EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015TJ0288

Arrest van het Gerecht (Vijfde kamer – uitgebreid) van 27 september 2018.
Ahmed Abdelaziz Ezz e.a. tegen Raad van de Europese Unie.
Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen vanwege de situatie in Egypte – Bevriezing van tegoeden – Ontvankelijkheid – Doelstellingen – Criteria voor opname op de lijst van personen voor wie de maatregelen gelden – Verlenging van de plaatsing van verzoekers op de lijst van personen voor wie de maatregelen gelden – Feitelijke grondslag – Exceptie van onwettigheid – Rechtsgrondslag – Evenredigheid – Recht op een eerlijk proces – Vermoeden van onschuld – Recht op behoorlijk bestuur – Onjuiste rechtsopvatting – Kennelijk onjuiste beoordeling – Recht op eigendom – Rechten van de verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming.
Zaak T-288/15.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2018:619

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid)

27 september 2018 ( *1 )

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen wegens de situatie in Egypte – Bevriezing van tegoeden – Ontvankelijkheid – Doelstellingen – Criteria voor opname op de lijst van personen voor wie de maatregelen gelden – Verlenging van de plaatsing van verzoekers op de lijst van personen voor wie de maatregelen gelden – Feitelijke grondslag – Exceptie van onwettigheid – Rechtsgrondslag – Evenredigheid – Recht op een eerlijk proces – Vermoeden van onschuld – Recht op behoorlijk bestuur – Onjuiste rechtsopvatting – Kennelijk onjuiste beoordeling – Recht op eigendom – Rechten van de verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak T‑288/15,

Ahmed Abdelaziz Ezz, wonende te Gizeh (Egypte),

Abla Mohammed Fawzi Ali Ahmed Salama, wonende te Caïro (Egypte),

Khadiga Ahmed Ahmed Kamel Yassin, wonende te Gizeh,

Shahinaz Abdel Azizabdel Wahab Al Naggar, wonende te Gizeh,

aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Lewis, B. Kennelly, QC, J. Pobjoy, barrister, J. Binns, S. Rowe, solicitors, en J.‑F. Bellis, advocaat, vervolgens door Kennelly, Pobjoy, Rowe en H. de Charette, advocaat,

verzoekende partijen,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en I. Gurov als gemachtigden,

verwerende partij,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van ten eerste besluit (GBVB) 2015/486 van de Raad van 20 maart 2015 tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (PB 2015, L 77, blz. 16), ten tweede besluit (GBVB) 2016/411 van de Raad van 18 maart 2016 tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (PB 2016, L 74, blz. 40) en ten derde besluit (GBVB) 2017/496 van de Raad van 21 maart 2017 tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (PB 2017, L 76, blz. 22), voor zover deze handelingen betrekking hebben op verzoekers,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: D. Gratsias (rapporteur), president, I. Labucka, A. Dittrich, I. Ulloa Rubio en P. G. Xuereb, rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juli 2017,

het navolgende

Arrest

I. Voorgeschiedenis van het geding en feitelijk kader

A. Door de Raad jegens verzoekers vastgestelde handelingen

1

Ten gevolge van de politieke gebeurtenissen in Egypte sinds januari 2011 heeft de Raad van de Europese Unie op 21 maart 2011 krachtens artikel 29 VEU besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (PB 2011, L 76, blz. 63) vastgesteld.

2

De overwegingen 1 en 2 van besluit 2011/172 luiden als volgt:

„(1)

Op 21 februari 2011 verklaarde de Europese Unie zich bereid steun te verlenen aan de vreedzame en ordelijke overgang naar een op de beginselen van de rechtsstaat gebaseerde civiele en democratische regering in Egypte, die de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden volledig eerbiedigt, alsook aan de totstandbrenging van een economie die de sociale cohesie versterkt en de groei bevordert.

(2)

In dit verband dienen beperkende maatregelen te worden vastgesteld tegen personen die zijn geïdentificeerd als zijnde verantwoordelijk voor het verduisteren van Egyptische overheidsmiddelen, en daarmee de Egyptische bevolking beroven van de voordelen van een duurzame ontwikkeling van haar economie en samenleving, en de ontwikkeling van de democratie in het land ondermijnen.”

3

Artikel 1, lid 1, van dit besluit bepaalt:

„Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van of in bezit zijn van personen die zijn geïdentificeerd als zijnde verantwoordelijk voor het verduisteren van Egyptische overheidsmiddelen, of van de met hen geassocieerde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen als vermeld in de bijlage, worden bevroren.”

4

Artikel 5, tweede alinea, van dit besluit bepaalde in zijn oorspronkelijke versie dat dit besluit tot 22 maart 2012 van toepassing was. De derde alinea van dit besluit bepaalt dat dit besluit voortdurend wordt getoetst en zo nodig kan worden verlengd of gewijzigd, indien de Raad van oordeel is dat de doelstellingen ervan niet zijn bereikt. Overeenkomstig dat artikel 5, derde alinea, heeft de Raad het betrokken besluit meermaals verlengd voor een periode van een jaar bij achtereenvolgens besluit 2012/159/GBVB van 19 maart 2012 (PB 2012, L 80, blz. 18), besluit 2013/144/GBVB van 21 maart 2013 (PB 2013, L 82, blz. 54), besluit 2014/153/GBVB van 20 maart 2014 (PB 2014, L 85, blz. 9), besluit (GBVB) 2015/486 van 20 maart 2015 (PB 2015, L 77, blz. 16), besluit (GBVB) 2016/411 van 18 maart 2016 (PB 2016, L 74, blz. 40) en besluit (GBVB) 2017/496 van 21 maart 2017 (PB 2017, L 76, blz. 22).

5

Verzoekers, Ahmed Abdelaziz Ezz, Abla Mohamed Fawzi Ali Ahmed Salama, Khadiga Ahmed Ahmed Kamel Yassin en Shahinaz Abdel Azizabdel Wahab Al Naggar, waren sinds de vaststelling van besluit 2011/172 respectievelijk als zevende, achtste, negende en tiende op de lijst in de bijlage bij dit besluit geplaatst. De identificatiegegevens op deze lijst waren voor de eerste verzoeker „Voormalig parlementslid; Geboortedatum: 12.01.1959; Man”, voor de tweede verzoekster „Echtgenote van de heer Ahmed Abdelaziz Ezz; Geboortedatum: 31.01.1963; Vrouw”, voor de derde verzoekster „Echtgenote van de heer Ahmed Abdelaziz Ezz; Geboortedatum: 25.05.1959; Vrouw” en voor de vierde verzoekster „Echtgenote van de heer Ahmed Abdelaziz Ezz; Geboortedatum: 09.10.1969; Vrouw”. Besluit 2017/496 heeft een rectificatie van de naam van de tweede verzoekster aangebracht.

6

De reden, zoals gewijzigd bij rectificatie van besluit 2011/172 (PB 2014, L 203, blz. 113), waarom verzoekers op deze lijst waren geplaatst, was de volgende: „Op grond van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie wordt door de Egyptische autoriteiten een gerechtelijke procedure ingesteld tegen deze persoon wegens het verduisteren van overheidsgelden.” Deze reden is bij de opeenvolgende verlengingen van dit besluit dezelfde gebleven. De bij besluit 2017/496 ingevoerde wijzigingen inzake de reden voor plaatsing op de lijst hadden immers geen betrekking op verzoekers, maar betroffen alleen andere personen op deze lijst.

7

Krachtens artikel 215, lid 2, VWEU en besluit 2011/172 heeft de Raad op 21 maart 2011 verordening (EU) nr. 270/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Egypte vastgesteld (PB 2011, L 76, blz. 4). Deze verordening herhaalt in wezen de bepalingen van besluit 2011/172 en de lijst in bijlage I ervan is identiek aan die in de bijlage bij dat besluit. Uitvoeringsverordening (EU) 2017/491 van de Raad van 21 maart 2017 tot uitvoering van verordening nr. 270/2011 (PB 2017, L 76, blz. 10) heeft wijzigingen aangebracht aan de lijst in bijlage I bij deze verordening, die overeenstemmen met de wijzigingen die besluit 2017/496 heeft ingevoerd.

B. Door verzoekers vóór of gelijktijdig met het onderhavige geschil ingestelde procedures bij de Unierechter

8

Bij een op 20 mei 2011 ingesteld beroep, dat ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder nummer T‑256/11, hebben verzoekers om nietigverklaring van besluit 2011/172 en verordening nr. 270/2011 verzocht, voor zover deze handelingen op hen betrekking hebben.

9

Op 24 mei 2013 hebben verzoekers een nieuw beroep ingesteld, dat ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder nummer T‑279/13, waarmee zij hebben verzocht om nietigverklaring van besluit 2011/172, zoals gewijzigd bij besluit 2013/144, en van verordening nr. 270/2011, „verlengd bij een besluit van de Raad waarvan [hun] kennis is gegeven bij brief van 22 maart 2013”, voor zover deze handelingen op hen betrekking hebben.

10

Het beroep van verzoekers in zaak T‑256/11 is verworpen bij arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93). Op 5 mei 2014 hebben verzoekers hogere voorziening ingesteld tegen dat arrest.

11

Op 30 mei 2014 hebben de vier verzoekers elk afzonderlijk beroep ingesteld tegen besluit 2014/153, voor zover dat besluit op hen betrekking heeft (zaken T‑375/14, Al Naggar/Raad; T‑376/14, Yassin/Raad; T‑377/14, Ezz/Raad, en T‑378/14, Salama/Raad).

12

Bij arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad (C‑220/14 P, EU:C:2015:147), is de in punt 10 supra bedoelde hogere voorziening van verzoekers afgewezen.

13

Op 29 mei 2015 hebben verzoekers een verzoek tot aanpassing ingediend om de aanvankelijke conclusies van hun beroep in zaak T‑279/13 uit te breiden naar „besluit (GBVB) 2015/485 van de Raad van 20 maart 2015 tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte”.

14

Bij beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad (T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78), die is gegeven krachtens artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, is het beroep van verzoekers in de betrokken zaak verworpen. Ten eerste heeft het Gerecht de conclusies van de in punt 13 supra bedoelde memorie houdende aanpassing kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens aanhangigheid. Het Gerecht heeft immers geoordeeld dat de partijen, de middelen en het voorwerp van het onderhavige beroep en deze memorie houdende aanpassing dezelfde waren en dat deze memorie na dit beroep was ingediend (beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad, T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78, punten 2230). Ten tweede heeft het de conclusies van het verzoekschrift kennelijk rechtens ongegrond verklaard (beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad, T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78, punten 4379).

15

Bij beschikkingen van 21 maart 2016 van de president van de Achtste kamer van het Gerecht zijn zaken T‑375/14, T‑376/14, T‑377/14 en T‑378/14 doorgehaald in het register, omdat verzoekers hun beroep hadden ingetrokken (beschikkingen van 21 maart 2016, Al Naggar/Raad, T‑375/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:185; 21 maart 2016, Yassin/Raad, T‑376/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:186; 21 maart 2016, Ezz/Raad, T‑377/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:187, en 21 maart 2016, Salama/Raad, T‑378/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:188).

16

Bij een op 26 mei 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift, dat ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder nummer T‑268/16, heeft de eerste verzoeker beroep ingesteld tegen besluit 2016/411, voor zover dat besluit op hem betrekking heeft. Bij afzonderlijk verzoekschrift, dat diezelfde dag ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder nummer T‑269/16, hebben de tweede, de derde en de vierde verzoekster beroep ingesteld tegen besluit 2016/411, voor zover dat besluit op hen betrekking heeft.

17

Op 12 september 2016 heeft het Gerecht bij beschikking de in punt 16 supra bedoelde beroepen van verzoekers kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens aanhangigheid gelet op de indiening van de in punt 22 infra bedoelde memorie houdende aanpassing van verzoekers in het kader van het onderhavige beroep tegen besluit 2016/411 (beschikkingen van 12 september 2016, Ezz/Raad, T‑268/16, niet gepubliceerd, EU:T:2016:606, punt 15, en 12 september 2016, Salama e.a./Raad, T‑269/16, niet gepubliceerd, EU:T:2016:607, punt 15).

II. Procedure en conclusies van partijen

18

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 mei 2015, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld. Volgens de eerste bladzijde en punt 1 van het verzoekschrift verzoeken zij om nietigverklaring van „besluit (GBVB) 2015/485 van de Raad van 20 maart 2015 tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte”, voor zover dat besluit op hen betrekking heeft. Ook verzoeken zij de Raad te verwijzen in de kosten.

19

In een brief aan de griffie van het Gerecht van 24 augustus 2015 hebben verzoekers vermeld dat het verzoekschrift aldus moest worden gelezen dat het betrekking heeft op besluit 2015/486, omdat de vermelding „2015/485” een schrijffout was.

20

Op 15 februari 2016 heeft de Raad het verweerschrift ingediend. In dit verweerschrift verzoekt de Raad:

het beroep te verwerpen;

verzoekers te verwijzen in de kosten.

21

De repliek en dupliek zijn ingediend op respectievelijk 31 maart 2016 en 27 mei 2016.

22

Op 25 mei 2016 hebben verzoekers krachtens artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering een memorie houdende aanpassing ingediend waarin zij het Gerecht verzoeken:

besluit 2016/411 nietig te verklaren voor zover dit op hen betrekking heeft;

de Raad te verwijzen in de kosten.

23

Op 30 juni 2016 heeft de Raad opmerkingen ingediend over de memorie houdende aanpassing, waarin hij verklaart de conclusies van het verweerschrift te handhaven.

24

Op 25 juli 2016 hebben verzoekers om een terechtzitting verzocht.

25

Bij beslissing van 4 oktober 2016 is de zaak opnieuw aan de Vijfde kamer toegewezen.

26

In het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht op 31 maart 2017 de partijen verzocht om een aantal documenten over te leggen.

27

Verzoekers en de Raad hebben respectievelijk op 11 en op 21 april 2017 aan deze verzoeken voldaan.

28

Op voorstel van de Vijfde kamer heeft het Gerecht de zaak bij beslissing van 5 april 2017 naar de uitgebreide Vijfde kamer verwezen.

29

In het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht op 18 mei 2017 de partijen verzocht om aanvullende informatie over te leggen en hun gevraagd wat de gevolgen van een aantal van zijn vroegere beslissingen zijn voor de onderhavige zaak.

30

Op 26 mei 2017 hebben verzoekers een tweede memorie houdende aanpassing ingediend waarin zij het Gerecht verzoeken om besluit 2017/496 en uitvoeringsverordening 2017/491 nietig te verklaren voor zover deze handelingen op hen betrekking hebben.

31

De partijen hebben op de in punt 29 supra bedoelde verzoeken van het Gerecht geantwoord bij brieven van 1 en 8 juni 2017.

32

Bij processtuk van 8 juni 2017 hebben verzoekers het Gerecht verzocht om krachtens artikel 92, lid 1, artikel 93, lid 1 en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering een maatregel van instructie te nemen om hun wettelijke vertegenwoordiger in Egypte als getuige te horen. Op 19 juni 2017 heeft de Raad zijn opmerkingen ingediend over dit verzoek om een maatregel van instructie.

33

Op 26 juni 2017 heeft de Raad opmerkingen over de tweede memorie houdende aanpassing ingediend, waarin hij verklaart de conclusies van het verweerschrift te handhaven.

34

De pleitzitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017. Op verzoek van verzoekers is zij, de Raad gehoord, achter gesloten deuren gehouden. Verzoekers hebben evenwel gepreciseerd dat dit verzoek niet inhield dat bepaalde informatie in de eindbeslissing van het Gerecht vertrouwelijk zou worden behandeld. [vertrouwelijk]. ( 1 )

35

Op 19 september 2017 heeft het Gerecht de mondelinge behandeling heropend en partijen verzocht om een standpunt in te nemen over de eventuele gevolgen van het arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), voor het onderhavige beroep. Op 4 oktober 2017 hebben de partijen hun antwoord ingediend bij het Gerecht.

III. In rechte

A. Ontvankelijkheid van de conclusies van het verzoekschrift

36

In het verweerschrift voert de Raad verschillende middelen van niet-ontvankelijkheid aan tegen de conclusies van het verzoekschrift tot nietigverklaring van „besluit (GBVB) 2015/485 van de Raad van 20 maart 2015 tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte”, voor zover dit besluit op verzoekers betrekking heeft. Allereerst meent de Raad dat deze conclusies verwijzen naar ofwel een onbestaande handeling, ofwel een handeling waartegen verzoekers kennelijk niet kunnen opkomen, omdat zij geen procesbevoegdheid hebben. Vervolgens meent hij dat het beroep tegen besluit 2015/486 te laat is ingesteld, aangezien de rectificatie door verzoekers in hun brief van 24 augustus 2015 is aangebracht nadat de termijn van twee maanden voor de beroepen krachtens artikel 263 VWEU was verlopen. Ten slotte betoogt hij dat dit beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens aanhangigheid, als blijkt dat het onderhavige beroep is ingediend na de memorie houdende aanpassing in zaak T‑279/13, die verzoekers op dezelfde dag hebben ingediend.

37

In de repliek voeren verzoekers aan dat de vermelding „2015/485” maar een tikfout is, wat het Gerecht heeft bevestigd bij beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad (T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78). Bovendien betwisten zij dat er een situatie van aanhangigheid bestaat gelet op deze beschikking.

38

Wat allereerst het eerste middel van niet-ontvankelijkheid betreft, moet de vaste rechtspraak in herinnering worden gebracht dat het verzoekschrift het voorwerp van het geschil moet bevatten overeenkomstig artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering, wat impliceert dat deze vermelding zo duidelijk en nauwkeurig dient te zijn, dat de verweerder verweer kan voeren en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, eventueel zonder extra informatie (zie arrest van 13 september 2013, Anbouba/Raad, T‑592/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:427, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

De identificatie van de bestreden handeling kan evenwel impliciet volgen uit de inhoud van het verzoekschrift (zie in die zin beschikking van 13 april 2011, Planet/Commissie, T‑320/09, EU:T:2011:172, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien hebben het Hof en het Gerecht al aanvaard dat conclusies die de bestreden handeling of handelingen onnauwkeurig of onjuist vermelden, kunnen worden geherkwalificeerd, wanneer die handelingen op basis van de inhoud van het verzoekschrift en de feitelijke en juridische context ondubbelzinnig kunnen worden geïdentificeerd (zie in die zin en naar analogie arresten van 7 juli 1993, Spanje/Commissie, C‑217/91, EU:C:1993:293, punten 1416, en 13 september 2013, Anbouba/Raad, T‑592/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:427, punt 24).

40

Zoals vermeld in punt 18 supra, verwijzen verzoekers in casu op de eerste bladzijde en in punt 1 van het verzoekschrift weliswaar naar besluit „2015/485” om het bestreden besluit aan te duiden, maar vermelden zij wel het volledige opschrift van besluit 2015/486. Voorts zijn de bepalingen die verzoekers in de tekst van het verzoekschrift aanhalen, die van besluit 2015/486 en niet die van besluit (GBVB) 2015/485 van de Raad van 20 maart 2015 houdende verlenging van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie in Kosovo (PB 2015, L 77, blz. 12). Bovendien hebben verzoekers een kopie van besluit 2015/486 en niet van besluit 2015/485 bij het verzoekschrift gevoegd.

41

Zoals verzoekers overigens hebben bevestigd in hun brief aan de griffie van het Gerecht van 24 augustus 2015 (zie punt 19 supra), moet het onderhavige beroep derhalve worden opgevat als strekkende tot nietigverklaring van besluit 2015/486, voor zover deze handeling op hen betrekking heeft, omdat de vermelding „2015/485” in het verzoekschrift een gewone schrijffout is, die geen invloed heeft op de ontvankelijkheid van dit beroep. Bijgevolg heeft het onderhavige beroep geen betrekking op een onbestaande handeling, noch op een handeling waartegen verzoekers niet kunnen opkomen omdat zij geen procesbevoegdheid hebben.

42

Wat vervolgens het tweede middel van niet-ontvankelijkheid betreft, moet de indieningsdatum van het verzoekschrift, te weten 29 mei 2015, in aanmerking worden genomen om te beoordelen of in casu de beroepstermijn tegen besluit 2015/486 is nageleefd, en niet de indieningsdatum van de brief van verzoekers van 24 augustus 2015 zoals de Raad stelt. Zoals uit de punten 40 en 41 supra immers volgt, kan dit besluit op basis van de inhoud zelf van het verzoekschrift en de bijlagen erbij zonder problemen worden geïdentificeerd als voorwerp van het beroep. Gelet op de datum van 24 maart 2015 op de brief waarmee de Raad verzoekers kennis heeft gegeven van dit besluit, vond de indiening van het verzoekschrift, op 29 mei 2015, plaats binnen de termijn om tegen dit besluit beroep in te stellen overeenkomstig de bepalingen van artikel 263, zesde alinea, VWEU en artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering.

43

Wat ten slotte het derde middel van niet-ontvankelijkheid betreft: zoals de Raad overigens heeft erkend in de repliek, heeft het Gerecht in de punten 22 tot en met 30 van de beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad (T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78), vastgesteld dat de memorie houdende aanpassing, die in zaak T‑279/13 is ingediend teneinde de conclusies en middelen van het verzoekschrift aan te passen aan besluit 2015/486, dateerde van na het instellen van het onderhavige beroep en dat deze memorie houdende aanpassing dus kennelijk niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens aanhangigheid. De conclusies van het verzoekschrift zijn dus niet niet-ontvankelijk om die reden.

44

De in punt 36 supra bedoelde middelen van niet-ontvankelijkheid moeten dus worden afgewezen.

B. Ten gronde

45

In het kader van het onderhavige beroep vorderen verzoekers nietigverklaring van de besluiten van de Raad waarbij, in het kader van de vaststelling van besluit 2015/486, besluit 2016/411 en besluit 2017/496, hun plaatsing op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172 is verlengd, in respectievelijk 2015, 2016 en 2017 (hierna: „bestreden besluiten”). Ter ondersteuning van deze conclusies voeren zij vijf middelen aan. In het kader van het eerste middel beroepen zij zich op een exceptie van onwettigheid van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172, zoals verlengd bij besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496, en van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 270/2011, die in wezen is ontleend aan het ontbreken van een rechtsgrondslag en aan schending van het evenredigheidsbeginsel. Het tweede, derde, vierde en vijfde middel betreffen respectievelijk schending door de Raad van artikel 6 VEU, in samenhang beschouwd met artikel 2 en artikel 3, lid 5, VEU, en van artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), voor zover de Raad zich niet ervan heeft vergewist dat in de gerechtelijke procedures tegen verzoekers in Egypte de grondrechten zijn geëerbiedigd, schending van de algemene criteria van de bovenvermelde bepalingen van besluit 2011/172 en verordening nr. 270/2011, schending van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, en ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van verzoekers’ recht op eigendom en reputatieschade.

46

Vooraf moet het argument van de Raad worden onderzocht dat middelen die – op zijn minst in wezen – identiek zijn aan de in punt 45 supra vermelde middelen, reeds zijn onderzocht en afgewezen in het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93), en, na de hogere voorziening tegen dat arrest, in het arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad (C‑220/14 P, EU:C:2015:147). De Raad concludeert daaruit dat het onderhavige beroep krachtens artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering bij beschikking kennelijk rechtens ongegrond moet worden verklaard.

47

Ten eerste moet dienaangaande worden opgemerkt dat verzoekers in het kader van het eerste en het tweede middel betogen dat de Raad geen rekening heeft gehouden met bepaalde informatie over de politieke en gerechtelijke ontwikkelingen sinds de vaststelling van besluit 2011/172, waaruit in het algemeen blijkt dat de Egyptische autoriteiten de rechtsstaat en de grondrechten niet eerbiedigen, en in het bijzonder dat het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld van de eerste verzoeker zijn geschonden in de strafrechtelijke procedures tegen hem. Verzoekers voeren aan dat zij die informatie ter kennis hebben gebracht van de Raad, in het bijzonder in hun brief van 23 december 2014. In de memories houdende aanpassing betogen zij dat zij de Raad in kennis hadden gesteld van soortgelijke aanvullende informatie voordat hun plaatsing op de betrokken lijst in 2016 en 2017 is verlengd.

48

In het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93), en in de beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad (T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78), waarbij uitspraak is gedaan op de in de punten 8 en 9 supra vermelde beroepen van verzoekers, heeft het Gerecht deze grief niet onderzocht. Bovendien hebben verzoekers in de loop van de procedure hun beroepen in de zaken T‑375/14 tot en met T‑378/14 ingetrokken.

49

Ten tweede moet in herinnering worden gebracht dat artikel 2, lid 3, van besluit 2011/172 bepaalt dat, indien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, de Raad zijn besluit toetst en de betrokken persoon of entiteit daarvan op de hoogte brengt. Overeenkomstig artikel 5, derde alinea, van besluit 2011/172 wordt dit besluit voortdurend getoetst en kan het worden verlengd, indien de Raad van oordeel is dat de doelstellingen ervan niet zijn bereikt.

50

Uit de combinatie van deze bepalingen volgt dat de Raad bij elke heroverweging vóór de verlenging van besluit 2011/172, of zelfs op elk ogenblik, kan toetsen of, op basis van de wezenlijke bewijzen of hem overgelegde opmerkingen, de feitelijke toestand sinds het tijdstip waarop verzoekers op de betrokken lijst zijn geplaatst of sinds de vorige heroverweging in die mate is veranderd dat hun plaatsing op de lijst niet meer gerechtvaardigd is (zie in die zin en naar analogie arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 46).

51

Zonder onderzoek valt in casu niet uit te sluiten dat de gegevens die verzoekers hadden overgelegd in hun correspondentie met de Raad vóór de vaststelling van de bestreden besluiten, substantieel waren en de verlenging van hun plaatsing op de lijst in het kader van de bestreden besluiten ter discussie konden stellen.

52

Voorts is het juist dat in de in punt 46 supra bedoelde arresten van het Gerecht en het Hof soortgelijke middelen als het derde, vierde en vijfde middel al zijn onderzocht. In het kader van dit derde, vierde en vijfde middel kunnen verzoekers bijgevolg niet de wettigheid van hun aanvankelijke plaatsing op de betrokken lijst of de verlenging ervan bij besluit 2013/144 betwisten door het Gerecht kwesties voor te leggen waarover de Unierechter al uitspraak heeft gedaan bij de bovenvermelde arresten, omdat een dergelijke betwisting op het gezag van gewijsde stuit, dat niet alleen toekomt aan het dictum van die arresten, maar ook aan de overwegingen die de noodzakelijke steun bieden aan het dictum [zie in die zin arresten van 1 juni 2006, P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, gevoegde zaken C‑442/03 P en C‑471/03 P, EU:C:2006:356, punten 3941; 15 mei 2008, Spanje/Raad, C‑442/04, EU:C:2008:276, punt 25, en 5 september 2014, Éditions Odile Jacob/Commissie, T‑471/11, EU:T:2014:739, punt 117]. Bovendien kunnen grieven of argumenten tegen de bestreden besluiten, die steunen op dezelfde feitelijke en juridische gegevens als die welke de Unierechter al heeft onderzocht in het kader van de vorige beroepen van verzoekers, kennelijk ongegrond worden verklaard (zie in die zin en naar analogie beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad, T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Zonder onderzoek ten gronde van de feitelijke en juridische gegevens die in het kader van het onderhavige beroep ter ondersteuning van die middelen zijn overgelegd, kan echter niet worden aangenomen dat de Unierechter die gegevens al heeft onderzocht (zie in die zin beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad, T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78, punt 41).

54

Bijgevolg kan het Gerecht het onderhavige beroep niet kennelijk rechtens ongegrond verklaren zonder de argumentatie te onderzoeken die verzoekers ter ondersteuning van de middelen van dit beroep hebben aangevoerd.

55

Allereerst moeten het eerste en het tweede middel worden onderzocht, die op de in punt 47 supra vermelde grief zijn gebaseerd.

1.   Eerste en tweede middel betreffende een exceptie van onwettigheid van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172, zoals verlengd bij besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496, en van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 270/2011, en schending door de Raad van artikel 6 VEU juncto artikel 2 en artikel 3, lid 5, VEU, en van de artikelen 47 en 48 van het Handvest

a)   Overwegingen vooraf

56

Vooraf moet worden uitgemaakt of de Raad, krachtens de regeling van de beperkende maatregelen van besluit 2011/172, rekening moet houden met omstandigheden zoals die welke verzoekers aanvoeren ter ondersteuning van de in punt 47 supra bedoelde grief, alsook tegen welke feitelijke achtergrond verzoekers de Raad hebben ingelicht over die omstandigheden en hoe de Raad die informatie heeft behandeld.

1) Juridische achtergrond

57

Allereerst moet in herinnering worden gebracht dat artikel 2 VEU en artikel 3, lid 5, VEU de instellingen van de Unie verplichten om, met name in het kader van de internationale betrekkingen, zich in te zetten voor de waarden en beginselen waarop de Unie berust, namelijk in het bijzonder eerbied voor de menselijke waardigheid, de rechtsstaat en de grondrechten.

58

Zoals het Hof in herinnering heeft gebracht, dienen vervolgens deze waarden en beginselen waarop de Unie berust, bij elk optreden van de Unie in acht te worden genomen, ook op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), zoals blijkt uit artikel 21, leden 1, eerste alinea, 2, onder b), en 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 23 VEU (zie in die zin arrest van 14 juni 2016, Parlement/Raad, C‑263/14, EU:C:2016:435, punt 47).

59

In het bijzonder bepaalt artikel 21, lid 1, VEU dat het internationaal optreden van de Unie gericht is op de wereldwijde verspreiding van, onder andere, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de eerbiediging van het internationaal recht.

60

Wat ten slotte meer in het bijzonder de in casu aangevoerde schending van het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld betreft, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) geoordeeld dat het recht op een eerlijk proces, dat is neergelegd in artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), waarmee de artikelen 47 en 48 van het Handvest overeenstemmen in de rechtsorde van de Unie, met name in strafzaken cruciaal is in een democratische samenleving (EHRM, 7 juli 1989, Soering tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:1989:0707JUD 001403888, § 113).

61

Ook moet erop worden gewezen dat de beginselen van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, en van het recht op een doeltreffende rechterlijke toetsing essentiële normen vormen voor de eerbiediging van de rechtsstaat, die zelf een van de belangrijkste waarden is waarop de Unie berust, zoals volgt uit artikel 2 VEU en de preambules bij het EU-Verdrag en het Handvest (zie in die zin arrest van 15 september 2016, Klyuyev/Raad, T‑340/14, EU:T:2016:496, punten 87 en 88).

62

Zoals het EHRM in wezen heeft uiteengezet, beogen de vereisten die volgen uit het recht op een eerlijk proces en het beginsel van het vermoeden van onschuld, met name in strafzaken te waarborgen dat de definitieve beslissing over de gegrondheid van de beschuldigingen tegen de betrokkene betrouwbaar is, alsook rechtsweigering, of ook willekeur, te voorkomen, die regelrecht ingaan tegen de rechtsstaat [zie in die zin en naar analogie EHRM, 17 januari 2012, Othman (Abu Qatada) tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2012:0117JUD 000813909, § 260, en 21 juni 2016, Al-Dulimi en Montana Management Inc. tegen Zwitserland, CE:ECHR:2016:0621JUD 000580908, §§ 145 en 146].

63

Op basis van de kenmerken van de regeling van besluit 2011/172 is in casu niet gerechtvaardigd dat een uitzondering wordt gemaakt op de algemene verplichting van de Raad om bij de vaststelling van beperkende maatregelen de grondrechten, die behoren tot de rechtsorde van de Unie, te eerbiedigen (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze uitzondering zou als gevolg hebben dat de Raad niet hoeft na te gaan of de grondrechten in Egypte zijn beschermd.

64

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat besluit 2011/172, krachtens zijn artikel 1, lid 1, ertoe strekt de activa te bevriezen van personen die verantwoordelijk zijn voor het verduisteren van Egyptische overheidsgelden en van de met hen geassocieerde personen, wier namen zijn vermeld in de bijlage bij dit besluit. Zoals blijkt uit overweging 1 ervan, past dit besluit in het kader van een beleid ter ondersteuning van de Egyptische autoriteiten, met als doelstellingen met name de consolidering en ondersteuning van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de beginselen van het internationaal recht, die in artikel 21, lid 2, onder b), VEU zijn bepaald (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 44). De in dit besluit neergelegde bevriezing van vermogensbestanddelen is alleen bedoeld om de vaststelling door de Egyptische autoriteiten van gepleegde verduisteringen van overheidsgelden te vergemakkelijken en deze autoriteiten in staat te stellen de opbrengst van die verduisteringen in te vorderen. De bevriezing is dus een louter bewarende maatregel en heeft geen strafrechtelijke connotatie (zie in die zin arresten van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 77, 78 en 206, en 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punten 62 en 64).

65

Om een persoon op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172 te plaatsen of die plaatsing te verlengen, moet de Raad nagaan of het bewijsmateriaal in zijn bezit aantoont dat tegen deze persoon een of meerdere gerechtelijke procedures lopen wegens feiten die als verduistering van overheidsgelden kunnen worden aangemerkt, en voorts of deze persoon op grond van die procedure(s) kan worden gekwalificeerd als een persoon die voldoet aan de criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 (zie in die zin en naar analogie arresten van 14 april 2016, Ben Ali/Raad, T‑200/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:216, punt 156, en 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 65).

66

In het kader van de samenwerking met de Egyptische autoriteiten staat het dus in beginsel niet aan de Raad om te beoordelen of de gegevens waarop de Egyptische gerechtelijke procedures zijn gebaseerd, exact en relevant zijn (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak), omdat het aan die autoriteiten staat om dat te beoordelen. Het Hof heeft in dat verband geoordeeld dat de Raad of het Gerecht niet de gegrondheid van de onderzoeken naar verzoekers hoefde na te gaan, maar enkel moest controleren of het besluit tot bevriezing van de tegoeden gegrond was in het licht van het verzoek om rechtshulp van de Egyptische autoriteiten (arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punt 77). Gelet op met name de opmerkingen van verzoeker is het evenwel mogelijk dat de Raad die autoriteiten moet verzoeken die gegevens te verduidelijken indien die opmerkingen hem doen twijfelen of het door hen reeds overgelegde bewijsmateriaal voldoende is (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67

Het staat dus aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en het staat niet aan die persoon om het negatieve bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn. Aangezien de Raad bewijzen van gerechtelijke procedures tegen verzoeker heeft overgelegd, staat het evenwel aan deze verzoeker om op zijn minst relevante en geloofwaardige concrete gegevens te verstrekken ter ondersteuning van zijn stellingen (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punten 7275 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68

Aangezien besluit 2011/172 past in het kader van een beleid ter ondersteuning van de Egyptische autoriteiten, met als doelstellingen met name de consolidering en ondersteuning van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de beginselen van het internationaal recht, kan niet volledig worden uitgesloten dat dit besluit kennelijk ongeschikt is ter bereiking van die doelstellingen, omdat grondrechten ernstig en systematisch worden geschonden. Daarnaast is het in punt 64 supra gememoreerde voorwerp van dit besluit niet relevant voor met name die doelstellingen indien de Egyptische autoriteiten zich bij de vaststelling van verduistering van overheidsgelden schuldig maken aan rechtsweigering, zelfs willekeur.

69

Zoals volgt uit de punten 65 en 66 supra, vormt het bestaan van lopende gerechtelijke procedures in Egypte weliswaar in beginsel een voldoende solide feitelijke grondslag om personen op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172 te plaatsen en die plaatsing te verlengen, maar dat is niet het geval wanneer de Raad redelijkerwijs kan vermoeden dat de beslissing aan het einde van die procedures niet betrouwbaar zal zijn, temeer omdat het in beginsel niet aan de Raad staat de juistheid en relevantie te beoordelen van de gegevens waarop die procedures zijn gebaseerd.

70

In het kader van een regeling van beperkende maatregelen zoals die van besluit 2011/172 valt niet uit te sluiten dat de Raad dient te toetsen of de gerechtelijke procedures waarop hij zich baseert, als betrouwbaar kunnen worden beschouwd gelet op de door de betrokken personen overgelegde gegevens over schendingen van de rechtsstaat en de grondrechten, met name het recht op een eerlijk proces, op voorwaarde dat het om objectieve, betrouwbare, precieze en eensluidende gegevens gaat die legitieme vragen kunnen oproepen over de eerbiediging van dat recht.

71

Hoewel het om een bewarende maatregel gaat, heeft de bij besluit 2011/172 vastgestelde bevriezing van tegoeden een belangrijke negatieve weerslag op de vrijheden en rechten van de personen voor wie de maatregel geldt, zodat het voor een goed evenwicht tussen de doelstellingen van die bevriezing van tegoeden en de bescherming van die rechten en vrijheden noodzakelijk is dat de Raad in voorkomend geval op passende wijze onder toezicht van de Unierechter het risico op dergelijke schendingen kan evalueren (zie in die zin en naar analogie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, gevoegde zakenC‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 131 en 132).

72

Aan deze analyse wordt niet afgedaan door de door de Raad in het kader van het onderhavige beroep aangevoerde gegevens.

73

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de Raad in dit geschil niet betwist dat het relevant kon zijn om in het kader van de heroverweging vóór de vaststelling van de bestreden besluiten rekening te houden met de stellingen van verzoekers over schending van de grondrechten in de Egyptische politieke en gerechtelijke context. [vertrouwelijk]. Ook heeft de Raad in zijn schriftelijk antwoord aan het Gerecht van 4 oktober 2017 vermeld dat hij bij de heroverweging van de plaatsing van verzoekers op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172 in 2016 en 2017 naar behoren rekening had gehouden met de stellingen van verzoekers over ernstige schendingen van de grondrechten in de context van de gerechtelijke procedures in Egypte.

74

In de tweede plaats wil de Raad met zijn argumentatie aantonen dat hij niet hoefde na te gaan of de Egyptische gerechtelijke procedures gelijkwaardige garanties inzake grondrechten bieden als die van het Unierecht, maar betreft zijn betoog de draagwijdte van de verplichting om de eerbiediging van de grondrechten in de Egyptische politieke en gerechtelijke context te evalueren, hetgeen niets afdoet aan het bestaan van die verplichting. [vertrouwelijk].

75

Deze uitlegging wordt bevestigd door de verwijzing van de Raad naar punt 175 van het arrest van 7 juli 2017, Azarov/Raad (T‑215/15, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2017:479), dat, zoals uit punt 166 van dat arrest volgt, ertoe strekte het argument van de verzoeker in die zaak af te wijzen dat de Raad vóór de vaststelling van het in casu bestreden besluit had moeten nagaan of de Oekraïense rechtsorde een niveau van bescherming van de grondrechten waarborgde dat minstens vergelijkbaar is met dat in de Unie.

76

In de derde plaats baseert de Raad zich op de arresten van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad (C‑220/14 P, EU:C:2015:147), en 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93), om in wezen te stellen dat de stellingen van verzoekers alleen ertoe strekken de gegrondheid van de gerechtelijke procedures te betwisten en niet het bestaan ervan, zodat de wettigheid van de bevriezing van hun tegoeden niet zou worden ondergraven. Daarbij houdt hij echter geen rekening met de met name in punt 66 supra genoemde latere ontwikkelingen in deze rechtspraak.

77

In de soortgelijke context van besluit 2011/72/GBVB van de Raad van 31 januari 2011 betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië (PB 2011, L 28, blz. 62) heeft het Gerecht geoordeeld dat uit de door verzoeker overgelegde documenten niet bleek dat de door verzoeker beweerde niet-onafhankelijkheid van het Tunesische gerechtelijke apparaat ten aanzien van de politieke macht de gerechtelijke procedures tegen hem concreet kon beïnvloeden, noch dat het om een aan het systeem inherente tekortkoming ging (arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 73). Derhalve heeft het Gerecht al onderzocht of de Raad rekening moest houden met de opmerkingen waarin verzoeker de grondslag van de gerechtelijke procedures tegen hem betwistte, met name op grond van ernstige tekortkomingen van het betrokken gerechtelijk apparaat die de door dat apparaat geboden garanties inzake grondrechten ondergraven.

78

Overigens is het in punt 76 supra vermelde betoog van de Raad moeilijk in overeenstemming te brengen met het feit dat [vertrouwelijk].

79

In de vierde en laatste plaats wordt de analyse van het Gerecht bevestigd door het feit dat, zoals de Raad stelt, hij besluit 2011/172 en de daaropvolgende besluiten niet heeft vastgesteld op grond van een besluit van een Egyptische bevoegde autoriteit, maar om de doelen van het GBVB te verwezenlijken en in het kader van de autonome bevoegdheid waarover hij dienaangaande beschikt. Het staat immers juist aan de Raad om in het kader van de uitoefening van die autonome bevoegdheid zorgvuldig en onpartijdig alle relevante gegevens van het concrete geval te onderzoeken, waaronder de stellingen van verzoekers over schendingen van de grondrechten met betrekking tot de gerechtelijke procedures die de feitelijke grondslag vormen voor hun plaatsing op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172.

80

In het kader van het onderzoek van het eerste en het tweede middel staat het dus aan het Gerecht om, rekening houdend met de intensiteit van de rechterlijke toetsing die elk van die middelen impliceert, een beslissing te nemen over de vraag of de stellingen van verzoekers over schendingen van de rechtsstaat en de grondrechten in Egypte objectieve, betrouwbare, precieze en eensluidende gegevens vormden die legitieme vragen kunnen oproepen en of de Raad daarmee voldoende rekening heeft gehouden.

2) Feitelijke achtergrond

i) Gegevens betreffende de gerechtelijke procedures tegen verzoekers in Egypte

81

In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat, zoals het Gerecht al heeft vastgesteld, verzoekers aanvankelijk op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172 waren geplaatst op basis van documenten afkomstig van de Egyptische autoriteiten waaruit blijkt dat de eerste verzoeker in Egypte strafrechtelijk werd vervolgd voor feiten die als verduistering van overheidsmiddelen kunnen worden gekwalificeerd en dat alle verzoekers het voorwerp waren van een bevel tot inbeslagname van hun tegoeden dat verband hield met die strafrechtelijke vervolging (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 132134 en 137‑140). Uit de dossierstukken blijkt dat die aanvankelijke plaatsing op de lijst vooral gebaseerd was op informatie in de bijlagen bij de brieven van de Egyptische autoriteiten van 13 en 24 februari 2011.

82

In de tweede plaats blijkt uit de dossierstukken dat deze informatie later is aangevuld en geactualiseerd in een brief van de Egyptische autoriteiten van 13 februari 2014, met als bijlage een geactualiseerde tabel van de strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker.

83

Zeven strafrechtelijke procedures worden in het document van 13 februari 2014 vermeld. De eerste twee strafrechtelijke procedures (zaken nrs. 38 en 107 van 2011) betreffen onrechtmatige voordelen en de derde strafrechtelijke procedure (zaak nr. 291 van 2011) betreft witwaspraktijken die verband houden met de feiten waarop de eerste twee procedures betrekking hebben. De vierde, vijfde, zesde en zevende strafrechtelijke procedure (zaken nrs. 457 en 541 van 2011 alsook nrs. 156 en 376 van 2013) betreffen respectievelijk belastingontwijking, misbruik van machtspositie, nogmaals belastingontwijking en ten slotte witwaspraktijken.

84

In de derde plaats volgt uit het antwoord van de Raad op het verzoek van het Gerecht om, in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgang van 31 maart 2017, alle gegevens over te leggen die over verzoekers in zijn bezit zijn, dat een van de documenten die de Egyptische autoriteiten hem hadden toegezonden met het oog op de vaststelling van besluit 2015/486, een memorandum van 9 februari 2015 was, afkomstig van het bureau van de Egyptische procureur-generaal (hierna: „PGO”). Verzoekers stellen dat dit document hun nooit is toegezonden.

85

Zoals in het begin van het memorandum van het PGO van 9 februari 2015 is gepreciseerd, heeft dat als doel te antwoorden op een verzoek om verduidelijking van de werkgroep „Mashrek/Maghreb” van de Raad na vragen van bepaalde lidstaten. Dat verzoek om verduidelijking betrof de te volgen wettelijke procedures in zaken zoals die betreffende de personen die op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172 waren geplaatst alsook de wettelijke termijn waarbinnen zij moesten worden behandeld.

86

Uit het memorandum van het PGO van 9 februari 2015 blijkt in het bijzonder dat de Egyptische strafrechtelijke procedure in beroepsmiddelen voorziet waarmee de betrokken personen een eerste keer de in eerste aanleg gedane uitspraak waarbij zij zijn veroordeeld, door de cassatierechter van de Arabische Republiek Egypte (hoogste rechterlijke instantie; hierna: „Egyptische cassatierechter”) kunnen laten toetsen en een tweede keer de uitspraak waarbij zij opnieuw zijn veroordeeld na de vernietiging van de eerste uitspraak en de terugverwijzing van de zaak. Bovendien vermeldt dat memorandum dat de Egyptische cassatierechter bij die tweede toetsing de zaak definitief afdoet door ofwel het beroep te verwerpen, ofwel zelf ten gronde uitspraak te doen.

87

Voor het overige volgt uit het schriftelijke antwoord van de Raad van 21 april 2017 dat de andere door het PGO in februari 2015 overgelegde documenten alleen een actualisering vormden van de reeds verstrekte informatie over de stand van de strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker. Uit die actualisering bleek niet dat die procedures waren geëvolueerd in vergelijking met wat het document van 13 februari 2014 vermeldde.

88

In de vierde en laatste plaats blijkt uit de dossierstukken dat de Egyptische autoriteiten geactualiseerde informatie over de stand van de gerechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker hadden overgelegd vóór de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst in 2016 en 2017. In het bijzonder bleek uit die informatie dat de onderzoeken in zaak nr. 156 van 2013 waren afgesloten door een bestuursrechtelijke regeling van het geschil en dat er drie andere procedures bestonden in zaken nrs. 4 en 5482 van 2011, en nr. 244 van 2015 betreffende respectievelijk beschuldigingen van inbreuken in het kader van de financiële directie van de onderneming El-Dekheila, onrechtmatig gewin en witwaspraktijken. Voorts is aan de Raad op 6 januari 2017 een memorandum van 5 december 2016 van het Egyptische nationale comité voor de terugvordering van tegoeden in het buitenland (hierna: „NCRAA”) overgelegd. De inhoud van dat memorandum is evenwel dezelfde als die van het memorandum van het PGO van 9 februari 2015. In hun antwoord op de vragen van het Gerecht van 1 juni 2017 hebben verzoekers erkend dat zij van dat document kennis hadden genomen op 27 januari 2017, dat wil zeggen vóór de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst bij besluit 2017/496.

ii) Gegevens die verzoekers hebben overgelegd vóór de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst voor de jaren 2015, 2016 en 2017

89

In hun brief van 23 december 2014 aan de Raad, waarnaar verzoekers verwijzen in het kader van de in punt 47 supra bedoelde grief, hebben zij met name hun vrees geuit dat de strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker niet te goeder trouw en op basis van bewijzen zijn ingeleid, ongegrond zijn en door politieke motieven zijn ingegeven. Zij hebben die vrees gestaafd door te verwijzen naar de context waarin die procedures zijn ingesteld en de analyse van die procedures door de Egyptische cassatierechter, en waren van mening dat die vrees nog was versterkt door een aantal documenten over de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces van de eerste verzoeker en de eerbiediging van de rechtsstaat in Egypte na het vertrek van de toenmalige president van de Arabische Republiek Egypte, Mohamed Hosni Mubarak, in februari 2011.

90

Verzoekers hebben bij hun brief van 23 december 2014 de documenten ter ondersteuning van die vrees gevoegd, die als bijlage bij het verzoekschrift zijn opgenomen. [vertrouwelijk].

91

Ten eerste gaat het om twee verslagen van de International Bar Association’s Human Rights Institute (hierna: „IBAHRI”), van november 2011 en februari 2014, over de situatie van de juridische beroepen in Egypte. Het verslag van IBAHRI van 2011, met als titel „Justice at a Crossroads: the Legal profession and the Rule of Law in the New Egypt”, is opgesteld na een onderzoek van deze niet-gouvernementele organisatie in Egypte in juni 2011. Het heeft als doel de moeilijkheden te onderzoeken die de advocaten in dit land ondervonden inzake de eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten vóór de gebeurtenissen van 2011 en in de periode onmiddellijk daarna, alsook aanbevelingen te formuleren om de eerbiediging van deze beginselen te verzekeren. Het verslag van IBAHRI van 2014, met als titel „Separating Law and Politics: Challenges to the Independence of Judges and Prosecutors in Egypt”, dat is gebaseerd op een onderzoek in Egypte tussen juni en november 2013, heeft als doel de aanbevelingen van het verslag van IBAHRI van 2011 op te volgen en focust op de belemmeringen voor de onafhankelijkheid van de Egyptische rechterlijke macht.

92

Ten tweede hebben verzoekers een verslag van 27 juli 2011 overgelegd van D., lid van een advocatenkantoor in het Verenigd Koninkrijk, en een verslag van 4 februari 2013 van M., advocaat in Genève, die betrekking hebben op verschillende strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker. Uit deze verslagen blijkt dat D. en M. als waarnemers zijn aangewezen door de wettelijke vertegenwoordigers van de eerste verzoeker in Egypte om te beoordelen of zijn recht op een eerlijk proces is geëerbiedigd in het kader van de strafrechtelijke procedures tegen hem in Egypte.

93

Het verslag van D. betreft de onderzoeken van de procureur-generaal van de Arabische Republiek Egypte (hierna: „Egyptische procureur-generaal”) en de terechtzittingen van 7 tot en met 12 mei en van 11 tot en met 15 juni 2011 in het kader van de eerste gerechtelijke procedure tegen verzoeker, die, zoals uit de dossierstukken blijkt, overeenstemt met procedure nr. 107 van 2011 in de door de Egyptische autoriteiten overgelegde documenten. Volgens dat verslag wordt de voormalige minister van Industrie, een hooggeplaatste ambtenaar van het ministerie van Industrie en de eerste verzoeker verweten dat zij afspraken hebben gemaakt om deze verzoeker energievergunningen voor twee ondernemingen van zijn groep te verlenen in strijd met de regels voor de openbare aanbestedingsprocedure voor de verlening van die vergunningen aan de staalnijverheidssector.

94

De inhoud van het verslag van D. is gebaseerd op het dossier van de aanklacht, waartoe D. toegang heeft gehad, en op zijn rechtstreekse waarnemingen op verschillende terechtzittingen die hij heeft bijgewoond. Dit verslag bevat een omschrijving van de gegevens in het dossier van de aanklacht zoals zij blijken uit de akte van verwijzing naar de strafrechter van 28 februari 2011, een bespreking van de terechtzittingen, in het bijzonder die met het verhoor van de getuigen alsook een kritische analyse van de door de openbaar aanklager verzamelde belastende bewijzen.

95

In zijn verslag bekritiseert D. de haast waarmee de Egyptische autoriteiten volgens hem de betrokken zaak hebben behandeld, alsook de omstandigheden waarin de door hem bijgewoonde terechtzittingen zijn verlopen, die volgens hem de oorzaak zijn van schendingen van het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging van de eerste verzoeker. In het licht van die waarnemingen concludeert hij in zijn verslag dat „gelet op de manier waarop de strafrechter de terechtzittingen heeft geleid, kan worden gevreesd dat hij niet erin zal slagen een correcte beslissing te nemen in deze zaak [en] dat hij zich onder druk [van de publieke opinie] verplicht voelt [de verdachten te veroordelen en het aan de Egyptische cassatierechter over te laten de beslissing te vernietigen]”.

96

Het verslag van M. betreft de terechtzittingen in 2012 in het kader van twee strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker, een eerste betreffende, volgens de bewoordingen van het verslag, beschuldigingen van frauduleuze verwerving van aandelen van de vennootschap El-Dekheila en een tweede betreffende witwaspraktijken die verband houden met die beschuldigingen. Volgens de dossierstukken stemmen deze procedures overeen met zaken nrs. 38 en 291 van 2011 in de door de Egyptische autoriteiten overgelegde documenten.

97

De evaluatie van M. in zijn verslag is gebaseerd op ten eerste de verslagen van mr. A., een Egyptische advocate die was gemachtigd om voor zijn rekening de terechtzittingen bij te wonen, waarbij M. vermeldt dat hij ervoor had gekozen om de terechtzittingen eerst niet persoonlijk bij te wonen wegens het „grote risico voor zijn persoonlijke veiligheid [door] de manifestaties voor het gerechtsgebouw”„gedurende het hele proces [van de eerste verzoeker]” en ten tweede zijn rechtstreekse waarnemingen op een van de terechtzittingen in zaak nr. 38 van 2011.

98

Het verslag van M. bevat in het eerste deel een beschrijving van de rechtszaal, zoals hij die zelf heeft waargenomen, en in het tweede deel een analyse van de verschillende punten waarvoor hij in de verslagen van mr. A. mogelijke schendingen van de grondrechten heeft vastgesteld, namelijk de aanwezigheid van een metalen kooi voor de detentie van de verdachten, de aanwezigheid van bewakers in de rechtszaal, de moeilijkheden bij de verhoren, de onvoldoende onpartijdig geachte houding van de strafrechter en de nadelen door de berichtgeving in de media. Gelet op deze waarnemingen concludeert hij dat „in het licht van de internationale normen inzake grondrechten, de rechten [van de eerste verzoeker] mogelijk zijn geschonden en in het bijzonder het recht op een eerlijk proces”. Bovendien „bestaat er bij zowel het proces voor onrechtmatig gewin als dat voor witwaspraktijken dus een aanzienlijk risico op [juridisch] wankele veroordelingen”.

99

Ten derde hebben verzoekers zich bij de Raad beroepen op drie arresten van de Egyptische cassatierechter van respectievelijk 2 december 2012, 12 mei 2013 en 14 december 2013. In deze arresten heeft de Egyptische cassatierechter de in eerste aanleg gedane uitspraken vernietigd, waarbij de verdachten, met name de eerste verzoeker, in elk van de betrokken zaken schuldig waren verklaard en tot verschillende straffen waren veroordeeld, waaronder geldboetes en gevangenisstraffen, alsook de zaken naar de rechter ten gronde verwezen, opdat hij opnieuw uitspraak zou doen. Zoals blijkt uit het in punt 82 supra bedoelde document van de Egyptische autoriteiten, zijn deze drie arresten gewezen in het kader van de strafrechtelijke procedures in respectievelijk zaak nr. 107 van 2011 (onrechtmatig verleende energievergunningen), zaak nr. 291 van 2011 (witwaspraktijken) en zaak nr. 38 van 2011 (frauduleuze verwerving van aandelen van de vennootschap El-Dekheila).

100

Ten vierde hebben verzoekers zich beroepen op een arrest van de strafrechter van de Zwitserse Bondsstaat (hierna: „Zwitserse federale strafrechter”) van 12 december 2012 en twee arresten van het grondwettelijk hof van het Vorstendom Liechtenstein (hierna: „grondwettelijk hof van Liechtenstein”) van 28 augustus 2012 en 30 september 2013. Deze arresten hebben betrekking op procedures van wederzijdse internationale rechtshulp naar aanleiding van verzoeken van de Egyptische autoriteiten. Het eerste arrest heeft een besluit van de Zwitserse autoriteiten nietig verklaard om hun toegang te verlenen tot het dossier van een strafrechtelijke procedure tegen Egyptische onderdanen, met name voor witwaspraktijken.

101

In zijn arrest van 12 december 2012 heeft de Zwitserse federale strafrechter zich op bepaalde openbare informatie gebaseerd, die beschikbaar is in verslagen van internationale organisaties of in de pers, om te oordelen dat „los van de problematiek van de eerbiediging van de mensenrechten [in Egypte], [dat land] momenteel een onzekere interne transitie doormaakt, die wordt gekenmerkt door instabiele instellingen, waarbij de onafhankelijkheid van en scheiding tussen [de uitvoerende en rechterlijke] macht [duidelijk onder druk staan]”. In het licht van die informatie heeft de betrokken rechterlijke instantie geoordeeld dat „er een risico [op] onmiddellijke en onherstelbare schade [bestond voor verzoekers]”.

102

De twee arresten van het grondwettelijk hof van Liechtenstein van 28 augustus 2012 en 30 september 2013 hebben twee rechterlijke beslissingen vernietigd die het beroep hadden verworpen van een onderneming van de eerste verzoeker tegen een beschikking tot bevriezing van zijn tegoeden wegens de strafrechtelijke procedures tegen hem in Egypte. Deze rechterlijke instantie heeft immers geoordeeld dat de informatiebronnen van die onderneming, waaronder in het bijzonder het verslag van IBAHRI van 2011 en het verslag van M., toereikend waren en dat zij op basis daarvan had „[aangetoond dat] er een gevaar bestond voor schendingen van de grondrechten [van de eerste verzoeker in Egypte]”, aangezien alleen moest worden vastgesteld dat dit gevaar plausibel was.

103

Uit de dossierstukken blijkt dat verzoekers de betrokken documenten, behalve het bovenvermelde verslag van IBAHRI van 2014, al hadden overgelegd om met name het eerste en het tweede middel van hun beroepen in zaken T‑375/14 tot en met T‑378/14 te ondersteunen, en dat de Raad, die een verweerschrift heeft overgelegd waarin hij op die middelen heeft geantwoord, dus in dat kader reeds kennis ervan had genomen.

104

In de correspondentie met de Raad vóór de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst in 2016 en 2017 hebben verzoekers bepaalde aanvullende gegevens over de eerbiediging van de grondrechten in Egypte overgelegd.

105

Ten eerste hebben verzoekers als bijlage bij hun brief aan de Raad van 29 februari 2016 een brief van hun Egyptische wettelijke vertegenwoordigers gevoegd betreffende de verschillende gerechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker, die de Egyptische autoriteiten in documenten van 2 januari 2016 hadden vermeld. Voor drie van deze procedures (zaken nrs. 4 van 2011, 274 van 2012 en 376 van 2013) hebben die wettelijke vertegenwoordigers betoogd dat zij nooit waren geïnformeerd over het bestaan van „formele” onderzoeken en dat hun verzoek om toegang tot het dossier door de Egyptische autoriteiten was afgewezen. Op basis van het standpunt van een Egyptische jurist dat als bijlage bij hun brieven van 14 maart 2016 is gevoegd, hebben verzoekers in die brieven aangevoerd dat bovendien hun recht om te worden gehoord, nooit was geëerbiedigd vóór het bevel tot bevriezing van hun tegoeden van de Egyptische autoriteiten.

106

Ten tweede hebben verzoekers in een brief van 7 maart 2017 de aandacht van de Raad erop gevestigd dat de eerste verzoeker vanaf die datum in voorlopige hechtenis is genomen, wat zij als een schending van de met name in artikel 5 van het EVRM neergelegde waarborgen beschouwen.

iii) Behandeling door de Raad van de door verzoekers overgelegde gegevens

107

Allereerst blijkt uit de dossierstukken dat de Raad de brief van verzoekers van 23 december 2014 heeft beantwoord met zijn brief van 24 maart 2015. Die brief van de Raad bevat geen uitdrukkelijke verwijzing naar de stellingen van verzoekers dat de grondrechten in Egypte worden geschonden, en met name het recht op een eerlijk proces van de eerste verzoeker, noch naar de in de punten 91 tot en met 102 supra vermelde documenten ter ondersteuning van deze stellingen. De Raad heeft evenwel gereageerd op de vrees van verzoekers met betrekking tot de grondslag van de strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker, die met name door deze stellingen was onderbouwd, en wel in de volgende bewoordingen: „[De] Raad deelt uw standpunt niet dat de omstandigheden waarin de vervolging van uw cliënt is ingesteld, aantonen dat zij op geen enkel bewijs berust en door politieke overwegingen is ingegeven”.

108

[vertrouwelijk]

109

Bovendien blijkt niet uit de dossierstukken dat de Raad ad‑hocverificaties bij de Egyptische autoriteiten heeft verricht naar aanleiding van zijn evaluatie van de opmerkingen van verzoekers en de documenten waarover hij beschikte.

110

In het kader van de heroverweging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst vóór de vaststelling van besluit 2015/486 was de Raad dus impliciet maar noodzakelijkerwijs van mening dat de betrokken opmerkingen en documenten, los van hun relevantie en geloofwaardigheid, de verlenging van besluit 2011/172 niet op losse schroeven konden zetten. In het licht van het memorandum van het PGO van 9 februari 2015 en de uitleg van de Raad dient in het bijzonder ervan te worden uitgegaan dat de Raad van mening was dat zij de evaluatie van de eerbiediging van de grondrechten in Egypte, die op basis van met name dat memorandum is verricht, niet op losse schroeven zetten en dat zij dus geen extra verificaties vroegen.

111

Zoals de brieven van 21 maart 2016 en 22 maart 2017 van de Raad aan de eerste verzoeker illustreren, is dat standpunt over de stellingen van verzoekers betreffende schendingen van de rechtsstaat en grondrechten in Egypte niet veranderd bij de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst in 2016 en 2017.

112

In zijn brief van 21 maart 2016 heeft de Raad immers vermeld dat de grieven van verzoekers over de wijze waarop de Egyptische autoriteiten de zaken hadden beheerd met betrekking tot de eerste verzoeker, moesten worden behandeld in het kader van het Egyptische rechtsstelsel en de Egyptische procedures. Bovendien heeft de Raad in zijn brief van 22 maart 2017 gesteld dat hij de opmerkingen van de eerste verzoeker over het beschermingsniveau van zijn grondrechten in de gerechtelijke procedures in Egypte had geëvalueerd en geconcludeerd dat het redelijk was de inspanningen van de Egyptische autoriteiten te blijven steunen om het door de Egyptische Staat verloren geld in te vorderen.

113

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat verzoekers met de in punt 47 supra bedoelde grief in wezen stellen dat dat standpunt duidelijk maakt dat de Raad de draagwijdte van de hem overgelegde gegevens niet kent, noch de verplichtingen die eruit volgen voor hem. In het kader van het eerste middel voeren zij aan dat die fouten tot de onwettigheid van besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496 leiden, voor zover zij de regeling van de beperkende maatregelen van besluit 2011/172 in haar geheel verlengen. In het kader van het tweede middel voeren zij aan dat de bestreden besluiten, voor zover zij hun plaatsing op de betrokken lijst verlengen, in strijd zijn met de verplichting van de Raad om de grondrechten te eerbiedigen krachtens artikel 6 VEU juncto artikel 2 en artikel 3, lid 5, VEU, en de artikelen 47 en 48 van het Handvest. Het staat dus aan het Gerecht om in het kader van het onderzoek van die middelen uitspraak te doen over de gegrondheid van het standpunt van de Raad met betrekking tot de hem door verzoekers overgelegde gegevens in het licht van de informatie over de situatie in Egypte waarover hij uit andere bron nog beschikte.

b)   Eerste middel: exceptie van onwettigheid van de besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496, en verordening nr. 270/2011

114

Dit middel bevat twee onderdelen betreffende respectievelijk een exceptie van onwettigheid van de besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496, voor zover zij artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 verlengen, en een exceptie van onwettigheid van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 270/2011.

1) Eerste onderdeel: exceptie van onwettigheid van de besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496, voor zover zij artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 verlengen

115

Gesteld al dat artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 bij de vaststelling van dit besluit kon worden gebaseerd op de in overweging 1 van dit besluit bedoelde doelstellingen, was dat volgens verzoekers niet meer het geval bij de vaststelling van besluit 2015/486 wegens de gewijzigde politieke en gerechtelijke situatie in Egypte, die blijkt uit de door hen vóór die vaststelling aan de Raad overgelegde gegevens. Zo voeren zij aan dat besluit 2015/486 niet kan zijn gebaseerd op de doelstelling om de nieuwe Egyptische autoriteiten te ondersteunen wegens ten eerste de afzetting van die autoriteiten na de vaststelling van besluit 2011/172, ten tweede de instabiele Egyptische politieke situatie, gekenmerkt door schendingen van de grondrechten en de rechtsstaat, en ten derde het feit dat de Raad via hen kennis had genomen van informatie die aantoonde dat de Egyptische autoriteiten geen eerlijke, onpartijdige en onafhankelijke gerechtelijke behandeling van de eerste verzoeker waarborgden, noch de eerbiediging van de rechtsstaat jegens hem. In de tweede memorie houdende aanpassing betogen zij bovendien dat de gegevens die zij hebben overgelegd om het ontbreken van een rechtsgrondslag van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 te bewijzen, ook aantonen dat deze bepalingen onevenredig zijn ten opzichte van de door de Raad nagestreefde doelen.

116

De Raad betwist dat verzoekers een exceptie van onwettigheid kunnen opwerpen tegen artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 en artikel 2, lid 1, van verordening nr. 270/2011, waartegen zij volgens hem beroep konden instellen op grond van artikel 263 VWEU. Bovendien repliceert hij in het algemeen dat het Gerecht en het Hof de argumenten van verzoekers in het kader van dit middel al hebben afgewezen. Voorts is de schending van de plaatsingscriteria volgens hem niet relevant om te onderzoeken of de rechtsgrondslag passend is. Hij stelt ook dat de verschillende door verzoekers in het kader van dit middel aangevoerde omstandigheden, namelijk de politieke veranderingen in Egypte, de situatie van de grondrechten in dat land en de vermeende schending van de grondrechten van de eerste verzoeker, niet relevant zijn om de wettigheid van de in het kader van besluit 2011/172 vastgestelde maatregelen te beoordelen.

117

Vooraf moet worden opgemerkt dat verzoekers in het kader van dit onderdeel twee verschillende grieven aanvoeren. Ten eerste beroepen zij zich op het ontbreken van een rechtsgrondslag van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172, zoals dat is verlengd bij besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496, aangezien de bepalingen ervan niet meer beantwoorden aan de doelstellingen van het GBVB. Ten tweede beroepen zij zich impliciet in het verzoekschrift en de eerste memorie houdende aanpassing, en uitdrukkelijk in de tweede memorie houdende aanpassing op schending door de Raad van het evenredigheidsbeginsel wegens de kennelijk ongeschikte verlenging van die bepalingen in het licht van de gewijzigde situatie in Egypte.

i) Grief betreffende het ontbreken van een rechtsgrondslag

118

Allereerst moet de vaste rechtspraak in herinnering worden gebracht dat toetsing van de rechtsgrondslag van een handeling het mogelijk maakt na te gaan of de instelling die de handeling heeft vastgesteld, bevoegd is en of de procedure tot vaststelling van die handeling regelmatig is verlopen. Bovendien moet de keuze van de rechtsgrondslag van een Uniehandeling berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, waaronder het doel en de inhoud van de handeling (zie arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak; beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad, T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78, punt 47).

119

In het kader van deze grief betwisten verzoekers de toepassing in casu van de redenering van het Gerecht in punt 47 van de beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad (T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78), dat de „sociale en juridische ontwikkelingen” sinds hun eerste plaatsing op de lijst, waarop zij zich beriepen in het kader van een ander middel betreffende het ontbreken van een rechtsgrondslag, geen invloed kunnen hebben op de gegrondheid van de redenen van de bestreden besluiten en niet konden worden onderzocht in het kader van de toetsing van de keuze van de rechtsgrondslag van die handelingen.

120

Volgens verzoekers volgt immers uit de rechtspraak dat, wanneer het doel en de inhoud van een handeling op een bijzondere sociale en juridische context berusten, de toetsing van de rechtsgrondslag ervan noodzakelijkerwijs een onderzoek van de evolutie van die context omvat.

121

Vastgesteld moet evenwel worden dat de door verzoekers bekritiseerde redenering van het Gerecht op het onderhavige geval kan worden toegepast.

122

Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals het Gerecht heeft geoordeeld in het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 44), het volstaat dat besluit 2011/172 doelstellingen nastreeft die verband houden met die van artikel 21 VEU om als GBVB-handeling te worden beschouwd. Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat, gelet op de ruime draagwijdte van de doelstellingen van het GBVB, zoals tot uitdrukking gebracht in artikel 3, lid 5, VEU en artikel 21 VEU en de bijzondere bepalingen inzake het GBVB, met name de artikelen 23 en 24 VEU, het argument ter betwisting van de gegrondheid van die handeling in het licht van de doelstellingen van artikel 21 VEU niet kan aantonen dat die handeling geen rechtsgrondslag heeft (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punt 46).

123

Dezelfde redenering is van toepassing in de context van de besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496, die besluit 2011/172 alleen hebben verlengd en passen in het kader van hetzelfde beleid ter ondersteuning van het proces van politieke en economische stabilisering van Egypte met eerbiediging van de rechtsstaat en grondrechten, zoals vermeld in overweging 1 van dat besluit.

124

Ook als wordt verondersteld dat in de situatie in Egypte, in het licht waarvan de Raad besluit 2011/172 heeft vastgesteld, wijzigingen hebben plaatsgevonden, daaronder begrepen ongunstige veranderingen voor het democratiseringsproces dat het beleid wil ondersteunen waarin dit besluit past, kan dit hoe dan ook niet ertoe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheid van deze instelling om dit besluit te verlengen op grond van artikel 29 VWEU. Niettegenstaande die omstandigheid vallen de door besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496 nagestreefde doelen en de regels waarvan zij de geldigheid verlengen, immers niettemin onder het GBVB, wat in casu volstaat om de grief van verzoekers af te wijzen (zie in die zin arrest van 14 juni 2016, Parlement/Raad, C‑263/14, EU:C:2016:435, punten 4554).

125

De door verzoekers aangehaalde rechtspraak kan niet afdoen aan deze overwegingen.

126

Betreffende in de eerste plaats het arrest van 8 juni 2010, Vodafone e.a. (C‑58/08, EU:C:2010:321), volstaat het op te merken dat het Hof daarin niet heeft onderzocht of een GBVB-bepaling van het VEU een passende rechtsgrondslag vormde, maar wel of dat het geval was voor artikel 95, lid 1, EG (thans artikel 114, lid 1, VWEU), wat een onderzoek inhoudt van de algemene context en de specifieke omstandigheden van het gebied dat door de op die grond vastgestelde handeling is geharmoniseerd, zoals deze waren op het ogenblik van de vaststelling ervan (zie in die zin arrest van 8 juni 2010, Vodafone e.a., C‑58/08, EU:C:2010:321, punten 3235 en 39‑47). De redenering van het Hof in dit arrest kan dus niet op het onderhavige geval worden toegepast.

127

In de tweede plaats hebben de punten 191 tot en met 193 van het arrest van 11 juli 2007, Sison/Raad (T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207), betrekking op het onderzoek door het Gerecht van een middel betreffende het ontbreken van een motivering en niet van een middel betreffende het ontbreken van een rechtsgrondslag. Zij zijn dus niet relevant.

128

Betreffende in de derde plaats punt 110 van het arrest van 22 april 2015, Tomana e.a./Raad en Commissie (T‑190/12, EU:T:2015:222), moet worden opgemerkt dat dit punt moet worden gelezen in de context van de redenering van het Gerecht waarvan het deel uitmaakt. Met die redenering heeft het Gerecht niet beoogd te toetsen of de beoordelingen van de Raad betreffende de evolutie van de situatie in Zimbabwe gegrond waren en of de handhaving van de beperkende maatregelen in het licht van die evolutie noodzakelijk was, maar heeft het enkel willen nagaan of de Raad met die maatregelen de doelstellingen van het GBVB had willen nastreven (zie in die zin arrest van 22 april 2015, Tomana e.a./Raad en Commissie, T‑190/12, EU:T:2015:222, punten 93111).

129

Derhalve moet de grief betreffende het ontbreken van een rechtsgrondslag worden afgewezen.

ii) Grief betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel

130

Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat de Raad in het algemeen over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt om handelingen vast te stellen in het kader van het GBVB, dat een gebied vormt waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken (zie in die zin arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens de rechtspraak beschikt de Raad ook over een ruime beoordelingsmarge voor de omschrijving van de algemene criteria die de kring van personen afbakenen waarop de beperkende maatregelen van toepassing kunnen zijn, in het licht van de doelstellingen waarop deze maatregelen zijn gebaseerd (zie in die zin arresten van 21 april 2015,Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 41, en 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 48). Hij moet dus worden beschouwd over een beoordelingsmarge van dezelfde strekking te beschikken voor de verlenging van de toepassing van deze criteria.

131

Derhalve staat het niet aan het Gerecht om in het onderhavige beroep uitspraak te doen over de gegrondheid van het in overweging 1 van besluit 2011/172 bedoelde beleid van de Raad ter ondersteuning van het proces van politieke stabilisering in Egypte, waarin dit besluit en de daaropvolgende besluiten passen.

132

Het staat evenmin aan het Gerecht om zijn beoordeling van de geografische of politieke context waarop besluit 2011/172 betrekking heeft, en de noodzaak van de verlenging ervan in het licht van deze context in de plaats te stellen van die van de Raad. Het staat alleen aan het Gerecht om te onderzoeken of de Raad, om die noodzaak te evalueren, niet kennelijk voorbij is gegaan aan het belang en de ernst van de door verzoekers aangevoerde gegevens over de Egyptische politieke en gerechtelijke context gelet op de andere informatie in zijn bezit en de doelstellingen van dat besluit.

133

In het licht van deze overwegingen moeten de verschillende argumenten van verzoekers ter ondersteuning van het onderhavige middel worden onderzocht.

– Eerste argument betreffende de afzetting van de door de Raad ondersteunde „nieuwe Egyptische autoriteiten”

134

Allereerst zijn de uitgangspunten onjuist van verzoekers’ argument dat besluit 2011/172 niet meer kan passen in het kader van een, naar luid van punt 44 van het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93), „beleid ter ondersteuning van de nieuwe Egyptische autoriteiten” wegens de afzetting van die autoriteiten.

135

Gelet op het in punt 64 supra gememoreerde doel van besluit 2011/172, moeten de in dat kader vastgestelde beperkende maatregelen in beginsel immers worden gehandhaafd tot de gerechtelijke procedures in Egypte zijn beëindigd om hun nuttige werking te behouden. Bijgevolg kan de verlenging van die maatregelen niet afhangen van de opeenvolgende regeringswissels in het kader van het politieke overgangsproces na het vertrek van Mubarak in februari 2011.

136

Daarnaast volgt uit punt 44 van het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93), dat het Gerecht met de uitdrukking „beleid ter ondersteuning van de nieuwe Egyptische autoriteiten” heeft willen verwijzen naar het „beleid ter ondersteuning van de vreedzame en ordelijke overgang naar een op de beginselen van de rechtsstaat gebaseerde civiele en democratische regering in Egypte, die de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden volledig eerbiedigt”, dat is bedoeld in overweging 1 van besluit 2011/172. Zoals met name uit het verslag van IBAHRI van 2014 volgt, is het juist dat de in Egypte in juni 2012 in het kader van het democratische overgangsproces verkozen president van de Republiek, Mohammed Morsi, uit zijn functie is ontheven in juni 2013. Anders dan verzoekers stellen, suggereert de tekst van deze overweging evenwel niet dat het beleid ter ondersteuning van dat proces was beperkt tot de ondersteuning van de door die leider gevormde regering, die de eerste verkozen civiele regering was na het vertrek van Mubarak in 2011. Zoals in punt 131 supra is vermeld, staat het hoe dan ook niet aan het Gerecht om uitspraak te doen over de vraag of dat steunbeleid relevant bleef nadat Morsi uit zijn functie was ontheven.

137

Aan deze overwegingen kan uiteraard niet worden afgedaan [vertrouwelijk]. Het volstaat immers eraan te herinneren dat, zoals in punt 135 supra is vermeld, die maatregelen, om hun nuttige werking te behouden, in beginsel moeten worden gehandhaafd tot de gerechtelijke procedures in dat land zijn beëindigd.

138

Het argument betreffende de afzetting van de Egyptische „nieuwe autoriteiten” moet dus worden afgewezen.

– Tweede argument betreffende de risico’s door de instabiele Egyptische politieke situatie, en aangevoerde schendingen van de rechtsstaat en grondrechten

139

Allereerst dient te worden opgemerkt dat, zoals verzoekers betogen, de door hen overgelegde gegevens, met name die uit de verslagen van IBAHRI, wijzen op een grote institutionele en politieke instabiliteit in Egypte na het vertrek van Mubarak op 11 februari 2011, die heeft voortgeduurd tot de vaststelling van een nieuwe grondwet in januari 2014 en de verkiezing van Al-Sissi tot president van de Republiek enkele maanden later, zoals blijkt uit het antwoord van verzoekers op de vragen van het Gerecht van 1 juni 2017. Uit deze documenten blijkt voorts dat er grote spanningen waren tussen de autoriteiten en politieke tegenstanders, wat een aantal mensen het leven heeft gekost.

140

Wat de gerechtelijke context betreft, suggereren deze documenten dat de in punt 139 supra vermelde politieke spanningen hebben geleid tot een repressief strafrechtelijk beleid tegen politieke tegenstanders, waarbij de grondrechten onvoldoende waren beschermd. Ook worden er herhaalde inmengingen of pogingen tot inmenging van de uitvoerende macht in de voorrechten van de gerechtelijke autoriteiten vermeld, op zijn minst tijdens het mandaat van Morsi. Uit die documenten blijken ook de enorme mediatisering van de strafrechtelijke procedures tegen de vroegere leiders en hun familieleden, met name die tegen Mubarak en de eerste verzoeker, en de druk van de publieke opinie – die vreesde dat dit proces in gevaar zou worden gebracht door een falend gerechtelijk apparaat – om die personen verantwoordelijk te stellen.

141

Deze documenten bevatten ook een beschrijving van de werking van het Egyptische gerechtelijke apparaat in de betrokken periode. Zo verwijzen deze documenten naar kenmerken van dat gerechtelijke apparaat, die volgens de auteurs ervan de bescherming van de grondrechten door de Egyptische gerechtelijke autoriteiten verzwakken, die in beginsel is gewaarborgd door het wettelijke kader dat die autoriteiten is opgelegd. Als kenmerken worden in het bijzonder vermeld: de bevoegdheden van de uitvoerende macht inzake de benoeming van de procureurs en de loopbaan van de rechters, en de tekortkomingen met betrekking tot de wijze van aanwerving en de opleiding van rechters inzake met name internationale normen op het gebied van de grondrechten. Naast die kenmerken zijn er bovendien de in de verslagen van D. en M. beschreven materiële omstandigheden waarin de terechtzittingen in strafzaken verlopen. Sommige ervan zijn volgens die verslagen blijkbaar niet specifiek voor de omschreven terechtzittingen en wijzen volgens hun auteurs erop dat alle waarborgen van het recht op een eerlijk proces niet zijn geboden.

142

Uit deze documenten blijkt voorts dat de Zwitserse federale strafrechter zich in zijn arrest van 12 december 2012 heeft gebaseerd op gegevens over de politieke instabiliteit in Egypte in 2012 en op de gegevens over de op basis van verschillende openbare bronnen vastgestelde inmengingen van de uitvoerende macht in rechtszaken, alsook dat het grondwettelijk hof van Liechtenstein in zijn arresten van 28 augustus 2012 en 30 september 2013 heeft geoordeeld dat de gegevens van het verslag van IBAHRI van 2011 over het Egyptische gerechtelijke apparaat en de gegevens van het verslag van M. erop wezen dat er een risico bestond dat de grondrechten van de eerste verzoeker in Egypte zouden worden geschonden.

143

Zelfs al zouden alle in deze documenten bedoelde omstandigheden als bewezen kunnen worden beschouwd, zij kunnen hoe dan ook niet aantonen dat de verlenging van besluit 2011/172 bij besluit 2015/486 kennelijk in strijd was met de in overweging 1 van dat besluit 2011/172 vermelde doelstellingen.

144

In de eerste plaats kan op basis van die omstandigheden niet worden geconcludeerd dat de institutionele en politieke instabiliteit die kenmerkend was voor de Egyptische politieke context tussen 2011 en 2014, als gevolg zou hebben gehad dat het Egyptische gerechtelijke apparaat helemaal niet meer in staat was om de eerbiediging van de rechtsstaat en grondrechten te waarborgen, en dat de bevriezing van de tegoeden die bij besluit 2011/172 is vastgesteld in het kader van een beleid dat met name is gericht op de eerbiediging van die beginselen, dus kennelijk ongeschikt zou zijn geworden.

145

Uit de betrokken documenten blijkt inderdaad dat de institutionele en politieke instabiliteit in Egypte mogelijk een factor van onzekerheid was – met name in 2012 – door het risico op inmenging van de uitvoerende macht in lopende zaken, zodat vanuit het standpunt van een Europese rechter de nietigverklaring van maatregelen voor rechtsbijstand was gerechtvaardigd.

146

Die instabiliteit vormde er evenwel geen voldoende rechtvaardiging voor dat de Raad besluit 2011/172 niet meer zou verlengen gelet op de gegevens waarover hij reeds beschikte bij de vaststelling van besluit 2015/486. Allereerst [vertrouwelijk]. Vervolgens kan op basis van geen enkel door verzoekers overgelegd gegeven worden gesuggereerd dat de strafrechtelijke procedures in Egypte tegen de door besluit 2011/172 beoogde personen zijn beïnvloed door die instabiliteit. Ten slotte beschikte de Raad bij de vaststelling van besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496 over een geactualiseerde stand van deze strafrechtelijke procedures (zie punten 87 en 88 supra) tegen de personen op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172, waaruit geen dergelijke invloed blijkt. Deze procedures lijken normaal te zijn verlopen en hebben in bepaalde gevallen zelfs geleid tot ofwel de afsluiting van de zaak bij gebreke van bewijzen, ofwel de vernietiging van de aan deze personen opgelegde veroordelingen door de Egyptische cassatierechter.

147

Bovendien kan geen andere conclusie worden getrokken uit de beweerde schendingen van de grondrechten die in Egypte in de betrokken periode zouden zijn begaan in de context van confrontaties tussen de autoriteiten en de manifestanten, met name de politieke tegenstanders, en het repressieve strafrechtelijke beleid tegen die tegenstanders. Uit de door verzoekers overgelegde gegevens blijkt immers niet dat die schendingen, zelfs al zouden zij zijn bewezen, een invloed konden hebben op de strafrechtelijke procedures tegen degenen van wie werd vermoed dat zij verantwoordelijk waren voor verduistering van overheidsmiddelen, op basis waarvan besluit 2011/172 is vastgesteld. Hoewel de gegevens over die strafrechtelijke procedures suggereren dat het verloop van enkele ervan onderhevig was aan druk van de publieke opinie, moet worden vastgesteld dat daaruit niet het risico valt af te leiden dat het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld in al die procedures systematisch zouden kunnen zijn geschonden.

148

Aan deze overwegingen wordt niet afgedaan door de gegevens over de werking van het gerechtelijke apparaat die in het bijzonder blijken uit de verslagen van IBAHRI, D. en M. Het is juist dat deze verslagen wijzen op tekortkomingen in de bescherming van de onafhankelijkheid van de gerechtelijke autoriteiten door het Egyptische wettelijke kader en op praktische tekortkomingen die de concrete toepassing van de grondrechten binnen dat gerechtelijke apparaat kunnen verzwakken. Zij suggereren evenwel niet dat de Egyptische gerechtelijke autoriteiten door die omstandigheden systematisch de eerbiediging van de rechtsstaat en grondrechten niet konden waarborgen in strafrechtelijke procedures zoals die waarop de Raad zich heeft gebaseerd voor besluit 2011/172.

149

Aan deze overwegingen wordt evenmin afgedaan door het arrest van de Zwitserse federale strafrechter van 12 december 2012 en de arresten van het grondwettelijk hof van Liechtenstein van 28 augustus 2012 en 30 september 2013, waarop verzoekers zich beroepen. Zelfs ingeval de door die rechters vernietigde gerechtelijke maatregelen vergelijkbaar zijn met de in het kader van besluit 2011/172 vastgestelde maatregelen, blijkt uit deze arresten immers hoe dan ook dat zij zijn gewezen in het licht van andere feitelijke en juridische omstandigheden dan die welke relevant zijn in het kader van het onderhavige middel. Ten eerste dient immers te worden opgemerkt dat de betrokken rechterlijke instanties in deze arresten uitspraak hebben gedaan op basis van de feiten waarmee respectievelijk in 2012 en 2013 rekening kon worden gehouden en niet op basis van de feiten die later hebben plaatsgevonden. Ten tweede vormden de vernietigde maatregelen geen regeling van maatregelen maar individuele maatregelen en was het voor de stopzetting van die maatregelen niet nodig aan te tonen dat er risico’s bestonden op systematische schendingen van de grondrechten in de Egyptische gerechtelijke context, zoals in casu het geval is.

150

Ten slotte rechtvaardigen de door verzoekers in 2016 en 2017 overgelegde aanvullende documenten over de algemene situatie van de rechtsstaat en grondrechten geen andere analyse met betrekking tot besluit 2016/411 en besluit 2017/496.

151

De verklaringen in naam van de Unie tussen 2011 en 2016, waarop verzoekers zich beroepen in het kader van de eerste memorie houdende aanpassing, betreffen niet de gerechtelijke procedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd in het kader van besluit 2011/172. Het feit dat autoriteiten van de Unie hun bezorgdheid uiten over schendingen van de grondrechten en de rechtsstaat in Egypte of de Egyptische autoriteiten verzoeken dergelijke schendingen niet te plegen, ook in de gerechtelijke context, staat op zich niet eraan in de weg dat de Raad diezelfde autoriteiten bijstand verleent in het kader van bijzondere gerechtelijke procedures. In het kader van een beleid dat met name is gericht op de eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten in Egypte, is de bijstand aan de Egyptische autoriteiten ter bestrijding van verduistering van overheidsmiddelen niet in tegenspraak met het uiten van bezorgdheid of met verzoeken tot eerbiediging van die beginselen door die autoriteiten zelf, maar vormt deze integendeel een aanvulling ervan.

152

Betreffende het rapport van de internationale commissie van juristen van september 2016, met als titel „Egypt’s judiciary: A Tool of Repression, Lack of Effective Guarantee of Independence and Accountability”, blijkt uit geen enkel gegeven van het dossier dat verzoekers de Raad dit rapport vóór de vaststelling van besluit 2017/496 hebben toegezonden. De Raad kan dus niet worden verweten dat hij geen rekening heeft gehouden met de gegevens van dat rapport om uit te maken of de verlenging van besluit 2011/172 al dan niet in overeenstemming was met de doelstellingen van het beleid waarin dat besluit past. Voor het overige is het juist dat deze gegevens overeenstemmen met die in de verslagen van IBAHRI wat de werking van het Egyptische gerechtelijke apparaat betreft, ook voor de periode na die waarop deze verslagen betrekking hebben. Deze gegevens betreffen evenwel niet de strafrechtelijke procedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd en suggereren niet dat het gerechtelijke apparaat systematisch niet in staat zou zijn de eerbiediging van de grondrechten in die procedures te waarborgen.

153

In de tweede plaats tonen de door verzoekers overgelegde gegevens niet aan dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan, omdat hij meende over voldoende gegevens te beschikken om het redelijk te achten de in het kader van besluit 2011/172 aangegane samenwerking met de Egyptische autoriteiten voort te zetten, zonder dat extra toetsingen nodig waren.

154

Verzoekers tonen immers niet aan dat de Raad, die impliciet maar noodzakelijkerwijs een dergelijke beoordeling heeft gemaakt, een kennelijk onjuiste afweging heeft gemaakt van de verschillende voor de voortzetting van deze samenwerking relevante gegevens, waarbij in het bijzonder rekening werd gehouden met het doel van deze samenwerking en met de doelstellingen van het beleid waarin zij paste, namelijk de ondersteuning van het economische en politieke stabiliseringsproces van Egypte met eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten.

155

Aangezien de bij besluit 2011/172 vastgestelde regeling van beperkende maatregelen alleen dient om het de Egyptische autoriteiten te vergemakkelijken verduistering van overheidsmiddelen vast te stellen en hen in staat te stellen de opbrengst ervan in te vorderen, valt niet uit te sluiten dat de verlenging van deze regeling relevant blijft, ook ingeval zich politieke en gerechtelijke veranderingen voordoen die ongunstig zijn voor de vooruitgang van de democratie, de rechtsstaat of de eerbiediging van de grondrechten. Derhalve stond het aan de Raad om te beoordelen of, gelet op de gegevens waarover hij beschikte, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat de voortzetting van de bijstand aan de Egyptische autoriteiten ter bestrijding van de verduistering van overheidsmiddelen, ook in een dergelijke context, een passend middel bleef om de doelstellingen van politieke stabiliteit en eerbiediging van de rechtsstaat in het land te bevorderen.

156

Zoals is vastgesteld in de punten 144 tot en met 152 supra, kan louter op basis van de door verzoekers overgelegde gegevens niet worden geconcludeerd dat de Egyptische gerechtelijke autoriteiten door die politieke en gerechtelijke veranderingen definitief niet meer in staat zouden zijn om de eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten te waarborgen in de gerechtelijke procedures waarop besluit 2011/172 is gebaseerd.

157

Daarnaast kon de Raad rekening houden met de waarborgen die het Egyptische wettelijke kader biedt. Zo bleek met name uit de verslagen van IBAHRI dat Egypte partij is bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en bij regionale instrumenten van internationaal recht betreffende de bescherming van de grondrechten alsook dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht wordt gewaarborgd door de Egyptische grondwet, waarbij op dat gebied overigens vooruitgang is geboekt door de in februari 2014 aangenomen nieuwe grondwet. Bovendien bleek uit de in punt 86 supra vermelde inlichtingen in het memorandum van het PGO van 9 februari 2015 over de beroepsmiddelen die de Egyptische strafrechtelijke procedure biedt aan de personen waarop besluit 2011/172 van toepassing is, dat die procedures pasten in een juridisch kader dat waarborgen biedt inzake de effectieve rechterlijke bescherming van die personen. Zoals in punt 146 supra is vermeld, bleek uit de geactualiseerde informatie over de stand van de betrokken strafrechtelijke procedures, die door de Egyptische autoriteiten ook was overgelegd met het oog op de vaststelling van besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496, dat de veroordeling van bepaalde personen op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172 was vernietigd.

158

Wat in het bijzonder het memorandum van het PGO van 9 februari 2015 betreft, kunnen verzoekers de niet-ontvankelijkheid ervan niet aanvoeren in het kader van het onderhavige middel, voor zover het betrekking heeft op de nietigverklaring van besluit 2015/486, aangezien vaststaat dat de Raad zich heeft kunnen baseren op de inhoud ervan om dit besluit vast te stellen. Zoals in punt 88 supra is vastgesteld, is de inhoud van dat memorandum bovendien herhaald in het memorandum van het NCRAA van 5 december 2016, dat aan verzoekers is toegezonden vóór de vaststelling van besluit 2017/496. In zijn schriftelijke antwoord van 21 april 2017 op een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft de Raad die memoranda aan het dossier van de zaak toegevoegd. Verzoekers zijn dus in staat geweest opmerkingen te maken over de inhoud van dit document, met name in hun schriftelijke antwoord van 1 juni 2017 op de vragen van het Gerecht en ter terechtzitting.

159

Zoals in punt 151 supra is vermeld, is ten slotte de bijstand van de Raad aan de Egyptische autoriteiten ter bestrijding van het verduisteren van overheidsmiddelen niet in tegenspraak met het uiten van bezorgdheid en verzoeken van de autoriteiten van de Unie inzake eventuele schendingen van de grondrechten en de rechtsstaat in Egypte.

160

Bijgevolg heeft de Raad geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door van mening te zijn dat hij over voldoende gegevens beschikte over de Egyptische politieke en gerechtelijke context om de in het kader van besluit 2011/172 aangegane samenwerking met de Egyptische autoriteiten voort te zetten, en dat de door verzoekers overgelegde gegevens niet rechtvaardigden dat vóór de verlenging van dat besluit aanvullende toetsingen werden verricht.

– Derde argument: het risico dat het recht op een eerlijk proces van de eerste verzoeker niet wordt geëerbiedigd in de strafrechtelijke procedures tegen hem in Egypte

161

Over dit argument moet worden opgemerkt dat, zelfs al zouden de door verzoekers overgelegde gegevens erop wijzen dat de Egyptische autoriteiten de eerste verzoeker niet kunnen waarborgen dat zijn recht op een eerlijk proces wordt geëerbiedigd, deze omstandigheid in voorkomend geval alleen aan de wettigheid van de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172 afbreuk kan doen. Zij kan daarentegen geen afbreuk doen aan de wettigheid van de verlenging van de bij artikel 1, lid 1, van dat besluit vastgestelde regeling van bevriezing van tegoeden.

162

De criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 bepalen immers op algemene en abstracte wijze dat de personen die verantwoordelijk zijn voor het verduisteren van Egyptische overheidsmiddelen en de met hen geassocieerde personen, op de lijst in de bijlage van dat besluit worden geplaatst. Deze criteria houden niet in dat er een verband bestaat tussen de plaatsing van die personen op die lijst en de bijzondere strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker.

163

Bovendien kan het risico op schendingen van het recht op een eerlijk proces van de eerste verzoeker op zich niet wijzen op systematische schendingen van dat recht, die afbreuk kunnen doen aan de rechten van alle personen op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172.

164

Voor zover het onderhavige argument een exceptie van onwettigheid van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172, zoals verlengd bij besluit 2015/486 ondersteunt, faalt het dus. Dit argument kan alleen relevant zijn in het kader van het tweede middel inzake schending door de bestreden besluiten van de verplichting om de grondrechten te eerbiedigen. Het moet dus in dat kader worden onderzocht.

165

Uit al het voorgaande volgt derhalve dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de verlenging van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 bij besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496 kennelijk ongeschikt is in het licht van de situatie in Egypte en dat het evenredigheidsbeginsel bijgevolg is geschonden. Het eerste onderdeel van dit middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen, zonder dat het middel van niet-ontvankelijkheid hoeft te worden onderzocht dat door de Raad in zijn verweerschrift is opgeworpen tegen de exceptie van onwettigheid waarop dit onderdeel is gebaseerd (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

2) Tweede onderdeel: ontbreken van een rechtsgrondslag voor artikel 2, lid 1, van verordening nr. 270/2011

166

Verzoekers beroepen zich op het ontbreken van een rechtsgrondslag voor verordening nr. 270/2011, die volgens hen niet kan zijn gebaseerd op artikel 215, lid 3, VWEU, bij gebreke van een geldig besluit, noch op lid 2 van dat artikel, bij gebreke van een band tussen hen en de regering van een derde land.

167

Dienaangaande volstaat het op te merken dat, zoals uit de punten 118 tot en met 165 supra volgt, deze exceptie van onwettigheid moet worden afgewezen, voor zover zij betrekking heeft op artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172, zoals verlengd bij besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496, alsook dat het Gerecht heeft geoordeeld, in het kader van de beroepen van verzoekers in de zaken T‑256/11 en T‑279/13, dat verordening nr. 270/2011 rechtmatig berustte op artikel 215, lid 2, VWEU, omdat deze bepaling het mogelijk maakt beperkende maatregelen jegens personen vast te stellen op voorwaarde dat zij zijn vastgesteld in een in het kader van het GBVB gegeven besluit (arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 3033, en beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad, T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78, punt 49). Derhalve is de onderhavige exceptie van onwettigheid ongegrond en moet zij worden afgewezen zonder dat de ontvankelijkheid ervan hoeft te worden onderzocht.

168

Bijgevolg moet het onderhavige onderdeel, en dus het eerste middel in zijn geheel, worden afgewezen.

c)   Tweede middel: schending door de Raad van artikel 6 VEU juncto artikelen 2 en 3 VEU, en artikelen 47 en 48 van het Handvest

169

Het tweede middel bestaat uit twee onderdelen.

170

In het kader van het eerste onderdeel voeren verzoekers aan dat de Raad op grond van artikel 6 VEU juncto artikel 2 en artikel 3, lid 5, VEU verplicht is zich in te zetten voor de grondrechten. Zij betogen dat de Raad heeft verzuimd zich ervan te vergewissen dat hun grondrechten waren geëerbiedigd en dat hij zich heeft gebaseerd op een onweerlegbaar vermoeden dat de Egyptische autoriteiten die zouden eerbiedigen, in strijd met de vereisten van de rechtspraak (arresten van 21 december 2011, N. S. e.a., gevoegde zakenC‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 105 en 106, en 16 oktober 2014, LTTE/Raad, gevoegde zakenT‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 139). Zij zijn van mening dat hun in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde recht op een eerlijk proces en op eerbiediging van het vermoeden van onschuld is geschonden in de gerechtelijke procedures tegen hen in Egypte. In hun antwoord van 4 oktober 2017 op de vraag van het Gerecht over de gevolgen van het arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), voor de onderhavige zaak, betogen zij dat dit arrest hun standpunt ondersteunt.

171

Zoals is vermeld in punt 164 supra, heeft het argument van verzoekers in het eerste onderdeel van het eerste middel ook betrekking op het onderhavige middel. Daarmee wordt gesteld dat de in overweging 1 bedoelde doelstellingen van besluit 2011/172 in de weg staan aan de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst, gelet op het risico dat de Egyptische autoriteiten de eerbiediging van het recht van de eerste verzoeker op een eerlijk proces niet zullen waarborgen, een risico waarop de door hen aan de Raad overgelegde gegevens wijzen. Dat argument, dat op een andere grondslag berust dan de argumentatie van verzoekers ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het onderhavige middel, moet worden gezien als tweede onderdeel van dit middel.

172

De Raad betwist de draagwijdte die verzoekers in het kader van het onderhavige middel willen geven aan zijn verplichting om rekening te houden met hun betoog over schending van de grondrechten van de eerste verzoeker in de strafrechtelijke procedures tegen hem.

173

Vooraf dient te worden opgemerkt dat het debat tussen de partijen in het kader van dit middel niet, zoals in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel, de vraag betreft of het verzuim van de Raad om de eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten in Egypte te toetsen, afbreuk heeft gedaan aan de wettigheid van de verlenging van de in het kader van besluit 2011/172 vastgestelde regeling van beperkende maatregelen in haar geheel. Het betreft de vraag of de beweerde miskenning door de Raad van de schendingen van het recht op een eerlijk proces van de eerste verzoeker in de strafrechtelijke procedures tegen hem afbreuk heeft gedaan aan de wettigheid van de individuele maatregelen tot verlenging van de bevriezing van de tegoeden van hemzelf en van de tweede tot en met de vierde verzoekster.

174

Nog steeds vooraf moet bovendien worden opgemerkt dat verzoekers, ten minste in het kader van het verzoekschrift, geen schending aanvoeren van het recht op een eerlijk proces en van het vermoeden van onschuld van de tweede tot en met de vierde verzoekster in de gerechtelijke procedures tegen hen. Deze verzoeksters zijn op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172 geplaatst, omdat tegen hen gerechtelijke procedures lopen die verband houden met de strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker. Hieruit moet dus worden afgeleid dat verzoekers menen dat de ongeldigheid van de plaatsing van de eerste verzoeker op de betrokken lijst wegens de schendingen van zijn grondrechten ook de ongeldigheid van de plaatsing van de tweede tot en met de vierde verzoekster op die lijst met zich brengt.

175

Allereerst dient het tweede onderdeel te worden onderzocht.

1) Tweede onderdeel: de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst is in strijd met de in overweging 1 van besluit 2011/172 bedoelde doelstellingen

176

Zoals in punt 68 supra is vastgesteld, is het voorwerp van besluit 2011/172, namelijk het de Egyptische autoriteiten vergemakkelijken verduistering van overheidsmiddelen vast te stellen en hen in staat stellen de opbrengst ervan in te vorderen, helemaal niet relevant in het licht van met name de in overweging 1 van dat besluit bedoelde doelstellingen om de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten te bevorderen, waartoe deze bevriezing van tegoeden bijdraagt, indien bij die vaststelling en die invordering van rechtsweigering, of zelfs van willekeur is gebleken.

177

Anders zou een dergelijke bevriezing van tegoeden uiteraard niet kunnen bijdragen tot de bestrijding door de Egyptische autoriteiten van verduistering van overheidsmiddelen, noch a fortiori tot de doelstellingen van het beleid van bevordering van de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten, waarin besluit 2011/172 past, en dus kennelijk niet evenredig zijn met die doelstellingen.

178

In het kader van het onderhavige onderdeel stellen verzoekers evenwel dat de door hen aan de Raad overgelegde gegevens aantoonden dat de Raad moest verwachten dat de Egyptische autoriteiten de eerste verzoeker niet op een eerlijke, onafhankelijke en onpartijdige manier zouden behandelen in het kader van de strafrechtelijke procedures tegen hem. Wil deze argumentatie kunnen slagen, moeten bijgevolg de door verzoekers overgelegde gegevens duidelijk verwijzen naar voldoende ernstige schendingen van het recht op een eerlijk proces en van het vermoeden van onschuld van de eerste verzoeker om de Raad tot de conclusie te brengen dat deze wellicht onherstelbare schade voor hem tot gevolg hebben in de betrokken strafrechtelijke procedure, die waarschijnlijk zou resulteren in een rechtsweigering. Die gegevens moesten dus voldoende concludent zijn om de Raad, alleen al op basis van het onderzoek van die gegevens, ervan te overtuigen, dat hij de bevriezing van de tegoeden van verzoekers niet langer kon verlengen, omdat hij anders een besluit zou vaststellen dat in het licht van zijn doelstellingen kennelijk niet-passend is.

179

Voor zover het onderhavige onderdeel de verlenging van besluit 2011/172 in 2015 betreft, moet eraan worden herinnerd dat verzoekers vóór besluit 2015/486 de Raad met name de in de punten 92 tot en met 98 supra beschreven verslagen van D. en M. hebben overgelegd, die rechtstreeks betrekking hebben op de kwestie van de schendingen van het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld van de eerste verzoeker in bijzondere strafrechtelijke procedures. Ook dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals volgt uit de punten 99 en 103 supra, de Raad op dat ogenblik ook kennis had kunnen nemen van de overwegingen van de arresten van de Egyptische cassatierechter in die strafrechtelijke procedures, omdat die overwegingen relevant kunnen zijn om de stellingen van verzoekers over die schendingen te beoordelen. Ten slotte konden de in de punten 140 tot en met 142 supra vermelde gegevens over het Egyptische gerechtelijke apparaat contextuele gegevens vormen om te beoordelen hoe groot het risico was dat de uitkomst van de strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker door dergelijke schendingen zou worden beïnvloed.

180

Allereerst moet worden opgemerkt dat de verslagen van D. en M. een aantal gegevens bevatten die suggereren dat de verschillende onderdelen van het recht op een eerlijk proces niet zijn geëerbiedigd in de in die verslagen behandelde stadia van de strafrechtelijke procedure, en dat beide concluderen dat het risico bestaat dat de beslissingen over de gegrondheid van de beschuldigingen tegen de eerste verzoeker juridisch wankel zijn.

181

In de eerste plaats bevatten de betrokken verslagen een aantal waarnemingen die suggereren dat de omstandigheden waarin de erin beschreven terechtzittingen zijn verlopen, niet volledig geschikt waren voor de uitoefening van de rechten van de verdediging van de verdachten, dus ook die van de eerste verzoeker, wegens ten eerste de moeilijkheid voor de advocaten, en nog meer voor de eerste verzoeker, om het verloop van de terechtzitting te volgen en eraan deel te nemen in normale omstandigheden, ten tweede de moeilijkheid voor de advocaten van de eerste verzoeker om met hem te communiceren en ten derde de door de strafrechter opgelegde beperkingen van de mogelijkheid voor de verdachten en hun vertegenwoordigers om bewijzen aan te dragen en getuigen à décharge aan het woord te laten alsook om de bewijzen en getuigen van de openbare aanklager op zinvolle wijze te betwisten en zelfs, voor de verdachten zelf, om het woord te nemen.

182

In de tweede plaats wordt in de betrokken verslagen, met name in het verslag van D., in wezen gesteld dat de vrees van de eerste verzoeker om niet onpartijdig te worden behandeld, objectief gerechtvaardigd is. Volgens het verslag van D. vormen de zeer korte onderzoekstermijn van de openbare aanklager en het ontbreken van onderzoek naar de andere Egyptische industriëlen die gratis energievergunningen hebben gekregen, aanwijzingen van een negatieve vooringenomenheid tegenover deze eerste verzoeker in deze onderzoeken. Ook meent de auteur van dit verslag dat een soortgelijke vooringenomenheid bij de rechterlijke instantie tijdens de terechtzittingen tot uiting is gekomen in de sterk verschillende houding van de strafrechter tegenover enerzijds verschillende betogen à charge, zelfs vijandigheden door getuigenissen à décharge, en anderzijds de betogen van de advocaten van de verdediging en de verdachten. Daarnaast vermeldt het verslag van M. dat de betrokken strafrechter niet onpartijdig was, wat wordt afgeleid uit het feit dat de leden van de rechtsprekende formatie dicht bij de openbare aanklager zaten in de rechtszaal en uit de tussenkomsten van de voorzitter ervan die erop leken te wijzen dat hij de openbare aanklager wilde bevoordelen.

183

In de derde plaats volgt uit hun verslagen dat D. en M. van mening waren dat de voorwaarden voor de eerbiediging van het vermoeden van onschuld van de eerste verzoeker niet waren vervuld. D. voert aan dat onvoldoende bewijzen zijn gezocht in het kader van de volgens hem haastig verrichte onderzoeken van de openbare aanklager en dat de strafrechter de openbare aanklager heeft bevoordeeld, omdat hij de terechtzitting heeft doen verlopen op een manier die volgens D. de indruk wekte dat de strafrechter vreesde dat „hem een vijandige houding tegenover de burgers zou worden verweten”. M. meent dat de maatregelen van fysiek isolement tegen de verdachten op de terechtzitting en de opdringerig geachte mediaberichtgeving van de terechtzitting afbreuk hebben kunnen doen aan de eerbiediging van dat beginsel.

184

In de vierde en laatste plaats uit D. in zijn verslag zijn twijfels over de onafhankelijkheid in casu van de gerechtelijke autoriteiten op basis van dezelfde aanwijzingen als die waarop hij zich heeft gebaseerd om hun onpartijdigheid in twijfel te trekken. Hij benadrukt in het bijzonder dat de vrees voor de publieke opinie volgens hem wellicht de beoordeling door de rechter van de schuldvraag van de eerste verzoeker heeft beïnvloed.

185

Vervolgens blijkt uit twee arresten van de Egyptische cassatierechter dat hij in de strafrechtelijke procedures in zaken nrs. 38 en 291 van 2011 heeft geoordeeld dat geen rekening was gehouden met de bezwaren van verzoekers en met hun schorsingsverzoeken. Voorts moet worden opgemerkt dat de rechter in eerste aanleg in de drie betrokken strafrechtelijke procedures (zaken nrs. 38, 107 en 291 van 2011) met name wordt verweten dat hij niet heeft aangetoond dat de schuld van de verdachten op precieze bewijzen berustte en in zaak nr. 291 van 2011 dat hij ervan is uitgegaan dat de eerste verzoeker schuldig was aan de verduistering van overheidsmiddelen waarop de twee andere zaken betrekking hadden. Die schuld vormde een noodzakelijke voorwaarde voor de vaststelling van zijn schuld inzake de witwaspraktijken die het voorwerp van het geschil vormden.

186

Ten slotte dient te worden opgemerkt dat in de verslagen van IBAHRI bepaalde, aan het Egyptische gerechtelijke apparaat inherente kenmerken en tekortkomingen zijn vastgesteld, die afbreuk kunnen doen aan de onafhankelijkheid van de gerechtelijke autoriteiten (zie punten 140 en 141 supra).

187

Ongeacht de relevantie van de gegevens in de betrokken documenten voor de beoordeling of het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld van de eerste verzoeker zijn geschonden, kon de Raad op basis van alleen die gegevens evenwel hoe dan ook niet tot de conclusie komen dat waarschijnlijk op onomkeerbare wijze afbreuk zou zijn gedaan aan de betrouwbaarheid van de strafrechtelijke procedures tegen deze persoon door ernstige schendingen van die rechten en dus verplicht was verzoekers definitief van de betrokken lijst te schrappen. Gelet op alle informatie waarover de Raad bij de vaststelling van besluit 2015/486 beschikte, was het niet onaannemelijk te veronderstellen dat die procedures integendeel konden leiden tot een eindbeslissing waarbij de betrokken rechten niet zouden zijn geschonden.

188

Bij de vaststelling van besluit 2015/486 bleek uit de door de Egyptische autoriteiten verstrekte informatie over de stand van de strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker (zie punten 82, 83 en 87 supra) dat, na de vernietiging door de Egyptische cassatierechter van de uitspraken in eerste aanleg, de zaken waren terugverwezen naar de bodemrechter en werden voortgezet. Bovendien werd gepreciseerd dat om een deskundigenonderzoek was verzocht in zaak nr. 107 van 2011 en dat de procedure was geschorst in zaak nr. 291 van 2011 in afwachting van een definitieve uitspraak in zaken nrs. 38 en 107 van 2011.

189

Bijgevolg kon de Raad op basis van deze informatie redelijkerwijs aannemen dat de bevoegde Egyptische rechter in staat zou zijn opnieuw ten gronde uitspraak te doen na terugverwijzing door de Egyptische cassatierechter, waarbij zich geen omstandigheden zouden voordoen die het recht van de eerste verzoeker op een eerlijk proces zouden kunnen schenden, zoals de omstandigheden waarvan D. en M. in hun verslagen gewag hadden gemaakt, zodat er geen risico zou bestaan op onbetrouwbare beslissingen.

190

In het bijzonder suggereert deze informatie dat in de betrokken zaken bepaalde overwegingen waarop de vernietiging door de Egyptische cassatierechter is gebaseerd, in aanmerking zijn genomen in het kader van de procedure na de terugverwijzing. Derhalve valt niet uit te sluiten dat het in zaak nr. 107 van 2011 gevraagde deskundigenonderzoek als doel heeft gevolgen te verbinden aan de vaststelling door die rechterlijke instantie dat het misdadige opzet van de verdachten niet is aangetoond. Ook lijkt de schorsing van de behandeling van zaak nr. 291 van 2011 het gevolg van de vaststelling door die rechterlijke instantie dat de rechter in eerste aanleg voor zijn uitspraak in deze zaak ervan was uitgegaan dat de eerste verzoeker schuldig was aan de verduistering van overheidsmiddelen waarop zaken nrs. 38 en 107 van 2011 betrekking hadden.

191

Bovendien hebben verzoekers bij de vaststelling van besluit 2015/486 geen gegevens overgelegd die suggereren dat het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld van de eerste verzoeker zijn geschonden in het kader van de terugverwijzing van zaken nrs. 38, 107 en 291 van 2011 naar de bodemrechter na de beslissingen van de Egyptische cassatierechter.

192

Hoe dan ook kon de Raad uit het memorandum van het PGO van 9 februari 2015 afleiden dat de eerste verzoeker de mogelijkheid zou hebben om bij de Egyptische Cour de cassation een nieuw beroep in te stellen tegen de door de rechter in eerste aanleg te nemen beslissing, waarbij die cassatierechter in voorkomend geval de zaak ten gronde zou afdoen ingeval de hogere voorziening gegrond zou worden verklaard. Voor het Gerecht hebben verzoekers de juistheid van die informatie echter niet betwist.

193

Op basis van de informatie waarover de Raad beschikte bij de vaststelling van besluit 2015/486, kon bijgevolg niet ervan worden uitgegaan dat de eerste verzoeker wellicht zou worden veroordeeld als gevolg van schending van zijn recht op een eerlijk proces en van het vermoeden van onschuld, en dat die schendingen voor verzoekers waarschijnlijk onherstelbare schade zouden meebrengen. Het besluit om de plaatsing van verzoekers op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172 te verlengen, was dus kennelijk niet ongeschikt in het licht van de doelstellingen van de bevriezing van hun tegoeden en het beleid ter ondersteuning van de Egyptische autoriteiten waarin die bevriezing paste.

194

De door verzoekers vóór de vaststelling van besluit 2016/411 en besluit 2017/496 overgelegde gegevens konden niet rechtvaardigen dat de Raad in 2016 en 2017 zijn standpunt over de verlenging van hun plaatsing op die lijst wijzigde.

195

In de eerste memorie houdende aanpassing voeren verzoekers drie gegevens aan, namelijk ten eerste een juridisch advies van hun Egyptische wettelijke vertegenwoordigers van 10 maart 2016, waaruit blijkt dat de beslissing van de Egyptische rechter van 23 februari 2011, die het door de Egyptische procureur-generaal op 21 februari 2011 gegeven bevel tot bevriezing van hun tegoeden bekrachtigt, is vastgesteld in strijd met hun recht op een eerlijk proces, ten tweede de totale duur van de verschillende aan de eerste verzoeker opgelegde gevangenisstraffen, die een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM vormt, en ten derde het feit dat de Egyptische autoriteiten in hun brief van 2 februari 2016 naar verschillende gerechtelijke onderzoeken verwijzen waarover de eerste verzoeker en zijn wettelijke vertegenwoordigers in Egypte blijkens een document van 28 februari 2016 van die vertegenwoordigers niet waren ingelicht.

196

Wat het eerste gegeven betreft, namelijk een juridisch advies van de Egyptische wettelijke vertegenwoordigers van verzoekers van 10 maart 2016, wordt niet betwist dat verzoekers dat bij de brief van 14 maart 2016 hebben gevoegd, die elk van hen naar de Raad heeft gestuurd.

197

Dienaangaande dient allereerst te worden opgemerkt dat, zoals uit de brief van de Egyptische autoriteiten van 14 maart 2016 blijkt, binnen een termijn van drie maanden kan worden opgekomen tegen de rechterlijke beslissingen die de bevelen tot bevriezing van tegoeden van de Egyptische procureur-generaal bekrachtigen. Deze informatie wordt door verzoekers niet ter discussie gesteld. Het juridische advies van hun wettelijke vertegenwoordigers in Egypte, waarop verzoekers zich hebben beroepen, vermeldt echter noch een beroep tegen de beslissing van de Egyptische rechter van 23 februari 2011, noch de inhoud van het eventuele arrest waarin uitspraak is gedaan op een dergelijk beroep. Zelfs al zouden de stellingen in dat juridische advies voldoende concludent zijn, blijkt daaruit dus geenszins dat de rechterlijke bescherming die het Egyptische recht biedt bij beslissingen zoals die van 23 februari 2011, niet effectief is geweest.

198

Vervolgens betwisten verzoekers niet dat het bevel tot bevriezing van tegoeden van 21 februari 2011, bekrachtigd bij rechterlijke beslissing van 23 februari 2011, is gerechtvaardigd door een lopende strafrechtelijke procedure in zaak nr. 38 van 2011 voor feiten die de Egyptische procureur-generaal als verduistering van overheidsmiddelen heeft gekwalificeerd en door de noodzaak om bij wijze van bewarende maatregel een kapitaalvlucht van eventueel verduisterde overheidsmiddelen te voorkomen. Los van de vraag of de strafrechtelijke kwalificatie van die feiten gegrond is, welke vraag in het kader van dit middel niet is aangevoerd, kunnen de in het juridische advies van 10 maart 2016 beweerde schendingen dus hoe dan ook geen afbreuk doen aan de grondslag van dat bevel en van de toepassing ervan op de tegoeden van alle verzoekers. Voorts wordt niet betwist dat, zoals uit die brief van de Egyptische autoriteiten blijkt, de Egyptische procureur-generaal op verzoek van de vierde verzoekster bepaalde tegoeden die zij vóór haar huwelijk in bezit had, heeft uitgesloten van de werkingssfeer van met name het bevel tot bevriezing van tegoeden van 21 februari 2011. Bijgevolg blijkt dat de beslissing van 23 februari 2011 die het bevel tot bevriezing van tegoeden bekrachtigt, de mogelijkheid, met name voor de tweede tot en met de vierde verzoekster, onverlet laat om verzoeken in te dienen om bepaalde van hun goederen uit te sluiten van de werkingssfeer van dit bevel, zodat de negatieve gevolgen ervan voor hun recht op eigendom worden beperkt tot wat noodzakelijk is om de doelstellingen van dit bevel te bereiken. Dus mocht de Raad zich op het standpunt stellen dat dit bevel, waarop hij zich heeft gebaseerd om deze personen op de betrokken lijst te plaatsen, niettegenstaande de beweringen in het juridische advies van 10 maart 2016 betrouwbaar was.

199

Ten slotte wordt niet betwist dat, zoals blijkt uit de brief van de Egyptische autoriteiten van 14 maart 2016, twee andere bevelen tot bevriezing van tegoeden zijn gegeven tegen alle verzoekers in zaken nrs. 107 en 291 van 2011 en dat deze bevelen op de datum van deze brief nog altijd van kracht waren. Zelfs al zouden de stellingen in het juridische advies van 10 maart 2016 afbreuk kunnen doen aan de mogelijkheid voor de Raad om op basis van het bevel van 21 februari 2011 de tweede tot en met de vierde verzoekster op de betrokken lijst te plaatsen, de Raad was door die stellingen dus hoe dan ook niet verplicht de verlenging van hun plaatsing op die lijst te beëindigen, omdat die plaatsing minstens op die andere bevelen kon berusten.

200

Het tweede gegeven betreft de totale duur van de aan de eerste verzoeker opgelegde gevangenisstraf. Zelfs al zou dit gegeven relevant zijn voor de beoordeling van de schending van het recht van de eerste verzoeker op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld, blijkt niet uit de dossierstukken dat het de Raad is overgelegd vóór de vaststelling van besluit 2016/411. Hoe dan ook volstaat het op te merken dat op basis van het arrest van het EHRM van 9 juli 2013, Vinter e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2013:0709JUD 006606909), dat verzoekers aanhalen ter ondersteuning van hun stellingen, niet kan worden geconcludeerd dat de veroordeling tot een gevangenisstraf voor een bepaalde duur, zoals de totale duur van de aan de eerste verzoeker opgelegde straffen, als zodanig, los van de uitvoeringsvoorwaarden van die straffen, schending van het verbod op een onmenselijke en vernederende behandeling vormt. Bovendien is de door verzoekers aangevoerde gevangenisstraf van in totaal 54 jaar berekend op basis van de veroordelingen door de rechter in eerste aanleg in de strafrechtelijke procedures in zaken nrs. 38, 107 en 291 van 2011. Deze beslissingen zijn echter vernietigd door de Egyptische cassatierechter en er is geen reden om aan te nemen dat een in totaal ongeveer even lange gevangenisstraf opnieuw zal worden uitgesproken in het kader van de procedure tegen de eerste verzoeker na de terugverwijzing. De beweerde schending is dus hoe dan ook louter hypothetisch.

201

Wat het derde gegeven betreft, namelijk de gerechtelijke onderzoeken waarover de eerste verzoeker en zijn wettelijke vertegenwoordigers niet zijn ingelicht, moet worden opgemerkt dat dit gegeven betrekking heeft op onderzoeken in drie zaken. Deze onderzoeken betreffen witwaspraktijken in zaak nr. 376 van 2013, onrechtmatig gewin in zaak nr. 4 van 2011 en nogmaals witwaspraktijken in zaak nr. 274 van 2012 (nadien zaak nr. 244 van 2015). Anders dan bij de strafrechtelijke procedures in zaken nrs. 38, 107 en 291 van 2011, duidt niets in de brief van de Egyptische autoriteiten van 2 januari 2016 op een verband tussen deze onderzoeken en verduistering van overheidsmiddelen in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172. Bijgevolg kon de Raad zich hoe dan ook niet baseren op die onderzoeken om verzoekers op de betrokken lijst te plaatsen (zie in die zin arrest van 28 mei 2013, Al Matri/Raad, T‑200/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:275, punten 48 en 73), zodat de schendingen die in het kader van die onderzoeken zouden zijn begaan hoe dan ook geen gevolgen kunnen hebben voor de verlenging van de plaatsing van verzoekers op die lijst.

202

In de tweede memorie houdende aanpassing voeren verzoekers bovendien aan dat de eerste verzoeker op 7 maart 2017 opnieuw in voorlopige hechtenis is genomen, wat volgens hen schending vormt van de relevante bepalingen van de Egyptische grondwet, artikel 143 van de Egyptische wet betreffende de strafrechtelijke procedure en de in artikel 5 van het EVRM neergelegde waarborgen tegen willekeurige detentie.

203

Volgens de door verzoekers overgelegde gegevens was de eerste verzoeker aanvankelijk in voorlopige hechtenis genomen in zaak nr. 107 van 2011 voor een termijn van 30 maanden, totdat daaraan een einde is gemaakt bij beslissing van de strafrechter van 5 augustus 2013, omdat de daartoe bij artikel 143 van de Egyptische wet betreffende de strafrechtelijke procedure bepaalde maximumperiode van 18 maanden was verstreken. Verzoekers menen dat de voorlopige hechtenis van deze persoon na de terechtzitting van 7 maart 2017 in die zaak in strijd is met die bepalingen en op geen enkele rechtvaardigingsgrond berust. Ter ondersteuning van deze stellingen verstrekken zij in het bijzonder een kopie van artikel 54 van de Egyptische grondwet van 18 januari 2014 en van artikel 143 van de wet betreffende de strafrechtelijke procedure, adviezen van Egyptische juristen over de toepassing van deze bepaling, het door zijn wettelijke vertegenwoordigers in Egypte op 8 april 2017 ingediende verzoek om onmiddellijke vrijlating van de eerste verzoeker en de rechtspraak van het EHRM betreffende artikel 5 van het EVRM.

204

Op te merken valt evenwel dat de eerste verzoeker in zijn brief van 7 maart 2017 aan de Raad alleen aanvoert dat zijn voorlopige hechtenis volgens zijn wettelijke vertegenwoordigers in Egypte zijn recht op een eerlijk proces heeft geschonden en dat hij al langer dan drie jaar in hechtenis was genomen en zijn veroordelingen door de Egyptische cassatierechter waren vernietigd. De eerste verzoeker heeft in deze brief daarentegen niet de gegevens uiteengezet die verzoekers het Gerecht hebben overgelegd ter ondersteuning van hun stellingen dat de bepalingen van het Egyptische nationale recht en de waarborgen tegen willekeurige detentie zijn geschonden, waaronder de kopie van de relevante bepalingen van het Egyptische nationale recht. Uit de dossierstukken blijkt bovendien niet dat de eerste verzoeker vóór de vaststelling van besluit 2017/496 de Raad concrete gegevens heeft overgelegd om aan te tonen dat hij daadwerkelijk in voorlopige hechtenis was genomen na afloop van de terechtzitting van 7 maart 2017.

205

Volgens vaste rechtspraak moet de rechtmatigheid van een handeling echter worden beoordeeld aan de hand van de feiten en het recht op de datum waarop de handeling is vastgesteld (zie arresten van 3 september 2015, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, C‑398/13 P, EU:C:2015:535, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 september 2015, NIOC e.a./Raad, T‑577/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:596, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

206

Bijgevolg kan de rechtmatigheid van de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst in 2017 niet worden beoordeeld in het licht van de in de punten 202 en 203 supra bedoelde gegevens die zij voor het eerst in de tweede memorie houdende aanpassing hebben aangedragen. Deze gegevens kunnen immers hoe dan ook niet met succes worden aangevoerd om een fout van de Raad aan te tonen in de beoordeling van de gegevens waarvan verzoekers hem vóór de vaststelling van met name besluit 2017/496 kennis hebben gegeven.

207

Zelfs al zou de voorlopige hechtenis van de eerste verzoeker relevant zijn voor de beoordeling van schendingen van zijn recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld, kon op basis van de aan de Raad bij de vaststelling van besluit 2017/496 overgelegde informatie dus hoe dan ook niet duidelijk worden geconcludeerd dat er een ernstige schending van de grondrechten van de eerste verzoeker bestond of zelfs waarschijnlijk was, zodat de verlenging van zijn plaatsing op de betrokken lijst kennelijk in strijd zou zijn met de doelstellingen van besluit 2011/172.

208

Ten eerste was het op basis van die informatie immers onmogelijk zich op voldoende concludente wijze ervan te vergewissen of de eerste verzoeker werkelijk in voorlopige hechtenis was genomen en wat de daadwerkelijke strekking ervan was. Ten tweede kon uit de omstandigheid dat de eerste verzoeker voordien langer dan drie jaar in hechtenis was genomen en de omstandigheid dat de hem opgelegde gevangenisstraffen waren vernietigd, niet zonder meer blijken dat die voorlopige hechtenis onrechtmatig of willekeurig was. Bijgevolg kon de Raad op basis van die informatie niet worden verplicht de eerste verzoeker van de betrokken lijst te schrappen.

209

Het tweede onderdeel van het tweede middel moet dus worden afgewezen.

2) Eerste onderdeel: de Raad heeft zich niet ervan vergewist dat de grondrechten van verzoekers waren geëerbiedigd en is uitgegaan van het onweerlegbare vermoeden dat de Egyptische autoriteiten die grondrechten hadden geëerbiedigd

210

Verzoekers betogen in wezen dat, gelet op de bepalingen van het EU-Verdrag en de beginselen van het Unierecht betreffende de verplichtingen van de Raad inzake de eerbiediging van de grondrechten, de Raad, op grond van de gegevens die zij hem hadden overgelegd, niet in hun nadeel kon uitgaan van het onweerlegbare vermoeden dat het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld van de eerste verzoeker waren geëerbiedigd en er bijgevolg van af kon zien toetsingen te verrichten. Door hun plaatsing op de betrokken lijst te verlengen op basis van in het bijzonder de strafrechtelijke procedures tegen deze persoon, zonder onderzoeken te verrichten, heeft de Raad volgens hen de schending van diens rechten in die procedures bekrachtigd.

211

Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat bij de vaststelling van beperkende maatregelen die een individuele strekking hebben voor de personen waarop zij betrekking hebben, voor de Raad het beginsel van behoorlijk bestuur geldt, dat met name van hem vereist dat hij de hem overgelegde bewijzen zorgvuldig en onpartijdig onderzoekt in het licht van in het bijzonder de door die personen aangedragen opmerkingen en eventuele bewijzen à décharge (zie in die zin en naar analogie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, gevoegde zakenC‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 114, 115 en 119).

212

Bijgevolg vereist een in artikel 47 van het Handvest gewaarborgde effectieve rechterlijke toetsing een in beginsel volledige toetsing van de wettigheid van de motivering van het besluit om de naam van een persoon op te nemen op de lijst van personen waarvoor beperkende maatregelen gelden. In het bijzonder moet de Unierechter zich ervan vergewissen dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag (zie in die zin arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

213

Zoals het Gerecht in punt 69 supra heeft vastgesteld, kan het bestaan van gerechtelijke procedures in Egypte tegen de bedoelde persoon geen voldoende solide feitelijke grondslag vormen in het kader van de regeling van beperkende maatregelen van besluit 2011/172 indien er reden is om aan te nemen dat het besluit aan het einde van deze procedures niet betrouwbaar zal zijn, dat wil zeggen in strijd met de vereisten die volgen uit het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld.

214

Overeenkomstig de bovenvermelde algemene beginselen staat het dus aan het Gerecht om in beginsel volledig te toetsen of de Raad zijn plicht is nagekomen om een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek te verrichten en meer bepaald zich ervan te vergewissen dat hij de strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker betrouwbaar kon achten. In het bijzonder houdt deze toetsing in dat wordt nagegaan of de Raad terecht heeft geoordeeld dat hij over voldoende gegevens beschikte om aan te nemen dat dit in casu het geval was, hoewel verzoekers het tegenovergestelde stelden.

215

Het is juist dat de Raad niet kan worden verplicht de Egyptische autoriteiten om aanvullende informatie te verzoeken bij gebreke van concrete gegevens om die stellingen te ondersteunen. Hij beschikt echter over geen enkele beoordelingsmarge om uit te maken of de door verzoekers overgelegde gegevens vereisten dat hij die stappen zette (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punten 6873).

216

In het licht van de documenten in het bezit van de Raad en de door hem verstrekte uitleg heeft het Gerecht in de punten 110 tot en met 112 supra in casu vastgesteld dat hij van mening was dat de door verzoekers overgelegde gegevens, los van hun relevantie en geloofwaardigheid, niet afdeden aan de evaluatie die hij had kunnen maken van de in de Egyptische strafrechtelijke procedures gewaarborgde eerbiediging van de grondrechten, met name op basis van het memorandum van het PGO van 9 februari 2015, bevestigd door het memorandum van het NCRAA van 5 december 2016. Bovendien [vertrouwelijk].

217

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Raad niet kon worden verplicht aanvullende toetsingen te verrichten, gelet op de door verzoekers overgelegde gegevens en de informatie in het bezit van de Raad bij de vaststelling van de bestreden besluiten.

218

Zoals de omschrijving van de inhoud van het memorandum van het PGO van 9 februari 2015 in de punten 85 en 86 supra illustreert, is het juist dat dit memorandum en dat van het NCRAA van 5 december 2016, waarvan de inhoud dezelfde is, alleen het juridische kader uiteenzetten van de strafrechtelijke procedures tegen de personen op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172 en algemene waarborgen verstrekken betreffende de eerbiediging door de Egyptische gerechtelijke autoriteiten van het recht op een eerlijk proces en van het vermoeden van onschuld. Het bevat daarentegen geen specifieke antwoorden op de stellingen van verzoekers over schending van die rechten in de strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker en de gegevens ter ondersteuning van die stellingen, die met name blijken uit de verslagen van D. en M.

219

Zoals is opgemerkt in punt 188 supra, beschikte de Raad bij de vaststelling van besluit 2015/486 evenwel over bepaalde informatie betreffende de latere stadia van de strafrechtelijke procedures waarop de beweerde schending van de grondrechten betrekking had.

220

In de eerste plaats was de Raad uiterlijk sinds 2014 ervan op de hoogte dat de Egyptische cassatierechter de veroordelingen had vernietigd die in eerste aanleg tegen de eerste verzoeker waren uitgesproken. De Raad kon dus terecht ervan uitgaan dat de volgens met name de verslagen van D. en M. begane schending van het recht op een eerlijk proces en van het vermoeden van onschuld van de eerste verzoeker in de procedure die tot die veroordelingen had geleid, geen afbreuk meer konden doen aan de betrouwbaarheid van de betrokken strafrechtelijke procedures, zelfs al zouden zij zijn aangetoond.

221

Deze analyse werd bevestigd door de inhoud van de betrokken arresten van de Egyptische cassatierechter, waarvan de Raad al kennis had kunnen nemen in het kader van de beroepen van verzoekers in de zaken T‑375/14 tot en met T‑378/14 (zie punt 103 supra). Uit de overwegingen van deze arresten blijkt immers dat de beslissingen van de rechter in eerste aanleg niet alleen wegens onregelmatigheden van de procedure zijn vernietigd, maar ook wegens onjuiste rechtsopvattingen in de aan die beslissingen ten grondslag liggende redenering in haar geheel, met betrekking tot met name, zoals in punt 185 supra is vastgesteld, het feit dat onvoldoende rekening was gehouden met de bezwaren van de verdachten en met betrekking tot het bewijs van hun schuld. Bijgevolg kon daaruit worden afgeleid dat het aan de rechter van eerste aanleg stond om de verantwoordelijkheid van de verdachten en in voorkomend geval de straffen als gevolg ervan opnieuw ten gronde volledig te onderzoeken in het kader van de terugverwijzing van de zaak naar deze rechter.

222

Bovendien kon de Raad uit die arresten terecht afleiden dat de rechterlijke bescherming, die in het Egyptische strafrecht is gewaarborgd door de beroepsmogelijkheid bij de Egyptische cassatierechter, doeltreffend was geweest voor de eerste verzoeker en een concrete waarborg vormde voor de bescherming van zijn recht op een eerlijk proces en van het vermoeden van onschuld. Deze analyse werd ondersteund door het feit dat in de arresten van deze rechterlijke instantie in het kader van de strafrechtelijke procedures in zaken nrs. 38 en 291 van 2011 was bevolen dat deze zaken naar een andere rechtsprekende formatie werden verwezen en dat zaak nr. 107 van 2011 naar een andere rechter werd verwezen.

223

In de tweede plaats kon, zoals in punt 190 supra reeds is opgemerkt, uit het in zaak nr. 107 van 2011 gevraagde deskundigenonderzoek en uit de schorsing van de behandeling van zaak nr. 291 van 2011 in afwachting van de definitieve beslissing in zaken nrs. 38 en 107 van 2011 – feiten die verzoekers niet betwisten – worden afgeleid dat de rechter in eerste aanleg rekening had gehouden met de overwegingen van de Egyptische cassatierechter die tot vernietiging van de veroordelingen van de eerste verzoeker hadden geleid.

224

In de derde plaats was de in het memorandum van het PGO van 9 februari 2015 vermelde mogelijkheid om in strafzaken een tweede hogere voorziening in te stellen bij de Egyptische cassatierechter, die, ingeval ze gegrond wordt verklaard, tot een beslissing leidt waarbij die rechter de zaak ten gronde definitief afdoet, weliswaar ontoereikend om elk risico van schending van de grondrechten van de eerste verzoeker uit te sluiten, maar die mogelijkheid bleef in casu daarom niet minder relevant.

225

Zoals in punt 222 supra is vastgesteld, gaven de overwegingen van de arresten van de Egyptische cassatierechter blijk van een doeltreffende rechterlijke bescherming, zodat de Raad redelijkerwijs kon aannemen dat, ingeval de eerste verzoeker een tweede hogere voorziening zou instellen tegen de beslissingen van de rechter in eerste aanleg na terugverwijzing in de betrokken strafrechtelijke procedures, hem opnieuw een dergelijke rechterlijke bescherming zou worden geboden.

226

In de vierde en laatste plaats volgt uit punt 191 supra dat verzoekers op de datum van de vaststelling van besluit 2015/486 geen enkel gegeven hadden aangevoerd dat rechtmatige vragen kon doen rijzen over de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces en van het vermoeden van onschuld van de eerste verzoeker door de rechter in eerste aanleg na de terugverwijzing van de betrokken zaken door de Egyptische cassatierechter.

227

Gelet op alle informatie waarover hij op die datum beschikte, kon de Raad bijgevolg terecht aannemen dat hij voldoende gegevens had om te kunnen concluderen dat de beweerde schendingen van de grondrechten van de eerste verzoeker, gesteld dat zij waren aangetoond, het verloop van de betrokken strafrechtelijke procedures niet meer konden beïnvloeden en dat er geen rechtmatige redenen waren om te vrezen dat de uitkomst van die strafrechtelijke procedures kon worden beïnvloed door dergelijke schendingen in een later stadium. Bijgevolg kon de Raad op basis van die gegevens redelijkerwijs aannemen dat die strafrechtelijke procedures betrouwbaar waren, zonder dat dienaangaande aanvullende toetsingen bij de Egyptische autoriteiten nodig waren.

228

Uit de analyse in de punten 195 tot en met 208 supra van de gegevens van verzoekers over de vaststelling van de besluiten 2016/411 en 2017/496 moet worden afgeleid dat zij geen afbreuk doen aan deze beoordeling.

229

Uit de punten 197 tot en met 201 supra volgt immers dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de schending van de grondrechten die zijn hebben aangevoerd ter betwisting van de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst in 2016, invloed had op de betrouwbaarheid van de strafrechtelijke procedures waarop de Raad zich voor die verlenging kon baseren.

230

Bovendien volgt uit de punten 204 tot en met 208 supra dat de door verzoekers vóór de vaststelling van besluit 2017/496 aan de Raad verstrekte gegevens, die onvoldoende waren onderbouwd, op zich geen rechtmatige vragen konden doen rijzen over mogelijke schending van de grondrechten van de eerste verzoeker wegens zijn beweerde voorlopige hechtenis alsook dat de Raad niet kan worden verweten dat hij geen rekening had gehouden met de gegevens die zij voor het eerst voor het Gerecht hebben aangevoerd om een dergelijke schending aan te tonen. Het staat aan de Raad om te beoordelen of het in voorkomend geval op basis van die gegevens nodig is dat bij de Egyptische autoriteiten aanvullende inlichtingen worden verkregen met het oog op een eventuele latere verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst.

231

Aan deze overwegingen kan niet worden afgedaan door het arrest van de Zwitserse federale strafrechter van 12 december 2012 en de twee arresten van het grondwettelijk hof van Liechtenstein van 28 augustus 2012 en 30 september 2013, die verzoekers aanhalen ter ondersteuning van hun stellingen. Zoals in de punten 101 en 102 supra is vermeld, zijn bij deze beslissingen immers maatregelen inzake rechtsbijstand aan de Egyptische autoriteiten nietig verklaard, niet wegens schending van het recht op een eerlijk proces van de betrokken personen maar wegens het risico dat die personen schade lijden door een dergelijke schending. Bovendien hadden die twee arresten van het grondwettelijk hof van Liechtenstein betrekking op een verzoek van de Egyptische autoriteiten op grond van de strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker en heeft dat hof uitspraak gedaan met name rekening houdend met de verslagen van IBAHRI en van M., die ook de Raad zijn gezonden. In punt 149 supra is opgemerkt dat, zelfs al zouden de door die rechters nietig verklaarde maatregelen inzake rechtsbijstand vergelijkbaar zijn met de maatregelen tegen de verzoekers in de onderhavige zaak, de beslissingen van die rechters op andere feitelijke omstandigheden berustten dan die waarvan de Raad kennis is gegeven. Zoals in de punten 218 tot en met 230 supra is vastgesteld, heeft de Raad, gelet op alle informatie waarover hij bij de vaststelling van de bestreden besluiten beschikte, immers terecht kunnen aannemen dat er geen rechtmatige redenen bestonden om te vrezen dat de uitkomst van de gerechtelijke procedures tegen verzoekers kon worden beïnvloed door schending van hun recht op een eerlijk proces en van het vermoeden van onschuld.

232

Uit al het voorgaande volgt dat de Raad, gelet op alle informatie waarover hij beschikt, geen onjuiste beoordeling heeft gemaakt van de hem door verzoekers overgelegde gegevens over schending van de grondrechten in de context van de gerechtelijke procedures tegen hen in Egypte, door ervan uit te gaan dat geen aanvullende toetsingen nodig waren. Verzoekers stellen dus ten onrechte dat de Raad in hun nadeel is uitgegaan van het onweerlegbare vermoeden dat de Egyptische autoriteiten deze rechten hadden geëerbiedigd en zijn plicht niet is nagekomen om op een dergelijke eerbiediging toe te zien, met name met betrekking tot de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten. Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel, en dus dit middel in zijn geheel, worden afgewezen.

2.   Derde middel: niet-naleving van de algemene criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 en artikel 2, lid 1, van verordening nr. 270/2011

233

Met het derde middel betogen verzoekers dat de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst niet voldoet aan de algemene criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 en artikel 2, lid 1, van verordening nr. 270/2011, omdat de Raad geen gegevens heeft aangedragen die aantonen dat zij verantwoordelijk waren gesteld voor het verduisteren van Egyptische overheidsmiddelen en hij niet had aangetoond dat de reden voor die verlenging, namelijk het feit dat de Egyptische autoriteiten gerechtelijke procedures tegen hen hadden aangespannen wegens verduistering van overheidsmiddelen op basis van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (UN Convention against Corruption; hierna: „UNCAC”), op een voldoende feitelijke grondslag berustte. Dit middel bestaat in wezen uit vier onderdelen. Met het eerste onderdeel betogen verzoekers dat er geen gerechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker zijn ingesteld wegens verduistering van overheidsmiddelen in de zin van het UNCAC, omdat de hem verweten feiten niet aldus kunnen worden gekwalificeerd. Met het tweede onderdeel betogen zij dat de vervolging van de eerste verzoeker op geen enkel bewijs berust, zoals blijkt uit de arresten van de Egyptische cassatierechter die zijn strafrechtelijke veroordelingen hebben vernietigd. Met het derde onderdeel betogen zij dat de gerechtelijke vervolging van de eerste verzoeker door politieke beweegredenen is ingegeven. Met het vierde onderdeel voeren zij in wezen aan dat de door de Egyptische autoriteiten overgelegde gegevens over de individuele situatie van de tweede tot en met de vierde verzoekster geen voldoende grondslag vormen om hen op de betrokken lijst te plaatsen.

234

De Raad repliceert dat verzoekers alleen argumenten herhalen die het Hof en het Gerecht uitdrukkelijk hebben afgewezen in de arresten van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad (C‑220/14 P, EU:C:2015:147), en 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93), en het beginsel van het gezag van gewijsde schenden. In zijn opmerkingen over de eerste memorie houdende aanpassing voert hij bovendien aan dat de uitlegging van het begrip „verduistering van overheidsmiddelen” die in de regeling van de beperkende maatregelen van besluit 2011/172 in aanmerking is genomen, de voorkeur moet krijgen boven een andere uitlegging ervan in het kader van een andere regeling van beperkende maatregelen.

a)   Overwegingen vooraf

235

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het onderhavige middel faalt voor zover het betrekking heeft op schending van de criteria van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 270/2011 door de bestreden besluiten. Deze besluiten hebben immers alleen betrekking op de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172. Deze criteria zijn derhalve in het onderhavige geval niet van toepassing. Bijgevolg moet het onderhavige middel alleen ten gronde worden onderzocht voor zover het betrekking heeft op schending van de criteria die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 en zijn verlengd bij besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496.

236

In de tweede plaats volgt uit de in de punten 64 en 65 supra gememoreerde rechtspraak dat het, wegens de aard en het doel van de bevriezing van de tegoeden van verzoekers, aan de Raad stond om met het oog op de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst te toetsen of de bewijzen in zijn bezit konden aantonen dat een of meer gerechtelijke procedures tegen deze personen liepen in verband met feiten die als verduistering van overheidsmiddelen konden worden gekwalificeerd en of zij op basis van deze procedure(s) konden worden gekwalificeerd als personen die voldeden aan de criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172.

237

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, zoals de Raad opmerkt, het Gerecht en het Hof al uitspraak hebben gedaan over de vraag of hij zich terecht had gebaseerd op de gerechtelijke procedures tegen verzoekers om hen voor het eerst op de betrokken lijst te plaatsen, gelet op de criteria van met name artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172.

238

In het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93), heeft het Gerecht immers geoordeeld dat de Raad de naam van verzoekers terecht op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172 had geplaatst op de enkele grond dat zij waren betrokken bij een gerechtelijke procedure in Egypte die, op een of andere manier, verband hield met onderzoek naar het verduisteren van overheidsmiddelen. De in artikel 1, lid 1, van dit besluit omschreven criteria hebben immers betrekking op zowel personen die strafrechtelijk zijn vervolgd omdat zij in verschillende mate waren betrokken bij het verduisteren van Egyptische overheidsmiddelen als geassocieerde personen die betrokken zijn bij gerechtelijke procedures die verband houden met die vervolging, met name procedures inzake bewarende maatregelen om de eventueel verduisterde tegoeden veilig te stellen (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 67, 95 en 97). In de hogere voorziening tegen dat arrest in zaak C‑220/14 P heeft het Hof de redenering van het Gerecht bevestigd (arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punten 7173).

239

In het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 132134 en 137‑140), heeft het Gerecht ook geoordeeld dat op basis van de door de Egyptische autoriteiten aan de Raad overgelegde bewijzen kon worden aangenomen dat deze autoriteiten aan de door hen aan verzoeker verweten feiten een kwalificatie hadden gegeven die overeenstemde met het begrip „verduistering van overheidsgelden” en dat de tweede tot en met de vierde verzoekster waren betrokken bij een gerechtelijke procedure in verband met onderzoek naar het verduisteren van overheidsmiddelen, omdat de Egyptische procureur-generaal een bevel tot bevriezing van hun tegoeden had gegeven, dat was goedgekeurd door een strafrechtelijke instantie en verband hield met onderzoek naar het verduisteren van overheidsmiddelen. Het Hof heeft geoordeeld dat deze redenering geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting (arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punten 7584).

240

In zaak T‑279/13, waarin het uitspraak deed op het beroep tegen met name de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst bij besluit 2013/144, heeft het Gerecht bovendien een middel kennelijk ongegrond verklaard waarin was gesteld dat niet was voldaan aan de criteria van met name artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172, zoals verlengd bij besluit 2013/144, omdat het Gerecht de grieven ter ondersteuning van dat middel al had afgewezen in zaak T‑256/11 (beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad, T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78, punten 5464).

241

Hieruit volgt dat, overeenkomstig de in punt 52 supra gememoreerde rechtspraak over het gezag van gewijsde, verzoekers in het kader van het onderhavige middel de rechtmatigheid van hun aanvankelijke plaatsing op de betrokken lijst of van de verlenging ervan bij besluit 2013/144 niet ter discussie kunnen stellen door het Gerecht vragen voor te leggen die al zijn beantwoord in de in de punten 238 tot en met 240 supra vermelde overwegingen van de beslissingen van het Gerecht en het Hof.

242

Bovendien moeten grieven of argumenten in de verschillende onderdelen van dit middel die op dezelfde feitelijke en juridische gegevens berusten als die welke het Gerecht en het Hof hebben onderzocht in die overwegingen van hun beslissingen, kennelijk ongegrond worden verklaard.

243

Zoals in punt 53 supra is vermeld, staat het evenwel aan het Gerecht om te toetsen of verzoekers in dit kader nieuwe feitelijke of juridische gegevens aanvoeren die het nog niet heeft onderzocht en of die kunnen aantonen dat de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst niet voldoet aan de criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172.

244

In de derde plaats moet worden opgemerkt dat het in beginsel enkel aan de Raad staat om, in het kader van de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst, te toetsen of verzoekers nog altijd bij dezelfde gerechtelijke procedures zijn betrokken. Aangezien de Raad zich immers bij hun eerste plaatsing op de betrokken lijst rechtens genoegzaam ervan heeft kunnen vergewissen dat de verantwoordelijkheid van deze personen voor feiten die als verduistering van overheidsmiddelen kunnen worden gekwalificeerd, minstens ter discussie stond in het kader van deze procedures of dat zij als geassocieerde personen waren betrokken bij gerechtelijke procedures die daarmee verband hielden, kan hij niet worden verplicht bij elke verlenging van die plaatsing ambtshalve tot een dergelijke toetsing over te gaan. Een dergelijke verplichting kan alleen bestaan als er nieuwe gegevens zijn die de betrokkenheid van die personen of de kwalificatie van die feiten ter discussie stellen.

245

Zoals in punt 66 supra in herinnering is gebracht, staat het in beginsel niet aan de Raad om de juistheid en relevantie te beoordelen van de gegevens waarop de Egyptische gerechtelijke procedures zijn gebaseerd, omdat de Egyptische autoriteiten dat dienen te beoordelen. In het licht van met name de opmerkingen van verzoeker hoeft de Raad alleen de Egyptische autoriteiten om opheldering over die gegevens te verzoeken indien hij rechtmatige vragen heeft over de toereikendheid van de door die autoriteiten reeds overgelegde bewijzen.

246

De verschillende onderdelen van het onderhavige middel moeten in het licht van deze overwegingen worden onderzocht.

b)   Eerste onderdeel van het derde middel: de onjuiste juridische kwalificatie van de gerechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker

247

Ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het derde middel voeren verzoekers aan dat maar een van de zaken betreffende de eerste verzoeker, namelijk zaak nr. 38 van 2011, betrekking heeft op feiten die de Egyptische autoriteiten als verduistering van overheidsmiddelen kwalificeren. In dat verband voeren zij aan dat de hem verweten feiten niet kunnen worden gekwalificeerd als verduistering van overheidsmiddelen in de zin van het UNCAC, in het bijzonder omdat zij verband houden met de activiteiten van een privéonderneming en omdat de aan deze verzoeker verweten handelingen niet als overheidsfunctionaris zijn verricht. In de eerste memorie houdende aanpassing voegen zij daaraan toe dat maar vier van de in de brief van de Egyptische autoriteiten van 2 januari 2016 vermelde zaken die op hem betrekking hebben, gerechtelijke procedures betreffen. Bovendien betwisten zij de kwalificatie als verduistering van overheidsmiddelen in het licht van het Unierecht en in het bijzonder de rechtspraak van het Gerecht en het „algemene internationale recht”. Zij stellen ook dat de Raad zich moet baseren op een autonome definitie van dat begrip, met een andere strekking dan die welke de Egyptische autoriteiten eraan geven. In de tweede memorie houdende aanpassing voeren zij aan dat moet worden beoordeeld of het begrip „verduistering van overheidsmiddelen” overeenstemt met de definitie in het Unierecht op basis van drie voorwaarden, waaronder het onrechtmatig gebruik van middelen of goederen die een openbare entiteit bezit of onder haar toezicht zijn geplaatst, voor doelen die in strijd zijn met hun doel, een door deze entiteit geleden financieel waardeerbaar nadeel en het vereiste dat de verweten verduistering de eerbiediging van de rechtsstaat in Egypte heeft geschonden. Deze voorwaarden zijn in casu niet vervuld voor wat zaak nr. 38 van 2011 betreft. Ten slotte menen verzoekers dat zaken nrs. 107, 291 en 639 van 2011 geen betrekking hebben op verduistering van overheidsmiddelen. Volgens hen betreft die eerste zaak alleen het sluiten van een onrechtmatige overeenkomst om energievergunningen te verkrijgen, de tweede beschuldigingen van witwaspraktijken en de derde beschuldigingen met betrekking tot fouten in de berekening van de betaling van de door onderneming El-Dekheila verschuldigde belasting.

248

Vooraf moet worden opgemerkt dat de door de Egyptische autoriteiten aanvankelijk aan de Raad overgelegde documenten, die bij het verzoekschrift waren gevoegd, maar één enkele strafrechtelijke procedure tegen de eerste verzoeker in zaak nr. 38 van 2011 vermeldden. Zoals in punt 83 supra is opgemerkt, waren er volgens de door de Egyptische autoriteiten in 2014 en 2015 overgelegde geactualiseerde informatie daarentegen zeven strafrechtelijke procedures (zaken nrs. 38, 107, 291, 457, 541 van 2011 en nrs. 156 en 376 van 2013). Zoals in punt 88 supra is vermeld, liepen er ten slotte, volgens de informatie die de Egyptische autoriteiten vóór de vaststelling van besluit 2016/411 en besluit 2017/496 hadden overgelegd, drie andere procedures tegen de eerste verzoeker in zaken nrs. 4 en 5482 van 2011, en nr. 244 van 2015.

249

Nog steeds vooraf moet worden opgemerkt dat verzoekers in hun correspondentie met de Raad vóór de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst in 2015, 2016 en 2017 in wezen de grieven en argumenten hadden aangevoerd die in het kader van het onderhavige beroep ter ondersteuning van het onderhavige onderdeel van het derde middel zijn aangevoerd. In zijn brieven van 24 maart 2015, 21 maart 2016 en 22 maart 2017 heeft de Raad verzoekers geantwoord dat de eerste verzoeker nog altijd was betrokken bij gerechtelijke procedures wegens het verduisteren van overheidsmiddelen en dat het aan de Egyptische rechterlijke instanties stond om uitspraak te doen over de grondslag van deze procedures. Wat meer in het bijzonder zaak nr. 38 van 2011 betreft, heeft de Raad in die eerste brief met name opgemerkt dat het begrip „verduistering van Egyptische overheidsmiddelen” kon slaan op handelingen van een overheidsfunctionaris die erin bestaan voordelen te halen uit overheidsmiddelen en deze middelen opzettelijk aan te tasten. Hij heeft ook opgemerkt dat de vervolging van de eerste verzoeker in deze zaak op het postulaat berustte dat de onderneming El-Dekheila op de datum van de feiten als overheidsbedrijf moest worden gekwalificeerd, aangezien de Egyptische Staat een aanmerkelijke minderheidsparticipatie erin bezat en bijgevolg de middelen van deze onderneming als overheidsmiddelen moesten worden beschouwd en de eerste verzoeker, voorzitter van de raad van bestuur van deze onderneming op het ogenblik van de feiten, als overheidsfunctionaris moest worden beschouwd.

1) Argumenten en grieven ter ondersteuning van de conclusies van het verzoekschrift

250

Allereerst moet worden opgemerkt dat de grieven en argumenten van verzoekers ter ondersteuning van de conclusies van het verzoekschrift uitsluitend betrekking hebben op zaak nr. 38 van 2011, waarbij verzoekers zonder onderbouwing hebben gesteld dat enkel de feiten in deze zaak aan de criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 konden voldoen. Overeenkomstig de overwegingen van punt 244 supra hoeven deze grieven en argumenten alleen te worden onderzocht in het licht van de gegevens die de Egyptische autoriteiten hebben overgelegd nadat verzoekers voor het eerst op de betrokken lijst waren geplaatst. Voor zover deze grieven en argumenten ertoe strekken deze eerste plaatsing zelf ter discussie te stellen, moeten zij daarentegen niet-ontvankelijk worden verklaard overeenkomstig punt 241 supra.

251

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het door de Egyptische autoriteiten overgelegde document van 13 februari 2014 vermeldt dat zaak nr. 38 van 2011 feiten van onrechtmatig gewin betreft, die de eerste verzoeker in zijn hoedanigheid van voorzitter van de raad van bestuur van de onderneming El-Dekheila zou hebben gepleegd, doordat hij een participatie van 67 % in het kapitaal van deze onderneming had verworven en de door die onderneming gehanteerde prijzen had gewijzigd om de door zijn eigen onderneming vervaardigde metallurgische producten als producten van een en dezelfde entiteit te verkopen. Het arrest van de Egyptische cassatierechter van 14 december 2013 in hogere voorziening tegen de uitspraak in eerste aanleg in deze zaak bevestigt in wezen deze omschrijving van de aan de eerste verzoeker verweten feiten. Dit arrest bevestigt ook dat de eerste verzoeker ten laste is gelegd dat de Egyptische Staat een participatie in de betrokken onderneming had, dat zij onder openbaar toezicht stond en dat hij als voorzitter van haar raad van bestuur als overheidsfunctionaris werd beschouwd. Voorts vermeldt dit arrest dat de eerste verzoeker daarnaast wordt verweten dat hij die onderneming El-Dekheila met een groot financieel verlies heeft opgezadeld in het kader van een in naam van die onderneming gesloten kredietovereenkomst.

252

Vastgesteld moet worden dat deze gegevens geen afbreuk kunnen doen aan de door het Hof bevestigde vaststelling van het Gerecht in de punten 137 tot en met 140 van het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93), dat op basis van de aan de Raad overgelegde informatie kon worden aangenomen dat de eerste verzoeker strafrechtelijk werd vervolgd voor feiten die een kwalificatie hadden gekregen die overeenstemt met het begrip „verduistering van overheidsmiddelen”.

253

In de soortgelijke context van besluit 2011/72 betreffende de situatie in Tunesië heeft het Gerecht dienaangaande geoordeeld dat het begrip „verduisteren van overheidsgelden”, in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/72, betrekking had op het onrechtmatige gebruik van middelen die in handen zijn van de openbare lichamen of onder hun toezicht staan, voor doelen die in strijd zijn met de doelen die ervoor zijn vastgesteld, in het bijzonder voor privédoeleinden, en waaruit een financieel waardeerbaar nadeel voor deze openbare lichamen voortvloeit (arresten van 30 juni 2016, CW/Raad, T‑224/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:375, punt 89; 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 98, en 30 juni 2016, CW/Raad, T‑516/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:377, punt 69). Deze uitlegging kan op het onderhavige geval worden toegepast, omdat artikel 1, lid 1, van besluit 2011/72 in wezen in dezelfde bewoordingen is opgesteld als de overeenstemmende bepalingen van besluit 2011/172 en soortgelijke doelstellingen nastreeft.

254

In casu blijkt uit de gegevens waarover de Raad beschikte, dat de Egyptische autoriteiten van mening waren dat de eerste verzoeker, die volgens hen optrad als overheidsfunctionaris in zijn hoedanigheid van voorzitter van de raad van bestuur van een onderneming die onder overheidstoezicht stond en waarvan een deel van het kapitaal op het ogenblik van de feiten in handen was van de Egyptische Staat, deze functie had gebruikt om in het nadeel van de financiële belangen van deze onderneming onrechtmatige voordelen te halen, met name bestemd voor zijn eigen particuliere ondernemingen. Zelfs al hebben de Egyptische autoriteiten deze feiten strafrechtelijk niet uitdrukkelijk als verduistering van Egyptische overheidsmiddelen gekwalificeerd, de door hen in aanmerking genomen kwalificatie stemt dus overeen met dat begrip, zoals het door de rechtspraak is omschreven.

255

Overigens moet worden opgemerkt dat verzoekers niet betwisten dat de Egyptische autoriteiten aan de aan verzoeker in zaak nr. 38 van 2011 verweten feiten een strafrechtelijke kwalificatie hebben gegeven die overeenstemt met het begrip „verduistering van overheidsmiddelen”. Hun grieven in het onderhavige onderdeel berusten immers juist op de premisse dat deze autoriteiten ten onrechte ervan uit zijn gegaan dat deze feiten onder dat begrip vielen en dat de Raad dit standpunt niet had mogen goedkeuren om uit te maken of op basis van de gerechtelijke procedure in deze zaak kon worden aangenomen dat de eerste verzoeker voldeed aan de criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172.

256

Zoals het Gerecht en het Hof hebben geoordeeld, kon de Raad verzoeker op de betrokken lijst plaatsen op de enkele grond dat hij was betrokken bij een gerechtelijke procedure in Egypte die, op een of andere manier, verband hield met onderzoek naar het verduisteren van overheidsmiddelen, wat het Gerecht heeft vastgesteld op basis van een volgens het Hof niet op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerde beoordeling van de feiten waaraan de Egyptische autoriteiten een met dat begrip overeenstemmende kwalificatie hadden gegeven. Omdat de informatie betreffende zaak nr. 38 van 2011, die is geactualiseerd in 2014 en 2015, geen afbreuk deed aan de analyse door de Raad en het Gerecht van het standpunt van de Egyptische autoriteiten over deze zaak, kon de Raad dus op dezelfde grond de plaatsing op de betrokken lijst verlengen, aangezien de gerechtelijke procedure in deze zaak nog altijd liep.

257

Anders dan de premisse waarop de argumentatie van verzoekers berust, volgt uit de in de punten 66 en 245 supra gememoreerde beginselen daarentegen dat het niet aan de Raad staat uitspraak te doen over de juistheid en relevantie van de door de Egyptische autoriteiten in aanmerking genomen strafrechtelijke kwalificatie van de feiten waarvoor zij de eerste verzoeker vervolgen, omdat dit aan de Egyptische rechterlijke instanties staat die ermee belast zijn uit te maken of deze persoon al dan niet schuldig is. In casu is onbetwist dat, op de datum waarop de plaatsing van de eerste verzoeker op de betrokken lijst is verlengd in 2015, de rechter ten gronde in de betrokken zaak dienaangaande nog geen uitspraak had gedaan in het kader van de terugverwijzing van deze zaak door de Egyptische cassatierechter nadat deze een eerste arrest had vernietigd.

258

Voorts konden de gegevens die verzoekers hebben aangevoerd om de door de Egyptische autoriteiten in aanmerking genomen strafrechtelijke kwalificatie ter discussie te stellen, bij de Raad geen legitieme vragen oproepen en was geen nadere informatie nodig.

259

Het argument dat de door de Egyptische autoriteiten in aanmerking genomen strafrechtelijke kwalificatie niet overeenstemde met de bepalingen van het UNCAC, kan niet afdoen aan de mogelijkheid voor de Raad om zich op de gerechtelijke procedure in zaak nr. 38 van 2011 te baseren. De vermelding van dit verdrag in de motivering van de plaatsing van de eerste verzoeker op de betrokken lijst betekent immers alleen dat de Egyptische autoriteiten ernaar hebben willen verwijzen in het kader van de betrokken gerechtelijke procedures. Het is daarentegen niet op grond van de bepalingen van dit verdrag dat de Raad de tegoeden van verzoekers heeft bevroren, maar in het kader van een samenwerkingsbeleid met de Egyptische autoriteiten waartoe is besloten krachtens zijn door het GBVB verleende autonome bevoegdheid en in het licht van zijn eigen doelstellingen, die in overwegingen 1 en 2 van besluit 2011/172 zijn vermeld. Hoewel niet valt uit te sluiten dat de kwestie van de samenhang tussen de door de Egyptische autoriteiten in aanmerking genomen strafrechtelijke kwalificatie en de bepalingen van het UNCAC moet worden onderzocht door de bevoegde Egyptische rechter, valt deze kwestie evenwel niet onder de bevoegdheid van de Raad, aangezien hij heeft kunnen nagaan dat deze strafrechtelijke kwalificatie overeenstemde met het begrip „verduisteren van overheidsmiddelen” in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172.

260

Volgens de door verzoekers aangevoerde bepalingen van artikel 2, onder a), iii), van het UNCAC kan hoe dan ook als overheidsfunctionaris worden gedefinieerd: „iedere […] persoon die valt onder het begrip ‚overheidsfunctionaris’ als omschreven in het nationale recht van een staat die partij is”. Verzoekers erkennen zelf dat artikel 119, onder g), van het Egyptische wetboek van strafrecht, waarvan de bepalingen zijn weergegeven in de bijlage bij het verzoekschrift, voor de kwalificatie als verduistering van overheidsmiddelen bepaalt dat de term „overheidsfunctionaris” in de zin van dat wetboek moet worden uitgelegd als zijnde van toepassing op de werknemers van ondernemingen waarin de Egyptische Staat een participatie bezit. Uit deze bepaling van het Egyptische wetboek van strafrecht volgt dat het antwoord op de vraag of een onderneming moet worden gekwalificeerd als „openbare onderneming” of „openbare vennootschap”, niet doorslaggevend is voor de kwalificatie als verduistering van overheidsmiddelen, aangezien de middelen van die onderneming gedeeltelijk in handen zijn van de Staat. Bijgevolg blijkt uit de door verzoekers zelf overgelegde gegevens dat de Egyptische autoriteiten de eerste verzoeker in zijn hoedanigheid van voorzitter van de raad van bestuur van de onderneming El-Dekheila als overheidsfunctionaris hebben gekwalificeerd overeenkomstig het Egyptische wetboek van strafrecht en dat dit in overeenstemming is met artikel 2, onder a), iii), van het UNCAC. De aangevoerde omstandigheid dat deze kwalificatie niet coherent was met andere bepalingen van het Egyptische nationale recht, met name inzake vennootschapsrecht, is een gegeven dat alleen de bevoegde Egyptische rechter kan beoordelen. Zoals verzoekers stellen, is het bovendien van geen belang dat de eerste verzoeker niet kon worden gekwalificeerd als overheidsfunctionaris volgens de criteria van respectievelijk artikel 2, onder a), i), en artikel 2, onder a), ii), van het UNCAC. Uit de tekst van dit artikel 2 in zijn geheel blijkt immers duidelijk dat de achtereenvolgens vermelde criteria in de punten i), ii) en iii) van dat artikel alternatief en niet cumulatief zijn.

261

Uit al het voorgaande volgt dat de Raad zich terecht kon baseren op een gerechtelijke procedure in zaak nr. 38 van 2011 om aan te nemen dat er een voldoende feitelijke grondslag was om de plaatsing van de eerste verzoeker op de betrokken lijst te verlengen in het kader van besluit 2015/486, los van het antwoord op de vraag of de andere gerechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker waarvan hem kennis was gegeven, aan de criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 konden voldoen (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punten 49 en 100).

262

Zoals in punt 201 supra is opgemerkt, houden de lopende gerechtelijke procedures in zaken nrs. 107 en 291 van 2011, waarvan de Raad ook op de hoogte was vóór de vaststelling van besluit 2015/486, overigens eveneens verband met verduistering van overheidsmiddelen. In die eerste zaak wordt de eerste verzoeker immers verweten dat hij met de minister van Handel en Industrie, en de voorzitter van de Autoriteit voor de industriële ontwikkeling afspraken heeft gemaakt om, in strijd met de toepasselijke regels, energievergunningen te verkrijgen voor de ondernemingen van zijn groep in het kader van een procedure voor de openbare verkoop van dergelijke vergunningen aan de staalnijverheidssector. In die zaak wordt verzoeker dus verweten dat hij heeft deelgenomen aan de onwettige toekenning, in zijn voordeel, van onder toezicht van de staat geplaatste middelen door de met de toekenning van deze middelen belaste overheidsfunctionarissen, met als gevolg een financieel verlies voor de staat dat gelijk is aan het bedrag dat de ondernemingen van verzoeker voor die middelen hadden moeten betalen. De strafrechtelijke kwalificatie van deze feiten stemt dus overeen met het begrip „verduisteren van Egyptische overheidsmiddelen” in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172, zoals omschreven in punt 253 supra. In zaak nr. 291 van 2011 betreft zij witwaspraktijken met betrekking tot de tegoeden die de eerste verzoeker volgens de Egyptische autoriteiten op onwettige wijze heeft ontvangen in de omstandigheden die het voorwerp uitmaken van zaken nrs. 38 en 107 van 2011. Hoewel zaak nr. 291 van 2011 betrekking heeft op feiten die zelf niet overeenstemmen met het begrip „verduistering van overheidsmiddelen”, hield deze zaak, volgens de door de Egyptische autoriteiten verstrekte informatie, dus rechtstreeks verband met verduistering van overheidsmiddelen. Hoewel verzoekers hebben aangevoerd dat geen enkele andere door de Egyptische autoriteiten vermelde zaak dan zaak nr. 38 van 2011 betrekking had op feiten die als verduistering van overheidsmiddelen konden worden gekwalificeerd, hebben zij geen enkel argument aangedragen dat de bovenstaande overwegingen ter discussie kan stellen.

263

Uit het voorgaande volgt dat het eerste onderdeel van het derde middel moet worden afgewezen, voor zover het wordt aangevoerd ter ondersteuning van de conclusies tot nietigverklaring in het verzoekschrift.

2) Argumenten en grieven ter ondersteuning van de conclusies van de eerste memorie houdende aanpassing

264

In het kader van de eerste memorie houdende aanpassing blijven verzoekers de kwalificatie van de feiten in zaak nr. 38 van 2011 als verduistering van overheidsmiddelen aanvechten op basis van gegevens van de wettelijke vertegenwoordigers van de eerste verzoeker in Egypte en een getuigenis van deze verzoeker. Om de in punt 257 supra uiteengezette redenen moeten deze argumentatie en gegevens evenwel worden afgewezen. Zij zijn immers niet gericht tegen het feit dat de Egyptische procureur-generaal aan de feiten in deze zaak een strafrechtelijke kwalificatie heeft gegeven die overeenstemt met het begrip „verduistering van overheidsmiddelen”, maar strekken alleen ertoe deze kwalificatie zelf en de gegrondheid van de in dat kader tegen de eerste verzoeker geuite beschuldigingen te betwisten. In het bijzonder voeren verzoekers in wezen aan dat de hem verweten transacties op regelmatige wijze waren verricht en door de bevoegde autoriteiten waren goedgekeurd. Hoewel de bevoegde Egyptische rechter rekening kan houden met deze gegevens bij zijn beslissing over de verantwoordelijkheid van de eerste verzoeker in deze zaak, konden zij geen afbreuk doen aan het feit dat de Raad over toereikende gegevens beschikte, waardoor hij kon aannemen dat de strafrechtelijke kwalificatie van die feiten, op grond van het Egyptische strafrecht, aan de criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 voldeed. Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de door de Egyptische autoriteiten in hun brief van 2 januari 2016 overgelegde gegevens, wat deze zaak betreft, niet wezenlijk verschilden van de gegevens die zij de Raad voorheen al hadden overgelegd en dus de beoordeling van de Raad niet ter discussie konden stellen.

265

De argumenten van verzoekers die ertoe strekken aan te tonen dat deze beoordeling niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het Gerecht en het EHRM, kunnen niet overtuigen.

266

In de eerste plaats betekent het feit dat het begrip „verduisteren van overheidsmiddelen” in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 een autonome uitlegging moet krijgen, los van elk nationaal systeem (arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punten 84 en 96), anders dan verzoekers suggereren, niet dat dit begrip eventueel handelwijzen zou kunnen uitsluiten waaraan de Egyptische autoriteiten een dergelijke strafrechtelijke kwalificatie hebben gegeven. Integendeel, volgens dezelfde rechtspraak doelt dit begrip op zijn minst op handelwijzen die deze kwalificatie in het Egyptische strafrecht kunnen krijgen (zie naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 95). Zoals in punt 260 supra is vermeld, erkennen verzoekers dat de in casu door de Egyptische autoriteiten in aanmerking genomen kwalificatie in overeenstemming is met het Egyptische wetboek van strafrecht.

267

Voor het overige zou iedere andere uitlegging ertoe strekken afbreuk te doen aan de door het Hof bevestigde en in punt 238 supra aangehaalde redenering van het Gerecht dat de plaatsing van verzoekers op de lijst in de bijlage bij besluit 2011/172 op de enkele grond dat zij waren betrokken bij een gerechtelijke procedure in Egypte die, op een of andere manier, verband hield met onderzoek naar het verduisteren van overheidsmiddelen, in overeenstemming was met de criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 (zie in die zin arresten van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punten 7173, en 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 67, 95 en 97).

268

In de tweede plaats is de door verzoekers aangehaalde rechtspraak van het Gerecht en het EHRM over het begrip „openbaar lichaam” niet relevant. Zoals in punt 260 supra is vastgesteld, is het antwoord op de vraag of de onderneming El-Dekheila als openbare onderneming of openbare vennootschap kan worden gekwalificeerd, immers niet doorslaggevend voor de kwalificatie als verduistering van overheidsmiddelen volgens het Egyptische strafrecht, aangezien de Staat een participatie, zelfs al is dat een minderheidsparticipatie, in die onderneming bezit. Daarnaast heeft de aangehaalde rechtspraak betrekking op een totaal andere vraag dan de vraag of de aan de eerste verzoeker in zaak nr. 38 van 2011 verweten handelwijzen als verduistering van overheidsmiddelen kunnen worden gekwalificeerd, in de, eveneens totaal andere, context van de beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie. In de zaken die tot deze rechtspraak aanleiding hebben gegeven, rees immers de vraag of de verzoekende onderneming nauw verbonden was met de Iraanse Staat, in die zin dat zij deelnam aan de uitoefening van het overheidsgezag of een openbare dienst beheerde onder toezicht van de autoriteiten (zie in die zin arrest van 29 januari 2013, Bank Mellat/Raad, T‑496/10, EU:T:2013:39, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien moet worden opgemerkt dat in deze zaken de kwalificatie van de betrokken ondernemingen als zijnde nauw verbonden met de Iraanse Staat, door de autoriteit die beperkende maatregelen ten aanzien van die Staat heeft vastgesteld, niet zoals in casu op nationale gerechtelijke procedures op grond van een dergelijke kwalificatie berustte.

269

In de derde plaats zijn de verwijzingen van verzoekers naar het arrest van 15 september 2016, Klyuyev/Raad (T‑340/14, EU:T:2016:496), niet relevant. Zoals deze verwijzingen illustreren, heeft het Gerecht in dit arrest immers geoordeeld dat de betrokken beperkende maatregelen uitsluitend berustten op een brief van de Oekraïense procureur-generaal, die slechts een algemene en vage verklaring bevatte die de naam van verzoeker, alsmede die van andere voormalige hoge ambtenaren, in verband bracht met een onderzoek dat in wezen ertoe strekte het bestaan zelf van de verduistering van overheidsmiddelen na te gaan, en geen nadere details bevatte. De Raad beschikte derhalve niet over informatie met betrekking tot de feiten of de gedragingen die door de Oekraïense autoriteiten specifiek aan verzoeker ten laste waren gelegd (arrest van 15 september 2016, Klyuyev/Raad, T‑340/14, EU:T:2016:496, punten 40 en 41).

270

Dat is in casu niet het geval, aangezien de eerste verzoeker is betrokken bij lopende gerechtelijke procedures en niet bij een eenvoudig vooronderzoek. Bovendien was de door de Egyptische autoriteiten in 2014, 2015 en 2016 verstrekte informatie niet alleen een gewone algemene verklaring over verduistering van overheidsmiddelen, maar bevatte zij ook een nauwkeurige en concrete omschrijving van de hem verweten feiten, minstens in zaken nrs. 38, 107 en 291 van 2011, die duidelijkheid verschafte over de precieze aard van de strafbare feiten in deze zaken, de mate van de hem toegerekende betrokkenheid en de evolutie van de gerechtelijke procedures in deze zaken. De feitelijke context van de onderhavige zaak is dus hoe dan ook niet vergelijkbaar met die van zaak T‑340/14, los van het antwoord op de vraag of de bij besluit 2011/172 vastgestelde beperkende maatregelen vergelijkbaar zijn met maatregelen zoals die welke in die zaak zijn onderzocht.

271

Gesteld dat verzoekers op grond van het arrest van 15 september 2016, Klyuyev/Raad (T‑340/14, EU:T:2016:496), willen betogen dat het aan de Raad staat de stellingen van de Egyptische autoriteiten te toetsen betreffende de feiten in de gerechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker, volgt uit de punten 256, 257 en 264 supra dat een dergelijke redenering niet kan worden aanvaard.

272

De argumentatie van verzoekers dat de beoordeling door de Raad niet in overeenstemming is met het „algemene internationale recht”, kan evenmin overtuigen. Dienaangaande hoeft alleen te worden opgemerkt dat verzoekers verwijzen naar het begrip „overheidsorgaan”, zoals dat is omschreven in de commentaar van de Commissie voor Internationaal Recht van de Verenigde Naties bij de resolutie van 2001 inzake de aansprakelijkheid van staten voor internationaal onrechtmatige daden en in internationale scheidsrechterlijke uitspraken over de aansprakelijkheid van staten in de context van geschillen tussen hen en privéondernemingen. Om dezelfde redenen als die welke in punt 268 supra zijn uiteengezet, zijn deze verwijzingen in casu niet relevant.

273

De door verzoekers aangevoerde omstandigheid dat maar vier van de in de brief van de Egyptische autoriteiten van 2 januari 2016 vermelde zaken lopende gerechtelijke procedures betreffen, is irrelevant, aangezien, om dezelfde redenen als die welke in de punten 261 en 262 supra zijn vermeld, de Raad zich kon blijven baseren op zaken nrs. 38, 107 en 291 van 2011 om aan te nemen dat bij de vaststelling van besluit 2016/411 gerechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker liepen die verband hielden met verduistering van overheidsmiddelen.

274

De argumenten en grieven ter ondersteuning van de conclusies van de eerste memorie houdende aanpassing moeten dus worden afgewezen.

3) Argumenten en grieven ter ondersteuning van de conclusies van de tweede memorie houdende aanpassing

275

In de tweede memorie houdende aanpassing herhalen verzoekers grotendeels de argumentatie van het verzoekschrift en de eerste memorie houdende aanpassing. In het bijzonder blijven zij de juistheid en de relevantie ter discussie stellen van de feiten waarop de tegen de eerste verzoeker geuite beschuldigingen in zaak nr. 38 van 2011 berusten, met name wat de waardering van het door de Staat geleden nadeel betreft. Om dezelfde redenen als die welke zijn uiteengezet in de punten 251 tot en met 262 en 264 tot en met 273 supra, moet dit argument evenwel worden afgewezen. Wat de nieuwe grieven en argumenten betreft, moet het volgende worden opgemerkt.

276

In de eerste plaats stellen verzoekers, in strijd met de in casu toepasselijke rechtspraak van het Gerecht en het Hof, dat de criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 aldus moeten worden uitgelegd dat het aan de Raad staat na te gaan of de betrokken verduistering van overheidsmiddelen de eerbiediging van de rechtsstaat in Egypte kan schenden, gelet op het bedrag aan, of het soort, verduisterde middelen of op de context waarin deze verduistering plaatsvond.

277

Allereerst moet immers worden vastgesteld dat, zoals blijkt uit de punten 238 tot en met 240 supra, het Hof en het Gerecht de vraag al hebben beantwoord aan welke vereisten de feitelijke gegevens moesten voldoen op basis waarvan de Raad verzoekers op de betrokken lijst kon plaatsen in overeenstemming met de criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172. Vastgesteld moet worden dat het Hof en het Gerecht niet hebben geoordeeld dat een van die vereisten was dat de verduistering van overheidsmiddelen afbreuk kon doen aan de rechtsstaat in Egypte kon schenden.

278

Vervolgens dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals het Gerecht heeft geoordeeld, besluit 2011/172 volledig past in het kader van het GBVB en aan de in artikel 21, lid 2, onder b) en d), VEU vermelde doelstellingen beantwoordt (zie punt 122 supra). Het Gerecht heeft ook geoordeeld dat de vermelding in overweging 2 van besluit 2011/172 dat de personen op wie artikel 1, lid 1, van dit besluit betrekking heeft „daarmee de Egyptische bevolking beroven van de voordelen van een duurzame ontwikkeling van haar economie en samenleving, en de ontwikkeling van de democratie in het land ondermijnen”, geen aanvullende voorwaarde vormt voor de plaatsing van een nieuwe persoon op de lijst in de bijlage bij dit besluit. Het gaat slechts om een explicitering van het door dit besluit nagestreefde doel (arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 143). Deze redenering is in wezen bekrachtigd door het Hof (arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punten 4446 en 70).

279

Uit deze overwegingen moet dus worden afgeleid dat de bevriezing van de tegoeden van de personen die verantwoordelijk zijn voor het verduisteren van overheidsmiddelen of de met hen geassocieerde personen, zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172, de Egyptische autoriteiten helpt in hun strijd tegen de verduistering van overheidsmiddelen en deze bevriezing daarom coherent wordt geacht met de in overweging 1 van dit besluit vermelde algemene doelstellingen van het beleid van de Raad ter ondersteuning van Egypte, te weten, onder meer de eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten. Voor de plaatsing van een persoon op de lijst in de bijlage bij dit besluit vereist artikel 1, lid 1, van dit besluit bijgevolg niet dat de verduistering van overheidsmiddelen waarop de gerechtelijke procedures betrekking hebben die deze plaatsing rechtvaardigen, gelet op het bedrag aan, of het soort, verduisterde middelen of op de context van deze verduistering, een specifiek kenmerk vertoont op basis waarvan zij kan worden beschouwd afbreuk te doen aan de rechtsstaat in Egypte.

280

Ten slotte kunnen verzoekers dienaangaande niet verwijzen naar de rechtspraak van het Gerecht over de beperkende maatregelen in het kader van de besluiten die de Raad in het licht van de situatie in Oekraïne heeft vastgesteld, aangezien het Gerecht de algemene criteria om uit te maken op welke kring van personen deze beperkende maatregelen van toepassing zijn, heeft uitgelegd in het licht van de bijzondere juridische context van deze besluiten, die verschilt van die van besluit 2011/172.

281

In het bijzonder moet worden vastgesteld dat overweging 2 van besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26), waarop de zaken betrekking hadden die hebben geleid tot de door verzoekers aangehaalde arresten van 15 september 2016, Klyuyev/Raad (T‑340/14, EU:T:2016:496), en 15 september 2016, Yanukovych/Raad (T‑348/14, EU:T:2016:508), het volgende vermeldt:

„de Raad [is] overeengekomen om beperkende maatregelen toe te spitsen op het bevriezen en het ontnemen van vermogensbestanddelen van personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen, met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat en de eerbied voor mensenrechten in Oekraïne”.

282

Het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten in Oekraïne vormen dus het doel van de bevriezing van de tegoeden van de personen die met name zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van overheidsmiddelen. Het is in deze context dat het Gerecht kon oordelen dat het plaatsingscriterium van besluit 2014/119 aldus moest worden uitgelegd dat het niet in abstracto betrekking had op iedere verduistering van overheidsmiddelen, maar dat het veeleer betrekking had op het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva dat, gelet op het bedrag aan, of het soort, verduisterde middelen of activa of op de context waarbinnen het had plaatsgevonden, op zijn minst de institutionele en juridische grondslagen van Oekraïne kon schaden, met name de beginselen van legaliteit, verbod van willekeur van de uitvoerende macht, doeltreffende rechterlijke toetsing en gelijkheid voor de wet, en uiteindelijk afbreuk kon doen aan de eerbiediging van de rechtsstaat in dat land (arresten van 15 september 2016, Klyuyev/Raad, T‑340/14, EU:T:2016:496, punt 91, en 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑348/14, EU:T:2016:508, punt 102).

283

Zoals is vermeld in punt 279 supra, is het doel van besluit 2011/172 daarentegen de Egyptische autoriteiten bijstand te verlenen in hun strijd tegen het verduisteren van overheidsmiddelen, waarbij de eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten slechts een van de algemene doelstellingen vormt van het beleid van de Raad ter ondersteuning van Egypte in zijn geheel, binnen de context waarvan met name dit besluit past. De beginselen die door het Gerecht zijn geformuleerd in de in de punten 281 en 282 supra genoemde arresten, kunnen dus niet op het onderhavige geval worden toegepast.

284

In de tweede plaats verwijzen verzoekers ten onrechte naar de criteria aan de hand waarvan wordt bepaald of een rechtspersoon of entiteit in het bezit is of onder de zeggenschap staat van een andere persoon of entiteit, die zijn vermeld in de punten 62 en 63 van het Raadsdocument „Beste praktijken van de EU voor de doeltreffende implementatie van beperkende maatregelen” van 24 juni 2015. Zoals met name punt 66 van dit document illustreert, hebben deze criteria immers alleen als doel uit te maken, teneinde het risico te vermijden dat een persoon of entiteit bevriezing omzeilt, die voor zijn eigen tegoeden geldt, of de tegoeden van een andere rechtspersoon in handen zijn van of onder de zeggenschap staan van eerstbedoelde persoon of entiteit, en of die tegoeden al dan niet moeten worden bevroren. Deze criteria zijn dus geenszins van toepassing om uit te maken of de Raad ervan uit moet gaan dat de lopende gerechtelijke procedures in Egypte, waarop deze criteria zijn gebaseerd om de plaatsing van personen op de lijst in de bijlage van besluit 2011/172 te verlengen, betrekking hebben op verduistering van overheidsmiddelen.

285

In de derde en laatste plaats moet worden vastgesteld dat geen rekening kan worden gehouden met de gegevens die voor het eerst zijn aangedragen in het kader van de tweede memorie houdende aanpassing en die ertoe strekken te betwisten dat de feiten waarop de gerechtelijke procedures in zaken nrs. 107 en 291 van 2011 betrekking hebben, als verduistering van overheidsmiddelen worden gekwalificeerd. Wat die eerste zaak betreft, is in punt 262 supra vastgesteld dat de feiten waarop deze gerechtelijke procedure betrekking heeft overeenstemden met het begrip „verduisteren van overheidsmiddelen” in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172. Anders dan verzoekers stellen, wordt aan deze analyse geen afbreuk gedaan door de omschrijving van die feiten door de Egyptische autoriteiten in de door de Raad op 6 januari 2017 geregistreerde documenten, die niet wezenlijk verschilt van die in de documenten waarover de Raad in 2015 en 2016 beschikte. Wat zaak nr. 291 van 2011 betreft, is in punt 262 supra ook vastgesteld dat, hoewel deze zaak betrekking heeft op witwaspraktijken, zij verband hield met verduistering van overheidsmiddelen, aangezien de aan de eerste verzoeker toegerekende witwaspraktijken betrekking hadden op de verduisterde middelen in zaken nrs. 38 en 107 van 2011. De omschrijving van zaak nr. 291 van 2011 in die documenten bevat geen nieuw gegeven dat het verband ter discussie kan stellen tussen deze zaak en de verduistering van overheidsmiddelen waarop zaken nrs. 38 en 107 van 2011 betrekking hebben.

286

Uit het voorgaande volgt dat grieven en argumenten die de in het kader van de tweede memorie houdende aanpassing zijn aangevoerd ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het derde middel, en bijgevolg dit onderdeel in zijn geheel, moeten worden afgewezen.

c)   Tweede onderdeel van het derde middel: ontbreken van een materiële grondslag voor de gerechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker, zoals vastgesteld door de Egyptische cassatierechter

287

Ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het derde middel voeren verzoekers aan dat de Egyptische cassatierechter de vervolging van de eerste verzoeker in zijn beslissingen van 20 december 2012, 12 mei 2013 en 14 december 2013 heeft „afgewezen”. In zijn beslissing van 14 december 2013 heeft deze rechter bovendien geoordeeld dat er geen enkel bewijs was in zaak nr. 38 van 2011 om verzoeker te beschuldigen van de in aanmerking genomen strafrechtelijke kwalificaties en dat de rechter in eerste aanleg ten onrechte geen rekening had gehouden met de door verweerder aangedragen bewijzen en argumenten. Hieruit moet dus worden afgeleid dat deze procedure op wankele en ongegronde stellingen berust en dat de Raad zich niet uitsluitend op de verklaringen van de Egyptische autoriteiten kan blijven baseren, maar eigen onderzoeken moet verrichten. Bovendien hebben verzoekers betoogd dat deze rechter in die beslissing heeft vastgesteld dat de Egyptische Staat geen nadeel heeft geleden.

288

Voor zover, in de eerste plaats, verzoekers met dit onderdeel aanvoeren dat de Egyptische cassatierechter de beschuldigingen tegen de eerste verzoeker in zaken nrs. 38, 107 en 291 van 2011 heeft ontkracht, hoeft alleen in herinnering te worden gebracht dat deze rechterlijke instantie in de aangevoerde arresten niet ten gronde uitspraak heeft gedaan, maar alleen de veroordelingen door de rechter in eerste aanleg heeft vernietigd en de zaken naar die rechter heeft terugverwezen, zodat hij opnieuw erover uitspraak doet. Bovendien blijken de procedures in deze zaken na deze arresten te zijn voortgezet in afwachting van een nieuwe beslissing van de feitenrechter. De Raad kon dus terecht aannemen dat de beslissingen van deze rechterlijke instantie in de betrokken zaken geen einde hadden gemaakt aan de overeenkomstige gerechtelijke procedures en dat hij bijgevolg de plaatsing van de eerste verzoeker op de betrokken lijst op basis van deze procedures kon blijven verlengen.

289

Voor zover, in de tweede plaats, verzoekers in het kader van dit onderdeel aanvoeren dat de overwegingen van de Egyptische cassatierechter in zijn arrest van 14 december 2013 de grondslag van de beschuldigingen in zaak nr. 38 van 2011 ter discussie stellen, moet worden opgemerkt dat verzoekers niet stellen dat dit het geval zou zijn wat zaken nrs. 107 en 291 van 2011 betreft. Zoals in de punten 262 en 285 supra is vastgesteld, kon de Raad zich ook baseren op de gerechtelijke procedures in deze twee zaken om de plaatsing van de eerste verzoeker op de betrokken lijst te verlengen.

290

Wat zaak nr. 38 van 2011 betreft, blijkt uit de inhoud van het arrest van de Egyptische cassatierechter van 14 december 2013 dat deze rechterlijke instantie de uitspraak in eerste aanleg uitsluitend aan de toepasselijke rechtsregels heeft getoetst en niet de gegrondheid van de beoordeling van de feiten heeft geverifieerd. De Egyptische cassatierechter heeft dus geen uitspraak gedaan over de vraag of de feiten waarop de vervolging in deze zaak is gebaseerd, vaststaan, noch over de aard en de omvang van de verantwoordelijkheid van de verdachten, wat bijgevolg de rechter ten gronde moet uitmaken na de terugverwijzing van deze zaak. Deze analyse wordt bevestigd door de uitleg van de Egyptische autoriteiten in het memorandum van het PGO van 9 februari 2015 en het memorandum van het NCRAA van 5 december 2016, die vermelden dat de Egyptische cassatierechter in een eerste hogere voorziening tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg in een strafzaak alleen de rechtsvragen onderzoekt.

291

De overwegingen van de Egyptische cassatierechter in zijn arrest van 14 december 2013, waarnaar verzoekers verwijzen, vormen dus, anders dan zij betogen, geen beoordeling van de gegrondheid van de beschuldigingen tegen de eerste verzoeker en van de toereikendheid van de bewijzen waarop deze beschuldigingen berusten, maar een beoordeling van de rechtsgeldigheid van de redenering van de rechter in eerste aanleg die over deze beschuldigingen en bewijzen uitspraak heeft gedaan.

292

In het gedeelte van het arrest van de Egyptische cassatierechter van 14 december 2013 waarnaar verzoekers specifiek verwijzen in het verzoekschrift, heeft deze rechterlijke instantie, anders dan zij stellen, bovendien niet geoordeeld dat er geen enkel bewijs was van de tegen verzoeker geformuleerde beschuldigingen, noch dat de rechter in eerste aanleg ten onrechte geen rekening had gehouden met de door verweerder aangedragen bewijzen en argumenten. Het betrokken gedeelte van dit arrest betreft immers het onderzoek door deze rechterlijke instantie van de hogere voorziening van de procureur-generaal tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg, waarbij deze rechter bepaalde verdachten hetzij gedeeltelijk, hetzij volledig heeft vrijgesproken. Dit gedeelte van dit arrest betreft dus niet het onderzoek van de hogere voorziening van de eerste verzoeker tegen de bij het arrest in eerste aanleg tegen hem uitgesproken veroordelingen en verzoekers kunnen dus hoe dan ook niet daarnaar verwijzen ter ondersteuning van dit onderdeel van het derde middel.

293

Betreffende het gedeelte van het arrest van de Egyptische cassatierechter van 14 december 2013 dat verzoekers in de tweede memorie houdende aanpassing aanhalen ter ondersteuning van hun argument dat de Egyptische Staat geen nadeel heeft geleden in het kader van zaak nr. 38 van 2011, volstaat de vaststelling dat deze rechterlijke instantie alleen heeft gewezen op een tegenstrijdigheid in de redenering van de rechter in eerste aanleg, omdat deze rechter de eerste verzoeker had verweten dat hij zowel had geprobeerd om de onderneming El-Dekheila in handen te krijgen als deze teniet te doen, en op het feit dat de raming van het door de Staat geleden nadeel en de aan de verdachten opgelegde veroordelingen tot geldstraffen niet zijn onderbouwd. Derhalve houden deze overwegingen alleen in dat de rechter in eerste aanleg in het kader van de procedure na de terugverwijzing erop moet toezien dat zijn redenering over het al dan niet bestaan van een door de Staat geleden nadeel coherent is, en in voorkomend geval dat de evaluatie van dat nadeel voldoende is onderbouwd. Op basis van deze overwegingen kan daarentegen geenszins worden uitgesloten dat hij vaststelt dat er een dergelijk nadeel bestaat.

294

Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het derde middel moet worden afgewezen.

d)   Derde onderdeel van het derde middel: aan de strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker liggen politieke beweegredenen ten grondslag

295

Ter ondersteuning van het derde onderdeel van het derde middel suggereren verzoekers dat de vervolging van de eerste verzoeker niet te goeder trouw is ingesteld, wat volgens hen valt af te leiden uit het ontbreken van enig bewijs van de door de Egyptische procureur-generaal geformuleerde stellingen, uit de arresten van de Egyptische cassatierechter van 20 december 2012, 12 mei 2013 en 14 december 2013 alsook uit de gegevens over de schending van de grondrechten die verzoekers hebben aangedragen in het kader van het eerste en tweede middel. Dienaangaande zijn zij van mening dat de Raad in zijn brief van 24 maart 2015 niet heeft vermeld op welke grond hij hun stelling had afgewezen dat de vervolging door politieke beweegredenen is ingegeven.

296

Betreffende in de eerste plaats de stelling dat de gerechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker op geen enkel bewijs berusten, volstaat het eraan te herinneren dat, zoals blijkt uit het onderzoek door het Gerecht van de argumentatie van verzoekers ter ondersteuning van het eerste onderdeel van dit middel in de punten 250 tot en met 285 supra, het noch aan de Raad, noch aan het Gerecht staat uitspraak te doen over de toereikendheid van de bewijzen van de openbare aanklager tegen de eerste verzoeker in de betrokken gerechtelijke procedures, wat onder de bevoegdheid van de Egyptische rechter ten gronde valt. Uit de door de Egyptische autoriteiten aan de Raad verstrekte documenten blijkt voorts dat de gerechtelijke procedures, althans in zaken nrs. 38, 107 en 291 van 2011, berustten op een aantal precieze feitelijke gegevens die de Egyptische procureur-generaal had verzameld om de verantwoordelijkheid van met name de eerste verzoeker aan te tonen voor de in het kader van deze procedures vastgestelde strafbare feiten. Onverminderd de juridische kwalificatie van deze gegevens, die de bevoegde Egyptische rechterlijke instantie moet bepalen, kan derhalve niet worden gesteld dat deze gerechtelijke procedures op geen enkel bewijs berusten.

297

In de tweede plaats blijkt niet uit de inhoud van de arresten van de Egyptische cassatierechter van 20 december 2012, 12 mei 2013 en 14 december 2013 dat de strafrechtelijke vervolging niet te goeder trouw is ingesteld. Het is juist dat, zoals in de punten 185 en 221 supra is opgemerkt, deze rechterlijke instantie in deze arresten heeft gewezen op tekortkomingen van de rechter in eerste aanleg in het onderzoek van de hem overgelegde bewijzen inzake de schuld van met name de eerste verzoeker in zaken nrs. 38, 107 en 291 van 2011. Deze rechterlijke instantie heeft daarbij evenwel geen kritiek geuit op de vervolging van deze persoon die de achterliggende bedoelingen ervan ter discussie kan stellen, maar alleen op het onderzoek van de gegrondheid van deze vervolging door de rechter in eerste aanleg. Bovendien viel uit deze arresten niet af te leiden dat de rechter in eerste aanleg de beschuldigingen tegen hen noodzakelijkerwijs zou moeten afwijzen, maar alleen dat het aan hem zou staan om de verantwoordelijkheid van de verdachten opnieuw ten gronde te onderzoeken.

298

In de derde en laatste plaats, zelfs indien de door verzoekers in het kader van het eerste en tweede middel aangedragen gegevens ter ondersteuning van schendingen van de grondrechten en de rechtsstaat in Egypte, in het bijzonder in de gerechtelijke procedures betreffende de eerste verzoeker, legitieme vragen hadden kunnen oproepen over dergelijke schendingen, viel daaruit hoe dan ook niet automatisch af te leiden dat deze procedures door louter politieke beweegredenen waren ingegeven. Zelfs al vermelden bepaalde van de door verzoekers in deze context overgelegde documenten, in het bijzonder de verslagen van IBAHRI en D. over het verloop van de procedure in zaak nr. 107 van 2011, uitdrukkelijk een risico op politieke uitbuiting van de gerechtelijke procedures tegen de personen die deel uitmaakten van de leidinggevende kringen onder het bewind van de vroegere president van de Republiek, Mubarak, deze documenten bevatten geen voldoende nauwkeurige en eensluidende gegevens die een dergelijk risico voor de eerste verzoeker kunnen aantonen. Zoals in de punten 221 tot en met 226 supra is vermeld, kon de Raad overigens, in het licht van de arresten van de Egyptische cassatierechter en de latere procedurefasen, op legitieme wijze aannemen dat de eerste verzoeker voldoende rechterlijke bescherming kon genieten tegen het risico dat zijn strafrechtelijke vervolging tot een beslissing leidt die zijn recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld schendt. Ditzelfde kan worden vastgesteld voor het risico dat deze beslissing wordt beïnvloed door de beweerde politieke beweegredenen, die aan die strafrechtelijke vervolging ten grondslag zouden liggen.

299

Uit al het voorgaande volgt dus dat de Raad terecht kon aannemen dat de gerechtelijke procedures waarop de verlenging van de plaatsing van de eerste verzoeker op de betrokken lijst berustte, niet konden worden beïnvloed door politieke overwegingen. Het derde onderdeel van het derde middel moet dus worden afgewezen.

e)   Vierde onderdeel van het derde middel: ontoereikende gegevens over de individuele situatie van de tweede tot en met de vierde verzoekster

300

In het verzoekschrift stellen verzoekers alleen dat, aangezien de plaatsing van de eerste verzoeker niet voldoet aan de in artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 omschreven algemene criteria, ook de plaatsing van de tweede tot en met de vierde verzoekster ongeldig is, die uitsluitend is gebaseerd op een bevel tot bevriezing van tegoeden in het kader van de strafrechtelijke vervolging van hun echtgenoot. In de repliek voeren zij aan dat dit bevel niet als grondslag kan dienen voor de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst, omdat geen enkele vervolging van de eerste verzoeker is een uitkomst heeft gehad en geen enkele procedure tegen de tweede tot en met de vierde verzoekster is ingesteld. Een dergelijk bevel is naar de aard ervan accessoir aan de procedure tot invordering van de betrokken middelen. Verzoekers preciseren dat het bevel tot bevriezing van hun tegoeden niet meer geldt voor de persoonlijke tegoeden van de derde en de vierde verzoekster. In het kader van de eerste memorie houdende aanpassing stellen zij dat de brief van de Egyptische autoriteiten van 2 januari 2016 de tweede tot en met de vierde verzoekster niet vermeldt en dat zij hun opmerkingen niet hebben kunnen indienen over de brief van die autoriteiten van 7 maart 2016. Zij voeren bovendien aan dat de tweede verzoekster sinds december 2013 niet meer met de eerste verzoeker is gehuwd en dat de Raad hiervan kennis is gegeven op 29 januari 2016. In het kader van de tweede memorie houdende aanpassing stellen zij dat de tweede tot en met de vierde verzoekster, vóór de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst bij besluit 2017/496, geen geadresseerden waren van de informatie waarop de Raad zich heeft gebaseerd voor deze verlenging. Bovendien verwijst de door de Egyptische autoriteiten verstrekte informatie niet naar de tweede tot en met de vierde verzoekster. Alleen het bevel tot bevriezing van tegoeden in zaak nr. 38 van 2011 kan als grondslag dienen voor de verlenging van de plaatsing van deze personen op die lijst, aangezien de andere bevelen tot bevriezing verband houden met strafrechtelijke procedures die geen betrekking hebben op zaken betreffende verduistering van overheidsmiddelen. Bovendien hebben de Egyptische autoriteiten geen informatie verstrekt dat een beslissing tot bevriezing van tegoeden van toepassing blijft op de tweede tot en met de vierde verzoekster. Ten slotte betogen zij dat de gewijzigde strekking van de bevriezing van de tegoeden van de derde en de vierde verzoekster bevestigt dat zij niet kunnen worden beschouwd als verantwoordelijk voor het verduisteren van overheidsmiddelen.

301

Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat, zoals in de punten 238 en 239 supra is opgemerkt, het Gerecht heeft geoordeeld en het Hof bevestigd dat de Raad de tweede tot en met de vierde verzoekster op de betrokken lijst had kunnen plaatsen op grond van een bevel tot bevriezing van tegoeden dat verband hield met onderzoek naar de eerste verzoeker voor het verduisteren van overheidsmiddelen, omdat de criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 niet alleen betrekking hebben op de voor dergelijke feiten strafrechtelijk vervolgde personen, maar ook op de met hen geassocieerde personen waarop met name bewarende maatregelen van toepassing zijn om de eventueel verduisterde tegoeden veilig te stellen.

302

Voor zover de in punt 300 supra uiteengezette argumentatie van verzoekers beoogt de aanvankelijke plaatsing van de tweede tot en met de vierde verzoekster op de lijst ter discussie te stellen, in het bijzonder op grond dat het bevel van 2011 geen solide grondslag vormt en dat tegen deze personen nooit strafrechtelijke procedures zijn ingesteld, schendt zij het gezag van gewijsde van de motivering van de arresten van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad (C‑220/14 P, EU:C:2015:147), en 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93). Deze argumentatie is dus niet-ontvankelijk.

303

Voor zover zij beoogt de verlenging van deze plaatsing ter discussie te stellen, is de in punt 300 supra uiteengezette argumentatie van verzoekers deels kennelijk ongegrond. Gelet op de door het Hof bevestigde overwegingen van het Gerecht (zie punten 238 en 239 supra), kunnen verzoekers zich allereerst immers niet beroepen op het feit dat de gerechtelijke procedures met betrekking tot de eerste verzoeker niet zijn beëindigd, omdat het Gerecht en het Hof hebben geoordeeld dat de Raad zich kon baseren op het bestaan van een lopende gerechtelijke procedure. Vervolgens kunnen zij zich evenmin erop beroepen dat geen enkele gerechtelijke procedure tegen de tweede tot en met de vierde verzoekster is ingesteld, omdat het Gerecht en het Hof hebben geoordeeld dat de Raad hen als geassocieerde personen in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 op de betrokken lijst kan plaatsen op grond dat tegen hen een procedure is ingesteld die verband houdt met de strafrechtelijke procedures voor het verduisteren van overheidsmiddelen en een dergelijke procedure zelf in casu een gerechtelijke procedure vormt. Ook het argument in de tweede memorie houdende aanpassing dat de uitsluiting van de persoonlijke tegoeden van de derde en de vierde verzoekster van de werkingssfeer van het bevel tot bevriezing van hun tegoeden aantoont dat zij niet verantwoordelijk zijn voor het verduisteren van overheidsmiddelen, berust op de kennelijk onjuiste premisse dat de tegoeden van deze personen zijn bevroren, omdat zijzelf door de Egyptische autoriteiten waren verdacht van het verduisteren van overheidsmiddelen.

304

Uiteindelijk is de enige nieuwe vraag die de argumenten ter ondersteuning van dit onderdeel van het derde middel oproepen, of na de aanvankelijke plaatsing van de tweede tot en met de vierde verzoekster op de betrokken lijst, de situatie van de eerste verzoeker of hun eigen individuele situatie is gewijzigd, waardoor hun aanvankelijke plaatsing niet kan worden verlengd op basis van met name het bevel tot bevriezing van tegoeden waarop deze aanvankelijke plaatsing is gebaseerd.

305

Betreffende in de eerste plaats het argument in het verzoekschrift dat de verlenging van de plaatsing van de eerste verzoeker op de betrokken lijst ongegrond is, volstaat het op te merken dat de drie eerste onderdelen van het onderhavige middel, welke die gegrondheid ter discussie beogen te stellen, zijn afgewezen in de punten 250 tot en met 299 supra, althans wat zaken nrs. 38, 107 en 291 van 2011 betreft. De geldigheid van de verlenging van de plaatsing van de tweede tot en met de vierde verzoekster op de betrokken lijst kan op grond daarvan dus niet worden betwist.

306

In de tweede plaats zijn de voor het eerst in de repliek aangevoerde argumenten over de beperkte strekking van de bevriezing van de tegoeden van de derde en de vierde verzoekster, gesteld dat zij ontvankelijk zijn, niet relevant. Verzoekers voeren immers alleen aan dat de persoonlijke tegoeden van deze personen niet meer zijn bevroren, maar zij stellen niet dat de bevriezing definitief is beëindigd, ook van de tegoeden die zij samen met de eerste verzoeker in hun bezit hebben. Deze uitlegging wordt bevestigd door de door verzoekers ter ondersteuning van hun stellingen verstrekte documenten. Zij vermelden immers, wat de derde verzoekster betreft, dat de bevriezing van haar tegoeden op grond van een rechterlijke beslissing niet meer van toepassing is op de goederen en tegoeden die zij van haar vader had geërfd vóór de gerechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker en, wat de vierde verzoekster betreft, dat de Egyptische procureur-generaal een einde heeft gemaakt aan de bevriezing van de tegoeden die zij bezat vóór haar huwelijk met de eerste verzoeker. Bijgevolg moet uit deze gegevens worden afgeleid dat de door de Egyptische procureur-generaal in 2011 aan alle verzoekers opgelegde bevriezing van hun tegoeden van toepassing blijft op het gedeelte van de tegoeden van de derde en de vierde verzoekster waarop die rechterlijke beslissingen geen betrekking hebben, wat zij niet betwisten. Deze argumenten kunnen dus niet worden aanvaard.

307

Wat in de derde plaats de in het kader van de eerste memorie houdende aanpassing aangevoerde argumenten betreft met betrekking tot de informatie over de tweede tot en met de vierde verzoekster waarover de Raad beschikte vóór de vaststelling van besluit 2016/411, betwisten verzoekers niet dat de Egyptische autoriteiten bij brief van 7 maart 2016 de Raad hebben meegedeeld dat op al deze personen drie bevelen tot bevriezing van tegoeden van toepassing bleven in het kader van vier strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker in zaken nrs. 38, 107 en 291 van 2011 en dat op de tweede en de derde verzoekster ook een bevel tot bevriezing van tegoeden van toepassing was in zaak nr. 4 van 2011. Bijgevolg is het van geen belang dat deze personen niet in de brief van die autoriteiten van 2 januari 2016 zijn vermeld. Bovendien is het feit dat verzoekers geen opmerkingen hebben kunnen maken over de informatie in de brief van 7 maart 2016, niet relevant in het kader van het onderhavige middel en kan dit alleen worden onderzocht in het kader van het vierde middel betreffende met name schending van de rechten van de verdediging van verzoekers. Ten slotte kan de omstandigheid dat de tweede verzoekster is gescheiden van de eerste verzoeker, geen invloed hebben op de verlenging van de plaatsing van deze persoon op de betrokken lijst, aangezien, zoals de brief van 7 maart 2016 heeft bevestigd, maatregelen tot bevriezing van tegoeden in het kader van bepaalde strafrechtelijke procedures tegen haar vroegere echtgenoot op haar van toepassing blijven. De reden voor deze verlenging is niet de aard van haar verbondenheid met haar vroegere echtgenoot, maar het feit dat tegen haar gerechtelijke procedures lopen die verband houden met de procedures inzake verduistering van overheidsmiddelen. Overigens stellen verzoekers niet dat de tweede verzoekster door deze echtscheiding geen enkele met name materiële relatie meer heeft met de eerste verzoeker. Daarom kan de omstandigheid dat de Raad deze persoon in de bijlage bij besluit 2011/172 heeft laten staan als echtgenote van de eerste verzoeker bij de vaststelling van besluit 2016/411, geen afbreuk doen aan de wettigheid van deze verlenging. Deze argumenten moeten dus worden afgewezen.

308

Wat in de vierde en laatste plaats de in het kader van de tweede memorie houdende aanpassing aangevoerde argumenten betreft, moet allereerst worden opgemerkt dat het, om dezelfde redenen als die welke in punt 307 supra zijn vermeld, van geen belang is dat de informatie in de brief van de Raad van 27 januari 2017 pas na de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst specifiek aan de tweede tot en met de vierde verzoekster is gericht. Voor het overige erkennen verzoekers dat, aangezien deze brief aan de wettelijke vertegenwoordigers van de eerste verzoeker is gericht, die ook de tweede tot en met de vierde verzoekster vertegenwoordigen, deze verzoeksters vóór de verlenging van hun plaatsing op die lijst de gegevens hebben kunnen verifiëren waarop de Raad zich baseerde. Vervolgens stellen verzoekers ten onrechte dat de Raad zich alleen op het bevel tot bevriezing van tegoeden in zaak nr. 38 van 2011 kon baseren. Zoals in de punten 262 en 285 supra is vastgesteld, hebben zaken nrs. 107 en 291 van 2011 immers ook betrekking op verduistering van overheidsmiddelen, zodat de Raad zich ook kon baseren op de aan alle verzoekers in deze zaken opgelegde bevelen tot bevriezing van tegoeden. Wat ten slotte het argument betreft dat geen enkele door de Raad overgelegde informatie over de vaststelling van besluit 2017/496 aantoont dat op de tweede tot en met de vierde verzoekster een bevel tot bevriezing van hun tegoeden van toepassing zou blijven, volstaat het op te merken dat de Raad bij deze informatie een kopie heeft overgelegd van de verschillende bevelen die in 2011 ten aanzien van alle verzoekers zijn vastgesteld. Verzoekers stellen louter dat de strekking van deze bevelen later is gewijzigd, zoals zij dat hadden vermeld in de eerste memorie houdende aanpassing, maar zij leveren geen enkel concreet bewijs dat deze bevelen niet meer van toepassing zouden zijn op de tweede tot en met de vierde verzoekster. Deze argumenten moeten dus worden afgewezen.

309

Uit al het voorgaande volgt dat het vierde onderdeel van het derde middel moet worden afgewezen. Derhalve dient dit middel in zijn geheel te worden afgewezen.

3.   Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

310

Het vierde middel bestaat in wezen uit vijf onderdelen. Met het eerste onderdeel voeren verzoekers aan dat de Raad hun nooit geloofwaardige en concrete bewijzen heeft meegedeeld om beperkende maatregelen ten aanzien van hen te rechtvaardigen. Met het tweede onderdeel stellen zij dat de Raad geen enkel bewijs heeft geleverd dat hij de gegrondheid van de redenen voor de verlenging van de plaatsing op de betrokken lijst nauwgezet en onpartijdig had onderzocht, met name in het licht van hun opmerkingen. Met het derde onderdeel voeren verzoekers aan dat de Raad heeft verzuimd hun alle gegevens te verstrekken waarop hij zich heeft gebaseerd om hun plaatsing op die lijst te verlengen. Met het vierde onderdeel voeren verzoekers aan dat, voor het geval dat de Raad hun alle documenten in zijn bezit zou hebben meegedeeld, moet worden aangenomen dat hij de verklaringen van de Egyptische autoriteiten gewoon heeft overgenomen, zonder verificaties te verrichten. Met het vijfde onderdeel stellen verzoekers dat de Raad geen gevolg heeft gegeven aan hun verzoeken om een hoorzitting, hoewel die nodig was gelet op hun opmerkingen.

311

De Raad voert aan dat de grieven van verzoekers over schending van hun rechten van verdediging en hun recht op effectieve rechterlijke bescherming reeds waren afgewezen, wat hun aanvankelijke plaatsing op de betrokken lijst betreft, in de arresten van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad (C‑220/14 P, EU:C:2015:147), en 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93). Wat de verlenging van deze plaatsing betreft, zijn deze grieven ook afgewezen in de beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad (T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78). In zijn opmerkingen over de eerste memorie houdende aanpassing betwist hij bovendien dat hij zijn verplichting niet is nagekomen om de gegevens in zijn bezit mee te delen en om verzoekers de mogelijkheid te bieden hun opmerkingen in het kader van de vaststelling van besluit 2016/411 in te dienen. In zijn opmerkingen over de tweede memorie houdende aanpassing voegt de Raad eraan toe dat het feit dat hij de opmerkingen van verzoekers niet heeft aanvaard of ermee geen rekening heeft gehouden, niet betekent dat hij ze niet heeft onderzocht. Hij voert ook aan dat hij de tweede tot en met de vierde verzoekster niet afzonderlijk kennis hoefde te geven van de aan de wettelijke vertegenwoordigers van de eerste verzoeker meegedeelde informatie, die alleen betrekking had op de rechtspositie van deze verzoeker. Ten slotte voert hij in wezen aan dat het niet van belang is dat de tweede verzoekster als echtgenote van de eerste verzoeker op de betrokken lijst is geplaatst.

312

Volgens vaste rechtspraak dient de Unierechter overeenkomstig de hem bij het VWEU verleende bevoegdheden de wettigheid van alle Uniehandelingen in beginsel volledig te toetsen aan de grondrechten die behoren tot de rechtsorde van de Unie, daaronder met name begrepen de eerbiediging van het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming (arresten van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, gevoegde zakenC‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 326, en 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, gevoegde zakenC‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 97 en 98).

313

In het bijzonder in het kader van een procedure tot vaststelling van het besluit om een persoon op een lijst met personen en entiteiten te plaatsen of te laten staan waarvan de tegoeden worden bevroren, vereist de eerbiediging van het recht van verdediging dat de bevoegde autoriteit van de Unie aan de betrokkene de elementen meedeelt waarover zij tegen die persoon beschikt om haar besluit op te baseren, zodat die persoon zijn rechten onder de best mogelijke omstandigheden kan verdedigen en met volledige kennis van zaken kan beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de Unierechter te wenden. Bovendien moet de bevoegde autoriteit van de Unie bij die mededeling die persoon de mogelijkheid bieden zijn standpunt over de in casu in aanmerking genomen redenen naar behoren kenbaar te maken. Wat ten slotte een besluit betreft waarbij de naam van de betrokken persoon op een dergelijke lijst blijft staan, moet die dubbele procedurele voorwaarde, anders dan het geval is bij een initiële plaatsing, worden nageleefd vooraleer dat besluit wordt vastgesteld (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, gevoegde zakenC‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 111113 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Die dubbele procedurele voorwaarde geldt echter alleen wanneer de bevoegde autoriteit zich op nieuwe gegevens baseert voor de verlenging van de plaatsing van de betrokken personen op die lijst. Bovendien beschikken de betrokken personen hoe dan ook voortdurend over het recht om opmerkingen in te dienen, in het bijzonder wanneer de ten aanzien van hen vastgestelde beperkende maatregelen met regelmatige tussenpozen opnieuw worden bezien (zie in die zin arrest van 18 juni 2015, Ipatau/Raad, C‑535/14 P, EU:C:2015:407, punten 26 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

314

Voorts heeft het recht om te worden gehoord tot gevolg dat de bevoegde autoriteit verplicht is haar besluit te motiveren met de individuele, specifieke en concrete redenen waarom de bevoegde autoriteiten van mening zijn dat tegen de betrokken persoon beperkende maatregelen moeten worden gehandhaafd ondanks de eventuele door deze persoon overgelegde bewijzen à décharge (zie in die zin arresten van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 88, en 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, gevoegde zakenC‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 114 en 116).

315

Daarnaast moet het bestaan van een schending van het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, met name de aard van de betrokken handeling, de context van de vaststelling ervan en de rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, gevoegde zakenC‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 102).

316

Zoals in de punten 81 tot en met 88 supra is vastgesteld, heeft de Raad zich voor de vaststelling van de bestreden besluiten in casu niet alleen gebaseerd op de informatie waarover hij reeds beschikte bij de initiële plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst, maar ook op die informatie zoals geactualiseerd in 2014, 2015, 2016 en 2017 in het bijzonder met betrekking tot de voortgang van de gerechtelijke procedures tegen verzoekers. Aangezien de reden voor de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst berust op het bestaan van lopende gerechtelijke procedures, staat het aan de Raad om, in het bijzonder bij de periodieke heroverweging van deze plaatsing met het oog op de eventuele verlenging ervan, na te gaan in welk stadium deze gerechtelijke procedures zich bevinden en in voorkomend geval wat de uitkomst ervan is (zie in die zin en naar analogie arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punten 46 en 52). Om het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van verzoekers te eerbiedigen, stond het bijgevolg aan de Raad om hun deze geactualiseerde gegevens mee te delen, hun vóór de vaststelling van de bestreden besluiten de mogelijkheid te bieden dienaangaande opmerkingen in te dienen en hun in de motivering van die besluiten de redenen mee te delen waarom hij van mening bleef dat de verlenging van hun plaatsing op die lijst was gerechtvaardigd.

317

In dat verband moet worden vastgesteld dat, zoals verzoekers in de repliek hebben toegelicht, zij zich in het kader van dit middel niet willen beroepen op schending van hun recht van verdediging en hun recht op effectieve rechterlijke bescherming in het kader van hun aanvankelijke plaatsing op de betrokken lijst, een grief waarover het Gerecht al uitspraak heeft gedaan, wat zij ook erkennen. Zij willen zich daarentegen beroepen op een soortgelijke schending door de Raad in het kader van de bestreden besluiten. Het feit dat het Gerecht het bestaan van een dergelijke schending al heeft onderzocht in het kader van de aanvankelijke plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst en de verlenging ervan in 2013, kan bijgevolg, anders dan de Raad stelt, aan verzoekers niet worden tegengeworpen in het kader van dit middel.

318

In het licht van deze overwegingen moeten de verschillende onderdelen van het onderhavige middel worden onderzocht. Allereerst moeten het eerste en het derde onderdeel van dit middel samen worden onderzocht, die beide in wezen ertoe strekken aan te voeren dat de Raad zijn voorafgaande plicht niet is nagekomen om de gegevens mee te delen waarop hij de bestreden besluiten heeft willen baseren.

a)   Eerste en derde onderdeel: in wezen, schending van de verplichte voorafgaande mededeling van de gegevens die als feitelijke grondslag dienden voor de bestreden besluiten

319

Allereerst moet worden opgemerkt dat voor zover dit onderdeel betrekking heeft op het ontbreken van ernstige aanwijzingen of geloofwaardige bewijzen die de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst kunnen onderbouwen, dit eerste onderdeel faalt in het kader van het onderhavige middel. Het gaat hier immers om een vraag die betrekking heeft op de gegrondheid van deze verlenging, die in het kader van het derde middel overigens reeds is behandeld en bijgevolg verschilt van de vraag of het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van verzoekers zijn geschonden (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 134).

320

Niettemin moet worden vastgesteld dat de Raad vóór de vaststelling van de bestreden besluiten niet alle gegevens heeft meegedeeld die hem door de Egyptische autoriteiten waren overgelegd en waarop hij zich had gebaseerd om deze verlenging gerechtvaardigd te achten.

321

In de eerste plaats [vertrouwelijk]. Zoals verzoekers hebben gepreciseerd in hun antwoord op de vragen van het Gerecht van 1 juni 2016, is het pas later, met het oog op de vaststelling van besluiten 2016/411 en 2017/496, dat de Raad hun documenten met een soortgelijke inhoud heeft overgelegd. In zijn brief van 24 maart 2015 aan verzoekers, waarin hij de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst rechtvaardigt voor het jaar 2015, verwijst de Raad nergens uitdrukkelijk naar dit document. [vertrouwelijk]. Zoals in de punten 157, 192, 224 en 290 supra is opgemerkt, verstrekte dit document overigens nuttige inlichtingen voor de beoordeling van dat risico en in het algemeen voor de beoordeling van de juridische context van de gerechtelijke procedures tegen verzoekers. [vertrouwelijk]. Het feit dat de Raad hun documenten met een soortgelijke inhoud heeft overgelegd vóór besluit 2016/411 en uitvoeringsverordening 2017/491, lijkt dat standpunt te ondergraven.

322

In de tweede plaats heeft de Raad, zoals in punt 307 supra is vastgesteld, de brief van de Egyptische autoriteiten van 7 maart 2016 pas na de vaststelling van besluit 2016/411 overgelegd. Deze brief bevatte specifieke informatie over de handhaving van de bevelen tot bevriezing van tegoeden ten aanzien van alle verzoekers, die een antwoord kon bieden op de bezwaren van verzoekers over het feit dat de tweede tot en met de vierde verzoekster helemaal niet waren vermeld in de hun overgelegde brief van die autoriteiten van 2 januari 2016. Deze brief van 7 maart 2016 vormde dus vanzelfsprekend een gegeven waarop de Raad zich kon baseren om de plaatsing van deze personen op de betrokken lijst te verlengen, wat zijn brief van 21 maart 2016 aan verzoekers overigens bevestigt, waarin hij op hun bezwaren antwoordt door verwijzing naar die brief en door deze daarbij te voegen.

323

In de derde plaats is de wettelijke vertegenwoordigers van verzoekers kennisgegeven van de brief van de Raad van 27 januari 2017, maar alleen in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de eerste verzoeker, zoals in punt 308 supra is vastgesteld. Deze brief bevatte informatie over specifiek de individuele situatie van de tweede tot en met de vierde verzoekster. Aangezien de geadresseerden van deze brief ook de tweede tot en met de vierde verzoekster vertegenwoordigden voor de Raad, konden zij in naam van hun cliëntes kennisnemen van de informatie die specifiek op hen betrekking had en dienaangaande opmerkingen indienen. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de Raad zijn verplichtingen ten aanzien van de tweede tot en met de vierde verzoekster niet is nagekomen, omdat hij de wettelijke vertegenwoordigers van alle verzoekers kennis heeft gegeven van de brief van 27 januari 2017, maar alleen in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de eerste verzoeker.

324

Uit de punten 321 en 322 supra volgt daarentegen dat de Raad zijn verplichtingen niet is nagekomen in het kader van de vaststelling van besluit 2015/486 en besluit 2016/411, omdat hij bepaalde informatie niet tijdig had meegedeeld, waarop hij zich had gebaseerd om de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst bij deze besluiten te verlengen, en dus hun niet de mogelijkheid had geboden hun opmerkingen dienaangaande vóór die verlenging over te leggen.

325

Daarbij moet de vaste rechtspraak in herinnering worden gebracht dat een onregelmatigheid betreffende de rechten van de verdediging slechts tot nietigverklaring van de litigieuze handeling kan leiden indien als gevolg van deze onregelmatigheid de procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, en daardoor dus daadwerkelijk afbreuk is gedaan aan de rechten van verdediging van de verzoeker (zie in die zin arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

326

Wat ten eerste het memorandum van het PGO van 9 februari 2015 betreft, is in punt 158 supra opgemerkt dat verzoekers bij het Gerecht in het kader van het onderhavige beroep opmerkingen over dit document hebben kunnen indienen, [vertrouwelijk] in hun schriftelijk antwoord van 1 juni 2017 [vertrouwelijk]. Hun recht op effectieve rechterlijke bescherming is dus geëerbiedigd. Voorts blijkt uit deze opmerkingen niet dat, indien verzoekers kennis hadden kunnen nemen van dit document vóór besluit 2015/486, zij de inhoud of de relevantie ervan met het oog op de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst ter discussie hadden kunnen stellen. Bijgevolg tonen zij niet aan dat de procedure een andere uitkomst had kunnen hebben indien dat het geval zou zijn geweest.

327

Wat ten tweede de brief van de Egyptische autoriteiten van 7 maart 2016 betreft, staat vast dat verzoekers kennis hebben kunnen nemen van deze brief via de brief van de Raad van 21 maart 2016 en dat zij niet betwisten dat de termijn waarin zij daarvan kennis hebben genomen, voldoende was om opmerkingen dienaangaande te kunnen indienen in het kader van hun eerste memorie houdende aanpassing. Zoals blijkt uit het onderzoek van deze opmerkingen in punt 307 supra, hadden zij de uitkomst van de procedure niet kunnen veranderen als zij vóór de vaststelling van besluit 2016/411 hadden kunnen worden ingediend.

328

Bijgevolg kunnen de in de punten 321, 322 en 324 supra vastgestelde schendingen niet tot nietigverklaring van de bestreden besluiten leiden. Het eerste en het derde onderdeel van het onderhavige middel moeten dus worden afgewezen.

b)   Tweede onderdeel van het vierde middel: ontbreken van bewijs dat de Raad de gegrondheid van de redenen voor de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst nauwgezet en onpartijdig heeft onderzocht

329

Met dit onderdeel voeren verzoekers aan dat de Raad geen enkel gegeven heeft verstrekt waarmee kan worden nagegaan of hij voldoende rekening heeft gehouden met de opmerkingen die zij hadden ingediend vóór elke verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst. Daarbij baseren zij zich op de premisse dat, indien de Raad met deze opmerkingen rekening zou hebben gehouden, hij tot de conclusie zou zijn gekomen dat de redenen voor deze opeenvolgende verlengingen ongegrond zijn.

330

Dienaangaande moet de vaste rechtspraak in herinnering worden gebracht dat de eerbiediging van de rechten van verdediging weliswaar van de instellingen van de Unie eist dat zij de betrokken personen in staat stellen hun standpunt nuttig kenbaar te maken, maar deze instellingen niet kan verplichten zich achter dat standpunt te scharen. Om hun standpunt nuttig kenbaar te maken, volstaat het dat deze personen dat standpunt te gelegener tijd kunnen meedelen, zodat de instellingen van de Unie ervan kennis kunnen nemen en met de nodige aandacht kunnen beoordelen of het relevant is voor de inhoud van de vast te stellen handeling (zie arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

331

In casu kan het enkele feit dat de Raad niet heeft geconcludeerd dat de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst ongegrond was en het zelfs niet nuttig heeft geacht verificaties te verrichten gelet op de opmerkingen van verzoekers, op zich hoe dan ook geen schending van de rechten van de verdediging vormen, aangezien zij tijdig deze opmerkingen hebben kunnen indienen.

332

Gesteld dat verzoekers met dit onderdeel willen aanvoeren dat de bestreden besluiten niet zijn gemotiveerd, moet worden opgemerkt dat de Raad in zijn brieven van 24 maart 2015, 21 maart 2016 en 22 maart 2017 de individuele, specifieke en concrete redenen heeft aangegeven waarom hij het nodig achtte de plaatsing van verzoekers op die lijst te verlengen. In deze brieven heeft hij ook geantwoord op sommige opmerkingen van verzoekers. Het feit dat hij niet is ingegaan op alle kwesties die verzoekers in hun zeer vele brieven hebben vermeld, wil niet zeggen dat hij ermee geen rekening heeft gehouden, maar alleen dat hij ze niet beslissend heeft geacht voor de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst.

333

Voorts moet worden opgemerkt dat de bestreden besluiten, die de plaatsing van verzoekers op die lijst verlengen voor respectievelijk de vierde, vijfde en zesde keer, zijn vastgesteld in een hun bekende context. Ten eerste is de reden voor hun plaatsing op die lijst niet veranderd sinds zij voor het eerst erop zijn geplaatst. Bovendien hebben het Gerecht en het Hof belangrijke vragen over de wettigheid van deze redenen al beantwoord. Ten tweede blijkt uit de dossierstukken dat, sinds verzoekers voor het eerst op de betrokken lijst zijn geplaatst, de Raad hun vóór de vaststelling van zijn opeenvolgende besluiten of anders onmiddellijk erna de documenten van de Egyptische autoriteiten heeft verstrekt waarop hij zijn besluiten baseerde, zodat verzoekers in het licht van deze documenten hebben kunnen beslissen of het noodzakelijk was om beroep in te stellen en de geldigheid ervan op zinvolle wijze hebben kunnen aanvechten. Gelet op al deze gegevens heeft het Gerecht ook rechtens genoegzaam kunnen uitmaken op welke specifieke en concrete redenen de bestreden besluiten zijn gegrond en zijn rechterlijke toetsing kunnen verrichten.

334

Het tweede onderdeel moet dus worden afgewezen.

c)   Vierde onderdeel van het vierde middel: de Raad heeft de verklaringen van de Egyptische autoriteiten gewoon overgenomen, zonder verificaties te verrichten

335

Betreffende dit onderdeel moet worden opgemerkt dat het slechts subsidiair is aangevoerd voor het geval dat de Raad verzoekers alle documenten in zijn bezit zou hebben overgelegd. In punt 321 supra is evenwel vastgesteld dat dat niet het geval is geweest, omdat de Raad hun het memorandum van het PGO van 9 februari 2015 niet heeft meegedeeld. Hoe dan ook kan het feit dat de Raad heeft vertrouwd op de verklaringen van de Egyptische autoriteiten en geen verificaties heeft verricht, geen schending vormen van het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van verzoekers (zie in die zin arrest van 18 februari 2016, Raad/Bank Mellat, C‑176/13 P, EU:C:2016:96, punten 89 en 90). Dit onderdeel moet dus worden afgewezen.

d)   Vijfde onderdeel van het vierde middel: ontbreken van antwoord van de Raad op de verzoeken van verzoekers om een hoorzitting

336

In het kader van dit onderdeel voeren verzoekers aan dat zij in hun brieven van 23 december 2014, 12 januari 2015, 3 februari 2015, 2 maart 2015 en 29 januari 2016 hebben verzocht om een spoedhoorzitting, en dat dit verhoor noodzakelijk was om de „kennelijke fouten” van de Raad te voorkomen.

337

Dienaangaande blijkt uit de in punt 313 supra gememoreerde rechtspraak dat de Raad in casu over een beoordelingsmarge beschikte om uit te maken of de verzoeken van verzoekers om een verhoor moesten worden toegewezen. Bij een eenvoudige verlenging van het aanvankelijke besluit impliceert het recht van verzoekers om te worden gehoord immers alleen dat zij naar behoren hun standpunt kenbaar kunnen maken, waarbij zij op ieder ogenblik, en in het bijzonder bij de heroverweging van hun plaatsing op de betrokken lijst, opmerkingen kunnen indienen die de Raad onpartijdig en nauwgezet onderzoekt. Aangezien verzoekers de Raad tijdig een aantal documenten over hebben kunnen leggen die bewijzen à décharge kunnen vormen, en hebben kunnen aangeven welke conclusies zij uit deze documenten hadden getrokken, tonen zij niet aan dat een hoorzitting nodig was in de omstandigheden van het onderhavige geval. Vóór de vaststelling van de bestreden besluiten beschikte de Raad immers over een voldoende termijn om verzoekers te verzoeken, indien hij dat nodig had geacht, schriftelijk uitleg of extra toelichtingen te verstrekken over deze bewijzen à décharge of, in voorkomend geval, verificaties bij de Egyptische autoriteiten te verrichten. Zoals in punt 330 supra in herinnering is gebracht, was de Raad bovendien niet verplicht zich achter het standpunt te scharen dat verzoekers in hun opmerkingen hadden uiteengezet. De aangevoerde omstandigheid dat een hoorzitting nodig was om „kennelijke” beoordelingsfouten door de Raad te voorkomen, toont dus niet aan dat het recht van verzoekers om te worden gehoord was geschonden wegens het feit dat de Raad geen dergelijke hoorzitting heeft georganiseerd. Overigens blijkt uit het onderzoek door het Gerecht van het eerste, tweede en derde middel in de punten 114 tot en met 308 supra dat verzoekers vóór de vaststelling van de bestreden besluiten geen enkel gegeven hebben aangedragen dat een hoorzitting nodig maakte.

338

Derhalve dient het vijfde onderdeel van het vierde middel, en bijgevolg dit middel in zijn geheel, te worden afgewezen.

4.   Vijfde middel: ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van het recht op eigendom van verzoekers en reputatieschade

339

Ter ondersteuning van dit middel verwijzen verzoekers naar de argumenten in de punten 102 tot en met 110 van het verzoekschrift in zaak T‑279/13. Volgens hen worden deze argumenten ondersteund door het feit dat hun tegoeden al meer dan vier jaar zijn bevroren. Derhalve heeft de Raad over een aanzienlijke termijn beschikt om bij de Egyptische autoriteiten het bedrag van de beweerdelijk verduisterde middelen te verifiëren, wat hij echter niet heeft gedaan. Allereerst voeren verzoekers in de eerste memorie houdende aanpassing aan dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, volgens hetwelk een bepaling geschikt moet zijn om de legitieme doelen te verwezenlijken die zij nastreeft, omdat de handhaving van de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekers noch relevant, noch passend is voor de verwezenlijking van de bij besluit 2011/172 vastgestelde doelstelling om de rechtsstaat in Egypte te ondersteunen. Zij verwijzen naar het betoog dat zij dienaangaande hebben gevoerd in het kader van het eerste middel. Vervolgens stellen zij dat hun plaatsing op de betrokken lijst niet nodig is, omdat deze doelstellingen kunnen worden bereikt door minder ingrijpende beslissingen van de gerechtelijke autoriteiten van de lidstaten. Ten slotte betogen zij dat de Egyptische autoriteiten in de gerechtelijke procedures waarop de Raad zich heeft gebaseerd, niet hadden gesteld dat zij uit verduisterde Egyptische overheidsmiddelen afkomstige middelen naar de Unie hadden overgemaakt. Daarnaast benadrukken zij dat hun argumenten worden versterkt door de lange periode, namelijk zes jaar, die is verlopen sinds zij voor het eerst op de betrokken lijst zijn geplaatst.

340

De Raad betwist deze argumentatie door in wezen te betogen dat het Gerecht de vraag of de litigieuze maatregelen aan het evenredigheidsbeginsel voldoen reeds heeft beantwoord.

341

In de eerste plaats volstaat de vaststelling dat het Gerecht in de punten 70 tot en met 74 van de beschikking van 15 februari 2016, Ezz e.a./Raad (T‑279/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:78), de argumenten heeft afgewezen die verzoekers in de zaak die tot deze beschikking heeft geleid, hadden aangedragen ter ondersteuning van een soortgelijk middel als het onderhavige middel. Zonder dat hoeft te worden onderzocht of verzoekers kunnen verwijzen naar een memorie in de bijlage bij het verzoekschrift zonder dat de inhoud ervan in dat verzoekschrift is opgenomen, moeten hun verwijzingen naar de punten 102 tot en met 110 van het verzoekschrift in die zaak dan ook worden afgewezen.

342

Wat in de tweede plaats het feit betreft dat de Raad het bedrag van de verduisterde middelen niet heeft geverifieerd, ondanks de beschikbare tijd sinds verzoekers voor het eerst op de betrokken lijst waren geplaatst, moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht heeft geoordeeld dat, zonder rechterlijke beslissing waarin uitspraak wordt gedaan over de gegrondheid van de gerechtelijke vervolging in Egypte, de Raad noch de aard kon kennen, noch zelf de hoeveelheid kon aangeven van de overheidsmiddelen die eerste verzoeker zou hebben verduisterd (arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 208). In casu blijkt uit de dossierstukken dat geen enkele strafrechtelijke procedure tegen de eerste verzoeker in dit stadium tot een definitieve rechterlijke beslissing heeft geleid. De procedures in zaken nrs. 38, 107 en 291 van 2011 zijn nog altijd hangende na de vernietiging door de Egyptische cassatierechter van de beslissingen van de rechter ten gronde en de terugverwijzing van deze zaken, zodat daarover opnieuw uitspraak wordt gedaan. Dit argument moet dan ook worden afgewezen.

343

In de derde plaats volgt uit het onderzoek door het Gerecht van het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede onderdeel van het tweede middel in de punten 118 tot en met 165 en 176 tot en met 208 supra dat verzoekers niet hebben aangetoond dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt inzake de noodzaak om, gelet op de doelstellingen van het beleid waarin besluit 2011/172 past, in het algemeen de toepassing van dit besluit te handhaven en in het bijzonder de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst te verlengen. Derhalve dient het argument te worden afgewezen dat de bestreden besluiten noch relevant, noch passend zijn voor de verwezenlijking van de doelstelling van de Raad om de rechtsstaat te ondersteunen.

344

In de vierde plaats moet in herinnering worden gebracht dat het Gerecht, in het kader van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93), heeft geoordeeld dat de met name op grond van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 door de Raad genomen maatregelen geschikt waren om de doelstellingen van dit besluit te bereiken. Deze maatregelen zorgen er immers op doeltreffende wijze voor dat het gemakkelijker is om het verduisteren van overheidsmiddelen ten nadele van de Egyptische autoriteiten vast te stellen, en stellen deze autoriteiten beter in staat om de teruggave van de opbrengst van dergelijke verduisteringen te verkrijgen (arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 206). Bijgevolg kunnen verzoekers deze overwegingen niet ter discussie stellen door aan te voeren dat de brief van de Egyptische autoriteiten van 24 februari 2011 aan de nationale gerechtelijke autoriteiten was gericht en dat dus een politiek en administratief besluit van de Raad nodig noch passend was om hun tegoeden te bevriezen. Dit argument is derhalve niet-ontvankelijk.

345

Wat in de vijfde plaats het argument van verzoekers betreft dat de Egyptische autoriteiten in het kader van de gerechtelijke procedures tegen verzoekers niet hebben gesteld dat uit verduisterde Egyptische overheidsmiddelen afkomstige middelen naar de Unie waren overgemaakt, is in punt 238 supra al in herinnering gebracht dat het Gerecht in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad (T‑256/11, EU:T:2014:93), heeft geoordeeld, en is door het Hof in hogere voorziening bevestigd, dat de Raad verzoekers terecht in de bijlage bij besluit 2011/172 had kunnen opnemen op de enkele grond dat zij waren betrokken bij een gerechtelijke procedure in Egypte die, op een of andere manier, verband hield met onderzoek naar het verduisteren van overheidsmiddelen. Het onderhavige argument is dus gedeeltelijk niet-ontvankelijk, voor zover het de aanvankelijke plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst ter discussie stelt, en gedeeltelijk kennelijk ongegrond, voor zover het de verlenging van deze plaatsing ter discussie stelt.

346

In de zesde plaats, ten slotte, dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat de beperkingen op de uitoefening van het recht op eigendom van de personen op wie een beperkende maatregel van toepassing was, zoals de bevriezing van de tegoeden van verzoekers, niet alleen voortvloeiden uit de algemene draagwijdte van de betrokken maatregel maar in voorkomend geval ook uit de daadwerkelijke toepassingsduur ervan (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, gevoegde zakenC‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 132 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Derhalve vormt de toepassingsduur van een maatregel zoals de litigieuze maatregel een van de gegevens waarmee de Unierechter rekening moet houden bij zijn onderzoek of deze maatregel evenredig is (zie in die zin arrest van 30 juni 2016, CW/Raad, T‑516/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:377, punt 172).

347

In casu kan de enkele omstandigheid dat de bevriezing van de tegoeden van verzoekers in de Unie opnieuw is verlengd bij besluit 2017/496, nadat deze maatregel gedurende een periode van zes opeenvolgende jaren was gehandhaafd, op zich echter geen schending van het evenredigheidsbeginsel vormen. Ten eerste, zoals in punt 135 supra al is opgemerkt, moeten, gelet op het doel van besluit 2011/172, de in dit kader vastgestelde beperkende maatregelen, om hun nuttige werking te behouden, in beginsel worden gehandhaafd tot de gerechtelijke procedures in Egypte zijn beëindigd. Onbetwist is dat de strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker nog altijd hangende waren op de datum van de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst in 2017. Zoals in punt 308 supra is opgemerkt, hebben verzoekers bovendien geen enkel gegeven aangedragen dat de bevelen tot bevriezing van de tegoeden van alle verzoekers niet meer van kracht zouden zijn. Ten tweede voeren verzoekers ter ondersteuning van het onderhavige argument niet aan dat die procedures overdreven lang duren. Overigens moet worden vastgesteld dat in deze procedures, die betrekking hebben op complexe feiten, op een aantal punten voortgang is gemaakt en in het bijzonder dat de in eerste aanleg gewezen beslissingen zijn vernietigd en terugverwezen door de Egyptische cassatierechter, zodat erover opnieuw uitspraak wordt gedaan. Uit de dossierstukken blijkt dus niet dat deze procedures kennelijk overdreven lang duren. Dit argument moet dus worden afgewezen.

348

Om bovenstaande redenen moet het vijfde middel dus worden afgewezen.

349

Aangezien geen enkel middel van het onderhavige beroep kan slagen, moet dit beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de door verzoekers verzochte maatregel van instructie hoeft te worden bevolen.

IV. Kosten

350

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

351

Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

 

HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Ahmed Abdelaziz Ezz, Abla Mohammed Fawzi Ali Ahmed Salama, Khadiga Ahmed Ahmed Kamel Yassin en Shahinaz Abdel Azizabdel Wahab Al Naggar worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.

 

Gratsias

Labucka

Dittrich

Ulloa Rubio

Xuereb

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2018.

ondertekeningen

Inhoudsopgave

 

I. Voorgeschiedenis van het geding en feitelijk kader

 

A. Door de Raad jegens verzoekers vastgestelde handelingen

 

B. Door verzoekers vóór of gelijktijdig met het onderhavige geschil ingestelde procedures bij de Unierechter

 

II. Procedure en conclusies van partijen

 

III. In rechte

 

A. Ontvankelijkheid van de conclusies van het verzoekschrift

 

B. Ten gronde

 

1. Eerste en tweede middel betreffende een exceptie van onwettigheid van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172, zoals verlengd bij besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496, en van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 270/2011, en schending door de Raad van artikel 6 VEU juncto artikel 2 en artikel 3, lid 5, VEU, en van de artikelen 47 en 48 van het Handvest

 

a) Overwegingen vooraf

 

1) Juridische achtergrond

 

2) Feitelijke achtergrond

 

i) Gegevens betreffende de gerechtelijke procedures tegen verzoekers in Egypte

 

ii) Gegevens die verzoekers hebben overgelegd vóór de verlenging van hun plaatsing op de betrokken lijst voor de jaren 2015, 2016 en 2017

 

iii) Behandeling door de Raad van de door verzoekers overgelegde gegevens

 

b) Eerste middel: exceptie van onwettigheid van de besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496, en verordening nr. 270/2011

 

1) Eerste onderdeel: exceptie van onwettigheid van de besluiten 2015/486, 2016/411 en 2017/496, voor zover zij artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 verlengen

 

i) Grief betreffende het ontbreken van een rechtsgrondslag

 

ii) Grief betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel

 

– Eerste argument betreffende de afzetting van de door de Raad ondersteunde „nieuwe Egyptische autoriteiten”

 

– Tweede argument betreffende de risico’s door de instabiele Egyptische politieke situatie, en aangevoerde schendingen van de rechtsstaat en grondrechten

 

– Derde argument: het risico dat het recht op een eerlijk proces van de eerste verzoeker niet wordt geëerbiedigd in de strafrechtelijke procedures tegen hem in Egypte

 

2) Tweede onderdeel: ontbreken van een rechtsgrondslag voor artikel 2, lid 1, van verordening nr. 270/2011

 

c) Tweede middel: schending door de Raad van artikel 6 VEU juncto artikelen 2 en 3 VEU, en artikelen 47 en 48 van het Handvest

 

1) Tweede onderdeel: de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst is in strijd met de in overweging 1 van besluit 2011/172 bedoelde doelstellingen

 

2) Eerste onderdeel: de Raad heeft zich niet ervan vergewist dat de grondrechten van verzoekers waren geëerbiedigd en is uitgegaan van het onweerlegbare vermoeden dat de Egyptische autoriteiten die grondrechten hadden geëerbiedigd

 

2. Derde middel: niet-naleving van de algemene criteria van artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172 en artikel 2, lid 1, van verordening nr. 270/2011

 

a) Overwegingen vooraf

 

b) Eerste onderdeel van het derde middel: de onjuiste juridische kwalificatie van de gerechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker

 

1) Argumenten en grieven ter ondersteuning van de conclusies van het verzoekschrift

 

2) Argumenten en grieven ter ondersteuning van de conclusies van de eerste memorie houdende aanpassing

 

3) Argumenten en grieven ter ondersteuning van de conclusies van de tweede memorie houdende aanpassing

 

c) Tweede onderdeel van het derde middel: ontbreken van een materiële grondslag voor de gerechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker, zoals vastgesteld door de Egyptische cassatierechter

 

d) Derde onderdeel van het derde middel: aan de strafrechtelijke procedures tegen de eerste verzoeker liggen politieke beweegredenen ten grondslag

 

e) Vierde onderdeel van het derde middel: ontoereikende gegevens over de individuele situatie van de tweede tot en met de vierde verzoekster

 

3. Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

 

a) Eerste en derde onderdeel: in wezen, schending van de verplichte voorafgaande mededeling van de gegevens die als feitelijke grondslag dienden voor de bestreden besluiten

 

b) Tweede onderdeel van het vierde middel: ontbreken van bewijs dat de Raad de gegrondheid van de redenen voor de verlenging van de plaatsing van verzoekers op de betrokken lijst nauwgezet en onpartijdig heeft onderzocht

 

c) Vierde onderdeel van het vierde middel: de Raad heeft de verklaringen van de Egyptische autoriteiten gewoon overgenomen, zonder verificaties te verrichten

 

d) Vijfde onderdeel van het vierde middel: ontbreken van antwoord van de Raad op de verzoeken van verzoekers om een hoorzitting

 

4. Vijfde middel: ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van het recht op eigendom van verzoekers en reputatieschade

 

IV. Kosten


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) Vertrouwelijke gegevens weggelaten.

Top