loop van de procedure mogelijk bij het Gerecht zou willen indienen en dat verzoek dus moet worden afgewezen.

    86

    In casu heeft verzoekster een aantal bewijzen ingediend ter ondersteuning van de schadevordering, in de bijlagen R.1 tot en met R.15 bij de repliek, zonder duidelijk te rechtvaardigen waarom zij die bewijzen met vertraging heeft ingediend. Met uitzondering van bijlage R.14 bij de repliek, hebben die bewijzen geen betrekking op de schadepost die verzoekster eerst in het stadium van de repliek definitief had becijferd.

    87

    Voor zover verzoekster in haar antwoorden op de vragen van het Gerecht (zie punt 42 hierboven) heeft aangevoerd dat bijlagen R.1 tot en met R.15 bij de repliek aanvullende bewijzen bevatten van feiten die in het verzoekschrift reeds waren bewezen, moet die rechtvaardiging als niet ter zake dienend worden afgewezen, aangezien de enkele vaststelling dat feiten reeds waren bewezen, niet kan rechtvaardigen dat nieuwe bewijzen tardief worden ingediend.

    88

    Voor zover verzoekster, in haar antwoorden op de vragen van het Gerecht (zie punt 42 hierboven), heeft aangevoerd dat bijlagen R.1 tot en met R.15 bij de repliek bewijzen bevatten die noodzakelijk waren om de argumenten te weerleggen die de Raad in zijn verweerschrift heeft aangevoerd, dient te worden opgemerkt dat de elementen in de bijlagen R.1 tot en met R.12 en R.15 bij de repliek zijn aangevoerd met als enig doel, overeenkomstig de in punt 76 hierboven aangehaalde rechtspraak, het bestaan en de omvang van de gestelde immateriële en materiële schade te bewijzen, zoals deze was becijferd in het verzoekschrift, en niet om de bewijzen te weerleggen die de Raad in bijlage bij genoemde memorie had overgelegd. Het feit dat de Raad in die memorie heeft betoogd dat verzoekster niet rechtens genoegzaam het bestaan en de omvang van de schade had bewezen die zij stelde te hebben geleden, kan niet worden beschouwd als een tegenbewijs in de zin van de in punt 81 hierboven aangehaalde rechtspraak, en wettigt niet de aanname dat de elementen in de bijlagen R.1 tot en met R.12 en R.15 bij de repliek nadere bewijsaanbiedingen zijn die zijn verstrekt na tegenbewijs, of dat de tardieve aanbieding van die elementen dus gerechtvaardigd was door de noodzaak om op de argumenten van de Raad te antwoorden en te verzekeren dat het beginsel van hoor en wederhoor werd geëerbiedigd.

    89

    De elementen in de bijlagen R.13 en R.14 bij de repliek, te weten een verklaring van het instituut Sanjideh Ravesh Arya Audit and Financial Services (hierna: „SRA-instituut”), dat een „verslag over de financiële gevolgen van schade die voortvloeit uit door de Europese Unie vastgestelde beperkende maatregelen” had opgesteld, dat als bijlage bij het verzoekschrift is gevoegd (hierna: „SRA-verslag”), en een brief van dat instituut waarin de werkwijze voor het opstellen van dat verslag nader werd toegelicht, zijn daarentegen door verzoekster overgelegd om te antwoorden op de argumenten in het verweerschrift van de Raad, waarin de onafhankelijkheid van dit instituut en de in dat verslag gehanteerde werkwijzen en gegevens ter discussie waren gesteld. De tardieve indiening van de elementen in de bijlagen R.13 en R.14 bij de repliek, is derhalve gerechtvaardigd door de noodzaak om te antwoorden op de argumenten van de Raad en te verzekeren dat het beginsel van hoor en wederhoor wordt geëerbiedigd.

    90

    Bovendien wilde verzoekster met bijlage R.14 bij de repliek het definitieve bedrag rechtvaardigen van de schadepost die zij in het stadium van het verzoekschrift slechts voorlopig had kunnen ramen.

    91

    Uit de bovenstaande overwegingen blijkt dat, van de in de bijlage bij de repliek aangevoerde elementen, alleen die van bijlagen R.13 en R.14 bij de repliek ontvankelijk zijn en in aanmerking moeten worden genomen in het stadium van het onderzoek ten gronde van het beroep.

    D. Ten gronde

    92

    Ter ondersteuning van het onderhavige beroep voert verzoekster aan dat in casu is voldaan aan de drie voorwaarden voor het bestaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, die in punt 64 hierboven in herinnering zijn gebracht.

    93

    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, verzoekt, subsidiair, dat het beroep ongegrond wordt verklaard op grond dat verzoekster niet het van haar verlangde bewijs levert dat in casu is voldaan aan alle voorwaarden voor het bestaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

    94

    Volgens vaste rechtspraak zijn de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkstelling van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU, die in punt 64 hierboven reeds zijn genoemd, cumulatief (arrest van 7 december 2010, Fahas/Raad, T‑49/07, EU:T:2010:499, punten 92 en 93, en beschikking van 17 februari 2012, Dagher/Raad, T‑218/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:82, punt 34). Daaruit volgt dat, wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, het beroep in zijn geheel moet worden verworpen (arrest van 26 oktober 2011, Dufour/ECB, T‑436/09, EU:T:2011:634, punt 193).

    95

    In casu moet dus worden nagegaan of verzoekster, zoals van haar wordt verlangd, het bewijs levert dat de gedraging die zij aan de Raad verwijt, te weten de vaststelling van de litigieuze handelingen, onrechtmatig is, dat zij, zoals zij stelt, daadwerkelijk materiële en immateriële schade heeft geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen die vaststelling en de schade die zij aanvoert.

    1.   Gestelde onrechtmatigheid

    96

    Verzoekster voert aan dat aan de voorwaarde inzake de onrechtmatigheid van de gedraging van een instelling is voldaan, omdat de Raad met de vaststelling van de litigieuze handelingen een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen en die volgens de rechtspraak tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden.

    97

    In dat verband voert verzoekster aan dat de plaatsing en de handhaving van haar naam, op basis van de litigieuze handelingen, op de litigieuze lijsten, kennelijk onrechtmatig zijn, zoals het Gerecht heeft geoordeeld in zijn arrest van 6 september 2013, Iran Insurance/Raad (T‑12/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:401). De wettelijke bepalingen die in casu geschonden zouden zijn, strekken er met name toe de individuele belangen van de betrokken personen en entiteiten waaraan zij rechten toekennen, te beschermen (zie in die zin en naar analogie arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punten 57 en 58).

    98

    Dat de Raad de naam van een persoon op de lijsten plaatst of handhaaft zonder over informatie of bewijzen te beschikken die rechtens genoegzaam aantonen dat de vastgestelde beperkende maatregelen gegrond zijn, is volgens verzoekster een voldoende gekwalificeerde schending van die bepalingen (zie in die zin en naar analogie arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punten 59, 63 en 68). In casu heeft de Raad de litigieuze handelingen waarbij tussen juli 2010 en november 2013 ten aanzien van verzoekster beperkende maatregelen zijn genomen, vastgesteld zonder over het minste bewijs te beschikken van de aan verzoekster verweten gedraging.

    99

    Ten slotte kan de Raad volgens verzoekster niet stellen dat de bepalingen die hij heeft geschonden vaag, dubbelzinnig of onduidelijk waren omdat het ten tijde van de vaststelling van de litigieuze handelingen duidelijk was dat de Raad bewijzen diende aan te voeren ter staving van de beperkende maatregelen die hij vaststelde.

    100

    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist niet dat de litigieuze handelingen onrechtmatig zijn, maar volgens hem kon die onrechtmatigheid niet tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie leiden, aangezien zij geen voldoende gekwalificeerde schending is van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen. Een dergelijke schending kon slechts worden vastgesteld indien overeenkomstig de rechtspraak was aangetoond dat de Raad de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid kennelijk en ernstig had overschreden, wat in casu niet het geval was.

    101

    In het arrest van 6 september 2013, Iran Insurance/Raad (T‑12/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:401), heeft het Gerecht vastgesteld dat de litigieuze handelingen onrechtmatig zijn.

    102

    In herinnering gebracht zij echter dat volgens vaste rechtspraak van het Gerecht de vaststelling van de onrechtmatigheid van een rechtshandeling, hoe betreurenswaardig ook, niet volstaat om de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie die verband houdt met de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging als vervuld te beschouwen (zie in die zin arresten van 6 maart 2003, Dole Fresh Fruit International/Raad en Commissie, T‑56/00, EU:T:2003:58, punten 7275; 23 november 2011, Sison/Raad, T‑341/07, EU:T:2011:687, punt 31, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 50).

    103

    De voorwaarde betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging van de instellingen van de Unie, vereist dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (zie arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    104

    Het vereiste van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen beoogt, ongeacht de aard van de betrokken onrechtmatige handeling, te voorkomen dat de betrokken instelling wegens de dreiging van schadevorderingen van de betrokken personen wordt belemmerd in de uitoefening van haar bevoegdheden in het algemeen belang, zowel in het kader van haar normatieve activiteiten of werkzaamheden die keuzes op het vlak van economisch beleid impliceren als op het gebied van haar bestuurlijke bevoegdheid, terwijl tegelijkertijd wordt vermeden dat de consequenties van flagrante en onvergeeflijke schendingen voor rekening van particulieren komen (zie arrest van 23 november 2011, Sison/Raad, T‑341/07, EU:T:2011:687, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 51).

    105

    Na te hebben bepaald welke rechtsregels volgens verzoekster in casu zijn geschonden, moet worden nagegaan, ten eerste, of die regels ertoe strekken particulieren rechten toe te kennen en, ten tweede, of de Raad een voldoende gekwalificeerde schending van die regels heeft begaan.

    a)   Rechtsregels waarvan schending wordt aangevoerd

    106

    Ter terechtzitting heeft verzoekster, in antwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht, met betrekking tot de rechtsregels waarvan schending was vastgesteld in het arrest van 6 september 2013, Iran Insurance/Raad (T‑12/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:401), aangegeven dat zij enkel verwees naar de vaststelling in de punten 129 en 130 van dat arrest, dat de litigieuze handelingen, voor zover zij betrekking hadden op het verstrekken door verzoekster van verzekeringsdiensten ter gelegenheid van de aankoop van helikopteronderdelen, elektronica en computers met toepassingen in de luchtvaart‑ en raketnavigatie, niet gegrond waren omdat zij niet met bewijzen waren gestaafd en zij in wezen artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, onder a), van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 267/2012 schonden.

    b)   Vraag of de rechtsregels waarvan schending wordt aangevoerd ertoe strekken particulieren rechten toe te kennen

    107

    Uit de rechtspraak volgt dat de bepalingen waarin een limitatieve opsomming wordt gegeven van de omstandigheden waarin beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld, voornamelijk tot doel hebben de individuele belangen van de personen en de entiteiten waarop die maatregelen van toepassing kunnen zijn, te beschermen door de gevallen te beperken waarin dergelijke maatregelen hun wettelijk kunnen worden opgelegd (zie naar analogie arresten van 23 november 2011, Sison/Raad, T‑341/07, EU:T:2011:687, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 57).

    108

    Die bepalingen verzekeren dus de bescherming van de individuele belangen van de personen en entiteiten waarop mogelijk beperkende maatregelen van toepassing zijn en moeten dus worden beschouwd als rechtsregels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen. Indien de betrokken materiële voorwaarden niet zijn vervuld, heeft de betrokken persoon of entiteit namelijk het recht om geen beperkende maatregelen opgelegd te krijgen. Een dergelijk recht houdt noodzakelijkerwijze in dat een persoon of een entiteit waaraan beperkende maatregelen zijn opgelegd in omstandigheden waarin de betrokken bepalingen niet voorzien, vergoeding van de door deze maatregelen veroorzaakte schade kan vorderen, indien blijkt dat de oplegging ervan op een voldoende gekwalificeerde schending van de door de Raad toegepaste materiële regels berust (zie naar analogie arresten van 23 november 2011, Sison/Raad, T‑341/07, EU:T:2011:687, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punt 58).

    109

    De regels die volgens verzoekster in casu zijn geschonden, zijn derhalve rechtsregels die ertoe strekken rechten toe te kennen aan particulieren, waartoe verzoekster als persoon op wie de litigieuze handelingen van toepassing zijn, behoort.

    c)   Vraag of de Raad een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan van de rechtsregels waarvan schending wordt aangevoerd

    110

    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die rechten toekent aan particulieren, wanneer deze schending een kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid impliceert, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en met de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de autoriteit van de Unie laat (zie arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    111

    Heeft die autoriteit slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge, dan kan volgens de rechtspraak de loutere inbreuk op het Unierecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending vast te stellen (zie arrest van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punt 235 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    112

    Ten slotte volgt uit de rechtspraak dat een schending van het Unierecht in ieder geval kennelijk gekwalificeerd is wanneer zij is blijven voortduren in weerwil van de uitspraak van een arrest waarin de verweten niet-nakoming is vastgesteld dan wel van een prejudiciële beslissing of vaste rechtspraak van de Unierechter ter zake, waaruit blijkt dat de betrokken gedraging de kenmerken van een schending vertoont (zie arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    113

    Op het moment waarop de Raad de litigieuze handelingen heeft vastgesteld, te weten tussen 25 oktober 2010 en 23 maart 2012, volgde reeds duidelijk en nauwkeurig uit de rechtspraak dat de Raad, in geval van betwisting, de inlichtingen of bewijzen diende over te leggen waaruit bleek dat was voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van het criterium van „steun” aan de nucleaire proliferatie, als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, onder a), van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 267/2012. Het Hof heeft overigens, op basis van rechtspraak die dateert van vóór de vaststelling van de litigieuze handelingen, reeds vastgesteld dat de op de Raad rustende verplichting om, in geval van betwisting, de inlichtingen of bewijzen over te leggen ter staving van de beperkende maatregelen jegens een persoon of een entiteit, voortvloeide uit vaste rechtspraak van het Hof (zie arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punten 3540 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    114

    Bovendien beschikt de Raad ter zake niet over een beoordelingsmarge, aangezien de verplichting van de Raad om, alvorens beperkende maatregelen jegens een persoon of een entiteit vast te stellen, na te gaan of die maatregelen gegrond zijn en dit te bewijzen, is ingegeven door de eerbiediging van de grondrechten van de betrokken personen en entiteiten, en met name door hun recht op effectieve rechterlijke bescherming (arrest van 18 februari 2016, Jannatian/Raad, T‑328/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:86, punt 52; zie ook in die zin arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punten 5961). In casu beschikte de Raad dus bij de tenuitvoerlegging van die verplichting niet over een beoordelingsmarge.

    115

    Door de op hem rustende verplichting om de litigieuze handelingen te staven niet na te komen, heeft de Raad in casu dus een voldoende gekwalificeerde schending begaan van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan een particulier, te weten verzoekster.

    116

    Bijgevolg is voldaan aan de voorwaarde inzake de onrechtmatigheid van de aan de Raad verweten handeling, te weten de vaststelling van de litigieuze handelingen, wat betreft de door verzoekster aangevoerde rechtsregels, waarvan schending is vastgesteld in de punten 129 en 130 van het arrest van 6 september 2013, Iran Insurance/Raad (T‑12/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:401).

    2.   Gestelde schade en bestaan van een causaal verband tussen de onrechtmatigheid van de verweten gedraging en die schade

    117

    Verzoekster betoogt dat zij heeft bewezen dat de immateriële en materiële schade die zij vanwege de litigieuze handelingen heeft geleden, reëel en zeker is.

    118

    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, is van mening dat de voorwaarde inzake het bestaan van schade in casu niet is vervuld. De litigieuze handelingen waren geen aan verzoekster opgelegde strafrechtelijke sancties en hadden niet tot doel haar schade te berokkenen. Zij waren er enkel op gericht de nucleaire proliferatie te ontmoedigen.

    119

    Wat de voorwaarde inzake het daadwerkelijk bestaan van schade betreft, is volgens de rechtspraak (zie in die zin arresten van 27 januari 1982, De Franceschi/Raad en Commissie, 51/81, EU:C:1982:20, punt 9; 13 november 1984, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80, 5/81, 51/81 en 282/82, EU:C:1984:341, punt 9, en 16 januari 1996, Candiotte/Raad, T‑108/94, EU:T:1996:5, punt 54), de Unie slechts niet-contractueel aansprakelijk wanneer de verzoeker daadwerkelijk schade heeft geleden die „reëel en zeker” is. Het staat aan de verzoeker te bewijzen dat aan die voorwaarde is voldaan (zie arrest van 9 november 2006, Agraz e.a./Commissie, C‑243/05 P, EU:C:2006:708, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en, meer in het bijzonder, om overtuigend bewijs over te leggen betreffende het bestaan en de omvang van de schade (zie arrest van 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C‑362/95 P, EU:C:1997:401, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    120

    Meer in het bijzonder moeten verzoeken tot vergoeding van schade, ongeacht of het materiële of immateriële schade, een symbolische dan wel een aanzienlijke vergoeding betreft, de aard van de aangevoerde schade opgeven in het licht van de verweten gedraging en, op zijn minst bij benadering, die schade begroten (zie arrest van 26 februari 2015, Sabbagh/Raad, T‑652/11, niet gepubliceerd, EU:T:2015:112, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    121

    Wat de voorwaarde betreffende het bestaan van een causaal verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade betreft, moet die schade een voldoende rechtstreeks gevolg van de verweten gedraging zijn, dat wil zeggen dat die gedraging de belangrijkste oorzaak van de schade dient te zijn, nu er geen verplichting bestaat om alle nadelige gevolgen van een onrechtmatige situatie, hoe verwijderd ook, te vergoeden (zie in die zin arrest van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, EU:C:1979:223, punt 21; zie ook arrest van 10 mei 2006, Galileo International Technology e.a./Commissie, T‑279/03, EU:T:2006:121, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat aan de verzoeker te bewijzen dat er een causaal verband bestaat tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade (zie arrest van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, EU:T:1998:228, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    122

    Bijgevolg dient te worden nagegaan of verzoekster in casu heeft bewezen dat de immateriële en materiële schade die zij vanwege de vaststelling van de litigieuze handelingen stelt te hebben geleden, reëel en zeker is en of er tussen die vaststelling en die schade een causaal verband bestaat.

    a)   Gestelde immateriële en materiële schade

    123

    Verzoekster voert aan dat de litigieuze handelingen haar aanzienlijke immateriële schade hebben berokkend omdat zij haar reputatie hebben aangetast. Verzoekster becijfert die schade naar redelijkheid en billijkheid op een bedrag van 1 miljoen EUR, zoals zij reeds in haar brief aan de Raad van 25 juli 2015 had vermeld. Zij betoogt in dat verband dat de Unierechter in een vergelijkbare situatie reeds heeft vastgesteld dat een vennootschap immateriële schade had geleden wegens de aantasting van haar reputatie en hij deze schade heeft vergoed (arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punten 80 en 83).

    124

    Anders dan de Raad op basis van een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”), te weten het arrest van 19 juli 2011, Uj tegen Hongarije (CE:ECHR:2011:0719JUD 002395410), heeft betoogd, hebben vennootschappen volgens verzoekster een immateriële dimensie en kunnen zij immateriële schade lijden, bijvoorbeeld omdat hun reputatie en hun handelscapaciteit zijn aangetast. De verwijzing door de Raad naar dat arrest van het EHRM is niet passend, omdat de bescherming van de reputatie daarin slechts wordt onderzocht met betrekking tot de beperkingen die kunnen worden gesteld aan de vrijheid van meningsuiting. Het handhaven van een goede reputatie is van bijzonder belang op de verzekeringsmarkt, waar die reputatie een rol speelt omdat die markt is gebaseerd op vertrouwensrelaties tussen de marktdeelnemers. Verzoekster voert aan dat zij, vóór de vaststelling van de litigieuze handelingen, op internationaal niveau een goede reputatie genoot. Daarvan getuigt het feit dat zij verzekeringsactiviteiten heeft verricht op internationaal niveau, overeenkomsten heeft gesloten met bekende internationale verzekerings‑ of herverzekeringsvennootschappen, kwaliteitscertificaten heeft ontvangen met internationale faam en de deskundigheid van haar leden internationaal is erkend, zoals blijkt uit het feit dat zij aan beroepsconferenties en aan internationale wetenschappelijke bijeenkomsten hebben deelgenomen. De litigieuze handelingen, die haar naam in verband hebben gebracht met een ernstige bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid en haar ertoe hebben gebracht haar activiteiten binnen de Unie tegen haar wil te staken, hebben haar reputatie aangetast. Naar eigen zeggen heeft verzoekster na de vaststelling van die handelingen geen overeenkomsten met internationale vennootschappen meer kunnen sluiten of aan wetenschappelijke of consultatieve bijeenkomsten, activiteiten van beroepsverenigingen of internationale ontmoetingen kunnen deelnemen en kon zij niet door internationale beoordelingsinstanties worden beoordeeld. In de commerciële sector is het duidelijk en onvermijdelijk dat de reputatie en de geloofwaardigheid van een ondernemer die tegen zijn wil zijn activiteiten stopzet, worden geschaad. Nadat de beperkende maatregelen tegen verzoekster in 2016 waren opgeheven, bleef het voor haar moeilijk of onmogelijk om zich in te schrijven voor beroepsseminars. Om haar reputatie te herstellen zou zij een wereldwijde reclamecampagne moeten voeren, waarvan de prijs wordt geraamd op 45 miljoen USD (ongeveer 38,7 miljoen EUR). Vermits zij nog niet precies heeft berekend hoeveel het herstel van haar reputatie zal kosten, zou het Gerecht, in het kader van een maatregel van instructie, een onafhankelijke deskundige kunnen aanstellen om dit te beoordelen. Ten slotte is verzoekster van mening dat niet hoeft te worden bewezen dat zij, om haar reputatie te herstellen, kosten heeft gemaakt, met name voor reclame. Het volstaat dat zij aanvoert dat haar reputatie is aangetast en het herstel daarvan aanzienlijke kosten meebrengt.

    125

    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, is van mening dat het verzoek tot vergoeding van de gestelde immateriële schade hoe dan ook ongegrond moet worden verklaard. In dat verband voert hij aan dat verzoekster in de litigieuze handelingen niet is gebrandmerkt als een organisatie die op zich een bedreiging is voor de internationale vrede en veiligheid en dat zij overigens daarvan geen bewijzen overlegt. Zij is enkel aangewezen als een persoon die vanwege diens activiteiten was betrokken bij de aankoop van meerdere producten die kunnen worden gebruikt voor programma’s waartegen de krachtens resolutie 1737 van de VN‑Veiligheidsraad vastgestelde maatregelen zijn gericht, wat volstond om haar naam op de litigieuze lijsten te plaatsen. Verzoekster legt geen bewijzen over van het feit dat zij immateriële schade heeft geleden vanwege de vaststelling van die handelingen, zoals volgens de rechtspraak van haar wordt verlangd (beschikking van 17 februari 2012, Dagher/Raad, T‑218/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:82, punt 46). Het is niet bewezen dat zij op internationaal niveau een goede reputatie genoot, inkomensverlies heeft geleden vanwege de aantasting van die reputatie en geld heeft uitgegeven aan reclame‑ of andere campagnes om die reputatie te herstellen. Het persartikel in de bijlage bij het verzoekschrift, dat betrekking had op de vermoedelijke kostprijs van een wereldwijde reclamecampagne, is niet relevant, omdat het betrekking heeft op een vennootschap die geen band heeft met verzoekster en een andere activiteit dan zij uitoefent op een ander continent zonder verband met de door de Unie vastgestelde beperkende maatregelen. Verzoeksters stellingen in repliek bewijzen niet dat haar reputatie is aangetast en zij daardoor dus immateriële schade heeft geleden. Hoe dan ook heeft het EHRM in § 22 van het arrest van 19 juli 2011, Uj tegen Hongarije (CE:ECHR:2011:0719JUD 002395410), vastgesteld dat er een onderscheid bestaat tussen de aantasting van de commerciële reputatie van een vennootschap en de aantasting van de reputatie van een persoon met betrekking tot zijn maatschappelijke positie, aangezien in het eerste geval de immateriële dimensie ontbreekt. Het Gerecht heeft zelf naar die rechtspraak verwezen in een zaak betreffende beperkende maatregelen (arrest van 12 februari 2015, Akhras/Raad, T‑579/11, niet gepubliceerd, EU:T:2015:97, punt 152). Verzoekster tracht de op haar rustende verplichting om het bestaan van de door haar aangevoerde schade te bewijzen en deze te begroten, te omzeilen door het Gerecht te verzoeken een deskundige aan te stellen in het kader van een maatregel van instructie. Mocht het Gerecht oordelen dat de Unie niet-contractueel aansprakelijk is, dan moet het overeenkomstig de rechtspraak oordelen dat de nietigverklaring van de litigieuze handelingen een passende vergoeding was van de door verzoekster geleden immateriële schade. In ieder geval is het door verzoekster gevraagde bedrag van 1 miljoen EUR als vergoeding van de immateriële schade die zij stelt te hebben geleden, in het licht van de rechtspraak, buitensporig en niet bewezen.

    126

    De Commissie voegt daaraan toe dat het soort immateriële schade dat verzoekster aanvoert, te weten de kostprijs van een reclamecampagne om haar imago te herstellen, niet verschilt van materiële schade, waarvan zij moet bewijzen dat deze werkelijk en concreet is.

    127

    Wat de vergoeding betreft van de schade die verzoekster als „immateriële” schade aanduidt, voert zij aan dat haar reputatie is aangetast omdat haar naam in verband is gebracht met een ernstige bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid. Dat dit zo is, blijkt uit het feit dat de vaststelling van de litigieuze handelingen het gedrag van derden ten aanzien van haar heeft beïnvloed. De omvang van de aantasting van haar reputatie kan worden berekend op basis van het bedrag dat zij in reclame dient te investeren om haar reputatie te herstellen.

    128

    De schade waarvan verzoekster uit hoofde van immateriële schade de vergoeding vraagt, is immaterieel van aard en bestaat in de aantasting van haar imago of haar reputatie.

    129

    Uit de rechtspraak die is gebaseerd op artikel 268 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 340, tweede alinea, VWEU, volgt dat immateriële schade in beginsel kan worden vergoed aan een rechtspersoon (zie in die zin arresten van 28 januari 1999, BAI/Commissie, T‑230/95, EU:T:1999:11, punt 37, en 15 oktober 2008, Camar/Commissie, T‑457/04 en T‑223/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:439, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en die schade de vorm van een aantasting van het imago of de reputatie van die rechtspersoon kan aannemen (zie in die zin arresten van 9 juli 1999, New Europe Consulting en Brown/Commissie, T‑231/97, EU:T:1999:146, punten 53 en 69; 8 november 2011, Idromacchine e.a./Commissie, T‑88/09, EU:T:2011:641, punten 7076, en 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, EU:T:2014:986, punten 8085).

    130

    Voor zover de Raad zich wil beroepen op de rechtspraak van het EHRM, dient in herinnering te worden gebracht dat het EHRM, op basis van zijn eigen rechtspraak en in het licht van deze praktijk, niet uitsluit dat ook een handelsvennootschap andere schade dan materiële schade kan lijden die financieel moet worden vergoed, waarbij een dergelijk herstel afhangt van de omstandigheden van het geval (EHRM, 6 april 2000, Comingersoll S.A. tegen Portugal, CE:ECHR:2000:0406JUD 003538297, §§ 32 en 35). Die schade kan voor een dergelijke vennootschap bestaan in min of meer „objectieve” en „subjectieve” elementen, waaronder de reputatie van de onderneming, waarvan de gevolgen niet nauwkeurig kunnen worden becijferd (EHRM, 6 april 2000, Comingersoll S.A. tegen Portugal, CE:ECHR:2000:0406JUD 003538297, § 35). Zoals volgt uit het arrest van het EHRM van 2 februari 2016, Magyar Tartalomszolgáltatók Egyesülete en index.hu Zrt tegen Hongarije (CE:ECHR:2016:0202JUD 002294713, § 84), wordt geen afbreuk gedaan aan die rechtspraak van het EHRM door het arrest van het EHRM van 19 juli 2011, Uj tegen Hongarije (CE:ECHR:2011:0719JUD 002395410), waarnaar de Raad verwijst en waarin enkel is gepreciseerd dat die schade voor een vennootschap eerder van commerciële dan immateriële aard is.

    131

    Derhalve moeten zowel de argumenten van de Commissie volgens welke de immateriële schade die verzoekster stelt te hebben geleden, niet verschilt van de door haar aangevoerde materiële schade, als de argumenten van de Raad volgens welke verzoekster, als handelsvennootschap, niet kan worden vergoed voor immateriële schade die bestaat in de aantasting van haar reputatie, worden afgewezen.

    132

    Wat de voorwaarde betreft dat de gestelde immateriële schade reëel is, dient in herinnering te worden gebracht dat, in het bijzonder met betrekking tot een dergelijke schade, het indienen van bewijzen of het doen van een bewijsaanbod weliswaar niet noodzakelijk wordt beschouwd als een voorwaarde voor de erkenning van een dergelijke schade, maar de verzoekende partij althans dient aan te tonen dat het aan de betrokken instelling verweten gedrag zo ernstig was dat dit voor haar een dergelijke schade veroorzaakte (zie arrest van 16 oktober 2014, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑297/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:888, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin arrest van 28 januari 1999, BAI/Commissie, T‑230/95, EU:T:1999:11, punt 39).

    133

    Bovendien, hoewel het Hof in het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), heeft geoordeeld dat de nietigverklaring van onrechtmatige beperkende maatregelen een vorm van vergoeding kan zijn voor de geleden immateriële schade, betekent dit evenwel niet dat die vorm van vergoeding noodzakelijkerwijze in alle gevallen een volledig herstel van die schade verzekert, aangezien beslissingen in dat verband moeten worden genomen op basis van een beoordeling van de omstandigheden van het geval (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 49).

    134

    In casu kan op basis van de enige ontvankelijke, door verzoekster ingediende bewijzen echter niet worden vastgesteld dat de erkenning van de onrechtmatigheid van de aan de Raad verweten gedraging en de nietigverklaring van de litigieuze handelingen op zich niet volstonden om de immateriële schade te herstellen die verzoekster stelde te hebben geleden wegens de aantasting van haar reputatie door de litigieuze handelingen.

    135

    Zonder dat hoeft te worden nagegaan of is voldaan aan de voorwaarde betreffende het bestaan van een causaal verband, moet verzoeksters verzoek tot vergoeding van immateriële schade dus worden afgewezen.

    b)   Gestelde materiële schade

    136

    Verzoekster stelt dat zij wegens de vaststelling van de litigieuze handelingen materiële schade heeft geleden. In dat verband vraagt zij in het verzoekschrift dat de Raad wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een schadevergoeding van 3774187,07 EUR, 84767,66 GBP (ongeveer 94939 EUR) en 1532688 USD (ongeveer 1318111 EUR). In repliek heeft zij haar vorderingen gewijzigd en verzocht om een schadevergoeding van respectievelijk 2494484,07 EUR, 84767,66 GBP (ongeveer 94939 EUR), 33945 miljoen IRR (ongeveer 678900 EUR) en 1532688 USD (ongeveer 1318111 EUR).

    137

    Verzoekster verdeelt de door haar aangevoerde materiële schade dus onder in drie elementen.

    138

    Het eerste element van de gestelde materiële schade bestaat in het verlies van de interest die verzoekster had kunnen ontvangen indien zij de tegoeden die zij op haar rekeningen in de Unie had gestort, had overgemaakt naar Iran en daar had laten renderen. Het in dat verband in aanmerking te nemen tijdvak loopt van juli 2010, de maand waarin de eerste beperkende maatregelen tegen haar zijn vastgesteld, tot november 2013, de maand waarin de litigieuze handelingen ophielden gevolgen te sorteren. Voor dit element vordert verzoekster in het verzoekschrift een schadevergoeding van 17733,48 EUR, 2544,82 GBP (ongeveer 2850 EUR) en 421,05 USD (ongeveer 362 EUR).

    139

    Het tweede element van de gestelde materiële schade bestaat in het verlies van de interest die verzoekster had kunnen ontvangen indien zij de bedragen die drie verzekerings‑ of herverzekeringsvennootschappen hadden moeten storten op haar rekeningen in de Unie, had overgemaakt naar Iran en daar had laten renderen. Het in dat verband in aanmerking te nemen tijdvak loopt van de datum waarop de betrokken schulden opeisbaar waren tot november 2013, de maand waarin de litigieuze handelingen ophielden gevolgen te sorteren. Voor dit element vordert verzoekster in het verzoekschrift een schadevergoeding van 557196,09 EUR, 82222,84 GBP (ongeveer 92089 EUR) en 1532266,95 USD (ongeveer 1317749 EUR).

    140

    Het derde element van de gestelde materiële schade bestaat in het inkomensverlies dat verzoekster stelt te hebben geleden wegens het niet-afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor passagiers‑ of vrachtvervoer. Het in dat verband in aanmerking te nemen tijdvak loopt van juli 2010, de maand waarin de eerste beperkende maatregelen tegen haar zijn vastgesteld, tot november 2013, de maand waarin de litigieuze handelingen ophielden gevolgen te sorteren. Voor dit element vordert verzoekster in het verzoekschrift een schadevergoeding van 3199257,50 EUR voor het niet-afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor passagiersvervoer en zij geeft aan dat het bedrag van de schadevergoeding voor het niet-afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor vrachtvervoer later in de procedure zal worden bepaald. In repliek verzoekt zij om een schadevergoeding van 1919554,50 EUR voor het niet-afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor passagiersvervoer en een schadevergoeding van 33945 miljoen IRR (ongeveer 678900 EUR) voor het niet-afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor vrachtvervoer.

    141

    Om te bewijzen dat de elementen van de gestelde materiële schade reëel zijn, steunt verzoekster op het SRA-verslag. In een verklaring die in de bijlage bij de repliek is gevoegd, verzekert het SRA-instituut dat het de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid heeft nageleefd, de bewijzen en relevante documenten heeft onderzocht en gesprekken heeft gevoerd met de directeurs en de bevoegde autoriteiten. Volgens verzoekster is het onvermijdelijk dat, om een inkomensverlies aan te tonen, wordt uitgegaan van redelijke vermoedens.

    142

    Met betrekking tot het eerste element van de gestelde materiële schade, voert verzoekster aan dat de op haar rekeningen in de Unie gestorte bedragen rechtens genoegzaam blijken uit de documenten in de bijlage bij het verzoekschrift. Het SRA-verslag heeft een voorzichtige schatting gemaakt van het rendement dat de betrokken bedragen in Iran hadden kunnen opleveren, indien daarop de rentevoet van 6 % werd toegepast die door het SRA-instituut was vastgesteld.

    143

    In repliek en in haar opmerkingen over de memorie in interventie benadrukt verzoekster dat zij vanwege de vaststelling van de litigieuze handelingen niet heeft kunnen beschikken over de tegoeden die op haar rekeningen in de Unie waren bevroren, en, meer in het bijzonder, zij deze niet op dynamische en winstgevende wijze heeft kunnen herbeleggen in Iran. Het SRA-instituut heeft zijn schatting gebaseerd op verzoeksters gangbare praktijk om de buitenlandse valuta’s waarover zij beschikte te gebruiken om in dezelfde valuta’s luidende herverzekeringsovereenkomsten te sluiten. Bovendien zou het in Iran gebruikelijk zijn dat verzekeringsovereenkomsten of rekeningen in buitenlandse valuta’s worden uitgedrukt.

    144

    Met betrekking tot het tweede element van de gestelde materiële schade, voert verzoekster aan dat de bedragen die drie verzekerings‑ of herverzekeringsvennootschappen hadden moeten storten op haar rekeningen in de Unie blijken uit de documenten in de bijlage bij het verzoekschrift. Die bedragen zijn door het SRA-instituut geverifieerd alvorens in het SRA-verslag te worden overgenomen. De op die bedragen gederfde interest werd berekend volgens een methode die in dat verslag wordt uiteengezet. In repliek en in haar opmerkingen over de memorie in interventie benadrukt verzoekster dat zij vanwege de vaststelling van de litigieuze handelingen niet heeft kunnen beschikken over de buitenlandse valuta’s die drie verzekerings‑ of herverzekeringsvennootschappen haar verschuldigd waren en zij deze met name niet op dynamische en winstgevende wijze heeft kunnen herbeleggen in Iran.

    145

    Met betrekking tot het derde element van de gestelde materiële schade, voert verzoekster aan dat het verlies van potentiële winst vanwege de vaststelling van de litigieuze handelingen, wordt bewezen door het feit dat zij vóór die vaststelling verzekeringsovereenkomsten voor passagiersvervoer in de Unie afsloot, zoals blijkt uit het SRA-verslag en uit de aan een verzekeringsvennootschap gerichte kredietnota, die in de bijlage bij het verzoekschrift is gevoegd. Het verlies van dergelijke overeenkomsten in de Unie houdt verband met genoemde handelingen en niet met de Amerikaanse wetgeving, die enkel van toepassing is op het Amerikaanse grondgebied. In het SRA-verslag werd een schatting gemaakt van het aantal niet-afgesloten verzekeringsovereenkomsten voor passagiersvervoer en van de waarde daarvan, op basis van het aantal voorheen afgesloten overeenkomsten en de waarde van die overeenkomsten. Het SRA-instituut certificeert in een document dat in de bijlage bij de repliek is gevoegd, dat het die schatting heeft gebaseerd op „gegevens van verzekeringspolissen die waren afgesloten gedurende de twee jaar die voorafgingen aan de vaststelling van de beperkende maatregelen, op basis van gecontroleerde financiële verslagen van [verzoekster], in samenwerking met [die verzekeringsvennootschap]”. In repliek past verzoekster overeenkomstig de richtsnoeren van dat instituut een aftrek van 40 %, zijnde het bedrag van haar kosten, toe op het bedrag van de schadevergoeding die zij aanvankelijk in het verzoekschrift had gevorderd uit hoofde van het niet-afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor passagiersvervoer. De schade wegens het niet-afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor vrachtvervoer heeft het instituut bepaald door toepassing van een rechtstreekse aftrek van 40 %, zijnde het bedrag van verzoeksters kosten.

    146

    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist hoe dan ook dat verzoekster de drie elementen van de gestelde materiële schade heeft bewezen.

    147

    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, trekt de bewijswaarde van het SRA-verslag in twijfel, aangezien het niet is onderbouwd met gedetailleerde documenten die door een onafhankelijke en van verzoekster losstaande deskundige zijn gewaarmerkt, zoals in de rechtspraak is vastgesteld. Bovendien is dat verslag in het Perzisch opgesteld en slechts vergezeld van een vrije vertaling van verzoekster. De verklaring van het SRA-instituut die verzoekster heeft overgelegd om aan te tonen dat een dergelijk verslag geloofwaardig is, volstaat niet om aan de voorwaarden inzake de bewijslast te voldoen. Verzoekster legt niet de bewijzen over waarop dat instituut zich bij het opstellen van zijn verslag heeft gebaseerd. Zij kan niet met succes stellen dat die elementen vertrouwelijk zijn, omdat de Iraanse bepalingen inzake de geheimhoudingsplicht geen voorrang hebben op de rechtspraak van de Unierechter, die van haar verlangt dat zij bewijzen overlegt van de door haar aangevoerde schade en van het causaal verband tussen die schade en de gestelde onrechtmatigheid.

    148

    Met betrekking tot het eerste element van de gestelde materiële schade voert de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, aan dat het SRA-verslag berust op een eenvoudig vermoeden van schade en daarin niet wordt uitgelegd hoe die schade zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Het verslag bevat geen toelichting of nauwkeurige bewijsstukken en volstaat dus niet als bewijs van dat eerste element. Uit dat verslag kan niet worden opgemaakt of het in aanmerking neemt dat verzoeksters rekeningen in de Unie interest hebben kunnen opbrengen. De litigieuze handelingen hebben niet belet dat dergelijke interest werd gestort, doch enkel dat deze werd opgenomen. In beginsel heeft verzoekster dus geen schade geleden vanwege het verlies van opeisbare interest op haar rekeningen in de Unie. Verzoekster toont niet aan dat zij, indien zij de bedragen die op haar rekeningen in de Unie waren bevroren in Iran had kunnen herbeleggen, zij dit had kunnen doen tegen een gemiddelde rentevoet van 6 %, oftewel een gecumuleerde rentevoet van 19 % over drie jaar. Zij heeft geen rekening gehouden met het feit dat die bedragen, indien zij in verzoeksters nationale munt zouden zijn omgezet, in waarde zouden zijn gedaald omdat de waarde van de Iraanse rial ten opzichte van de euro tussen juli 2010 en november 2013 met 57 % is gedaald. Verzoekster bewijst ook niet dat zij een gemiddelde rentevoet van 6 % zou hebben kunnen genieten op de in euro luidende rekeningen.

    149

    Met betrekking tot het tweede element van de gestelde materiële schade betwist de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, dat verzoekster heeft aangetoond dat zij de door haar gestelde vergoeding had kunnen verkrijgen op de bedragen die zij had moeten ontvangen van drie verzekerings‑ of herverzekeringsvennootschappen. De Raad baseert zich daarvoor op dezelfde argumenten als die welke hij aanvoert met betrekking tot de bevroren bedragen op verzoeksters rekeningen in de Unie (punt 148 hierboven). Hij merkt op dat de door verzoekster verstrekte documenten geen bewijzen bevatten van de bedragen die haar door de drie betrokken vennootschappen zouden zijn verschuldigd.

    150

    Met betrekking tot het derde element van de gestelde materiële schade voert de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, aan dat, indien de gestelde schade voortvloeit uit het verlies van de mogelijkheid om commerciële activiteiten van speculatieve aard te verrichten, zoals in casu het geval is, de bewijsvereisten volgens de rechtspraak bijzonder hoog zijn. Verzoekster heeft niet aan die hoge bewijsvereisten voldaan. Wat het niet-afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor passagiersvervoer betreft, beperkt zij zich ertoe het inkomensverlies dat zij stelt te hebben geleden tussen juli 2010 en november 2013 en dat uiteindelijk is geraamd op 1919554,50 EUR, af te leiden uit de gemiddelde jaaromzet, te weten 969471,97 EUR, die zij op dat soort overeenkomsten heeft verwezenlijkt in de loop van de twee vorige jaren. Zij heeft echter de verzekeringsovereenkomsten voor passagiersvervoer die in 2008 en 2009 zouden zijn afgesloten, niet overgelegd. De aan een verzekeringsvennootschap in Duitsland gerichte kredietnota, die verzoekster heeft overgelegd, bewijst niet dat zij met die vennootschap een overeenkomst had gesloten ten belope van de door haar gevorderde bedragen of zelfs maar dat zij reeds geruime tijd een contractuele relatie met die vennootschap onderhield. Hoe dan ook heeft verzoekster geen rekening gehouden met het feit dat het inkomensverlies enkel kan overeenkomen met de op de omzet gerealiseerde winst en niet met de omzet zelf. Omdat geen informatie beschikbaar is over verzoeksters kosten, met name die met betrekking tot de overeenkomst die zij stelt te hebben gesloten met een verzekeringsvennootschap of omdat niet kan worden nagegaan of de in dat verband verstrekte informatie betrouwbaar is, met name wanneer verzoekster stelt dat haar kosten 40 % bedragen, kan het precieze bedrag van het inkomensverlies dat zij mogelijk heeft geleden, niet worden bepaald. Wat het niet-afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor vrachtvervoer betreft, beperkt verzoekster zich ertoe het door haar gestelde inkomensverlies af te leiden uit een nota die geen bewijswaarde heeft, aangezien zij door verzoekster zelf is opgesteld, en die onnauwkeurig is, omdat zij geen aanwijzingen bevat over de aard van de verzekeringsovereenkomsten die volgens verzoekster zijn getroffen of over het inkomensverlies in verband met die overeenkomsten.

    151

    Om te beginnen zij benadrukt dat verzoekster in het kader van het onderhavige beroep zich slechts kan beroepen op de materiële schade die betrekking heeft op het tijdvak waarin haar tegoeden bij de litigieuze handelingen waren bevroren, te weten het tijdvak gaande van 27 oktober 2010 tot 15 november 2013 (hierna: „relevante tijdvak”).

    152

    Aangezien een groot deel van verzoeksters stellingen inzake de materiële schade berust op in het SRA-verslag vervatte beoordelingen, waarvan de Raad, daarin ondersteund door de Commissie, de bewijswaarde betwist, moet vooreerst de bewijswaarde van dat verslag worden onderzocht.

    1) Bewijswaarde van het SRA-verslag waarin de gestelde materiële schade wordt geraamd

    153

    Bij gebreke van een Unieregeling inzake het begrip „bewijs”, heeft de Unierechter het beginsel van vrije bewijslevering bevestigd, op grond waarvan – om een bepaald feit aan te tonen – bewijsmiddelen van welke aard ook kunnen worden aangevoerd, bijvoorbeeld getuigenverklaringen, schriftelijke bewijzen, bekentenissen, enz. (zie in die zin arresten van 23 maart 2000, Met‑Trans en Sagpol, C‑310/98 en C‑406/98, EU:C:2000:154, punt 29; 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, EU:T:2004:220, punt 72, en conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Archer Daniels Midland/Commissie, C‑511/06 P, EU:C:2008:604, punten 113 en 114). Tegelijkertijd heeft de Unierechter het beginsel van vrije beoordeling van het bewijsmateriaal bevestigd, volgens hetwelk de vaststelling van de geloofwaardigheid of, met andere woorden, de bewijskracht van een bewijselement aan de innige overtuiging van de rechter wordt overgelaten (arrest van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, EU:T:2004:220, punt 72, en conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Archer Daniels Midland/Commissie, C‑511/06 P, EU:C:2008:604, punten 111 en 112).

    154

    Om de bewijskracht van een stuk te beoordelen moeten verschillende factoren in aanmerking worden genomen, zoals van wie het stuk afkomstig is, onder welke omstandigheden het tot stand is gekomen, tot wie het is gericht, de inhoud ervan en of de gegevens die het bevat, gelet op die factoren, redelijk en geloofwaardig overkomen (arresten van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, EU:T:2000:77, punt 1838, en 7 november 2002, Vela en Tecnagrind/Commissie, T‑141/99, T‑142/99, T‑150/99 en T‑151/99, EU:T:2002:270, punt 223).

    155

    In dat verband heeft de Unierechter reeds geoordeeld dat een door een verzoeker overgelegde analyse niet als een neutraal en onafhankelijk deskundigenverslag kon worden beschouwd, aangezien zij op verzoek van die verzoeker was verricht en door hem was gefinancierd en was gebaseerd op databanken die deze verzoeker ter beschikking had gesteld, zonder dat de juistheid of de relevantie van de betrokken gegevens aan een onafhankelijke controle waren onderworpen (zie in die zin arrest van 3 maart 2011, Siemens/Commissie, T‑110/07, EU:T:2011:68, punt 137).

    156

    De Unierechter heeft ook reeds geoordeeld dat een deskundigenrapport alleen bewijskrachtig kan worden geacht op grond van de objectieve inhoud ervan en dat een loutere, niet-onderbouwde verklaring in een dergelijk document niet doorslaggevend kon zijn (zie in die zin arrest van 16 september 2004, Valmont/Commissie, T‑274/01, EU:T:2004:266, punt 71).

    157

    In casu moet de bewijswaarde van het SRA-verslag worden beoordeeld in het licht van de in de punten 153 tot en met 156 hierboven in herinnering gebrachte beginselen.

    158

    In dat verband dient erop te worden gewezen dat het SRA-verslag aanvankelijk in het Perzisch is opgesteld en dat de door verzoekster verstrekte vertaling in de procestaal een vrije vertaling is. Derhalve is het Gerecht dus niet zeker dat de door verzoekster in de procestaal verstrekte vertaling van dat verslag met het originele verslag overeenstemt. Bovendien is dat verslag opgesteld door een in Iran gevestigde entiteit, het SRA-instituut, dat wordt voorgesteld als een officiële accountant. Het dossier bevat daarvan echter geen bewijzen. Uit de vertaling in de procestaal van dat verslag blijkt dat de „[daarin vervatte] audit is uitgevoerd met als enig doel [verzoekster] bij te staan bij de raming van het bedrag van de schade die zij heeft geleden” vanwege de litigieuze handelingen. Het verslag in kwestie is dus op vraag van verzoekster opgesteld en door haar gefinancierd, om in het kader van het onderhavige geding het bestaan en de omvang van de aangevoerde schade te bewijzen. Daarenboven blijkt uit de vertaling in de procestaal van het betrokken verslag dat dit voornamelijk is gebaseerd op documenten of gegevens die door verzoekster zijn verstrekt. Die door verzoekster verstrekte documenten – het zij benadrukt – zijn echter niet bij het verslag gevoegd en zijn niet overgelegd in het kader van de onderhavige procedure, zodat het Gerecht er geen kennis van kan nemen. Ten slotte vermeldt de vertaling in de procestaal van het verslag in kwestie dat de door verzoekster meegedeelde cijfergegevens in aanmerking zijn genomen „omdat niet is bewezen dat zij onjuist zijn”.

    159

    Voor zover uit de vrije vertaling in de procestaal van de verklaring van het SRA-instituut volgt dat dit instituut een erkende accountant is die de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid dient na te leven en dat dit instituut de door verzoekster meegedeelde „bewijzen en documenten heeft onderzocht”, zoals tevens blijkt uit het SRA-verslag, moet worden opgemerkt dat die verklaring uitgaat van iemand die dit voor eigen rekening doet en zij niet wordt gestaafd met externe gegevens die de inhoud ervan bevestigen.

    160

    Gelet op de context waarin het SRA-verslag is opgesteld en op de in de punten 153 tot en met 156 hierboven in herinnering gebrachte beginselen, moet de bewijswaarde van dat verslag worden gerelativeerd. Dit verslag kan niet volstaan als bewijs van de inhoud ervan, met name wat het bestaan en de omvang van de aangevoerde schade betreft. Hoogstens kan het verslag een begin van bewijs vormen, dat door andere bewijzen moet worden bevestigd.

    2) Eerste element van de gestelde materiële schade

    161

    Voor zover verzoekster zich, om het eerste element van de gestelde materiële schade te bewijzen, baseert op punt 1 van het SRA-verslag, dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals in punt 160 hierboven is vastgesteld, dat verslag niet kan volstaan als bewijs van de inhoud ervan en het door andere bewijzen moet worden bevestigd.

    162

    De enige ontvankelijke bewijzen die verzoekster in dat verband heeft verstrekt, zijn brieven van een eerste bank van 6 en 23 augustus 2010, een tweede bank van 23 augustus 2010 en 25 april 2014 en een derde bank van 28 juli 2010 en 22 april 2014, waarin sprake is van bedragen van 89563,02 EUR, 12853,84 GBP (ongeveer 14396 EUR) en 2126,51 USD (ongeveer 1828 EUR), die door verzoekster op rekeningen in de Unie zijn gestort en waarop de beperkende maatregelen zijn toegepast die sinds 26 juli 2010 tegen haar waren vastgesteld. Die brieven lijken als grondslag te hebben gediend voor de bedragen in de eerste tabel in punt 1 van het SRA-verslag. Uit die brieven blijkt ook dat de verzoeken tot het overmaken van tegoeden die verzoekster tot die banken heeft gericht in de zomer van 2010, door die banken zijn afgewezen vanwege de maatregelen tot bevriezing van tegoeden die sinds 26 juli 2010 tegen haar waren vastgesteld.

    163

    De Raad heeft de bedragen die waren vermeld in de in punt 161 hierboven genoemde brieven niet betwist, maar wijst er in wezen op dat verzoekster niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat die bedragen geen interest hebben opgeleverd gedurende het relevante tijdvak en zij haar, indien zij deze naar Iran had kunnen overmaken, tijdens het relevante tijdvak een jaarlijkse interest van 6 % hadden kunnen opleveren. De Commissie heeft voorts, in punt 11, onder i), van haar memorie in interventie opgemerkt dat „de bijlagen A.12 tot en met A.14 [bij het verzoekschrift] een willekeurige en onvolledige momentopname van de verschillende transacties en rekeningsaldo’s vormden”.

    164

    In dat verband moet worden vastgesteld dat de informatie die was vervat in de in punt 161 hierboven genoemde brieven, vergelijkbaar is met eenvoudige verklaringen van de betrokken banken. Dat die verklaringen uitgaan van banken die zelf aan beperkende maatregelen waren onderworpen, betekent daarom nog niet dat zij geen bewijswaarde hebben, aangezien zij nauwkeurig, omstandig en redelijk zijn. Die verklaringen verwijzen namelijk naar rekeningnummers en naar nauwkeurige en eerder bescheiden bedragen op datum van 6 augustus 2010 wat de eerste in punt 162 hierboven genoemde bank betreft, 20 maart 2013 wat de tweede in punt 162 hierboven genoemde bank betreft, en 20 maart 2014 wat de derde in punt 162 hierboven genoemde bank betreft. Bovendien moet het argument van de Commissie dat de betrokken bedragen willekeurig zijn in zekere mate worden gerelativeerd gelet op het feit dat verzoeksters tegoeden zonder onderbreking bevroren zijn gebleven tussen 27 juli 2010 en 18 oktober 2015, de datum waarop verzoeksters naam van de litigieuze lijsten is geschrapt, en het feit dat, behalve de accumulatie van interest, noch derden, noch verzoekster stortingen hebben moeten verrichten op die rekeningen na de vaststelling van de eerste beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekster. Bovendien bevestigen de verzoeken tot overmaking van tegoeden die verzoekster tot de hierboven genoemde tweede en de derde bank heeft gericht, dat soortgelijke bedragen als die welke in maart 2013 of in maart 2014 waren opgegeven, reeds in de zomer van 2010 op verzoeksters rekeningen stonden.

    165

    Dit gezegd zijnde konden de verklaringen in het SRA-verslag en in de in punt 161 hierboven genoemde brieven, slechts volstaan als bewijs van het eerste element van de gestelde materiële schade indien zij door andere bewijzen waren bevestigd.

    166

    Alleen op basis van bewijzen als rekeningafschriften of rekeningovereenkomsten met betrekking tot het relevante tijdvak had het Gerecht zich ervan kunnen vergewissen dat de op de betrokken rekeningen gestorte tegoeden ongewijzigd waren gebleven gedurende heel het relevante tijdvak en zij gedurende dat tijdvak geen interest hadden opgeleverd. De in punt 162 hierboven genoemde brieven van de eerste en de derde bank bevatten geen informatie over de interest. Bovendien is in de brief van 25 april 2014 van de tweede in punt 162 hierboven genoemde bank weliswaar vermeld dat er tot 20 maart 2014 geen of een verwaarloosbare interest op de rekeningen was gestort, doch deze brief vermeldt niet vanaf welke datum die interest is berekend. De tegoeden op verzoeksters rekeningen in de Unie gedurende het relevante tijdvak en de informatie betreffende eventuele interest die deze tegoeden gedurende dat tijdvak hebben opgeleverd, waren echter essentiële informatie om het eerste element van de gestelde materiële schade te kunnen beoordelen.

    167

    Het is belangrijk erop te wijzen dat ontvankelijke bewijzen hadden moeten worden overgelegd om uit te maken of de tegoeden die verzoekster tijdens het relevante tijdvak op rekeningen in de Unie had staan, een jaarlijkse interest van 6 % hadden kunnen opleveren, indien zij naar Iran hadden kunnen worden overgemaakt. De in punt 161 hierboven genoemde brieven bevatten geen informatie daarover. Dat in het SRA-verslag toepassing wordt gemaakt van een dergelijke rentevoet, die in de tweede tabel in punt 1 van dat verslag wordt omschreven als de „gemiddelde jaarlijkse rentevoet voor rekeningen in buitenlandse valuta’s”, volstaat niet, aangezien dat verslag zelf niet volstaat als bewijs voor de inhoud ervan.

    168

    Verzoekster is dus de op haar rustende bewijslast niet nagekomen wat betreft het eerste element van de gestelde materiële schade, dat bestond in het verlies van de interest die zij had kunnen ontvangen indien zij de op haar rekeningen in de Unie gestorte tegoeden naar Iran had kunnen overmaken en daar had kunnen laten renderen.

    169

    Derhalve moet verzoeksters verzoek tot vergoeding van de gestelde materiële schade worden afgewezen wat het eerste element daarvan betreft.

    3) Tweede element van de gestelde materiële schade

    170

    Voor zover verzoekster zich, om het tweede element van de gestelde materiële schade te bewijzen, baseert op punt 2 van het SRA-verslag, dient in herinnering te worden gebracht dat dit verslag niet kan volstaan als bewijs van de inhoud ervan en het door andere bewijzen moet worden bevestigd.

    171

    De enige ontvankelijke bewijzen die verzoekster in dat verband heeft verstrekt, zijn een rekeningafschrift van een eerste verzekerings‑ en herverzekeringsvennootschap waaruit blijkt dat deze vennootschap verzoekster een saldo van 1053268,62 EUR verschuldigd was op datum van 1 april 2014, een door verzoekster op 20 april 2009 ter attentie van die vennootschap opgestelde debetnota voor een bedrag van 189547,60 EUR, een rekeningafschrift in het Perzisch van een tweede verzekerings‑ en herverzekeringsvennootschap, een door verzoekster op 5 december 2009 ter attentie van laatstgenoemde vennootschap opgestelde debetnota voor een bedrag van 265444,21 EUR, een rekeningafschrift van een derde verzekerings‑ en herverzekeringsvennootschap waaruit blijkt dat deze op 30 september 2014 aan verzoekster een bedrag van 1344859,30 EUR was verschuldigd en een brief en e‑mails die laatstgenoemde vennootschap aan verzoekster heeft gericht op 25 november 2010 en op 2 en 8 oktober 2012 en waaruit blijkt dat het onmogelijk of moeilijk was betalingen ten voordele van verzoekster te verrichten vanwege de tegen haar genomen sancties.

    172

    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist dat de door verzoekster overgelegde debetnota’s en rekeningafschriften volstaan als bewijs van het bedrag van de tegoeden die haar door de drie betrokken verzekerings‑ en herverzekeringsvennootschappen waren verschuldigd en waarvan de betaling bij de litigieuze handelingen zou zijn bevroren. Bovendien is de Raad van mening dat verzoekster niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat die tegoeden, indien zij deze naar Iran had kunnen overmaken, haar tijdens het relevante tijdvak een jaarlijkse interest van 6 % hadden kunnen opleveren.

    173

    In dat verband moet worden vastgesteld dat het rekeningafschrift van de tweede in punt 171 hierboven genoemde verzekerings‑ en herverzekeringsvennootschap geen bewijs is dat door het Gerecht in aanmerking kan worden genomen, aangezien het in het Perzisch is opgesteld en geen vertaling in de procestaal, te weten het Engels, is verstrekt. Met name worden in dat document Perzische cijfers gebruikt en kunnen deze dus niet worden gelezen en vergeleken met die welke in verzoeksters stukken zijn vermeld. Aan dat document kan dus geen bewijswaarde worden toegekend.

    174

    De rekeningafschriften van de eerste en de derde in punt 171 hierboven genoemde verzekerings‑ en herverzekeringsvennootschap zijn opgesteld op respectievelijk 1 april en 30 september 2014 en bevatten geen aanwijzingen waaruit kan worden opgemaakt dat zij slechts betrekking hebben op schuldvorderingen of schulden tussen ieder van de drie verzekerings‑ en herverzekeringsvennootschappen en verzoekster die zijn ontstaan gedurende het relevante tijdvak, te weten tussen 27 oktober 2010 en 15 november 2013. Die documenten leveren dus geen voldoende bewijs van de tegoeden die deze verzekerings‑ en herverzekeringsvennootschappen aan verzoekster verschuldigd zijn en waarvan de betaling bij de litigieuze handelingen zou zijn bevroren.

    175

    De door verzoekster ter attentie van de eerste en de tweede in punt 171 hierboven genoemde verzekerings‑ en herverzekeringsvennootschap opgestelde debetnota’s dateren van respectievelijk 20 april en 5 december 2009 en hebben noodzakelijkerwijze betrekking op schuldvorderingen die zijn ontstaan voor het relevante tijdvak, waarin de litigieuze handelingen van toepassing waren. Die documenten kunnen dus geen bewijs vormen van de tegoeden die genoemde verzekerings‑ en herverzekeringsvennootschappen aan verzoekster zijn verschuldigd en waarvan de betaling bij de litigieuze handelingen is bevroren.

    176

    Ten slotte wordt in de door de derde in punt 171 hierboven genoemde verzekerings‑ en herverzekeringsvennootschap aan verzoekster gerichte brief en e‑mails geen melding gemaakt van een door die vennootschap aan verzoekster verschuldigd bedrag. Die documenten kunnen dus geen bewijs vormen van de tegoeden die genoemde verzekerings‑ en herverzekeringsvennootschap aan verzoekster is verschuldigd en waarvan de betaling bij de litigieuze handelingen is bevroren.

    177

    Hoe dan ook bevat geen van de in de punten 173 tot en met 176 hierboven vermelde documenten informatie over de mogelijkheid die verzoekster zou hebben gehad om een jaarlijkse interest van 6 % op die tegoeden te ontvangen, indien zij deze naar Iran had kunnen overmaken. Zoals in punt 167 hierboven reeds is opgemerkt, ontbreken in dat verband in het dossier bepaalde aanvullende en ontvankelijke bewijzen.

    178

    Verzoekster is dus de op haar rustende bewijslast niet nagekomen wat betreft het tweede element van de gestelde materiële schade, dat bestond in het verlies van de interest die zij had kunnen ontvangen indien zij de tegoeden die drie verzekerings‑ en herverzekeringsvennootschappen aan haar verschuldigd waren, naar Iran had kunnen overmaken en daar had kunnen laten renderen.

    179

    Derhalve moet verzoeksters verzoek tot vergoeding van de gestelde materiële schade worden afgewezen wat het tweede element daarvan betreft.

    4) Derde element van de gestelde materiële schade

    180

    Voor zover verzoekster zich, om het derde element van de gestelde materiële schade te bewijzen, baseert op punt 3 van het SRA-verslag, dient in herinnering te worden gebracht dat dit verslag niet kan volstaan als bewijs van de inhoud ervan en het door andere bewijzen moet worden bevestigd.

    181

    De enige ontvankelijke bewijzen die verzoekster in dat verband heeft verstrekt, zijn een ter attentie van een verzekeringsvennootschap op 24 april 2010 opgestelde kredietnota voor een bedrag van 76187,65 EUR, een interne brief van 14 april 2014 in het Perzisch van de directeur juridische zaken en overeenkomsten en een vrije vertaling van die brief in de procestaal.

    182

    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, is in wezen van mening dat de door verzoekster overgelegde documenten niet bewijzen dat er een vaststaande en duurzame contractuele relatie bestaat ten belope van de door haar gevorderde bedragen.

    183

    In dat verband zij opgemerkt dat de door verzoekster ter attentie van een verzekeringsvennootschap opgestelde kredietnota dateert van 20 april 2010 en verwijst naar de uitvoering van een reisverzekeringsprogramma in een tijdvak dat voorafging aan het relevante tijdvak, waarin de litigieuze handelingen van toepassing waren. Dat document bevat geen aanwijzingen dat het reisverzekeringsprogramma waarop het betrekking had, na de daarin vermelde tenuitvoerleggingsperiode, zou worden voortgezet of hernieuwd, met name gedurende het relevante tijdvak. Dat document kan dus niet bewijzen dat verzoekster inkomensverlies heeft geleden vanwege het niet-afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor passagiers‑ en vrachtvervoer, dat verband zou houden met de bij de litigieuze handelingen tegen verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen.

    184

    Bovendien kan aan de brief van 14 april 2014 van de directeur juridische zaken en overeenkomsten van verzoekster op zich slechts een geringe bewijswaarde worden toegekend, aangezien daarvan alleen een vrije vertaling is gemaakt en de brief uitgaat van de partij die zich ter ondersteuning van haar vordering erop beroept. Hoe dan ook volgt uit de vrije vertaling van die brief dat „op basis van een bondig onderzoek de door die vennootschap geleden schade (premies) die voortvloeiden uit de door de Europese Unie gedurende meerdere maanden vastgestelde beperkende maatregelen 56601043645 [IRR (ongeveer 1132020 EUR)] bedraagt”. Een dergelijke verklaring is te vaag en onnauwkeurig om te kunnen vaststellen dat verzoekster gedurende het relevante tijdvak daadwerkelijk inkomensverlies heeft geleden wegens het niet-afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor passagiers‑ en vrachtvervoer, dat verband houdt met de vaststelling van de litigieuze handelingen, ten belope van de in haar stukken vermelde bedragen.

    185

    Verzoekster is dus de op haar rustende bewijslast niet nagekomen wat betreft het derde element van de gestelde materiële schade, dat bestond in het inkomensverlies dat zij heeft geleden wegens het niet-afsluiten van verzekeringsovereenkomsten voor passagiers‑ en vrachtvervoer.

    186

    Derhalve moet verzoeksters verzoek tot vergoeding van de gestelde materiële schade worden afgewezen wat het derde element daarvan betreft.

    187

    Zonder dat hoeft te worden onderzocht of is voldaan aan de voorwaarde betreffende het bestaan van een causaal verband, moet verzoeksters verzoek tot vergoeding van materiële schade in zijn geheel worden afgewezen.

    188

    Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

    Kosten

    189

    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

    190

    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Derhalve zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

     

    HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    Iran Insurance Company draagt haar eigen kosten alsmede die van de Raad van de Europese Unie.

     

    3)

    De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

     

    Pelikánová

    Valančius

    Nihoul

    Svenningsen

    Öberg

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2018.

    ondertekeningen

    Inhoud

     

    I. Voorgeschiedenis van het geding

     

    II. Procedure en conclusies van partijen

     

    III. In rechte

     

    A. Bevoegdheid van het Gerecht

     

    B. Ontvankelijkheid van het beroep

     

    C. Ontvankelijkheid van de bewijzen die als bijlage bij de repliek zijn gevoegd en verzoeksters verzoek om in de loop van de procedure aanvullende bewijzen te mogen aanvoeren

     

    D. Ten gronde

     

    1. Gestelde onrechtmatigheid

     

    a) Rechtsregels waarvan schending wordt aangevoerd

     

    b) Vraag of de rechtsregels waarvan schending wordt aangevoerd ertoe strekken particulieren rechten toe te kennen

     

    c) Vraag of de Raad een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan van de rechtsregels waarvan schending wordt aangevoerd

     

    2. Gestelde schade en bestaan van een causaal verband tussen de onrechtmatigheid van de verweten gedraging en die schade

     

    a) Gestelde immateriële en materiële schade

     

    b) Gestelde materiële schade

     

    1) Bewijswaarde van het SRA-verslag waarin de gestelde materiële schade wordt geraamd

     

    2) Eerste element van de gestelde materiële schade

     

    3) Tweede element van de gestelde materiële schade

     

    4) Derde element van de gestelde materiële schade

     

    Kosten


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top