EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015TJ0052

Arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 28 april 2016.
Sharif University of Technology tegen Raad van de Europese Unie.
Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Steun aan de regering van Iran – Activiteiten met betrekking tot onderzoek en technologische ontwikkeling op militaire en aanverwante gebieden – Rechten van de verdediging – Recht op doeltreffende bescherming in rechte – Onjuiste rechtsopvatting en onjuiste beoordeling – Eigendomsrecht – Evenredigheid – Misbruik van bevoegdheid – Verzoek om schadevergoeding.
Zaak T-52/15.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2016:254

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

28 april 2016 ( *1 )

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Bevriezing van tegoeden — Steun aan de regering van Iran — Activiteiten met betrekking tot onderzoek en technologische ontwikkeling op militaire en aanverwante gebieden — Rechten van de verdediging — Recht op doeltreffende bescherming in rechte — Onjuiste rechtsopvatting en onjuiste beoordeling — Eigendomsrecht — Evenredigheid — Misbruik van bevoegdheid — Verzoek om schadevergoeding”

In zaak T‑52/15,

Sharif University of Technology, gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door M. Happold, barrister,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door V. Piessevaux en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder,

betreffende ten eerste een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2014/776/GBVB van de Raad van 7 november 2014 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 325, blz. 19), voor zover daarbij verzoeksters naam is opgenomen op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1202/2014 van de Raad van 7 november 2014 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 325, blz. 3), voor zover daarbij verzoeksters naam is opgenomen op de lijst in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), en ten tweede een vordering tot schadevergoeding,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: M. van der Woude (rapporteur), president, I. Wiszniewska-Białecka en I. Ulloa Rubio, rechters,

griffier: M. Junius, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 december 2015,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

1

Verzoekster, Sharif University of Technology, is een instelling voor hoger onderwijs en onderzoek te Teheran, Iran. Zij is opgericht in 1966 en is gespecialiseerd in technologie, techniek en natuurwetenschappen.

2

De onderhavige zaak moet worden geplaatst in het kader van de beperkende maatregelen die zijn ingevoerd om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens te staken.

3

De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”) heeft op 9 juni 2010 resolutie 1929 (2010) (hierna: „resolutie 1929”) vastgesteld ter verbreding van de bij resoluties 1737 (2006), 1747 (2007) en 1803 (2008) van de Veiligheidsraad opgelegde beperkende maatregelen en ter invoering van aanvullende beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran.

4

De Europese Raad heeft op 17 juni 2010 zijn groeiende bezorgdheid over het nucleaire programma van Iran onderstreept, en zich ingenomen getoond met de vaststelling door de Veiligheidsraad van resolutie 1929. De Europese Raad heeft de Raad van de Europese Unie verzocht om maatregelen tot uitvoering van de maatregelen in resolutie 1929 alsmede flankerende maatregelen vast te stellen teneinde bij te dragen tot het middels onderhandelingen wegnemen van alle resterende zorgpunten inzake de ontwikkeling door de Islamitische Republiek Iran van technologieën die haar nucleaire en raketprogramma’s kunnen ondersteunen. De nadruk moest daarbij liggen op de handel, de financiële sector, de Iraanse transportsector, sleutelsectoren van de olie- en gasindustrie, alsmede op het op de lijst vermelden van bijkomende personen en entiteiten, met name het Islamitische Revolutionaire Garde Korps (hierna: „IRGC”).

5

Op 26 juli 2010 heeft de Raad besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39) vastgesteld, waarvan bijlage II een opsomming geeft van de personen en entiteiten – andere dan die welke op een lijst zijn geplaatst door de Veiligheidsraad of door het op grond van resolutie 1737 (2006) ingestelde Sanctiecomité, die in bijlage I zijn genoemd – wier tegoeden zijn bevroren. Overweging 22 verwijst naar resolutie 1929 en preciseert dat die resolutie wijst op het mogelijke verband tussen inkomsten van Iran uit zijn energiesector en de financiering van zijn proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten.

6

Op 23 januari 2012 heeft de Raad besluit 2012/35/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 19, blz. 22) vastgesteld. In overweging 8 van dat besluit is in wezen de inhoud van overweging 22 van besluit 2010/413 overgenomen (zie punt 5 hierboven). Daarnaast moeten de beperkingen op toegang tot tegoeden en economische middelen, en de bevriezing ervan, volgens overweging 13 van besluit 2012/35 worden uitgebreid tot andere personen en entiteiten die de regering van Iran steun verlenen voor proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, met name personen en entiteiten die de Iraanse regering financiële, logistieke of materiële steun verlenen.

7

Artikel 1, punt 7, onder a), ii), van besluit 2012/35 heeft aan artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 de volgende bepaling toegevoegd:

„c)

andere, niet onder bijlage I vallende personen en entiteiten die de regering van Iran ondersteunen en personen en entiteiten die banden met hen hebben, die op de lijst in bijlage II vermeld zijn.”

8

Dientengevolge heeft de Raad in het kader van het VWEU op 23 maart 2012 verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1) vastgesteld. Met het oog op de uitvoering van artikel 1, lid 7, onder a), ii), van besluit 2012/35, bepaalt artikel 23, lid 2, van die verordening dat de tegoeden worden bevroren van de in bijlage IX bij die verordening vermelde personen, entiteiten en lichamen van wie is vastgesteld dat zij:

„[...]

d)

andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun verlenen aan de regering van Iran, zoals materiële, logistieke of financiële steun, of er banden mee onderhouden;

[...]”

9

De Raad heeft op 15 oktober 2012 besluit 2012/635/GBVB vastgesteld tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 282, blz. 58). Volgens overweging 6 van besluit 2012/635 moet er een toetsing plaatsvinden van het verbod op de verkoop, de levering of de overdracht aan de Islamitische Republiek Iran van bijkomende goederen en technologie voor tweeërlei gebruik die zijn opgenomen in bijlage I bij verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (PB L 134, blz. 1), met het oog op het opnemen van voorwerpen die van belang kunnen zijn voor bedrijfstakken die direct of indirect onder het gezag staan van het IRGC, of die van belang kunnen zijn voor het nucleaire, militaire en ballistischerakettenprogramma van Iran, waarbij ermee rekening wordt gehouden dat ongewenste gevolgen voor de burgerbevolking van Iran dienen te worden vermeden. Daarnaast vermeldt overweging 9 van besluit 2012/635 dat de verkoop, de levering of de overdracht aan de Islamitische Republiek Iran van essentiële maritieme uitrusting en technologie voor het bouwen, onderhouden of opnieuw uitrusten van zeeschepen moet worden verboden. Voorts moeten volgens overweging 16 van dit besluit bijkomende namen van personen en entiteiten worden opgenomen in de lijst van namen van personen en entiteiten die zijn onderworpen aan de beperkende maatregelen als bedoeld in bijlage II bij besluit 2010/413, met name entiteiten die eigendom zijn van de Iraanse Staat en die actief zijn in de olie- en gassector, aangezien deze entiteiten een substantiële bron van inkomsten vormen voor de Iraanse regering.

10

Artikel 1, punt 8, onder a), van besluit 2012/635 heeft artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 gewijzigd. Als gevolg daarvan zijn beperkende maatregelen van toepassing op:

„c)

andere niet onder bijlage I vallende personen of entiteiten die de regering van Iran steun bieden en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van deze of aan hen geassocieerde personen of entiteiten, als opgesomd in bijlage II.”

11

Op 21 december 2012 heeft de Raad verordening (EU) nr. 1263/2012 vastgesteld tot wijziging van verordening nr. 267/2012 (PB L 356, blz. 34). Artikel 1, punt 11, van verordening nr. 1263/2012 heeft artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 gewijzigd, dat als gevolg daarvan bepaalt dat de tegoeden worden bevroren van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage IX zijn vermeld, waarvan is vastgesteld dat zij:

„d)

andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun, zoals materiële, logistieke of financiële steun, verlenen aan de regering van Iran, of entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van de regering van Iran of personen of entiteiten die er banden mee onderhouden.”

12

Verzoeksters naam is voor de eerste keer op de lijsten geplaatst in tabel I van bijlage II bij besluit 2010/413 bij besluit 2012/829/GBVB van 21 december 2012 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 356, blz. 71) en op de lijsten in tabel I van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van dezelfde dag ter uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB L 356, blz. 55).

13

Deze plaatsing was gebaseerd op de volgende gronden:

„Sharif University of Technology (SUT) helpt op de lijst geplaatste entiteiten bij het schenden van de bepalingen van VN- en EU-sancties tegen Iran en verleent steun aan de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran. Sinds eind 2011 heeft SUT laboratoria ter beschikking stelt van de door de VN op de lijst geplaatste nucleaire entiteit Kalaye Electric Company (KEC) en de door de EU op de lijst geplaatste Iran Centrifuge Technology Company (TESA).”

14

Bij arrest van 3 juli 2014, Sharif University of Technology/Raad (T‑181/13, EU:T:2014:607), heeft het Gerecht besluit 2012/829 en verordening nr. 1264/2012 nietig verklaard voor zover zij betrekking hadden op verzoekster.

15

Bij brief van 4 september 2014 heeft de Raad verzoekster op de hoogte gesteld van zijn voornemen haar naam opnieuw op de lijsten te plaatsen op basis van nieuwe gronden en heeft hij haar verzocht opmerkingen in te dienen binnen een termijn die afliep op 15 september 2014. In deze brief was de Raad van mening dat verzoekster steun verleende aan de Iraanse regering door middel van samenwerkingsakkoorden met door de Verenigde Naties en de Europese Unie op de lijst geplaatste Iraanse overheidsorganen. De Raad heeft bij die brief de documenten gevoegd, die zich in zijn dossier bevinden, waarop deze nieuwe plaatsing is gebaseerd.

16

Bij brief van 15 september 2014 heeft verzoekster de Raad verzocht zijn besluit te heroverwegen.

17

Op 7 november 2014 heeft de Raad besluit 2014/776/GBVB tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 325, blz. 19) vastgesteld. Bij dit besluit is verzoeksters naam opnieuw opgenomen in tabel I van bijlage II bij besluit 2010/413 die de lijst bevat met „[p]ersonen en entiteiten die betrokken zijn bij nucleaire activiteiten of activiteiten met betrekking tot ballistische raketten en personen en entiteiten die de regering van Iran steunen”.

18

Dienovereenkomstig heeft de Raad op dezelfde dag uitvoeringsverordening (EU) nr. 1202/2014 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB L 325, blz. 3) vastgesteld, waarbij verzoeksters naam opnieuw is opgenomen in tabel I van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 die de lijst bevat met „[p]ersonen en entiteiten die betrokken zijn bij nucleaire activiteiten of activiteiten met betrekking tot ballistische raketten en personen en entiteiten die de regering van Iran steunen”.

19

Het opnemen van verzoeksters naam op de lijsten is in besluit 2014/776 en uitvoeringsverordening nr. 1202/2014 (hierna: „bestreden handelingen”) als volgt gemotiveerd:

„Sharif University of Technology (SUT) heeft samenwerkingsovereenkomsten met door de VN en/of de EU aangewezen Iraanse overheidsorganisaties die rechtstreeks of zijdelings op militair gebied actief zijn, vooral bij de productie en aanschaf van ballistische raketten. Het betreft onder meer een overeenkomst met de door de EU aangewezen Aerospace Industries Organisation, onder meer voor de productie van satellieten; samenwerking met het Iraanse ministerie van Defensie en de Iraanse revolutionaire wachten (IRGC) bij wedstrijden voor smartboats; een bredere overeenkomst met de IRGC Air Force voor ontwikkeling en uitbreiding van de betrekkingen van de SUT, voor organisatorische en strategische samenwerking; [d]e SUT is partij bij een overeenkomst met zes universiteiten, op grond waarvan de regering van Iran wordt gesteund door middel van defensiegerelateerd onderzoek; zij organiseert voortgezette opleiding in de constructie van onbemande luchtvaartuigen (UAV), die onder meer door het ministerie van Wetenschap zijn ontworpen. Uit dit alles blijkt de vergaande verwevenheid met en dus steun aan de Iraanse regering op militaire en aanverwante gebieden.”

20

Aerospace Industries Organisation (hierna: „AIO”) is op de volgende gronden op de lijsten geplaatst:

„AIO superviseert Irans productie van raketten, incl. Shahid Hemmat Industrial Group, Shahid Bagheri Industrial Group en Fajr Industrial Group, alle drie vermeld in UNSCR 1737 (2006). De Directeur van AIO en twee andere hoge functionarissen worden ook vermeld in UNSCR 1737 (2006).”

21

De gronden voor het opnemen op de lijsten van het IRGC luiden als volgt:

„Verantwoordelijk voor het nucleaire programma van Iran. Heeft de operationele controle over het programma voor ballistische raketten van Iran. Heeft getracht aanbestedingen te doen ter ondersteuning van het kernprogramma en het programma voor ballistische raketten van Iran.”

22

Bij brief van 10 november 2014 heeft de Raad verzoekster op de hoogte gesteld van zijn besluit om haar naam opnieuw op de lijsten te plaatsen.

23

Bij brief van 2 februari 2015 heeft verzoekster de Raad gevraagd haar inzage te geven in alle elementen, informatie en bewijzen op basis waarvan hij had besloten om haar naam weer op de lijsten te plaatsen en haar mede te delen welke lidstaat deze nieuwe plaatsing had voorgesteld.

Procedure en conclusies van partijen

24

Bij een op 4 februari 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

25

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 september 2015, heeft verzoekster om een pleitzitting verzocht, waarbij zij de gronden aangaf om te willen worden gehoord, overeenkomstig de bepalingen van artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. De Raad heeft binnen de gestelde termijn geen standpunt ingenomen over het houden van een zitting. Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zevende kamer) het verzoek van verzoekster gehonoreerd.

26

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de bestreden handelingen nietig te verklaren voor zover zij op haar betrekking hebben;

de Raad te veroordelen tot betaling aan haar van een vergoeding van de door de bestreden handelingen veroorzaakte reputatieschade;

de Raad te verwijzen in de kosten.

27

De Raad verzoekt het Gerecht:

het beroep ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

1. Verzoek tot nietigverklaring

28

Ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring voert verzoekster vier middelen aan, ontleend aan: ten eerste, schending van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende bescherming in rechte; ten tweede, onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfouten; ten derde, schending van haar eigendomsrecht en van het evenredigheidsbeginsel, en, ten vierde, misbruik van bevoegdheid.

Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende bescherming in rechte

29

In de eerste plaats verwijt verzoekster de Raad in zijn brief van 10 november 2014 (zie punt 22 hierboven) niet de datum te hebben aangegeven waarop het besluit om haar naam weer op de lijsten te plaatsen, werd vastgesteld. In dit kader herinnert zij eraan dat zij bij brief van 15 september 2014 een verzoek tot heroverweging heeft ingediend.

30

In dit verband volstaat het om op te merken dat Raad bij zijn bovengenoemde brief van 10 november 2014, door verzoekster ontvangen op 25 november 2014, een afschrift heeft bijgevoegd van de bekendmaking van de bestreden handelingen in het Publicatieblad van de Europese Unie, dat in de titel van deze handelingen uitdrukkelijk de datum van hun vaststelling vermeldde, namelijk 7 november 2014.

31

In de tweede plaats verwijt verzoekster de Raad geen gevolg te hebben gegeven aan haar bij brief van 2 februari 2015 ingediende verzoek tot toegang tot de stukken. De Raad zou, in tegenstelling tot zijn handelwijze in andere zaken met betrekking tot beperkende maatregelen, haar namelijk geen inzage hebben gegeven in de relevante interne documenten. Daarnaast bestaan er aanwijzingen dat de bestreden handelingen zijn vastgesteld op basis van informatie die niet voorkomt in de documenten die bij brief van de Raad van 4 september 2014 zijn overgelegd. Verzoekster voert in dit verband aan dat die documenten geen enkel bewijs vormen voor een van de in de bestreden handelingen genoemde gronden voor plaatsing op de lijst, volgens welke zij „voortgezette opleiding [organiseert] in de constructie van onbemande luchtvaartuigen (UAV), die onder meer door het ministerie van Wetenschap is ontworpen”.

32

Bijgevolg is verzoekster van mening dat de Raad door haar niet volledig toegang te geven tot de stukken, waaronder met betrekking tot de identiteit van de lidstaat die aan de bron stond van het voorstel om haar naam weer op de lijsten te plaatsen, haar recht van verdediging en haar recht op een doeltreffende bescherming in rechte heeft geschonden.

33

Er moet worden vastgesteld dat de Raad bij brief van 4 september 2014 verzoekster op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om haar naam weer op de lijsten te plaatsen (zie punt 15 hierboven), en het bewijs en de informatie heeft medegedeeld die hij bezat en waarop hij zich heeft gebaseerd bij de vaststelling van de bestreden handelingen. In zijn verweerschrift heeft de Raad verduidelijkt dat, afgezien daarvan, zijn dossier uitsluitend het van een lidstaat afkomstige voorstel en het herziene voorstel voor het weer plaatsen op de lijst van de naam van verzoekster bevatte, alsmede de door het secretariaat-generaal aan het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper) en de Raad voorgelegde nota voor vaststelling van de bestreden handelingen. Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 september 2015, heeft de Raad deze documenten overgelegd.

34

Uit deze documenten, waar de identiteit van de lidstaat die aan de bron stond van het voorstel tot het weer op de lijsten plaatsen alsook alle gegevens die geen betrekking hebben op verzoekster, zwart zijn gemaakt, blijkt dat zij geen enkele bijkomende relevante informatie bevatten vergeleken met die welke aan verzoekster was medegedeeld bij brief van 4 september 2014 en in de documenten die bij die brief waren gevoegd.

35

Bijgevolg moet ten eerste worden vastgesteld dat verzoeksters beweringen dat de bestreden handelingen zijn vastgesteld op basis van informatie die niet voorkomt in de documenten die haar bij brief van 4 september 2014 zijn overgelegd (zie punt 31 hierboven), ongegrond zijn.

36

Ten tweede moet worden opgemerkt dat de identiteit van de lidstaat die aan de bron stond van het voorstel tot het weer op de lijsten plaatsen, als zodanig een vertrouwelijk karakter heeft dat zich om dwingende overwegingen in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of haar internationale betrekkingen ertegen verzet dat deze aan de betrokken persoon wordt medegedeeld. Het niet-openbaar maken van deze informatie aan verzoekster kan echter geen afbreuk doen aan haar recht van verdediging en haar recht op een doeltreffende bescherming in rechte, aangezien dit geen enkel gevolg heeft voor de mogelijkheid waarover verzoekster beschikt om op nuttige wijze haar opmerkingen kenbaar te maken over de gronden voor het opnemen van haar naam en het bewijsmateriaal daarvoor.

37

Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfouten

38

Verzoekster voert aan dat de Raad het juridisch criterium met betrekking tot het verlenen van steun aan de Iraanse regering, genoemd in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 (hierna: „litigieus criterium”), waarop de hernieuwde plaatsing op de lijsten door de bestreden handelingen is gebaseerd, onjuist heeft uitgelegd. Verzoekster voert in wezen aan dat dit criterium geen activiteiten bestrijkt met betrekking tot onderzoek en technologische ontwikkeling op militaire en aanverwante gebieden, zoals aangevoerd in de gronden voor het plaatsen van haar naam op de lijsten, bij gebreke van een verband tussen deze activiteiten en het nucleaire proliferatieprogramma van de Islamitische Republiek Iran. Daarnaast voert verzoekster aan dat de gronden voor het opnemen van haar naam niet worden geschraagd door de door de Raad als bewijsstukken overgelegde documenten.

Uitlegging van het litigieuze criterium ten aanzien van activiteiten op militaire en aanverwante gebieden, bedoeld in de motivering van de bestreden handelingen

39

In de eerste plaats verwijt verzoekster de Raad een letterlijke uitlegging van het litigieuze criterium te hebben gehanteerd, waardoor een grote groep van personen op de lijsten kon worden geplaatst, onder wie Iraanse belastingbetalers. Volgens verzoekster verwijst dit criterium uitsluitend naar steun met behulp waarvan de Iraanse regering verder kan gaan met haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten, hetgeen het bestaan impliceert van een oorzakelijk verband tussen de gedraging waaruit de „steun” bestaat en de voortzetting van dergelijke activiteiten. De eis van een dergelijk oorzakelijk verband vloeit voort uit overweging 13 van besluit 2012/35, artikel 215, lid 1, VWEU en het arrest van 13 maart 2012, Tay Za/Raad (C‑376/10 P, Jurispr., EU:C:2012:138, punten 61 en 67).

40

Volgens verzoekster bevestigt de rechtspraak dat, ten eerste, het litigieuze criterium uitsluitend verwijst naar het verlenen van steun aan de Iraanse regering waardoor zij verder kan gaan met haar nucleaire proliferatieactiviteiten. Ten tweede moet deze materiële, financiële of logistieke steun een bijzonder „kwalitatief of kwantitatief belang” hebben. Ten derde is het doel van het litigieuze criterium om de Iraanse regering haar inkomstenbronnen te ontnemen om haar te dwingen een einde te maken aan de ontwikkeling van haar programma voor nucleaire proliferatie. Verzoekster beroept zich met name op de arresten van 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/Raad (T‑578/12, EU:T:2014:678, punten 119 en 120); 25 maart 2015, Central Bank of Iran/Raad (T‑563/12, Jurispr., EU:T:2015:187, punt 66), en 25 juni 2015, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad [T‑95/14, Jurispr. (Uittreksels), EU:T:2015:433, punt 53].

41

In de tweede plaats voert verzoekster aan dat haar vermeende samenwerking met verschillende Iraanse ministeries geen steun vormde in de zin van het litigieuze criterium, want de aldus bedoelde activiteiten hadden niet het noodzakelijke kwalitatieve of kwantitatieve belang om aan te kunnen nemen dat zij de Iraanse regering financiële of logistieke steun bood die bevorderlijk was voor de voortzetting van activiteiten inzake nucleaire proliferatie.

42

In dit verband voert verzoekster aan dat zij een openbare universiteit is die door de Iraanse Staat wordt gefinancierd. Dientengevolge verschaft verzoekster, in tegenstelling tot de eerder op basis van het litigieuze criterium op de lijsten opgenomen grote ondernemingen die actief zijn in de financiële of de olie- en gassector, geen financiële middelen aan de Iraanse regering waarvan zou kunnen worden aangenomen dat zij de voortzetting van activiteiten inzake nucleaire proliferatie van de Islamitische Republiek Iran begunstigen.

43

Verzoekster leidt hieruit af dat onder deze omstandigheden de Raad moet aantonen dat door hun kwalitatieve belang de haar verweten activiteiten de Iraanse regering in staat stellen haar activiteiten inzake nucleaire proliferatie voort te zetten.

44

De Raad bestrijdt deze argumenten.

45

Uit de motivering van de bestreden handelingen (zie punt 19 hierboven) blijkt dat de Raad verzoeksters naam weer op de lijsten heeft geplaatst, omdat haar „vergaande verwevenheid met de regering van Iran op militaire en aanverwante gebieden” steun aan de Iraanse regering vormde in de zin van het litigieuze criterium.

46

Om het bestaan van een dergelijke verwevenheid vast te stellen heeft de Raad zich in de bestreden handelingen op een aantal elementen gebaseerd:

het bestaan van samenwerkingsakkoorden met door de Verenigde Naties en de Unie op de lijst geplaatste onderdelen van de Iraanse regering die actief zijn op militaire en aanverwante gebieden, in het bijzonder de productie en de aankoop van ballistische raketten, namelijk:

een overeenkomst met AIO voor de productie van satellieten;

de samenwerking met het Iraanse ministerie van Defensie en het IRGC in het kader van wedstrijden voor „smartboats”;

een bredere overeenkomst met de luchtstrijdkrachten van het IRGC inzake de ontwikkeling en uitbreiding van hun betrekkingen en organisatorische en strategische samenwerking;

verzoekster is partij bij een overeenkomst tussen zes universiteiten op grond waarvan de regering van Iran wordt gesteund door middel van defensiegerelateerd onderzoek;

de omstandigheid dat verzoekster onder meer een door het ministerie van Wetenschap, Onderzoek en Technologie ontworpen voortgezette opleiding in de constructie van drones organiseert.

47

Uit de hierboven in de punten 45 en 46 uiteengezette motivering van de bestreden handelingen blijkt duidelijk dat de Raad verzoekster in wezen verwijt de Iraanse regering te steunen op het gebied van militair onderzoek en militaire technologie of op aanverwante gebieden, met name door middel van samenwerkingsakkoorden met AIO en het IRGC, die zelf op de lijsten zijn opgenomen en op die gebieden actief zijn (zie de punten 20 en 21 hierboven).

48

Bijgevolg dient verzoeksters betoog te worden onderzocht dat het litigieuze criterium niet ziet op activiteiten betreffende onderzoek en technologische ontwikkeling op militaire en aanverwante gebieden, in samenwerking met het ministerie van Defensie of overheidslichamen die zelf op de lijsten zijn geplaatst, aangezien de Raad niet heeft aangetoond dat deze activiteiten van zodanig kwantitatief of kwalitatief belang zijn dat zij kunnen worden geacht bevorderlijk te zijn voor de voortzetting van het Iraanse proliferatiegevoelige nucleaire programma (zie punt 41 hierboven).

49

In de eerste plaats, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert (zie punt 39 hierboven), houdt het litigieuze criterium niet in dat het bestaan van een oorzakelijk verband moet worden aangetoond tussen de gedraging waaruit de steun aan de Iraanse regering bestaat en de voortzetting van activiteiten met betrekking tot nucleaire proliferatie.

50

Inderdaad ziet het litigieuze criterium volgens de rechtspraak niet op iedere vorm van steun aan de Iraanse regering, maar alleen op die welke kwantitatief of kwalitatief belangrijk genoeg is om de Iraanse nucleaire activiteiten te helpen bevorderen. Het litigieuze criterium – onder het toezicht van de Unierechter uitgelegd in samenhang met de doelstelling die erin bestaat de Iraanse regering ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten te staken – bakent dus op objectieve wijze een categorie van personen en entiteiten af waarvan de tegoeden kunnen worden bevroren (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 40 supra, EU:T:2014:678, punt 119).

51

Gelet op de in punt 50 hierboven genoemde doelstelling van de maatregelen tot bevriezing van tegoeden, blijkt immers ondubbelzinnig uit het litigieuze criterium dat het doelgericht en selectief betrekking heeft op activiteiten van de betrokken persoon of entiteit, die weliswaar op zichzelf niet direct of indirect verband houden met nucleaire proliferatie, maar de ontwikkeling daarvan kunnen bevorderen, doordat daarbij middelen of faciliteiten van met name materiële, logistieke of financiële aard aan de Iraanse regering worden verstrekt die haar in staat stellen de proliferatie voort te zetten (zie in die zin arresten National Iranian Oil Company/Raad, punt 40 supra, EU:T:2014:678, punt 120, en van 29 april 2015, National Iranian Gas Company/Raad, T‑9/13, EU:T:2015:236, punt 62).

52

In tegenstelling tot de door verzoekster naar voren gebrachte uitlegging, volgt uit de hierboven in de punten 50 en 51 uiteengezette rechtspraak echter niet dat het begrip „steun aan de Iraanse regering” inhoudt dat een verband moet worden aangetoond tussen die steun en de nucleaire activiteiten van de Islamitische Republiek Iran. In dit verband voert de Raad terecht aan dat verzoekster enerzijds het criterium met betrekking tot het verlenen van steun aan de Iraanse regering, genoemd in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, dat in casu het enige relevante criterium is, en anderzijds het criterium met betrekking tot het bieden van de in artikel 20, lid 1, onder b), van dat besluit en in artikel 23, lid 2, onder a), van die verordening genoemde „steun [...] aan Iraanse proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling door Iran van systemen voor de overbrenging van kernwapens” door elkaar haalt (zie in die zin arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 40 supra, EU:T:2014:678, punt 139). Toepassing van het eerste criterium houdt niet in dat er een zeker, zelfs indirect, verband bestaat met de nucleaire activiteiten van Iran, hetgeen vereist is voor toepassing van het tweede bovengenoemde criterium met betrekking tot het steunen van de nucleaire activiteiten van Iran (zie in die zin arrest van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, Jurispr., EU:C:2013:776, punt 80; arrest Central Bank of Iran/Raad, punt 40 supra, EU:T:2015:187, punt 66).

53

Wat betreft het litigieuze criterium volgt namelijk uitdrukkelijk uit overweging 13 van besluit 2012/35 (zie punt 6 hierboven), waarbij dit criterium is ingevoegd in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413, dat de Raad, in de overweging dat het verlenen van steun aan de Iraanse regering bevorderlijk kon zijn voor de voortzetting van proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, door ook maatregelen vast te stellen ter bevriezing van tegoeden van personen en entiteiten die steun verlenen aan die regering de criteria voor plaatsing op de lijsten heeft willen verruimen, zonder te eisen dat die steun direct of indirect met die activiteiten verband houdt (zie in die zin arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 40 supra, EU:T:2014:678, punt 118).

54

Het bestaan van een verband tussen het verlenen van steun aan de Iraanse regering en de voortzetting van de nucleaire proliferatieactiviteiten wordt dus uitdrukkelijk in de toepasselijke regelgeving vastgesteld. In die context dient het litigieuze criterium aldus te worden begrepen dat ermee iedere steun wordt bedoeld die, zelfs wanneer deze geen enkel direct of indirect verband houdt met het verdergaan van de nucleaire proliferatie, toch door zijn kwantitatieve of kwalitatieve belang bevorderlijk kan zijn voor een dergelijk verdergaan door aan de Iraanse regering middelen of mogelijkheden van met name materiële, financiële of logistieke aard te verschaffen. Bijgevolg heeft de Raad niet de plicht om aan te tonen dat er een verband bestaat tussen de gedraging die steun vormt en het faciliteren van de nucleaire proliferatieactiviteiten, daar een dergelijk verband is vastgesteld in de toepasselijke algemene regels (zie in die zin arresten National Iranian Oil Company/Raad, punt 40 supra, EU:T:2014:678, punt 140; Central Bank of Iran/Raad, punt 40 supra, EU:T:2015:187, punt 81, en National Iranian Gas Company/Raad, punt 51 supra, EU:T:2015:236, punt 65).

55

Verzoeksters bewering dat de hierboven in de punten 53 en 54 in herinnering gebrachte uitlegging van het litigieuze criterium zuiver letterlijk is en ertoe leidt dat een grote groep van personen (zie punt 39 hierboven) op de lijsten wordt geplaatst, dient dus te worden verworpen. Deze uitlegging van het litigieuze criterium doelt gezien de juridische context ervan namelijk heel precies op een afgebakende categorie van personen (zie punten 50 en 51 hierboven) en kan niet het simpele feit omvatten dat wordt voldaan aan wettelijke, met name fiscale, verplichtingen (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 40 supra, EU:T:2014:678, punt 121).

56

Wat artikel 215, lid 1, VWEU en arrest Tay Za/Raad, punt 39 supra (EU:C:2012:138), die ook door verzoekster worden aangevoerd, betreft, zij zijn in casu niet van belang, aangezien verordening nr. 267/2012, uitgevoerd bij uitvoeringsverordening nr. 1202/2014, zich baseert op artikel 215, lid 2, VWEU en de door het Hof in bovengenoemd arrest onderzochte maatregelen waren vastgesteld op grond van de artikelen 60 EG en 301 EG in een geheel andere juridische context, namelijk de beperkende maatregelen die zijn genomen ten aanzien van de Republiek Unie van Myanmar.

57

In de tweede plaats moet ook verzoeksters argument worden verworpen dat, aangezien de steun aan de Iraanse regering die haar wordt verweten, geen financiële steun is, in tegenstelling tot de steun van de eerder op grond van het litigieuze criterium op de lijsten geplaatste financiële instellingen of ondernemingen die actief zijn in de olie- of gassector, de Raad moet aantonen dat de verleende steun bevorderlijk is voor de voortzetting van nucleaire proliferatieactiviteiten (zie punten 42 en 43 hierboven).

58

Weliswaar heeft het Gerecht in de door verzoekster aangevoerde arresten (zie punt 40 hierboven) met betrekking tot met name de olie- en gassector in Iran, geoordeeld dat de activiteiten van overheidsbedrijven die in die sector actief zijn (arrest National Iranian Oil Company/Raad, punt 40 supra, EU:T:2014:678, punt 141) of ondernemingen die in die sector logistieke steun verlenen aan de Iraanse regering (zie in die zin arrest Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, punt 40 supra, EU:T:2015:433, punt 54) voldeden aan het litigieuze criterium, waarbij het in wezen de nadruk legde op het feit dat de toepasselijke regelgeving, met name overweging 22 van besluit 2010/413 (zie punt 5 hierboven), overweging 8 van besluit 2012/35 (zie punt 6 hierboven) en overweging 16 van besluit 2012/635 (zie punt 9 hierboven), een verband had vastgesteld tussen de herkomst van de middelen die de Islamitische Republiek Iran uit deze sector haalde en de financiering van de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten.

59

Het litigieuze criterium kan evenwel niet aldus worden uitgelegd dat het alleen beoogt de Iraanse regering haar inkomstenbronnen te ontnemen en haar zo te verplichten een einde te maken aan haar nucleaire proliferatieactiviteiten. Dit criterium verwijst namelijk naar elke steun die, door zijn kwantitatieve of kwalitatieve belang, bevorderlijk kan zijn voor de voortzetting van die activiteiten, hetgeen dient te worden beoordeeld ten aanzien van alle relevante bepalingen van de toepasselijke regelgeving (zie punt 54 hierboven). Als voorbeeld geven overweging 13 van besluit 2012/35 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 aan dat het kan gaan om materiële, logistieke of financiële steun.

60

In de derde plaats moet dus worden nagegaan of in de context van de toepasselijke regelgeving activiteiten op het terrein van onderzoek en technologische ontwikkeling op militair of aanverwant gebied die niet overeenkomen met een van de drie in deze regelgeving als voorbeeld genoemde (zie punt 59 hierboven) soorten steun – materieel, financieel of logistiek – onder het litigieuze criterium kunnen vallen.

61

In dit verband moet worden opgemerkt dat uit besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 voortvloeit dat beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld ten aanzien van personen of entiteiten die meewerken aan de aanschaf door de Islamitische Republiek Iran, op militair of aanverwant gebied, van verboden goederen en technologie of technische ondersteuning bieden met betrekking tot die goederen en die technologie. Het verband tussen die goederen en die technologie en de nucleaire proliferatie is door de Uniewetgever namelijk vastgesteld in de algemene voorschriften van de toepasselijke bepalingen (zie naar analogie arrest Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, punt 52 supra, EU:C:2013:776, punt 76).

62

In het bijzonder artikel 1, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 verbiedt de levering, verkoop of overdracht aan de Islamitische Republiek Iran van wapens en alle soorten aanverwant materieel, waaronder militaire voertuigen en militaire uitrusting. Daarnaast is het op grond van artikel 5, lid 1, onder a), van verordening nr. 267/2012 verboden om direct of indirect technische bijstand te verlenen in verband met goederen en technologie genoemd in de gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen, die door de Raad is vastgesteld op 17 maart 2014 (PB C 107, blz. 1; hierna: „gemeenschappelijke lijst van militaire goederen”), of in verband met het leveren, vervaardigen, onderhouden en gebruiken van in die lijst genoemde goederen aan natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen in Iran of bestemd voor gebruik in Iran.

63

Door in het kader van verordening nr. 267/2012 voor wat betreft bepaalde militaire goederen in een dergelijk verbod te voorzien, heeft de wetgever dus een verband aangetoond tussen de verwerving door de Islamitische Republiek Iran van dit type goederen en de voortzetting door de Iraanse regering van proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens.

64

Deze uitlegging vindt haar bevestiging in resoluties 1737 (2006) en 1929 van de Veiligheidsraad, die respectievelijk op 23 december 2006 en 9 juni 2010 zijn vastgesteld en worden genoemd in respectievelijk de overwegingen 1 en 4 van besluit 2012/35. Algemene Unieregels waarbij is voorzien beperkende maatregelen vast te stellen, dienen namelijk te worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de resoluties van de Veiligheidsraad waar zij uitvoering aan geven (arresten van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, Jurispr., EU:C:2011:735, punt 104, en van 25 april 2012, Manufacturing Support & Procurement Kala Naft/Raad, T‑509/10, Jurispr., EU:T:2012:201, punt 83). Beide bovengenoemde resoluties verwijzen naar de vaststelling van maatregelen die geschikt zijn om de ontwikkeling door de Islamitische Republiek Iran van gevoelige technologie waarmee haar nucleaire en raketprogramma kan worden gesteund, te belemmeren. Op de lijsten van goederen en technologie waarvan levering aan de Islamitische Republiek Iran op grond van die resoluties is verboden – lijsten waarnaar meer in het bijzonder resolutie 1929 verwijst –, komen met name satellieten en onbemande luchtvaartuigen voor.

65

Bijgevolg voldoet het verlenen van steun aan de Iraanse regering met betrekking tot onderzoek en technologische ontwikkeling op militaire en aanverwante gebieden aan het litigieuze criterium, wanneer het betrekking heeft op goederen of technologie genoemd in de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen waarvan verwerving door de Islamitische Republiek Iran is verboden (zie punt 62 hierboven).

66

In dit verband moet worden verduidelijkt dat de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen met name doelt op de volgende goederen:

„ML9 Oorlogsschepen (zowel oppervlakteschepen als onderzeeboten), speciale scheepsuitrusting, toebehoren, onderdelen en andere oppervlakteschepen, als hieronder:

[...]

a.

vaartuigen en onderdelen, als hieronder:

1.

vaartuigen (zowel oppervlakteschepen als onderzeeboten) speciaal ontworpen of aangepast voor militair gebruik en ongeacht de staat van onderhoud of de gebruiksconditie, en al dan niet voorzien van systemen voor het lanceren van wapens of voorzien van bepantsering, alsmede rompen of delen van rompen voor deze vaartuigen, en onderdelen daarvoor speciaal ontworpen of aangepast voor militair gebruik;

[...]

ML10 ‚Vliegtuigen’, ‚lichter-dan-luchttoestellen’, onbemande luchtvaartuigen ([drones]), vliegtuigmotoren, en uitrusting voor ‚vliegtuigen’, aanverwante uitrustingsstukken en onderdelen, speciaal ontworpen of aangepast voor militair gebruik, als hieronder:

[...]

c.

onbemande vliegtuigen en aanverwante uitrustingsstukken, als hieronder, en daarvoor speciaal ontworpen onderdelen:

1.

[drones], op afstand geleide luchtvaartuigen [...], autonome, programmeerbare luchtvaartuigen en onbemande ‚lichter-dan-luchttoestellen’;

[...]

ML11 Elektronische apparatuur, [satelliet], als hieronder:

[...]

c.

[satelliet] speciaal ontworpen of aangepast voor militair gebruik, en onderdelen [ervan], speciaal ontworpen voor militair gebruik.”

67

Hieruit volgt dat het verlenen van steun aan de Iraanse regering met betrekking tot met name de constructie, de productie en de ontwikkeling van satellieten, zeeschepen of drones die overeenstemmen met de specificaties van de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen, voldoet aan het litigieuze criterium, zonder dat de Raad moet aantonen dat vanwege het belang ervan die steun bevorderlijk is voor de voortzetting van de nucleaire proliferatieactiviteiten.

68

In de vierde plaats dient echter te worden onderstreept dat de vraag of een gedraging onder het litigieuze criterium valt, in elk geval moet worden onderzocht ten aanzien van de gehele juridische en feitelijke context. Bijgevolg kan, als de Raad niet in staat is aan te tonen dat de desbetreffende activiteiten betrekking hebben op satellieten of „smartboats” die daadwerkelijk overeenstemmen met de specificaties van de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen, op basis van de omstandigheid dat die activiteiten worden uitgevoerd in samenwerking met AIO, voor wat betreft de productie van satellieten, of met het Iraanse ministerie van Defensie en het IRGC in verband met wedstrijden voor „smartboats”, mits de beweringen van de Raad over deze samenwerking voldoende worden gestaafd, worden geoordeeld dat de aldus aan de Iraanse regering geboden steun van voldoende belang is om te voldoen aan het litigieuze criterium.

69

AIO, ten aanzien waarvan de bestreden handelingen aantonen dat zij door de Unie „onder meer voor de productie van satellieten” op de lijsten is geplaatst, is namelijk zelf op die lijsten geplaatst omdat zij „toezicht [houdt] op de Iraanse productie van raketten”, waaronder drie in resolutie 1737 (2006) van de Veiligheidsraad bedoelde industrieconcerns. Wat het IRGC betreft, het is om de volgende redenen op de lijsten geplaatst:

„Verantwoordelijk voor het nucleaire programma van Iran. Heeft de operationele controle over het programma voor ballistische raketten van Iran. Heeft getracht aanbestedingen te doen ter ondersteuning van het kernprogramma en het programma voor ballistische raketten van Iran.”

70

Op grond van de rechtstreekse betrokkenheid van AIO met betrekking tot de productie van raketten en van het IRGC bij het nucleaire programma en de operationele controle over het programma voor ballistische raketten van Iran, hetgeen in casu niet door verzoekster wordt bestreden, kan bijgevolg worden aangenomen dat de in samenwerking met deze onderdelen van de Iraanse regering verrichte activiteiten met betrekking tot de productie van satellieten en de ontwikkeling van „smartboats” een zeker belang hebben wat betreft de voortzetting van het proliferatiegevoelige nucleaire programma of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens.

71

In casu moet worden nagegaan of de beweringen van de Raad over de uitoefening van dergelijke activiteiten door verzoekster, voldoende zijn onderbouwd.

Door de Raad aangevoerd bewijsmateriaal

72

Verzoekster voert aan dat de Raad niet heeft aangetoond dat de activiteiten die worden bedoeld in de door hem overgelegde documenten, als geheel genomen, getuigen van „vergaande verwevenheid met en dus steun aan de Iraanse regering op militaire en aanverwante gebieden”. De Raad zou in het bijzonder niet hebben gepreciseerd welke soort steun aan de Iraanse regering het resultaat zou zijn van de samenwerking van verzoekster met AIO en het IRGC. Het feit dat verzoekster, net zoals andere universiteiten, heeft samengewerkt met de regering van haar land, is gewoon voor ieder onderzoeksinstituut op het gebied van wetenschap en technologie van om het even welk land ter wereld, aldus verzoekster.

73

Daarnaast stelt verzoekster dat de Raad niet de juistheid heeft onderzocht van de informatie die voorkomt in de verstrekte documenten, die voor het merendeel slechts vertalingen door de Raad van informatiebulletins zijn, dat wil zeggen informatie uit de tweede hand. Bovendien was het origineel van deze documenten in het Farsi opgesteld en zouden sommige van die originele teksten niet door de Raad zijn overgelegd.

74

Volgens de Raad vormt de samenwerking van verzoekster, zoals aangetoond door de door hem verstrekte documenten, met enerzijds het ministerie van Defensie en anderzijds AIO en het IRGC, die door de Iraanse Staat gecontroleerde entiteiten zijn en vanwege hun betrokkenheid bij de programma’s voor ballistische raketten van de Islamitische Republiek Iran op de lijsten zijn geplaatst, steun aan de Iraanse regering in de zin van het litigieuze criterium.

75

In casu dient de bewijskracht van het bewijsmateriaal dat door de Raad is aangevoerd ter ondersteuning van elk van de in de bestreden handelingen genoemde gronden voor het weer op de lijsten plaatsen van verzoeksters naam (zie punt 46 hierboven), te worden beoordeeld om na te gaan of die gronden, in het licht van de inhoud en de reikwijdte van het litigieuze criterium, met name gepreciseerd in de punten 54 en 67 tot en met 70 hierboven, rechtens genoegzaam zijn onderbouwd (zie punten 77 tot en met 103 hierna). Deze toets zal kunnen aantonen of die gronden, in hun geheel genomen, derhalve kunnen rechtvaardigen dat verzoeksters naam weer op de lijsten is geplaatst (zie punt 104 hierna).

76

Om te beginnen dient het door verzoekster ter terechtzitting aangevoerde argument te worden verworpen, dat de documenten die door de Raad naar voren zijn gebracht om zijn beweegredenen om haar naam in de bestreden handelingen op te nemen te onderbouwen, te oud waren. Wat de ontwikkeling van satellieten en „smartboats” betreft, dateren de meeste documenten waar de Raad zich op beroept namelijk van 2012 en geven zij blijk van een samenwerking zonder precieze einddatum (MD 176/14 RELEX, MD 177/14 RELEX, MD 178/14 RELEX). Bovendien dateert document MD 179/14 RELEX, aangaande een toespraak van de commandant van zeestrijdkrachten van het IRGC en afkomstig van verzoeksters website, van januari 2014. Wat de samenwerkingsovereenkomst tussen verzoekster en de luchtstrijdkrachten van het IRGC betreft, dient eraan te worden herinnerd dat document MD 180/14 RELEX nog op die site stond op het moment dat de bestreden handelingen werden vastgesteld.

– Overeenkomst met AIO voor de productie van satellieten

77

Ter ondersteuning van hetgeen hij heeft aangevoerd met betrekking tot een overeenkomst van verzoekster met AIO voor de productie van satellieten, heeft de Raad de documenten MD 176/14 RELEX en MD 177/14 RELEX, die zich in zijn dossier bevinden, overgelegd (zie punt 15 hierboven). Het betreft afdrukken van websites uit de archieven van een BBC-reportage, die in het Engels zijn opgesteld en waarin de tekst is opgenomen van twee rapporten van het persbureau van de Islamitische Republiek Iran, Islamic Republic News Agency (IRNA). Zoals verzoekster aanvoert, zijn deze rapporten van IRNA niet overgelegd. Verzoekster bestrijdt echter niet de juistheid van de informatie in de BBC-documenten. Zij voert in wezen aan dat die informatie niet rechtvaardigt dat haar naam weer op de lijsten is geplaatst.

78

Het eerste van deze documenten (MD 176/14 RELEX), van 3 februari 2012 en met als opschrift „Iran to have greater achievements in space industry – defence minister” („minister van Defensie: Iran gaat meer tot stand brengen in de ruimtevaartindustrie”), maakt melding van de aankondiging door de Iraanse minister van Defensie van de lancering door AIO van een satelliet die is ontwikkeld en gebouwd door verzoeksters studenten onder leiding van een lid van de High Council of Space. Volgens een verklaring van de directeur van AIO, die ook in bovengenoemd document is opgenomen, betreft het een op afstand bestuurbare proefsatelliet die nauwkeurigere opnamen van de aarde maakt. Met een gewicht van 50 kg zou deze microsatelliet verschillende toepassingen hebben op diverse terreinen, zoals de meteorologie, de beheersing van natuurrampen en het meten van de temperatuur en de luchtvochtigheid.

79

Het tweede document (MD 177/14 RELEX), van 2 oktober 2012 en met als opschrift „Iran to launch more satellites this year” („Iran gaat dit jaar meer satellieten lanceren”), verwijst naar de aankondiging door de directeur van AIO van de lancering van een andere, door verzoekster te bouwen, met zonnepanelen uitgeruste, satelliet, die als taak zal hebben de aarde te fotograferen op een hoogte van 250 tot 370 km.

80

Verzoekster voert aan dat document MD 176/14 RELEX betrekking heeft op een microsatelliet die voor vreedzame doeleinden is ontwikkeld. Daarnaast was zij niet betrokken bij de ontwikkeling en de bouw van overbrengingssystemen of de lancering van deze satelliet, noch bij die welke wordt bedoeld in document MD 177/14 RELEX. Bovengenoemde documenten zouden geen enkel bewijs bevatten voor de ontwikkeling en de bouw van satellieten, ten aanzien waarvan in die documenten wordt vermeld dat deze bevorderlijk zijn voor de voortzetting door de Iraanse regering van haar activiteiten met betrekking tot nucleaire proliferatie.

81

Er moet worden opgemerkt dat de documenten MD 176/14 RELEX en MD 177/14 RELEX geen enkel element bevatten op basis waarvan kan worden geoordeeld dat de twee bedoelde satellieten in het bijzonder zijn ontwikkeld of veranderd voor militair gebruik in de zin van de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen (zie punt 66 hierboven). Daarnaast verwijzen deze documenten niet naar een overeenkomst tussen verzoekster en AIO voor de productie van satellieten.

82

De omstandigheid dat de lancering van de eerste satelliet door AIO door het Iraanse ministerie van Defensie werd aangekondigd (zie punt 78 hierboven) toont echter het belang aan van deze satelliet op militaire en aanverwante gebieden. Bovendien wordt deze analyse bevestigd door het feit dat AIO, die de satellieten lanceert, zelf op de lijsten is opgenomen vanwege haar betrokkenheid bij de productie van raketten (zie punt 70 hierboven). In deze context is het feit dat door verzoekster wordt aangevoerd, dat zij in het geheel niet betrokken is bij de ontwikkeling en de productie van overbrengingssystemen voor de lancering, niet relevant, daar de Raad verzoekster uitsluitend haar activiteiten met betrekking tot de ontwikkeling en de productie van satellieten kwalijk neemt.

83

De activiteiten van verzoekster met betrekking tot de productie van satellieten kunnen bijgevolg worden beschouwd als steun aan de Iraanse regering in de zin van het litigieuze criterium.

– Samenwerking met het Iraanse ministerie van Defensie en het IRGC betreffende wedstrijden voor „smartboats”

84

Om aan te tonen dat verzoekster met het Iraanse ministerie van Defensie en het IRGC samenwerkt in het kader van wedstrijden voor „smartboats”, heeft de Raad ten eerste de documenten MD 178/14 RELEX en MD 179/14 RELEX, die deel uitmaken van zijn stukken (zie punt 15 hierboven), overgelegd en ten tweede, als bijlage bij zijn dupliek, een artikel van 30 januari 2014 dat is verschenen op de website van het dagblad Iran Daily Brief.

85

Document MD 178/14 RELEX is een krantenartikel dat is gepubliceerd door het persbureau Fars News Agency en dateert van 12 mei 2012. Dit artikel, met als opschrift „Hechte samenwerking tussen Sharif University en ministerie van Defensie. Iran negeert problemen bij marine”, geeft een interview weer dat de voorzitter van verzoeksters scheepstechniekgroep aan dat bureau heeft gegeven, waarin deze hoge functionaris van verzoekster melding maakt van een overeenkomst die is gesloten tussen een wetenschappelijke commissie van verzoekster en de Organisatie van zee-industrieën van het ministerie van Defensie met betrekking tot wedstrijden voor „smartboats”. Volgens deze overeenkomst zal er geen enkele financiële of operationele beperking zijn voor goedgekeurde projecten. Deze hechte samenwerking tussen verzoekster en bovengenoemde organisatie van het ministerie van Defensie zou twee jaar daarvoor zijn begonnen.

86

Document MD 179/14 RELEX bevat een artikel afkomstig van verzoeksters website van 21 januari 2014 en heeft als opschrift „Steun marine voor winnaars ‚smartboat’-wedstrijden”. Dit artikel geeft een toespraak weer die de commandant van de zeestrijdkrachten van het IRGC heeft gegeven tijdens de openingsceremonie van de derde wedstrijd voor „smartboats”, waarbij hij verwees naar het strategische belang van de technologische ontwikkeling van dit type schepen en naar de samenwerking tussen de zeestrijdkrachten van het IRGC en de Iraanse onderzoekscentra.

87

Verzoekster voert aan dat uit document MD 178/14 RELEX kan worden opgemaakt dat op het moment van het interview dat erin wordt weergegeven, geen enkel project was afgesloten. Bovendien bevat dit document geen enkele informatie over eventuele projecten. In haar repliek heeft verzoekster verduidelijkt dat zij slechts één enkele wedstrijd voor „smartboats” had georganiseerd. Document MD 179/14 RELEX, waarin verzoekster niet wordt vermeld, verwijst derhalve naar een wedstrijd die niet door verzoekster was georganiseerd. Bovendien volgt uit de toespraak van de commandant van de zeestrijdkrachten van het IRGC niet noodzakelijkerwijs dat de desbetreffende schepen voor militair gebruik waren bestemd. In ieder geval heeft de Raad niet uitgelegd waarom verzoeksters betrokkenheid bij de ontwikkeling van schepen, zelfs die voor militair gebruik, de voortzetting door de Iraanse regering van haar nucleaire proliferatieactiviteiten bevordert.

88

In zijn dupliek heeft de Raad aangevoerd dat verzoeksters bewering dat zij niet de derde wedstrijd voor „smartboats” heeft georganiseerd, wordt tegengesproken door een artikel dat is verschenen op de website van het dagblad Iran Daily Brief, overgelegd als bijlage bij de dupliek.

89

Dit artikel, gedateerd 30 januari 2014, heeft als opschrift „IRGCN commander: Organisation of Smart Combat Vessels established” („Commandant zeestrijdkrachten IRGC: organisatie voor ‚smart’ gevechtsschepen opgericht”). Het wijst erop dat de commandant van de zeestrijdkrachten van het IRGC tijdens de toespraak die hij hield tijdens de openingsceremonie van de derde wedstrijd voor „autonome oppervlaktevaartuigen” [„Autonomous Surface Vehicles (ASV)”], die plaatsvond op de Sharif University of Technology, heeft verklaard dat het IRGC een gevechtsafdeling voor „smartboats” heeft opgericht.

90

Uit dit artikel volgt ten eerste dat, aangezien verzoekster geen enkele andere uitleg heeft gegeven, de derde wedstrijd voor „smartboats” schepen betrof die voor militaire doeleinden kunnen worden gebruikt. Ten tweede kan op grond van de omstandigheid dat de openingsceremonie van deze wedstrijd in verzoeksters gebouwen werd gehouden, behoudens bewijs van het tegendeel, worden geoordeeld dat zij was betrokken bij de organisatie ervan.

91

Bovengenoemd artikel van 30 januari 2014 vormt aldus een bijkomend bewijs dat de elementen in de documenten MD 178/14 RELEX en MD 179/14 RELEX, aangaande verzoeksters samenwerking met het ministerie van de Defensie en het IRGC in het kader van wedstrijden voor „smartboats” (zie punten 85 en 86 hierboven), bevestigt. Het bevat geen nieuwe feiten ter ondersteuning van het opnemen van verzoeksters naam, maar schraagt slechts de reeds door de Raad in zijn brief van 4 september 2014 uiteengezette beweringen (zie punt 15 hierboven) en geeft een reactie op de argumenten die verzoekster tijdens de procedure bij het Gerecht heeft aangedragen. Er kan derhalve rekening mee worden gehouden, hoewel het niet voorkwam in de stukken van de Raad, zonder dat de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van verzoekster worden geschonden.

92

Hieruit volgt dat de Raad rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoekster activiteiten betreffende de wedstrijden voor „smartboats” voldeden aan het litigieuze criterium.

– Overeenkomst tussen verzoekster en de luchtstrijdkrachten van het IRGC

93

De Raad heeft de tekst overgelegd van een „Agreement to Assign Space in Sharif’s Technology House” (overeenkomst tot indeling van de ruimte in het Sharif technologisch instituut) tussen verzoeksters onderzoeks- en technologieafdeling en de lucht- en ruimtevaartstrijdkrachten van het IRGC – vertegenwoordigd door de directeur van het onderzoeksinstituut SAK van die lucht- en ruimtevaartstrijdkrachten (hierna: „onderzoeksinstituut”), welke overeenkomst voorkomt in de stukken van de Raad onder referentie MD 180/14 RELEX.

94

Verzoekster voert aan dat het gaat om een eenvoudige, niet-ondertekende, intentieverklaring. Daarnaast waren in deze verklaring uitsluitend de grote lijnen voor samenwerking geschetst en moest de verklaring worden aangevuld met specifieke operationele overeenkomsten.

95

De Raad verduidelijkt dat document MD 180/14 RELEX afkomstig is van verzoeksters website. Hij voert aan dat, zelfs als de overeenkomst niet door de partijen is ondertekend, die overeenkomst in ieder geval een bewijs is van de werkelijke intentie om te komen tot een bepaald niveau van samenwerking tussen verzoekster en het onderzoeksinstituut.

96

In dit verband moet worden vastgesteld dat volgens document MD 180/14 RELEX de overeenkomst was voorzien voor een periode lopende van de datum van ondertekening tot en met 20 maart 2013 en dat zij in onderling overleg tussen partijen kon worden verlengd naargelang de intensiteit van de activiteiten. Daarnaast was de tekst van de overeenkomst nog verspreid via verzoeksters website toen de bestreden handelingen op 7 november 2014 werden vastgesteld. Op grond van deze omstandigheden kan worden aangenomen dat verzoekster banden onderhield met de lucht- en ruimtevaartstrijdkrachten van het IRGC om wetenschappelijk en technologisch samen te werken.

97

Zoals verzoekster opmerkt, verwijst deze overeenkomst inderdaad niet uitdrukkelijk naar activiteiten op militaire en aanverwante gebieden. De clausules van de overeenkomst geven echter blijk van de bepalende invloed van het onderzoeksinstituut, en bijgevolg van het IRGC, op verzoeksters contacten met de industrie en de keuze en de follow-up van haar onderzoeksprojecten. Uit deze overeenkomst volgt namelijk uitdrukkelijk dat het algemene doel ervan is relaties tussen verzoekster en de industrie te ontwikkelen en te organiseren en met verzoeksters bestaande middelen te proberen te voldoen aan de behoeften van de industrie. Het onderzoeksinstituut verbindt zich met name tot het sluiten van een contract met verzoekster om door de industrie gewenste onderzoeksprojecten uit te voeren, in het bijzonder de voorstellen die door dit instituut worden voorgelegd (punt 5.1 van de overeenkomst). Het onderzoeksinstituut stelt bepaalde gebieden die van belang zijn voor de ondernemingen vast en legt ze voor aan verzoekster om een contract te sluiten (punt 5.11 van de overeenkomst). Van haar kant verbindt verzoekster zich in het bijzonder tot het aanbieden van periodieke verslagen van haar industriegerelateerde onderzoeksresultaten (punt 6.1 van de overeenkomst) en het verschaffen van academische middelen met betrekking tot de industrie (punt 6.4 van de overeenkomst).

98

Op grond van deze elementen alleen kan niet worden vastgesteld dat verzoekster steun verleent aan de Iraanse regering wat betreft goederen die voorkomen op de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen (zie punt 67 hierboven). Er moet echter worden onderstreept dat bovengenoemde overeenkomst met de lucht- en ruimtevaartstrijdkrachten van het IRGC naargelang de behoeften van de Iraanse industrie in een hechte en systematische samenwerking voorzag tussen verzoekster en het onderzoeksinstituut met betrekking tot verzoeksters onderzoeksactiviteiten. Deze overeenkomst is derhalve van toepassing op alle industriegebieden, waaronder begrepen militaire en aanverwante gebieden, zoals bedoeld in de redenen voor het opnemen van verzoeksters naam. Gelet op de betrokkenheid van het IRGC bij het nucleaire programma en de operationele controle van het programma voor ballistische raketten in Iran (zie punt 70 hierboven), alsook bij verscheidene cruciale sectoren van de economie, bevestigt de overeenkomst dat de steun die verzoekster aldus aan de Iraanse regering heeft gegeven, vanwege het belang ervan onder het litigieuze criterium valt (zie punt 68 hierboven).

– Overeenkomst tussen verzoekster en zes andere universiteiten over defensiegerelateerd onderzoek

99

Om vast te stellen of er sprake is van een overeenkomst tussen verzoekster en zes andere universiteiten ter ondersteuning van de Iraanse regering door middel van defensiegerelateerd onderzoek, heeft de Raad zich gebaseerd op document MD 181/14 RELEX, dat voorkomt in zijn stukken en een verzameling informatie bevat die afkomstig is van websites van Iraanse persbureaus, met name IRNA, over de militaire ontwikkelingen in Iran van 15 juni tot en met 11 juli 2012.

100

Uit dit document blijkt dat een artikel van IRNA van 23 juni 2012 meldt dat er een samenwerkingsovereenkomst is ondertekend tussen verzoekster en zes andere universiteiten op het gebied van onderwijs, gemeenschappelijk onderzoek en de oprichting van kenniscentra. De minister van Wetenschap, Onderzoek en Technologie heeft in dat verband de rol van universiteiten onderstreept bij het „onschadelijk maken van vijandelijke manoeuvres en plannen tegen de universitaire gemeenschap van het land”. Hij heeft aangekondigd dat het ministerie onderzoek en activiteiten op defensiegerelateerde gebieden financieel zal ondersteunen.

101

In tegenstelling tot hetgeen de Raad heeft aangevoerd, kan bovengenoemde overeenkomst evenwel geen aanwijzing vormen voor verzoeksters steun aan de Iraanse regering in de zin van het litigieuze criterium. Het gaat namelijk om een samenwerkingsovereenkomst tussen universiteiten die in het algemeen betrekking heeft op de gewone onderwijs- en onderzoeksactiviteiten die eigen zijn aan universiteiten. In deze context volstaan de algemene verklaringen van de minister van Wetenschap, Onderzoek en Technologie, opgenomen in document MD 181/14 RELEX, niet om aan te nemen dat bij gebreke van enige concrete informatie over de inhoud van die overeenkomst deze meer in het bijzonder betrekking heeft op activiteiten op het terrein van onderzoek en technologische ontwikkeling op militaire en aanverwante gebieden en dat hiermee derhalve steun wordt verleend aan de Iraanse regering.

– Voortgezette opleiding in de constructie van drones

102

Verzoekster merkt terecht op dat de door de Raad overgelegde documenten geen enkel bewijs bevatten dat zij een opleiding organiseert die door het ministerie van Wetenschap, Onderzoek en Technologie is ontwikkeld op het gebied van de constructie van drones.

103

Aangezien dit niet is gestaafd, kan deze grond voor plaatsing op de lijsten van verzoeksters naam bijgevolg geen rol spelen bij de rechtvaardiging voor het vaststellen van de bestreden handelingen.

– Conclusie

104

Uit het voorgaande volgt dat de gronden voor plaatsing van verzoeksters naam op de lijsten, welke gronden zien op haar activiteiten met betrekking tot satellieten en met betrekking tot „smartboats”, voldoende zijn gestaafd, zoals in de punten 83 en 92 hierboven is vastgesteld. Daarnaast wordt verzoeksters verwevenheid met de Iraanse regering op militaire en aanverwante gebieden bevestigd door de overeenkomst tussen verzoekster en de luchtstrijdkrachten van het IRGC (zie punt 98 hierboven). Al deze redenen rechtvaardigen dus dat verzoeksters naam op grond van het litigieuze criterium in de bestreden handelingen is opgenomen.

105

Hieruit volgt dat het tweede middel moet worden afgewezen.

Derde middel: schending van het eigendomsrecht en het evenredigheidsbeginsel

106

Verzoekster voert eerst aan dat, daar het weer op de lijsten plaatsen van haar naam niet gegrond is, de bestreden handelingen het eigendomsrecht schenden en strijdig zijn met het evenredigheidsbeginsel.

107

Verzoekster verwijt de Raad vervolgens er geen rekening mee te hebben gehouden dat zij geen commercieel bedrijf is, maar een universiteit. Bijgevolg heeft de plaatsing van haar naam op de lijsten niet alleen gevolgen voor haar rechten, maar ook voor die van haar docentenkorps en van haar studenten. Deze plaatsing is ook onevenredig van aard, omdat zij tevens de rechten van haar wetenschappelijke medewerkers schendt, alsmede het recht op onderwijs, zoals gewaarborgd door artikel 2 van protocol nr. 1 bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 14 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de vrijheid van meningsuiting en van informatie, zoals gewaarborgd door artikel 10 van dat Verdrag en artikel 11 van het Handvest.

108

Ten slotte voert verzoekster aan dat de bestreden handelingen een negatief gevolg hebben gehad voor haar onderzoeks- en onderwijsactiviteiten, met name doordat, sinds de eerste plaatsing, uitgevers zijn opgehouden artikels van Iraanse auteurs te publiceren en contracten met verzoekster betreffende de publicatie van vijf werken in het Engels hebben geannuleerd, zij niet langer in Europa gepubliceerde tijdschriften of werken en wetenschappelijke catalogi ontvangt, zij niet langer in de lidstaten van de Unie onderzoeks- en laboratoriummateriaal kan aanschaffen en niet langer toegang heeft tot bepaalde onderzoekswebsites, en haar medewerkers niet langer een visum krijgen om zich op het grondgebied van lidstaten van de Unie te begeven.

109

Volgens vaste rechtspraak maakt het evenredigheidsbeginsel deel uit van de algemene beginselen van het recht van de Unie en vereist het dat de middelen waarmee een bepaling van het recht van de Unie de legitiem door de betrokken regeling nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, daartoe geschikt zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (zie arrest van 13 september 2013, Makhlouf/Raad, T‑383/11, Jurispr., EU:T:2013:431, punt 98en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110

In casu moet worden opgemerkt dat op grond van de omstandigheid dat de bestreden handelingen niet alleen gevolgen hebben voor het eigendomsrecht van verzoekster, maar ook voor haar onderzoeks- en onderwijsactiviteiten, zelfs voor de andere in punt 107 hierboven genoemde rechten, niet kan worden geoordeeld dat die handelingen onevenredig van aard zijn. Voor zover verzoekster, door haar in de bestreden handelingen bedoelde onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten, door de toepasselijke regelgeving verboden steun heeft verleend aan de Iraanse regering, zoals in punt 104 hierboven is vastgesteld, heeft de Raad immers, zonder de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid te overschrijden, kunnen menen dat het weer op de lijsten plaatsen van verzoeksters naam een gepaste en noodzakelijke maatregel was om nucleaire proliferatie te bestrijden.

111

Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

Vierde middel: misbruik van bevoegdheid

112

In de eerste plaats voert verzoekster aan dat de omstandigheid dat de gronden voor het weer opnemen van haar naam niet met de door de Raad overgelegde documenten kunnen worden onderbouwd, aantoont dat de Raad zich in werkelijkheid heeft gebaseerd op andere gronden dan die welke zijn vermeld in het eerste besluit tot plaatsing, dat nietig is verklaard bij arrest Sharif University of Technology/Raad, punt 14 supra (EU:T:2014:607).

113

Dit betoog herhaalt slechts, ter ondersteuning van dit middel, het reeds door verzoekster in het kader van het eerste middel naar voren gebrachte argument dat de Raad haar niet bepaalde informatie uit haar dossier, waarop de bestreden handelingen zouden steunen, heeft overgelegd. Dientengevolge moet dit betoog worden afgewezen op grond van de in de punten 33 tot en met 35 uiteengezette redenen hierboven, waarnaar dient te worden verwezen.

114

In de tweede plaats voert verzoekster aan dat van de drie universiteiten die op de lijsten zijn geplaatst, zij de enige is waarvan de plaatsing is gebaseerd op het litigieuze criterium. De plaatsing van de twee andere universiteiten is gebaseerd op het criterium van betrokkenheid bij het nucleaire programma van Iran. In deze context is verzoekster van mening dat het feit dat de vijf universiteiten die met haar partij zijn bij de overeenkomst tussen zes universiteiten tot ondersteuning van de Iraanse regering door middel van defensiegerelateerd onderzoek, genoemd in een van de gronden van de bestreden handelingen, niet op de lijsten zijn geplaatst, aantoont dat het weer opnemen van haar naam in werkelijkheid op een andere reden is gebaseerd.

115

In dit verband moet worden vastgesteld dat de in punt 114 hierboven genoemde bewering over plaatsing op andere gronden dan de twee andere universiteiten, in casu niet relevant is. Bovendien kan de omstandigheid dat de vijf andere universiteiten die partij zijn bij de overeenkomst, die wordt genoemd in een van de gronden voor het weer op de lijsten plaatsen van verzoeksters naam, niet op grond van het litigieuze criterium aan beperkende maatregelen zijn onderworpen, geen aanwijzing voor misbruik van bevoegdheid vormen.

116

Uit de motivering van de bestreden handelingen blijkt namelijk dat verzoeksters deelname aan deze overeenkomst slechts één van de vijf gronden voor het weer opnemen van haar naam vormt. Drie van de andere in de bestreden handelingen genoemde gronden hebben betrekking op respectievelijk samenwerkingsovereenkomsten met onderdelen van de Iraanse regering betreffende de productie van satellieten, de organisatie van wedstrijden voor „smartboats” en de strategische en organisatorische samenwerking met het IRGC (zie punt 46 hierboven). Zoals in punt 104 hierboven is geoordeeld, rechtvaardigen deze drie andere gronden in hun geheel genomen het weer opnemen van verzoeksters naam, terwijl de grond betreffende de bovengenoemde overeenkomst tussen zes universiteiten op het gebied van defensiegerelateerd onderzoek ongegrond is bevonden (zie punt 101 hierboven).

117

Om al deze redenen moet het vierde middel worden afgewezen.

118

Bijgevolg moet het verzoek tot nietigverklaring van de bestreden handelingen worden afgewezen.

2. Verzoek tot schadevergoeding

119

Verzoekster voert aan dat haar reputatie is geschaad door de ongerechtvaardigde plaatsing van haar naam op de lijsten. Nietigverklaring van deze hernieuwde plaatsing zou niet volstaan om deze schade te vergoeden.

120

Volgens vaste rechtspraak is de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU wegens onrechtmatige gedragingen van haar organen afhankelijk van een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (zie arresten van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr., EU:C:2008:476, punt 106en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad, T‑384/11, Jurispr., EU:T:2014:986, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121

Aangezien die drie voorwaarden voor aansprakelijkheid cumulatief zijn, moet het beroep tot schadevergoeding in zijn geheel worden verworpen wanneer één van die voorwaarden niet is vervuld, zonder dat de overige voorwaarden hoeven te worden onderzocht (arresten van 8 mei 2003, T. Port/Commissie, C‑122/01 P, Jurispr., EU:C:2003:259, punt 30, en Safa Nicu Sepahan/Raad, punt 120 supra, EU:T:2014:986, punt 48).

122

Aangezien in casu niet is voldaan aan de voorwaarde van de onrechtmatigheid van het opnemen van verzoeksters naam, zoals is vastgesteld in punt 118 hierboven, moet het verzoek om schadevergoeding van verzoekster en bijgevolg het beroep in zijn geheel worden afgewezen.

Kosten

123

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd.

124

Aangezien verzoekster op alle punten en middelen in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in alle kosten.

 

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Sharif University of Technology zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Raad van de Europese Unie.

 

Van der Woude

Wiszniewska-Białecka

Ulloa Rubio

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 april 2016.

ondertekeningen

Inhoud

 

Voorgeschiedenis van het geding

 

Procedure en conclusies van partijen

 

In rechte

 

1. Verzoek tot nietigverklaring

 

Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende bescherming in rechte

 

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfouten

 

Uitlegging van het litigieuze criterium ten aanzien van activiteiten op militaire en aanverwante gebieden, bedoeld in de motivering van de bestreden handelingen

 

Door de Raad aangevoerd bewijsmateriaal

 

– Overeenkomst met AIO voor de productie van satellieten

 

– Samenwerking met het Iraanse ministerie van Defensie en het IRGC betreffende wedstrijden voor „smartboats”

 

– Overeenkomst tussen verzoekster en de luchtstrijdkrachten van het IRGC

 

– Overeenkomst tussen verzoekster en zes andere universiteiten over defensiegerelateerd onderzoek

 

– Voortgezette opleiding in de constructie van drones

 

– Conclusie

 

Derde middel: schending van het eigendomsrecht en het evenredigheidsbeginsel

 

Vierde middel: misbruik van bevoegdheid

 

2. Verzoek tot schadevergoeding

 

Kosten


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top