Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015TJ0056

    Arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 18 oktober 2016.
    Raimund Schmitt Verpachtungsgesellschaft mbH & Co. KG tegen Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie.
    Uniemerk – Aanvraag voor het Uniewoordmerk BRAUWELT – Absolute weigeringsgronden – Beschrijvend karakter – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 – Onderscheidend vermogen verkregen door gebruik – Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 – Recht om te worden gehoord – Motiveringsplicht – Artikel 75 van verordening nr. 207/2009.
    Zaak T-56/15.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2016:618

    ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

    18 oktober 2016 ( *1 )

    „Uniemerk — Aanvraag voor het Uniewoordmerk BRAUWELT — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Onderscheidend vermogen verkregen door gebruik — Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 — Recht om te worden gehoord — Motiveringsplicht — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009”

    In zaak T‑56/15,

    Raimund Schmitt Verpachtungsgesellschaft mbH & Co. KG, gevestigd te Neurenberg (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Höfler, advocaat,

    verzoekster,

    tegen

    Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door A. Schifko als gemachtigde,

    verweerder,

    betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 december 2014 (zaak R 1121/2014‑4), inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken BRAUWELT als Uniemerk,

    wijst

    HET GERECHT (Eerste kamer),

    ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, I. Pelikánová (rapporteur) en E. Buttigieg, rechters,

    griffier: E. Coulon,

    gezien het op 2 februari 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

    gezien de op 21 april 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

    gezien de op 6 juli 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde repliek,

    gelet op het feit dat geen van de hoofdpartijen binnen drie weken na de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling heeft verzocht om vaststelling van een terechtzitting, zodat het Gerecht krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft besloten uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

    het navolgende

    Arrest

    Voorgeschiedenis van het geding

    1

    Op 2 augustus 2013 heeft verzoekster, Raimund Schmitt Verpachtungsgesellschaft mbH & Co. KG, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

    2

    De Uniemerkaanvraag betreft het woordteken BRAUWELT.

    3

    De waren en diensten waarvoor de merkaanvraag werd ingediend, behoren tot de klassen 9, 16, 32, 35, 38, 41, 42 en 43 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn voor elk van deze klassen omschreven als volgt:

    klasse 9: „Computerprogramma’s en software, met name toepassingsprogramma’s (downloadbare computertoepassingen); gegevensdragers (met dan wel zonder data)”;

    klasse 16: „Brochures; tijdschriften; catalogi; boeken, ook als losbladige collecties”;

    klasse 32: „Bier; hopextracten voor de productie van bier”;

    klasse 35: „Organisatie van beurzen en tentoonstellingen op het gebied van bierbrouwerij, dranken en voeding voor verkoop- en reclamedoeleinden; documentatiediensten voor economisch gebruik; adresmarketing; het verzamelen en ter beschikking stellen van informatie op het internet, meer bepaald marketing- en distributiegegevens; de organisatie en het beheer van beurzen, ook digitaal”;

    klasse 38: „het verlenen van toegang tot informatie op het Internet; het verlenen van toegang tot computerprogramma’s en -toepassingen (toepassingssoftware) op het Internet; het ter beschikking stellen van Internetportalen voor rekening van derden; het verlenen van toegang tot gegevens op het Internet; het bundelen, leveren en overdragen van berichten op het Internet; het verlenen van toegang tot databanken; het verlenen van toegang tot software, gegevens, beelden, audio- en/of videogegevens op het Internet; diensten betreffende elektronische informatieborden”;

    klasse 41: „Het organiseren en houden van seminars en workshops, ook digitaal; sportieve en culturele activiteiten; organisatie en leiding van muzikale, culturele, toeristische en andere recreatieve evenementen; informatie over amusements- en recreatieve evenementen; opleiding; vrijetijdsbesteding; uitgeverijdiensten, met name onlinepublicatie van elektronische boeken en tijdschriften en diensten betreffende de redactie en het uitgeven van teksten; onlineconsultancy, met name het verstrekken van informatie over voeding en dranken (voedingseducatie)”;

    klasse 42: „Het ontwerpen en ontwikkelen van software, met name toepassingsprogramma’s; het ter beschikking stellen van Internetplatforms; het ter beschikking stellen van een Internetplatform voor digitale handel”;

    klasse 43: „Cateringdiensten”.

    4

    Bij beslissing van 14 maart 2014 heeft de onderzoeker de inschrijving geweigerd voor alle betrokken waren en diensten, op grond dat het aangevraagde merk beschrijvend was in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 en het elk onderscheidend vermogen miste in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van deze verordening.

    5

    Op 24 april 2014 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoeker.

    6

    Bij beslissing van 4 december 2014 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen. Ten eerste heeft zij geoordeeld dat, aangezien het aangevraagde merk uit Duitse woorden bestond, het relevante publiek de Duitse en de Oostenrijkse eindverbruikers en vakmensen waren. Ten tweede heeft zij geconstateerd dat het aangevraagde merk „brouwerijwereld” of „brouwwereld” betekende en – ten behoeve van de Duitstalige consument – verwees naar een verkoopsite of naar een groot aanbod van waren en diensten die verband houden met het brouwen van bier. Ten derde heeft zij geoordeeld dat het aangevraagde merk naargelang de betrokken waren en diensten het voorwerp, de inhoudelijke trend, de verkoop- of productieplaats ervan aanduidde. Zij heeft geoordeeld dat alle waren en diensten waarop het aangevraagde merk betrekking had, deel konden uitmaken van een groot aanbod van informatie en diensten betreffende brouwerijen of het brouwen van bier. De kamer van beroep heeft hieruit afgeleid dat het aangevraagde merk de soort of het voorwerp van de producten beschreef, in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009. Ten vierde heeft de kamer van beroep geoordeeld dat het aangevraagde merk elk onderscheidend vermogen miste in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr.207/2009 aangezien het beschrijvend van aard was. Ten vijfde heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de door verzoekster overgelegde bewijzen ontoereikend waren als bewijs van het onderscheidend vermogen dat het aangevraagde merk zou hebben verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan was gemaakt, in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009.

    Conclusies van partijen

    7

    Verzoekster verzoekt het Gerecht:

    de bestreden beslissing te vernietigen;

    de bestreden beslissing aldus te wijzigen dat het aangevraagde merk kan worden ingeschreven voor alle waren en diensten waarop de aanvraag betrekking heeft;

    subsidiair, de bestreden beslissing aldus te wijzigen dat het aangevraagde merk kan worden ingeschreven voor „tijdschriften die gespecialiseerd zijn op het gebied van brouwerijen”;

    het EUIPO te verwijzen in de kosten.

    8

    Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

    het beroep te verwerpen;

    verzoekster te verwijzen in de kosten.

    In rechte

    1. Ontvankelijkheid van de tweede en de derde vordering

    9

    Het EUIPO voert aan dat de tweede en de derde vordering van het verzoekschrift niet-ontvankelijk zijn voor zover zij ertoe strekken dat het Gerecht een bevel tot hem richt.

    10

    Verzoekster betwist de argumenten van het EUIPO en wijst erop dat de tweede vordering enerzijds een ontvankelijk verzoek om wijziging betreft, en de derde vordering anderzijds strekt tot een voorwaardelijke beperking van de lijst van de waren en de diensten waarop het aangevraagde merk betrekking heeft.

    11

    Om te beginnen moet erop worden gewezen dat de derde vordering, ongeacht het feit dat daarin een voorwaardelijke beperking van de lijst van de waren en de door het aangevraagde merk aangeduide waren en diensten is opgenomen, net zoals de tweede vordering een verzoek om wijziging vormt waarmee wordt beoogd dat het Gerecht de inschrijving van dat merk gelast.

    12

    Stellig is het Gerecht dienaangaande krachtens artikel 65, lid 3, van verordening nr. 207/2009 bevoegd om de beslissing van de kamer van beroep te wijzigen. Opgemerkt zij evenwel dat het Gerecht op grond van die herzieningsbevoegdheid de beslissing kan vaststellen die de kamer van beroep overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 207/2009 had moeten nemen, hetgeen impliceert dat de ontvankelijkheid van een vordering strekkende tot herziening moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de bevoegdheden die aan de kamer van beroep zijn toegekend [beschikking van 30 juni 2009, Securvita/BHIM (Natur-Aktien-Index), T‑285/08, EU:T:2009:230, punten 14 en 15].

    13

    Ook al is het juist dat de inschrijving van een Uniemerk voortvloeit uit de vaststelling dat is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 45 van verordening nr. 207/2009, de instanties van het EUIPO die bevoegd zijn ter zake van de inschrijving van Uniemerken stellen op dat punt geen formele beslissing vast waartegen beroep kan worden ingesteld. De kamer van beroep, die volgens artikel 64, lid 1, van verordening nr. 207/2009 hetzij de bevoegdheden kan uitoefenen van de instantie die de bestreden beslissing heeft genomen, hetzij de zaak voor verdere afdoening naar deze instantie kan terugwijzen, is dus niet bevoegd om een verzoek af te doen dat ertoe strekt dat zij een Uniemerk inschrijft. Bijgevolg staat het evenmin aan het Gerecht om kennis te nemen van een vordering tot herziening die ertoe strekt dat de beslissing van een kamer van beroep in die zin wordt gewijzigd (zie in die zin beschikking van 30 juni 2009, Natur-Aktien-Index, T‑285/08, EU:T:2009:230, punten 16 tot en met 23).

    14

    Uit het voorgaande volgt dat het tweede en het derde onderdeel van het petitum niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

    2. Stukken die voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd

    15

    Het EUIPO betwist de ontvankelijkheid van de bijlagen K.24 tot en met K.30 en K.33 bij het verzoekschrift op grond dat deze voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd zonder dat zij in het dossier bij het EUIPO waren opgenomen.

    16

    Dienaangaande is een beroep bij het Gerecht volgens vaste rechtspraak gericht op toetsing van de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep van het EUIPO in de zin van artikel 65 van verordening nr. 207/2009, zodat het Gerecht niet tot taak heeft de feiten opnieuw te onderzoeken op basis van stukken die voor het eerst aan het Gerecht zijn overgelegd. Derhalve dienen de bijlagen K.24 tot en met K.30 en K.33 bij het verzoekschrift buiten beschouwing te worden gelaten, zonder dat de bewijskracht ervan hoeft te worden onderzocht [zie in die zin arrest van 24 november 2005, Sadas/BHIM – LTJ Diffusion (ARTHUR ET FELICIE), T‑346/04, EU:T:2005:420, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    3. Ten gronde

    17

    Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan die respectievelijk zijn ontleend aan, ten eerste, schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 75 van deze verordening, ten tweede, schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 en, ten derde, schending van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 75 van deze verordening.

    Eerste middel: schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 75 van deze verordening

    18

    Verzoekster verwijt de kamer van beroep dat zij de motiveringsplicht heeft geschonden, ten onrechte heeft geconcludeerd dat het aangevraagde merk een beschrijvend karakter had voor alle betrokken waren en diensten, alsook dat zij voorbij is gegaan aan haar recht om te worden gehoord.

    Schending van de motiveringsplicht

    19

    Verzoekster betoogt dat de kamer van beroep de motiveringsplicht heeft geschonden doordat zij niet heeft onderzocht of het aangevraagde merk beschrijvend was voor alle in de inschrijvingsaanvraag vermelde waren en diensten, en door gezamenlijk te verwijzen naar alle waren die door elk van de betrokken klassen worden aangeduid.

    20

    Het EUIPO betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

    21

    Volgens de rechtspraak moet de kamer van beroep bij een verzoek om inschrijving van een merk voor verschillende waren of diensten, voor elk van deze waren of diensten in concreto nagaan of het merk onder geen van de in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 207/2009 vermelde weigeringsgronden valt, en kan zij voor de in aanmerking genomen waren of diensten tot uiteenlopende conclusies komen. Wanneer de kamer van beroep weigert een merk in te schrijven, dient zij dan ook in haar beslissing voor elk van de in de inschrijvingsaanvraag opgegeven waren en diensten haar conclusie te vermelden, ongeacht de wijze waarop deze aanvraag is geformuleerd [zie arrest van 2 april 2009, Zuffa/BHIM (ULTIMATE FIGHTING CHAMPIONSHIP), T‑118/06, EU:T:2009:100, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    22

    Wanneer evenwel dezelfde weigeringsgrond wordt ingebracht voor een categorie of een groep van waren of diensten, kan de kamer van beroep volstaan met een globale motivering voor alle betrokken waren of diensten, op voorwaarde dat het geheel van feitelijke en rechtsoverwegingen die de motivering van de betrokken beslissing vormen, enerzijds afdoende de redenering van de kamer van beroep voor elk van de tot deze categorie behorende waren en diensten weergeeft, en anderzijds zonder onderscheid op elk van de betrokken waren en diensten kan worden toegepast. Het loutere feit dat de betrokken waren of diensten tot dezelfde klasse in de zin van de Overeenkomst van Nice behoren, is daartoe onvoldoende (zie in die zin arrest van 2 april 2009, ULTIMATE FIGHTING CHAMPIONSHIP, T‑118/06, EU:T:2009:100, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    23

    In punt 16 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep immers gerefereerd aan „computerprogramma’s”, waartoe ook „software” en „gegevensdragers” van klasse 9 behoren, alsook aan „brochures”, „tijdschriften”, „catalogi” en „boeken” van klasse 16. In punt 17 van de bestreden beslissing betrof haar onderzoek „ bier” en „hopextracten” van klasse 32, alsook „cateringdiensten” van klasse 43. In punt 18 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep de diensten van klasse 35 opnieuw ingedeeld in twee subcategorieën, waarbij de eerste marketingdiensten en de tweede de organisatie van beurzen betrof. In punt 19 van de bestreden beslissing is zij voor de motivering met betrekking tot de diensten van de klassen 38 en 42 uitgegaan van drie subcategorieën betreffende, ten eerste, de terbeschikkingstelling van internetportalen, ten tweede, het verlenen van toegang tot informatiegegevens, computerprogramma’s en databanken en, ten derde, de desbetreffende programmeerdiensten. Ten slotte heeft de kamer van beroep in punt 20 van de bestreden beslissing met betrekking tot de diensten van klasse 41 vier subcategorieën onderscheiden, betreffende de basisopleiding en de voortgezette opleiding, de sportieve en culturele activiteiten, vrijetijdsbesteding en uitgeverijdiensten.

    24

    Bij het onderzoek van de beschrijvende aard van het aangevraagde merk per categorie van waren en diensten, waarvan verzoekster niet betwist dat het dient te worden verricht, is de kamer van beroep te werk gegaan volgens de voorschriften die in de punten 21 en 22 supra in herinnering zijn gebracht.

    25

    Bijgevolg dient de onderhavige grief te worden afgewezen.

    Beschrijvend karakter van het aangevraagde merk voor de betrokken waren en diensten

    26

    Verzoekster stelt dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat het aangevraagde merk voor de betrokken waren en diensten beschrijvend is in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009.

    27

    Het EUIPO betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

    28

    Ingevolge artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 wordt inschrijving geweigerd van merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten.

    29

    Volgens de rechtspraak belet artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 dat de daarin bedoelde tekens of aanduidingen op grond van de inschrijving ervan als merk worden voorbehouden aan één enkele onderneming. Deze bepaling streeft dus een doel van algemeen belang na, dat inhoudt dat dergelijke tekens of aanduidingen door eenieder ongestoord moeten kunnen worden gebruikt (arrest van 23 oktober 2003, BHIM/Wrigley, C‑191/01 P, EU:C:2003:579, punt 31).

    30

    Daarenboven worden tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de kenmerken van de waar of dienst waarvoor om inschrijving is verzocht, krachtens artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 ongeschikt geacht voor het vervullen van de wezenlijke functie van het merk, te weten de commerciële herkomst van de waar of dienst aan te geven, zodat de consument die de door dit merk aangeduide waar verkrijgt of aan wie de door dit merk aangeduide dienst wordt verleend, bij een latere aankoop, in geval van een positieve ervaring, dezelfde keuze kan maken of, in geval van een negatieve ervaring, een andere keuze kan maken (arrest van 23 oktober 2003, BHIM/Wrigley, C‑191/01 P, EU:C:2003:579, punt 30).

    31

    Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 ziet op tekens of aanduidingen die – in het kader van een normaal gebruik uit het oogpunt van het relevante publiek – de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vermelding van een van de wezenlijke kenmerken ervan, kunnen aanduiden (arrest van 20 september 2001, Procter & Gamble/BHIM, C‑383/99 P, EU:C:2001:461, punt 39).

    32

    Hieruit volgt dat een teken onder het in artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 vervatte verbod valt wanneer het met de betrokken waren of diensten een voldoende rechtstreeks en concreet verband heeft, waardoor het betrokken publiek hierin onmiddellijk en zonder verder nadenken een beschrijving van de betrokken waren en diensten, of van één van de kenmerken ervan, kan zien [arrest van 14 juni 2007, Europig/BHIM (EUROPIG), T‑207/06, EU:T:2007:179, punt 27].

    33

    Om een merk bestaande uit een neologisme of een door een combinatie van woordbestanddelen gevormd woord als beschrijvend in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 te kunnen aanmerken, volstaat het bovendien niet dat elk van die bestanddelen als beschrijvend kan worden aangemerkt. Ook het neologisme of het woord zelf dient als beschrijvend te kunnen worden aangemerkt [arrest van 12 januari 2005, Wieland-Werke/BHIM (SnTEM, SnPUR, SnMIX), T‑367/02–T‑369/02, EU:T:2005:3, punt 31; zie ook, naar analogie, arresten van 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland, C‑363/99, EU:C:2004:86, punt 96, en 12 februari 2004, Campina Melkunie, C‑265/00, EU:C:2004:87, punt 37].

    34

    Een merk bestaande uit een neologisme of een woord dat is samengesteld uit bestanddelen die elk op zich een beschrijving vormen van de kenmerken van de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd, vormt zelf ook een beschrijving van de kenmerken van deze waren of diensten in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, tenzij er een merkbaar verschil bestaat tussen het neologisme of het woord en de loutere som van de bestanddelen waaruit het is samengesteld. Dit veronderstelt dat het neologisme of het woord, wegens het ongebruikelijke karakter van de combinatie met betrekking tot die waren of diensten, een indruk wekt die voldoende afwijkt van de indruk die wordt gewekt door de loutere samenvoeging van hetgeen wordt aangeduid door de bestanddelen ervan, zodat het meer is dan de som van die bestanddelen. Dienaangaande is het tevens relevant om de betrokken term tegen de achtergrond van de toepasselijke lexicale en grammaticale regels te analyseren (arrest van 12 januari 2005, SnTEM, SnPUR, SnMIX, T‑367/02–T‑369/02, EU:T:2005:3, punt 32; zie ook, naar analogie, arresten van 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland, C‑363/99, EU:C:2004:86, punt 104, en 12 februari 2004, Campina Melkunie, C‑265/00, EU:C:2004:87, punt 43).

    35

    In casu betwist verzoekster de vaststellingen van de kamer van beroep niet volgens welke, enerzijds, de door het aangevraagde merk aangeduide waren en diensten bestemd zijn voor eindverbruikers én voor vakmensen en, anderzijds, het Duitse en het Oostenrijkse Duitstalige publiek in aanmerking dient te worden genomen, daar het aangevraagde merk uit Duitse woorden bestaat. Aangezien deze vaststellingen niet onjuist zijn, moet rekening daarmee worden gehouden.

    36

    Daarentegen betwist verzoekster de benadering van de kamer van beroep betreffende de betekenis van het aangevraagde merk en het beschrijvende karakter ervan. Zij stelt voorts dat de kamer van beroep rekening had moeten houden met de oudere inschrijvingen van het woordteken Brauwelt waarvan zij houdster is, alsook met andere inschrijvingen en beslissingen betreffende identieke of soortgelijke tekens.

    – Betekenis van het aangevraagde merk

    37

    Wat ten eerste het bestanddeel „brau” betreft, betoogt verzoekster dat, anders dan in de beslissing van de onderzoeker is geoordeeld, uit het onlinewoordenboek Duden niet kan worden afgeleid dat dit bestanddeel een woordelement is. Dit bestanddeel is als zodanig evenmin opgenomen in andere naslagwerken. Evenzo hebben de resultaten van de opsporingen met Duitstalige Internet-zoekmotoren louter betrekking op ofwel de term „bräu”, ofwel de familienaam Brau, ofwel het gebruik van het bestanddeel „brau” als merk of als firmanaam.

    38

    Gesteld al dat het bestanddeel „brau” daadwerkelijk en woordelement vormt, gaat het volgens verzoekster hoe dan ook om een zwak bestanddeel dat op zich geen specifieke betekenis, waarbij de opvatting ervan als verwijzing naar de activiteiten van bierbrouwerijen bijzonder vaag is.

    39

    In dit verband heeft de kamer van beroep in punt 13 van de bestreden beslissing geoordeeld dat het bestanddeel „brau” een woordelement vormde waarvan de verbale associaties verwezen naar het brouwen van bier. Ter onderbouwing van deze vaststelling heeft zij verschillende voorbeelden gegeven van samengestelde woorden met het woordelement „brau”, die zij heeft ontleend aan de lijst van de door het aangevraagde merk aangeduide waren, aan de door verzoekster aan haar overgelegde bewijzen en aan het onlinewoordenboek Duden.

    40

    Op basis van deze voorbeelden mag inderdaad ervan worden uitgegaan dat wanneer het relevante publiek wordt geconfronteerd met het in een samengesteld woord gebruikte woordelement „brau”, het dit als een verwijzing naar het brouwen van bier zal opvatten, zodat de beoordeling van de kamer van beroep juist is.

    41

    Verzoeksters argumenten kunnen niet afdoen aan die conclusie. Verzoekster betoogt weliswaar enerzijds dat het woordelement „brau” op zich niet in naslagwerken staat, anders dan de onderzoeker zou hebben vastgesteld, maar zij betwist als zodanig immers niet dat de door de kamer van beroep vermelde samengestelde woorden daadwerkelijk bestaan en evenmin de wijze waarop deze worden opgevat. Bovendien hebben de door verzoekster overgelegde gegevens betreffende de resultaten van de opsporingen met Duitstalige Internet-zoekmotoren betrekking op het gebruik van het bestanddeel „brau” alleen, en niet op het gebruik ervan in een samengesteld woord, zoals in casu de term „brauwelt”.

    42

    Anderzijds heeft de door de kamer van beroep gehanteerde opvatting van het woordelement „brau”, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, wel degelijk een concrete semantische inhoud, aangezien het brouwen van bier een bepaalde door de mens verrichte activiteit betreft.

    43

    Gelet op het voorgaande dient de beoordeling van de kamer van beroep betreffende de betekenis van het woordelement „brau” te worden bevestigd.

    44

    Ten tweede stelt verzoekster dat het woordelement „welt” geen synoniem is van „verkoopsite”. Anders dan de onderzoeker heeft verklaard, duidt het woordelement „welt” volgens haar niet de plaats aan waar bier wordt gebrouwen, aangezien het begrip „Brauwelt” geen locatie betreft.

    45

    Dienaangaande heeft de kamer van beroep in punt 14 van de bestreden beslissing geoordeeld dat het woordelement „welt” de letterlijke betekenis heeft van een bol of een op zichzelf gerichte omgeving en dat het dikwijls wordt gebruikt voor verkoopsites die over een uitgebreid assortiment beschikken of waar een groot aantal waren en diensten op een bepaald gebied wordt aangeboden, net zoals de overeenkomstige term in het Engels, „world”.

    46

    Terwijl de kamer van beroep haar vaststelling dat de term „welt” regelmatig als aanduiding van een verkoopplaats wordt gebruikt, heeft gebaseerd op verwijzingen naar beslissingen van het Gerecht en het EUIPO, heeft verzoekster haar stelling waarbij zij het tegendeel beweert, om te beginnen met geen enkel argument of concreet gegeven gestaafd.

    47

    Voor zover verzoekster vervolgens aanvoert dat het relevante publiek het woordelement „welt” niet als aanduiding zal opvatten van een plaats waar bier wordt gebrouwen, dient haar argument geen doel, aangezien de kamer van beroep die door de onderzoeker verrichte vaststelling zelf niet heeft overgenomen.

    48

    In die omstandigheden dient de beoordeling van de kamer van beroep betreffende de betekenis van het woordelement „welt” te worden bevestigd.

    49

    Wat ten derde de betekenis van het aangevraagde merk in zijn geheel betreft, betoogt verzoekster dat het onderzoek dat de kamer van beroep dienaangaande heeft verricht, ontoereikend is. Zij herhaalt in dit verband haar stelling dat het woordelement „brau” op zich geen concrete semantische inhoud heeft, zodat het in het Duits steeds gepaard moet gaan met een ander bestanddeel, dat de betekenis ervan preciseert. Aangezien het woordelement „welt” in de context van het brouwen van bier evenmin een concrete betekenis heeft, betreft het begrip „brauwelt” volgens haar een volstrekt onbepaalde, ongebruikelijke en originele term. De door de kamer van beroep gehanteerde betekenissen zijn immers compleet onduidelijk.

    50

    Dienaangaande heeft de kamer van beroep in punt 15 van de bestreden beslissing aangegeven dat het begrip „brauwelt” – in zijn geheel bezien – „brouwerijwereld” of „brouwwereld” betekent en verwijst naar een verkoopsite of naar een groot aanbod van waren en diensten die verband houden met het brouwen van bier.

    51

    Anders dan verzoekster beweert, heeft de kamer van beroep aldus de globale betekenis van het aangevraagde merk onderzocht. Voorts gaat haar onderzoek niet mank door een beoordelingsfout en komt het door de argumenten van verzoekster niet op losse schroeven te staan.

    52

    Onderstreept moet namelijk worden dat het aangevraagde merk simpelweg bestaat uit de samenvoeging, conform de syntactische en grammaticale regels van de Duitse taal, van twee bestanddelen die elk een concrete semantische inhoud hebben, en dat het ontbreken van de uitdrukking „brauwelt” in naslagwerken in dit verband irrelevant is [zie in die zin en naar analogie arrest van 12 januari 2000, DKV/BHIM (COMPANYLINE), T‑19/99, EU:T:2000:4, punt 26].

    53

    Bovendien heeft de combinatie van de twee bestanddelen geen extra betekenis ten opzichte van de som van de bestanddelen ervan, en levert het een neologisme op dat in zijn geheel een bepaalde betekenis heeft, namelijk een ruim commercieel aanbod op het gebied van het brouwen van bier.

    54

    In die omstandigheden dient de door kamer van beroep gehanteerde globale betekenis van het aangevraagde merk te worden bevestigd.

    – Verband tussen het aangevraagde merk en de betrokken waren en diensten

    55

    Verzoekster betoogt dat het aangevraagde merk de erdoor aangeduide waren en diensten niet beschrijft.

    56

    Het EUIPO betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

    57

    Verzoekster stelt allereerst dat het woordelement „brau” noch een waar, noch een dienst, noch een kenmerk daarvan aanduidt. Daarnaast kan het woordelement „welt” – in de opvatting ervan als „verkoopsite” of „aanbod van waren” – niet dienen als omschrijving van de betrokken waren en diensten, die met name niet de commerciële diensten van klasse 35 betreffen, te meer daar met het element „brau” de specifiek aangeboden waar of dienst niet kan worden geïdentificeerd. In die omstandigheden is verzoekster van mening dat het aangevraagde merk te vaag is opdat sprake kan zijn van het voldoende rechtstreekse en concrete verband dat artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 vereist.

    58

    Dit voorafgaande betoog kan niet worden aanvaard. Zoals uit het in de punten 37 tot en met 54 supra verrichte onderzoek blijkt, verwijst het aangevraagde merk immers – in zijn geheel bezien – naar een verkoopsite of een groot aanbod van waren en diensten die verband houden met het brouwen van bier. Zoals de kamer van beroep in de punten 15 en 21 van de bestreden beslissing in wezen heeft vastgesteld, kan het aangevraagde merk dan ook – over het geheel genomen – een aanduiding opleveren van het thematische voorwerp van een waar of dienst, en van de soort alsook de plaats van verkoop of verrichting ervan.

    59

    Wat de vraag betreft of dergelijke aanduidingen de waren en de diensten waarop het aangevraagde merk in casu betrekking heeft, daadwerkelijk beschrijven, voert verzoekster een reeks argumenten aan.

    60

    Aldus betoogt zij ten eerste dat de „wereld van het bierbrouwen”, als het thematische voorwerp van de waren die tot de klassen 9 en 16 behoren, niet bestaat, anders dan de kamer van beroep heeft geoordeeld. Zij voegt hieraan toe dat de gegevens en de gegevensdragers van klasse 9, alsook – bij uitbreiding – de waren van klasse 16, in de regel niet door hun inhoud worden aangeduid.

    61

    Dienaangaande heeft de kamer van beroep in punt 16 van de bestreden beslissing geoordeeld dat het aangevraagde merk het thematische voorwerp aangaf van de „computerprogramma’s” en de „gegevensdragers” die tot klasse 9 behoren enerzijds, en van de „brochures”, „tijdschriften”, „catalogi” en „boeken” die tot klasse 16 behoren, te weten de wereld van de bierbrouwerijen.

    62

    Deze beoordeling is juist, aangezien, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, de waren en diensten van de klassen 9 en 16 betrekking kunnen hebben op het brouwen van bier. Meer bepaald, anders dan verzoekster aanvoert, is het aangevraagde merk enerzijds van dien aard dat het, wanneer het op „gegevensdragers” is aangebracht, het betrokken publiek onmiddellijk in kennis stelt van een wezenlijk kenmerk ervan, namelijk het thematische voorwerp van die waren [zie naar analogie arrest van 17 september 2008, Prana Haus/BHIM (PRANAHAUS), T‑226/07, niet gepubliceerd, EU:T:2008:381, punt 33]. Anderzijds komt het vaak voor dat de titel van een boek, een cataloog of een brochure en de naam van tijdschriften naar de thematische inhoud van deze publicaties verwijzen, en zowel de consument als de vakmensen lezen deze publicaties gewoonlijk in hoofdzaak wegens de inhoud of de onderwerpen ervan [zie in die zin arrest van 23 september 2015, Reed Exhibitions/BHIM (INFOSECURITY), T‑633/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:674, punt 54].

    63

    Wat ten tweede de waren van klasse 32 en de diensten van klasse 43 betreft, betoogt verzoekster dat het aangevraagde merk, anders dan de onderzoeker heeft geoordeeld, niet kan worden opgevat als aanduiding van de plaats waar bier wordt gebrouwen, rekening houdend met de gebruiken van brouwers op het gebied van markering.

    64

    Dienaangaande heeft de kamer van beroep in punt 17 van de bestreden beslissing geoordeeld dat het aangevraagde merk door het relevante publiek werd begrepen als een verwijzing naar een plaats van verkoop of dienstverrichting waar het bier en de hopextracten van klasse 32 of de maaltijden van klasse 43 werden aangeboden.

    65

    Deze benadering berust niet op een beoordelingsfout. Bovendien is zij niet gebaseerd op de opvatting volgens welke het aangevraagde merk de plaats aanduidt waar het bier wordt gebrouwen, zodat het in punt 63 supra uiteengezette argument niet ter zake dient.

    66

    Wat ten derde de diensten van klasse 35 betreft, stelt verzoekster dat de kamer van beroep enerzijds erkent dat het niet gebruikelijk is om deze diensten thematisch aan te duiden, en anderzijds niettemin verklaart dat het relevante publiek het aangevraagde merk zal opvatten als een aanduiding van het thema van de beurs of de gehouden tentoonstelling. Volgens haar bevatten de merknamen van gespecialiseerde beurzen in feite dikwijls slechts een zinspeling en hebben zij weinig onderscheidend vermogen, zonder dat zij daarom echter beschrijvend van aard zijn.

    67

    In dit verband heeft de kamer van beroep in punt 18 van de bestreden beslissing geoordeeld dat het aangevraagde merk het thema van de betrokken diensten aangaf, te weten het feit dat de beurzen of de tentoonstellingen betrekking hadden op het brouwen van bier en dat de marketingdiensten specifiek voor brouwerijen waren bestemd. Zij heeft hieraan toegevoegd dat het weliswaar mogelijkerwijs niet gebruikelijk was om de betrokken diensten via het thematische voorwerp ervan aan te duiden, maar dat het relevante publiek in staat was om deze verwijzing onmiddellijk te verstaan wanneer het met het aangevraagde merk werd geconfronteerd.

    68

    Om te beginnen zijn deze vaststellingen niet tegenstrijdig, anders dan verzoekster suggereert. Zoals uit punt 67 supra blijkt, heeft de kamer van beroep niet klaar en duidelijk vastgesteld dat het ongebruikelijk was om de diensten van klasse 35 bij wege van het thematische voorwerp ervan aan te duiden, maar heeft zij enkel erkend dat dit niet was uitgesloten, en vervolgens gepreciseerd dat die mogelijkheid geen impact had op de perceptie van het relevante publiek.

    69

    Voorts is deze beoordeling van de kamer van beroep juist. Ook al kunnen merken die gespecialiseerde beurzen en tentoonstellingen aanduiden, stellig soms toespelingen betreffen zonder dat zij een beschrijvend karakter hebben, dat is niet het geval voor het aangevraagde merk, dat het relevante publiek rechtstreeks ervan op de hoogte brengt dat de beurs of de tentoonstelling betrekking heeft op de brouwerijen. Wat de marketingdiensten betreft, betwist verzoekster niet de – juiste – vaststelling dat deze diensten specifiek betrekking kunnen hebben op brouwerijen, zodat het relevante publiek het aangevraagde merk als een verwijzing naar de inhoud van die diensten kan opvatten.

    70

    Wat ten vierde de diensten van de klassen 38 en 42 betreft, voert verzoekster aan dat deze technisch van aard zijn, zodat het aangevraagde merk ten aanzien van die diensten niet beschrijvend maar juist tamelijk origineel is. Zij voegt daaraan toe dat de kamer van beroep de naam van een Internetportaal heeft verward met de door het aangevraagde merk aangeduide technische diensten die derden worden aangeboden voor de werking van een dergelijk portaal.

    71

    Dienaangaande heeft de kamer van beroep in punt 19 van de bestreden beslissing geoordeeld dat de diensten van de klassen 38 en 42 uit drie groepen bestonden, betreffende het ter beschikking stellen van Internetportalen, het verlenen van toegang tot informatiegegevens, computerprogramma’s, databanken en de desbetreffende softwareprogrammering. Zij heeft geoordeeld dat het aangevraagde merk aangaf dat de betrokken diensten gericht waren op portalen die betrekking hadden op het brouwen van bier of verband hielden met de toegang tot informatie op dit gebied.

    72

    Deze beoordeling is juist, aangezien het aangevraagde merk door het relevante publiek daadwerkelijk kan worden opgevat als aanduiding van het thema van de portalen of de gegevens waarop de diensten in kwestie betrekking hebben. Gelet op de redenering van de kamer van beroep lijkt deze bovendien bij haar beoordeling de technische diensten die noodzakelijk zijn voor de werking van een Internetportaal dat het brouwen van bier betreft, niet te hebben verward met de naam van dit portaal zelf.

    73

    Wat ten vijfde de diensten van klasse 41 betreft, betwist verzoekster dat het aangevraagde merk beschrijvend is voor „sportieve en culturele activiteiten” en het „organiseren en [het] houden van muzikale recreatieve evenementen”.

    74

    Wat de „sportieve en culturele activiteiten” betreft, heeft de kamer van beroep in punt 20 van de bestreden beslissing terecht vastgesteld dat het brouwen van bier aan een traditie beantwoordde en in Duitsland en in Oostenrijk van grote culturele waarde was, waardoor het aanleiding gaf tot tal van feestelijkheden met sportieve bestanddelen, zoals wedstrijden waarbij de deelnemers biertonnen voor zich uitrollen.

    75

    Stellig is het juist dat deze activiteiten, zoals verzoekster in wezen stelt, geen algemeen beoefende sportdisciplines betreffen en dat zij een beduidend amusementsaspect vertonen. Het begrip „sportieve activiteit” is echter geenszins onverenigbaar met het begrip „ontspanning”. Verder worden deze activiteiten verricht in het kader van competities die van de deelnemers een fysieke inspanning verlangen, zodat de kamer van beroep geen beoordelingsfout heeft gemaakt door deze als „sportieve en culturele activiteiten” aan te merken.

    76

    Wat het „organiseren en [het] houden van muzikale recreatieve evenementen” betreft, heeft de kamer van beroep, anders dan wordt beweerd door verzoekster, die haar betoog niet onderbouwt met concrete argumenten, in punt 20 van de bestreden beslissing terecht geoordeeld dat deze evenementen verband konden houden met de bierbrouwerswereld, zodat de het aangevraagde merk door het relevante publiek als een verwijzing naar dit kenmerk kon worden opgevat.

    – Inaanmerkingneming van oudere inschrijvingen en eerdere beslissingen

    77

    Verzoekster stelt dat de kamer van beroep geen rekening heeft gehouden met de oudere inschrijvingen van het woordteken Brauwelt waarvan zij houdster is. Zij benadrukt dat, voor zover deze inschrijvingen derden beletten dit teken te gebruiken, de vrijhoudingsbehoefte die aan de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 ten grondslag ligt, in casu niet geldt.

    78

    Verzoekster merkt voorts op dat uit de beslissing van de tweede kamer van beroep van 22 november 2005 (zaak R 137/2005‑2) blijkt dat het teken Brauwelt niet beschrijvend van aard is voor diensten van de klassen 35, 41 en 42 die dezelfde of soortgelijke diensten betreffen als die welke in casu aan de orde zijn.

    79

    Ten slotte refereert verzoekster aan vele inschrijvingen van tekens die gelijk zijn aan of overeenstemmen met het aangevraagde merk waarop zij zich voor de kamer van beroep heeft beroepen.

    80

    Het EUIPO betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

    81

    Volgens de rechtspraak moet het EUIPO, gelet op de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur, bij het onderzoek van een aanvraag tot inschrijving van een Uniemerk rekening houden met beslissingen die inzake soortgelijke aanvragen reeds zijn genomen, en moet het zeer aandachtig onderzoeken of al dan niet een beslissing in dezelfde zin moet worden genomen (zie in die zin arrest van 10 maart 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM, C‑51/10 P, EU:C:2011:139, punten 73 en 74).

    82

    Dit neemt niet weg dat het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur samen met het wettigheidsbeginsel moeten worden geëerbiedigd. Bijgevolg kan de persoon die om inschrijving van een teken als Uniemerk verzoekt, zich niet in zijn voordeel beroepen op een eventuele onrechtmatigheid die in het verleden zou zijn begaan teneinde een identieke beslissing te verkrijgen. Bovendien moet, omwille van de rechtszekerheid en met het oog op behoorlijk bestuur, elke inschrijvingsaanvraag strikt en volledig worden onderzocht teneinde te voorkomen dat een merk onterecht wordt ingeschreven. Dit onderzoek moet in elk concreet geval gebeuren. Of een teken als merk wordt ingeschreven, hangt immers af van specifieke criteria die gelden naargelang van de feitelijke omstandigheden van elk afzonderlijk geval en aan de hand waarvan moet worden nagegaan of een weigeringsgrond op het betrokken teken van toepassing is (zie in die zin arrest van 10 maart 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM, C‑51/10 P, EU:C:2011:139, punten 7577).

    83

    Aangezien uit het in de punten 28 tot en met 76 supra verrichte onderzoek blijkt dat de kamer van beroep op goede gronden heeft geoordeeld dat het aangevraagde merk voor alle betrokken waren en diensten beschrijvend van aard was in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, kan verzoekster zich in die omstandigheden niet dienstig beroepen op de door haar ingeroepen oudere inschrijvingen en eerdere beslissingen.

    84

    Gelet op alle voorgaande overwegingen moet de grief volgens welke het aangevraagde merk geen beschrijvend karakter heeft voor de betrokken waren en diensten worden afgewezen.

    Schending van verzoeksters recht om te worden gehoord

    85

    Verzoekster voert aan dat de kamer van beroep haar recht om te worden gehoord heeft geschonden doordat zij, voor het eerst in de bestreden beslissing, heeft verklaard dat „brau” een woordelement was, alsook dat de wedstrijd „rollen van biertonnen” een voorbeeld vormde van een sportieve activiteit die verband hield met de bierbrouwerswereld.

    86

    Volgens artikel 75, tweede volzin, van verordening nr. 207/2009, waarin, wat het merkenrecht betreft, het algemene beginsel van de bescherming van het recht van verweer, en met name het recht om te worden gehoord, is vastgelegd, kunnen de beslissingen van het EUIPO slechts worden genomen op gronden waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren.

    87

    Wat in casu het eerste argument van verzoekster betreft, heeft de onderzoeker weliswaar niet expliciet verwezen naar het feit dat „brau” een woordelement was, maar hij heeft niettemin geoordeeld dat het relevante publiek de betekenis van dit bestanddeel zou verstaan, aangezien dit publiek woorden en uitdrukkingen kent waarin dat bestanddeel voorkomt. De onderzoeker heeft dus wel degelijk aan de functie van het bestanddeel „brau” als woordelement gerefereerd en verzoekster heeft dit argument kunnen begrijpen, aangezien zij voor de kamer van beroep zowel de gegrondheid als de relevantie ervan heeft betwist.

    88

    Wat het tweede argument betreft, is het weliswaar juist dat de onderzoeker in zijn beslissing geen melding heeft gemaakt van de biertonnenrace. De vermelding van die wedstrijd door de kamer van beroep betrof echter, zoals het EUIPO opmerkt, slechts een voorbeeld ter illustratie van de algemene vaststelling volgens welke het aangevraagde merk kon worden opgevat als een verwijzing naar het feit dat de tot klasse 41 behorende „sportieve en culturele activiteiten” verband hielden met het brouwen van bier en dus voor deze diensten beschrijvend waren in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009. Aangezien deze laatste vaststelling reeds uit de beslissing van de onderzoeker bleek, kan niet worden geoordeeld dat de bestreden beslissing dienaangaande was gebaseerd op een grond waarvoor verzoekster niet in de gelegenheid is gesteld haar standpunt kenbaar te maken.

    89

    In die omstandigheden dient de grief die is ontleend aan schending van verzoeksters recht om te worden gehoord, te worden verworpen.

    90

    Gelet op een en ander moet het eerste middel worden afgewezen.

    Tweede middel: schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009

    91

    Verzoekster verwijt de kamer van beroep dat zij het ontbreken van onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk heeft afgeleid uit het beschrijvende karakter ervan, zonder dat zij de toepassing van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 afzonderlijk heeft onderzocht en zonder dat zij de toepassing van deze bepaling voor de verschillende waren en diensten die door het aangevraagde merk – elk op zich bezien – worden aangeduid, afzonderlijk heeft gemotiveerd.

    92

    Dienaangaande hoeft slechts in herinnering te worden gebracht dat een woordmerk dat kenmerken van waren of diensten beschrijft in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, volgens vaste rechtspraak om die reden voor deze waren of diensten noodzakelijkerwijs elk onderscheidend vermogen mist in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van die verordening [zie arresten van 8 juli 2004, TELEPHARMACY SOLUTIONS, T‑289/02, EU:T:2004:227, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 februari 2013, Ferrari/BHIM (PERLE’), T‑104/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:51, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    93

    Aangezien de kamer van beroep op goede gronden heeft geoordeeld dat het merk BRAUWELT de betrokken waren en diensten beschreef in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, kon zij daaruit op basis van die rechtspraak afleiden dat de inschrijving ook moest worden geweigerd op grond van artikel 7, lid 1, onder b), van deze verordening, zonder dat zij dit hoefde te motiveren.

    94

    Mitsdien moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.

    Derde middel: schending van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 75 van deze verordening

    95

    Ten eerste betoogt verzoekster dat de kamer van beroep haar in artikel 75 van verordening nr. 207/2009 vastgelegde recht om te worden gehoord heeft geschonden, aangezien zij niet in de gelegenheid is gesteld om zich uit te spreken over de door deze laatste verrichte vaststelling dat de bewijzen die waren overgelegd om aan te tonen dat sprake was van verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009, ontoereikend waren.

    96

    Ten tweede heeft de kamer van beroep haar weigering om artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 toe te passen met betrekking tot de gespecialiseerde tijdschriften, de seminars, de informatiediensten, de technische diensten en de andere waren en diensten die niet in de bestreden beslissing zijn vermeld, niet rechtens genoegzaam gemotiveerd.

    97

    Ten derde heeft de kamer van beroep artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 geschonden door te oordelen dat niet het bewijs was geleverd van de verkrijging van onderscheidend vermogen voor de gespecialiseerde tijdschriften, de catalogi van tentoonstellingen, de organisatie van beurzen en voor bier.

    98

    In die context verklaart verzoekster bovendien subsidiair, voor het geval dat haar primair verzoek niet zou worden toegewezen, dat zij de inschrijving van het aangevraagde merk vordert op basis van verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik voor de „tijdschriften die gespecialiseerd zijn op het gebied van brouwerijen” en dat zij de merkaanvraag intrekt voor de waren en de diensten waarvoor het teken Brauwelt niet voor bescherming in aanmerking komt.

    99

    Het EUIPO betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

    100

    Alvorens de drie grieven van verzoekster te behandelen, moet eerst het voorwerp van het geding worden onderzocht wat de toepassing van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 betreft, rekening houdend met de procedure voor de kamer van beroep en met verzoeksters verklaringen die in punt 98 supra zijn samengevat.

    Voorwerp van het geding

    101

    Wat in de eerste plaats de draagwijdte van de aanspraak op verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik – en derhalve de strekking van het derde middel – betreft, dient erop te worden gewezen dat verzoekster in het inleidende punt van deel V van de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het bij de kamer van beroep ingestelde beroep summier heeft verwezen naar de verkrijging van onderscheidend vermogen door het aangevraagde merk als zodanig.

    102

    Nadien heeft verzoekster dit onderscheidend vermogen evenwel slechts expliciet geclaimd voor gespecialiseerde tijdschriften, informatiediensten, seminars en boeken. Bovendien heeft zij aangevoerd dat het aangevraagde merk „op extensieve wijze is gebruikt” voor catalogi van tentoonstellingen en diensten betreffende de organisatie van beurzen en tentoonstellingen, bier en de exploitatie van Internetsites op het gebied van het brouwen van bier. Ook al stelde zij dat het aangevraagde merk na dit gebruik „bekend” was geworden, zij heeft niet uitdrukkelijk aangegeven welke rechtsgevolgen aan die bekendheid dienden te worden verbonden.

    103

    De kamer van beroep heeft in punt 7 van de bestreden beslissing erop gewezen dat aanspraak werd gemaakt op door gebruik verkregen onderscheidend vermogen voor de gespecialiseerde tijdschriften, informatiediensten, seminars en boeken. In weerwil van het feit dat dit niet expliciet werd gevorderd, heeft zij de verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik ook beoordeeld met betrekking tot de catalogi van tentoonstellingen en de diensten betreffende de organisatie van beurzen en tentoonstellingen, alsook bier.

    104

    In die omstandigheden hoeven enkel de grieven te worden onderzocht die verzoekster in het kader van het derde middel heeft geformuleerd met betrekking tot de waren en diensten die overeenkomen met de categorieën die in punt 103 supra zijn opgesomd. De toepassing van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 met betrekking tot de waren en diensten waarvoor niet expliciet of impliciet aanspraak op door gebruik verkregen onderscheidend vermogen werd gemaakt, behoorde immers niet tot het voorwerp van de procedure voor de kamer van beroep en dus van de bestreden beslissing.

    105

    Inzonderheid maken de tot de klassen 38 en 42 behorende technische diensten op het gebied van telecommunicatie en informatica, anders dan verzoekster beweert, geen deel uit van het voorwerp van het geding wat het derde middel betreft. Om te beginnen is met betrekking tot deze diensten immers geen uitdrukkelijke vordering inzake door gebruik verkregen onderscheidend vermogen ingediend. Voorts blijkt uit de door verzoekster bij de kamer van beroep aangevoerde argumenten en overgelegde bewijzen niet dat zij op impliciete wijze aanspraak daarop maakt, aangezien met name het enkele gegeven dat enigszins verband houdt met telecommunicatie en informatica, namelijk de exploitatie van Internetsites door verzoekster, tot de context behoort van de levering van informatiediensten en niet van technische diensten.

    106

    In de tweede plaats blijkt uit de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het bij de kamer van beroep ingestelde beroep dat verzoekster aanspraak maakte op en het bewijs wilde leveren van het door gebruik verkregen onderscheidend vermogen voor de subcategorie van de „gespecialiseerde tijdschriften”, veeleer dan voor de ruimere categorie van de tijdschriften die in de lijst van de door het aangevraagde merk aangeduide waren en diensten waren vermeld.

    107

    In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat de absolute weigeringsgronden van artikel 7, lid 1, onder b) tot en met d), van deze verordening niet in de weg staan aan de inschrijving van een merk indien dit merk als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt, onderscheidend vermogen heeft verkregen voor de waren en diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd.

    108

    Bijgevolg moet de verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik in beginsel worden aangetoond voor de volledige categorie van de waren of diensten waarvoor de betrokken weigeringsgrond gold, zoals deze categorie in de lijst van de door het aangevraagde merk aangeduide waren en diensten is opgenomen, en niet louter voor een subcategorie.

    109

    Deze regel doet niet af aan het feit dat de aanvrager van een merk volgens artikel 43, lid 1, van verordening nr. 207/2009 te allen tijde zijn aanvraag om een Uniemerk kan intrekken of de daarin opgenomen opgave van de waren of diensten kan beperken.

    110

    Terwijl verzoekster expliciet aanspraak op door gebruik verkregen onderscheidend vermogen heeft gemaakt voor de subcategorie van de „gespecialiseerde tijdschriften”, blijkt in casu uit de stukken van het dossier, en met name uit de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het bij de kamer van beroep ingestelde beroep, niet dat zij tegelijkertijd de categorie van de „tijdschriften” die in de lijst van de door het aangevraagde merk aangeduide waren en diensten was opgenomen, evenzo zou hebben beperkt.

    111

    Bijgevolg heeft de kamer van beroep in punt 27 van de bestreden beslissing terecht geoordeeld dat het door gebruik verkregen onderscheidend vermogen moest worden bewezen voor de categorie „tijdschriften”.

    112

    In de derde plaats moet met betrekking tot de door verzoekster voor het Gerecht geformuleerde subsidiaire beperking van de categorie van de „tijdschriften” tot de „tijdschriften die gespecialiseerd zijn op het gebied van bierbrouwerijen” en de voorwaardelijke intrekking van de merkaanvraag voor de waren en diensten waarvoor het teken Brauwelt niet voor bescherming in aanmerking komt, worden geconstateerd dat deze verklaringen, gelet op de bewoordingen ervan, deel uitmaken van de derde vordering. Aangezien deze vordering evenwel om de in punten 11 tot en met 14 supra uiteengezette redenen niet-ontvankelijk is, zijn die verzoeken zonder voorwerp.

    113

    Hoe dan ook, gesteld al dat de beperking van de categorie „tijdschriften” tot de context van de eerste vordering behoort, moet eraan worden herinnerd dat een na de vaststelling van de bestreden beslissing volgens artikel 43, lid 1, van verordening nr. 207/2009 verrichte beperking door het Gerecht in aanmerking kan worden genomen wanneer de aanvrager zich strikt beperkt tot het opnieuw afbakenen van het voorwerp van het geding door bepaalde categorieën van waren of diensten te verwijderen van de lijst van de waren en de diensten waarop de merkaanvraag betrekking heeft. Wanneer deze beperking echter tot een wijziging van het voorwerp van het geding leidt, doordat daaruit nieuwe elementen voortvloeien die niet aan het onderzoek van de kamer van beroep waren onderworpen met het oog op de vaststelling van de bestreden beslissing, kan het Gerecht in beginsel geen rekening daarmee houden. Dat is met name het geval wanneer de beperking van de waren en diensten bestaat uit specificaties die de afbakening van het doelpubliek kunnen beïnvloeden en bijgevolg de voor de kamer van beroep aangedragen feiten kunnen wijzigen [zie in die zin arrest van 27 februari 2008, Citigroup/BHIM – Link Interchange Network (WORLDLINK), T‑325/04, niet gepubliceerd, EU:T:2008:51, punten 26 en 27].

    114

    In de onderhavige zaak bestaat de door verzoekster verrichte beperking uit de specificatie van de categorie „tijdschriften” door de toevoeging van de precisering „die gespecialiseerd zijn op het gebied van brouwerijen”. Deze specificatie heeft een impact op de definitie van het relevante publiek, aangezien zij ertoe strekt het algemene publiek daarvan uit te sluiten, en zij wijzigt bijgevolg het feitelijke kader voor de kamer van beroep. Deze beperking kan dus door het Gerecht niet in aanmerking worden genomen.

    115

    Wat de voorwaardelijke intrekking van de merkaanvraag voor de andere categorieën waren en diensten betreft, de uitkomst van dit verzoek hangt uitdrukkelijk af van het resultaat van het onderzoek van de gegrondheid van het beroep, zodat het geen invloed kan hebben op de omvang van het geding dat bij het Gerecht aanhangig is gemaakt. Dat verzoek kan dus door het Gerecht evenmin in aanmerking worden genomen.

    Schending van verzoeksters recht om te worden gehoord

    116

    Aangezien verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik volgens artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 voor het eerst voor de kamer van beroep kan worden ingeroepen, kan volgens verzoekster het stadium waarin zij zich aldus op die bepaling heeft beroepen, geen nadelige effecten voor haar sorteren. Verzoekster is dan ook van mening dat de kamer van beroep haar ofwel had moeten horen over de beweerde ontoereikendheid van de overgelegde bewijzen, ofwel de zaak had moeten terugverwijzen naar de onderzoeker voor een nieuwe uitspraak in eerste aanleg over deze bewijzen. Door zelf rechtstreeks over de toepassing van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 te hebben beslist, heeft de kamer van beroep dus het in artikel 75 van deze verordening vastgelegde recht van verzoekster om te worden gehoord geschonden, en heeft zij haar het recht op de behandeling van de zaak in eerste aanleg ontnomen.

    117

    Het EUIPO betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

    118

    Wat in de eerste plaats de vraag betreft of de kamer van beroep gehouden was om de zaak terug te verwijzen naar de onderzoeker, is het stellig juist dat geen enkele bepaling van verordening nr. 207/2009 zich ertegen verzet dat voor het eerst voor de kamer van beroep aanspraak wordt gemaakt op het door gebruik verkregen onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk in de zin van artikel 7, lid 3, van deze verordening, als reactie op de beslissing van de onderzoeker volgens welke het betrokken merk intrinsiek wordt getroffen door een van de absolute weigeringsgronden waarin artikel 7, lid 1, onder b) tot en met d), van die verordening voorziet.

    119

    Daarbij zij evenwel aangetekend dat artikel 64, lid 1, van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat de kamer van beroep, na het onderzoek van het beroep ten gronde, uitspraak doet op het beroep en daarbij de bevoegdheden kan uitoefenen van de instantie die de bestreden beslissing heeft genomen. Uit deze bepaling volgt dat de kamer van beroep, wanneer bij haar beroep is ingesteld tegen een beslissing waarbij de onderzoeker inschrijving heeft geweigerd, de merkaanvraag opnieuw volledig ten gronde kan onderzoeken, zowel rechtens als feitelijk [arrest van 3 juli 2013, Airbus/BHIM (NEO), T‑236/12, EU:T:2013:343, punt 21]. Bijgevolg is de kamer van beroep met name bevoegd om zich uit te spreken over een vordering inzake het onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk dat zou zijn verkregen door het gebruik ervan, in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009.

    120

    De kamer van beroep verliest die bevoegdheid niet wegens het enkele feit dat de merkaanvrager ervoor heeft gekozen om zich voor het eerst in het kader van de beroepsprocedure te beroepen op onderscheidend vermogen dat is verkregen door gebruik. In dat geval vloeit het door verzoekster gelaakte verlies van een aanleg in rechte immers uitsluitend voort uit de gedraging van de merkaanvrager zelf, en niet uit een door het EUIPO beweerdelijk begane schending van zijn procesrechten.

    121

    Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de kamer van beroep de zaak niet diende terug te verwijzen naar de onderzoeker.

    122

    Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de kamer van beroep verzoekster moest horen over de ontoereikendheid van de door haar overgelegde bewijzen, is in punt 86 supra reeds erop gewezen dat artikel 75, tweede volzin, van verordening nr. 207/2009 in het kader van het merkenrecht het algemene beginsel vastlegt van de bescherming van het recht van verweer, en met name het recht om te worden gehoord.

    123

    Dit recht verlangt echter niet dat de kamer van beroep van het EUIPO, voordat zij haar eindbeslissing met betrekking tot de beoordeling van door een partij overgelegde bewijselementen vaststelt, deze laatste opnieuw in de gelegenheid stelt om zich over die elementen uit te spreken (zie arrest van 19 januari 2012, BHIM/Nike International, C‑53/11 P, EU:C:2012:27, punt 53en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    124

    Derhalve was de kamer van beroep niet gehouden om verzoekster ervan op de hoogte te brengen dat zij van mening was dat de door haar overgelegde bewijzen ontoereikend waren, noch om haar in de gelegenheid te stellen om nieuwe opmerkingen te maken en extra bewijzen over te leggen.

    125

    In die context stelt verzoekster overigens ten onrechte dat de kamer van beroep haar vooraf had moeten horen indien zij voornemens was om in de bestreden beslissing een nieuwe, aan artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 ontleende weigeringsgrond toe te passen. Deze laatste bepaling, waarvan de toepassing door de merkaanvrager moet worden gevraagd, vormt geen absolute weigeringsgrond, maar betreft immers juist een uitzondering op dergelijke gronden zoals deze in artikel 7, lid 1, onder b) tot en met d), van deze verordening zijn vastgesteld.

    126

    Gelet op het voorgaande moet het middel inzake schending van het recht om te worden gehoord worden afgewezen.

    Schending van de motiveringsplicht

    127

    Ten eerste, gelet op de vaststellingen die in de punten 101 tot en met 105 supra met betrekking tot de draagwijdte van de aanspraak op verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik zijn verricht, hoeft niet te worden overgegaan tot het onderzoek van de grief die is ontleend aan schending van de motiveringsplicht wat de andere waren en diensten betreft dan die welke met de in punt 103 supra vermelde categorieën overeenkomen, met name met betrekking tot de technische diensten.

    128

    Ten tweede heeft de kamer van beroep, anders dan verzoekster beweert, in de punten 26 tot 28 van de bestreden beslissing het gebruik onderzocht dat van het aangevraagde merk voor het gespecialiseerde tijdschrift Brauwelt is gemaakt, zoals dit uit de in dit verband overgelegde bewijzen bleek, en met name de verkoopcijfers van dit tijdschrift. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de kamer van beroep de motiveringsplicht niet heeft geschonden wat de categorie „tijdschriften” betreft.

    129

    Ten derde heeft verzoekster in de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het bij de kamer van beroep ingestelde beroep aangevoerd dat, aangezien tijdschriften ertoe dienen informatie op verschillende gebieden te verstrekken, het voor de „tijdschriften” verkregen onderscheidend vermogen zich tevens uitstrekte tot de informatiediensten, de boeken en de seminars. Verzoekster heeft deze stelling herhaald in de samenvatting van haar betoog dat in punt 7 van de bestreden beslissing is weergegeven. In die omstandigheden geldt de door de kamer van beroep in de punten 26 tot en met 28 van de bestreden beslissing voor de categorie „tijdschriften” verstrekte motivering impliciet – maar noodzakelijkerwijs – ook voor de informatiediensten, de boeken en de seminars, te meer daar in punt 27 van de bestreden beslissing niet alleen naar de betrokken waren, maar ook naar de betrokken diensten wordt verwezen.

    130

    Stellig is het in dit verband juist dat verzoekster haar eis van verkrijging van onderscheidend vermogen voor de informatiediensten, de boeken en de seminars heeft onderbouwd met extra bewijzen, namelijk enerzijds een verklaring onder ede van S. (hierna: „verklaring onder ede”), betreffende onder meer de publicatie van boeken en de exploitatie van Internetsites over de bierbrouwersbranche en, anderzijds een reclameprospectus voor een – door haar beweerdelijk georganiseerde – seminar betreffende diezelfde branche (hierna: „prospectus”).

    131

    De verklaring onder en het prospectus worden in punt 6 van de bestreden beslissing echter vermeld als door verzoekster overgelegde bewijzen, zodat zij bewijselementen betreffen die de kamer van beroep bij haar beoordeling in aanmerking heeft genomen. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de door de kamer van beroep in de punten 26 tot en met 28 van de bestreden beslissing geformuleerde motivering ook geldt voor de bewijzen die ertoe strekten de verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik aan te tonen voor de informatiediensten, de boeken en de seminars.

    132

    Bijgevolg moet de op schending van de motiveringsplicht gebaseerde grief worden afgewezen.

    Bewijs van de verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik

    133

    Uit artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 volgt dat de absolute weigeringsgronden van artikel 7, lid 1, onder b) tot en met d), van deze verordening niet in de weg staan aan de inschrijving van een merk dat als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt, onderscheidend vermogen heeft verkregen voor de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd.

    134

    Dienaangaande volgt uit de rechtspraak dat onderscheidend vermogen door het gebruik van het merk slechts kan worden verkregen indien ten minste een aanzienlijk deel van het relevante publiek de betrokken waren of diensten op basis van het merk als van een bepaalde onderneming afkomstig identificeert [zie arrest van 29 april 2004, Eurocermex/BHIM (vorm van een bierfles), T‑399/02, EU:T:2004:120, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    135

    Ter onderbouwing van haar vordering van verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik heeft verzoekster in casu de hierna volgende bewijzen aan de kamer van beroep overgelegd:

    een enquête die door een onderneming is verricht bij 200 Duitse en Oostenrijkse vakmensen uit de brouwerijsector (hierna: „enquête”);

    een verklaring onder ede;

    een artikel uit de online-encyclopedie „Wikipedia” over het tijdschrift Brauwelt;

    een exemplaar van het tijdschrift Brauwelt;

    uit publicaties betreffende de tentoonstelling „drinktec” geselecteerde artikelen;

    beelden van een stand op de tentoonstelling;

    het eindverslag over de tentoonstelling „drinktec” en een uittreksel van de webpagina van de tentoonstelling „BrauBeviale”;

    een reclameprospectus voor een seminar over bierbrouwen;

    etiketten van bierflessen.

    136

    In de punten 26 tot en met 29 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep geoordeeld dat deze bewijzen ontoereikend waren om daaruit te kunnen afleiden dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen door gebruik had verkregen voor de waren en de diensten waarvoor aanspraak daarop werd gemaakt.

    137

    In de eerste plaats stelt verzoekster, ter betwisting van deze beoordeling, dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen door gebruik heeft verkregen voor het gelijknamige tijdschrift, hetgeen blijkt uit de enquête, de verklaring onder ede, het artikel uit de online-encyclopedie „Wikipedia” en het exemplaar van dat tijdschrift.

    138

    Dienaangaande is in punt 111 supra vastgesteld dat de kamer van beroep terecht heeft geoordeeld dat dat het door gebruik verkregen onderscheidend vermogen moest worden bewezen voor de categorie „tijdschriften”. Daar deze categorie waren tot zowel vakmensen als het grote publiek is gericht, behoren deze twee groepen consumenten beide tot het relevante publiek waarvoor het bewijs van verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik diende te worden geleverd, zoals de kamer van beroep in punt 27 van de bestreden beslissing heeft vastgesteld.

    139

    Aangezien het door verzoekster gepubliceerde tijdschrift Brauwelt een gespecialiseerd tijdschrift is, kunnen uit de door deze laatste overgelegde bewijzen, zoals de kamer van beroep terecht heeft opgemerkt, enkel conclusies worden getrokken met betrekking tot het gebruik en de perceptie van het aangevraagde merk door het publiek van vakmensen, hetgeen verzoekster overigens niet betwist.

    140

    In de tweede plaats, voor zover verzoekster zich op verkrijging van onderscheidend vermogen voor de informatiediensten, seminars en boeken beroept krachtens het gebruik dat van het aangevraagde merk voor de gespecialiseerde tijdschriften is gemaakt, geldt daarvoor eveneens de redenering die door de kamer van beroep in de punten 26 tot en met 28 van de bestreden beslissing is ontwikkeld en die in de punten 138 en 139 supra in herinnering is gebracht, volgens welke dit gebruik slechts voor een gedeelte van het relevante publiek is bewezen. Net zoals de tijdschriften, kunnen ook de drie hierboven genoemde categorieën waren en diensten tot zowel het gespecialiseerde publiek als het grote publiek gericht zijn.

    141

    Deze vaststelling geldt ook voor de andere bewijzen die verzoekster met betrekking tot de drie betrokken categorieën waren en diensten heeft overgelegd. Allereerst, gesteld al dat de uit de verklaring onder ede voortvloeiende aanduidingen betreffende de exploitatie van de Internetsites betrekking hebben op de categorie van de informatiediensten, daaruit kan niet worden afgeleid dat deze worden bezocht door een beduidend deel van het grote publiek of dat het daarmee bekend is. Vervolgens blijkt uit de gegevens in het reclameprospectus dat de door verzoekster georganiseerde seminar gericht was tot een gespecialiseerd publiek, namelijk de exploitanten van kleine en middelgrote brouwerijen. Ten slotte, zoals uit de verklaring onder ede blijkt, zijn de door verzoekster gepubliceerde boeken waarop zij het aangevraagde merk heeft aangebracht, gespecialiseerde boeken, die dus niet voor het grote publiek zijn bestemd.

    142

    Wat in de derde plaats de tentoonstellingscatalogi en de organisatie van beurzen en tentoonstellingen betreft, betwist verzoekster de weigering van de kamer van beroep om, ter erkenning van de verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik van het aangevraagde merk, rekening te houden met de verklaring onder ede waaruit blijkt dat zij de catalogi van de tentoonstellingen „BrauBeviale” en „drinktec” publiceert, met uittreksels van twee publicaties betreffende de tentoonstelling „drinktec”, en met foto’s van een tentoonstellingstand.

    143

    In dit verband moet allereerst erop worden gewezen dat de verklaring onder ede afkomstig is van een persoon die professioneel gelieerd is aan verzoekster, zodat deze verklaring alleen geen voldoende bewijs kan opleveren van de verkrijging van onderscheidend vermogen door het gebruik van het aangevraagde merk [zie naar analogie arrest van 15 december 2005, BIC/BHIM (vorm van aansteker met vuursteentje), T‑262/04, EU:T:2005:463, punt 79]. Aangezien de andere door verzoekster overgelegde bewijzen geen betrekking hebben op de tentoonstelling „BrauBeviale”, kan de beweerde publicatie van catalogi voor deze tentoonstelling door verzoekster niet in aanmerking worden genomen.

    144

    Wat voorts de publicaties betreffende de tentoonstelling „drinktec” betreft, bekritiseert verzoekster de vaststelling van de kamer van beroep volgens welke op basis van de vermelding „in onderlinge samenwerking” op het voorblad ervan, geen band tussen haar en de organisator van die tentoonstelling kan worden geïdentificeerd. Anders dan verzoekster betoogt, kan niet worden geoordeeld dat het relevante publiek uit die vermelding zal afleiden dat verzoekster betrokken is bij de organisatie van de tentoonstelling in kwestie en met de uitgave van de cataloog ervan, aangezien de overgelegde uittreksels geen aanduidingen in die zin bevatten. De wettelijke vermeldingen van de publicatie betreffende de tentoonstelling „drinktec 2013” geven juist duidelijk aan dat het gaat om een bijzonder katern bij het tijdschrift Brauwelt, dat door verzoekster werd uitgegeven naar aanleiding van die tentoonstelling. Aldus blijkt uit de publicaties betreffende de tentoonstelling „drinktec” noch dat verzoekster belast was met de organisatie van die tentoonstelling, noch dat zij bij die gelegenheid los van dat tijdschrift een cataloog zou hebben uitgegeven en gedistribueerd.

    145

    Ten slotte, anders dan verzoekster stelt, heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat de door verzoekster aangedragen beelden van een tentoonstellingstand niet aantoonden dat het aangevraagde merk werd gebruikt voor tentoonstellingscatalogi en voor diensten betreffende de organisatie van beurzen en tentoonstellingen, maar hoogstens voor de gespecialiseerde tijdschriften en voor diensten als gespecialiseerde uitgever. De betrokken stand vertoont namelijk geen enkel element bestanddeel waaruit kan worden afgeleid dat hij tot de organisator van de tentoonstelling behoorde of voor de uitdeling van de catalogi van deze laatste diende. De exposant wordt juist duidelijk als een „gespecialiseerde uitgever” geïdentificeerd en op de stand was er een loket „dienst abonnementen”.

    146

    Wat in de vierde plaats het bier betreft, betwist verzoekster de vaststelling van de kamer van beroep volgens welke de door haar overgelegde flessenetiketten aangeven dat het om gratis reclameartikelen ging en dat hoe dan ook niet werd bewezen welke omzet met de verkoop van bier werd gerealiseerd. Volgens verzoekster blijkt uit de betrokken etiketten dat zij reeds 150 jaar actief is op de markt, zodat zij grote bekendheid geniet. Zij voegt hieraan toe dat de verkoop van bier niet vereist is voor het bewijs dat voor dit product onderscheidend vermogen door gebruik is verkregen.

    147

    Dienaangaande volgt uit de door de door verzoekster overgelegde verklaring als zodanig dat het betrokken bier is gebrouwen bij twee gelegenheden, met een totale hoeveelheid van 1350 flessen, om aan klanten als geschenk te worden aangeboden bij de 150ste verjaardag van het tijdschrift Brauwelt. Zoals de kamer van beroep heeft geoordeeld, valt een dergelijk gebruik van het aangevraagde merk veeleer onder de reclameverrichtingen betreffende dit tijdschrift dan dat het een gebruik in het kader van de verhandeling van het bier betreft, en is dat gebruik hoe dan ook ontoereikend om aan te tonen dat het aangevraagde merk voor dit product onderscheidend vermogen heeft verkregen bij een aanzienlijk gedeelte van het relevante publiek.

    148

    Gelet op een en ander is de kamer van beroep terecht tot de slotsom gekomen dat verzoekster niet het bewijs had geleverd van verkrijging van onderscheidend vermogen door het aangevraagde merk in de zin van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009.

    149

    Mitsdien moet het derde middel worden afgewezen en dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

    Kosten

    150

    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het EUIPO te worden verwezen in de kosten.

     

    HET GERECHT (Eerste kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    Raimund Schmitt Verpachtungsgesellschaft mbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.

     

    Kanninen

    Pelikánová

    Buttigieg

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 oktober 2016.

    ondertekeningen

    Inhoud

     

    Voorgeschiedenis van het geding

     

    Conclusies van partijen

     

    In rechte

     

    1. Ontvankelijkheid van de tweede en de derde vordering

     

    2. Stukken die voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd

     

    3. Ten gronde

     

    Eerste middel: schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 75 van deze verordening

     

    Schending van de motiveringsplicht

     

    Beschrijvend karakter van het aangevraagde merk voor de betrokken waren en diensten

     

    – Betekenis van het aangevraagde merk

     

    – Verband tussen het aangevraagde merk en de betrokken waren en diensten

     

    – Inaanmerkingneming van oudere inschrijvingen en eerdere beslissingen

     

    Schending van verzoeksters recht om te worden gehoord

     

    Tweede middel: schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009

     

    Derde middel: schending van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 75 van deze verordening

     

    Voorwerp van het geding

     

    Schending van verzoeksters recht om te worden gehoord

     

    Schending van de motiveringsplicht

     

    Bewijs van de verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik

     

    Kosten


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top