Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CO0534

Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 14 september 2016.
Pavel Dumitraș en Mioara Dumitraș tegen BRD Groupe Société Générale – Sucursala Judeţeană Satu Mare.
Verzoek van de Judecătoria Satu Mare om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen – Artikel 1, lid 1 – Artikel 2, onder b) – Hoedanigheid van consument – Overdracht van een schuldvordering door novatie van kredietovereenkomsten – Hypotheekovereenkomst gesloten door particulieren die geen professionele banden hebben met de nieuwe schuldenaar‑handelsvennootschap.
Zaak C-534/15.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:700

BESCHIKKING VAN HET HOF (Tiende kamer)

14 september 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de consument — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen — Artikel 1, lid 1 — Artikel 2, onder b) — Hoedanigheid van consument — Overdracht van een schuldvordering door novatie van kredietovereenkomsten — Hypotheekovereenkomst gesloten door particulieren die geen professionele banden hebben met de nieuwe schuldenaar‑handelsvennootschap”

In zaak C‑534/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Judecătoria Satu Mare (rechter in eerste aanleg Satu Mare, Roemenië) bij beslissing van 30 september 2015, ingekomen bij het Hof op 12 oktober 2015, in de procedure

Pavel Dumitraș,

Mioara Dumitraș

tegen

BRD Groupe Société Générale – Sucursala Judeţeană Satu Mare,

geeft

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, A. Borg Barthet en M. Berger (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

P. Dumitraș en M. Dumitraş, die zichzelf vertegenwoordigen,

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. Radu, A. Wellman en L. Liţu als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Di Matteo, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Gheorghiu en D. Roussanov als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat‑generaal gehoord, om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen P. Dumitraş en M. Dumitraş, enerzijds, en BRD Groupe Société Générale – Sucursala Judeţeană Satu Mare (filiaal van BRD Groupe Société Générale in het district Satu Mare; hierna: „BRD Groupe Société Générale”), anderzijds, over drie kredietovereenkomsten en een hypotheekovereenkomst.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In de tiende overweging van richtlijn 93/13 staat te lezen:

„Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; dat deze voorschriften van toepassing moeten zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; dat bijgevolg met name van deze richtlijn zijn uitgesloten arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen”.

4

Artikel 1, lid 1, van die richtlijn luidt:

„Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.”

5

In artikel 2 van die richtlijn worden de begrippen „consument” en „verkoper” als volgt gedefinieerd:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)

‚consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

c)

‚verkoper’: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.”

6

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

Roemeens recht

Wet nr. 193/2000

7

Richtlijn 93/13 is in de Roemeense rechtsorde omgezet bij Legea nr. 193/2000 privind clauzele abuzive din contractele încheiate între comercianţi şi consumatori (wet nr. 193/2000 betreffende oneerlijke bedingen in tussen handelaren en consumenten gesloten overeenkomsten) van 10 november 2000, zoals opnieuw bekendgemaakt (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 305 van 18 april 2008).

8

Artikel 1, leden 1 tot en met 3, van wet nr. 193/2000 luidt:

„(1)   Elke overeenkomst tussen handelaren en consumenten betreffende de verkoop van goederen of het verrichten van diensten moet contractuele bedingen bevatten die duidelijk en ondubbelzinnig zijn en geen specifieke kennis vereisen om te worden begrepen.

(2)   In geval van twijfel over de uitlegging van contractuele bedingen, moeten deze in het voordeel van de consument worden uitgelegd.

(3)   Het is handelaren verboden oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten op te nemen.”

9

In artikel 2, leden 1 en 2, van wet nr. 193/2000 worden de begrippen „consument” en „handelaar” als volgt gedefinieerd:

„(1)   Onder consument wordt verstaan iedere natuurlijke persoon of vereniging van natuurlijke personen die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt voor doeleinden buiten zijn industriële, artisanale, handels- of productieactiviteit of vrij beroep.

(2)   Onder handelaar wordt verstaan, iedere natuurlijke of erkende rechtspersoon die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt in het kader van zijn industriële, artisanale, handels- of productieactiviteit of vrij beroep, alsmede iedere persoon die met hetzelfde oogmerk in naam en voor rekening van die persoon handelt.”

Burgerlijk wetboek

10

Artikel 1128 van het burgerlijk wetboek luidt:

„Novatie vindt plaats op drie manieren:

1.

wanneer de schuldenaar jegens zijn schuldeiser een nieuwe schuld aangaat die in de plaats treedt van de oude schuld, die tenietgaat;

2.

wanneer een nieuwe schuldenaar in de plaats treedt van de oude schuldenaar, die door de schuldeiser van zijn verbintenis wordt ontslagen;

3.

wanneer, ten gevolge van een nieuwe verbintenis, een nieuwe schuldeiser in de plaats treedt van de oude schuldeiser, jegens wie de schuldenaar van zijn verbintenis wordt ontslagen.”

11

Artikel 1132 van het burgerlijk wetboek luidt:

„Een schuldoverdracht, waarbij een schuldenaar aan de schuldeiser een andere schuldenaar geeft die zich tegenover de schuldeiser verbindt, brengt geen novatie teweeg, indien de schuldeiser niet uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij de schuldenaar die de schuldoverdracht heeft gedaan, van zijn verbintenis ontslaat.”

12

Artikel 1135 van het burgerlijk wetboek luidt:

„Wanneer novatie plaatsvindt door de indeplaatstreding van een nieuwe schuldenaar, kunnen de oorspronkelijke voorrechten en hypotheken, aan de schuldvordering verbonden, niet overgaan op de goederen van de nieuwe schuldenaar.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

In de periode van 2005 tot en met 2008 hebben BRD Groupe Société Générale, als kredietgever, en SC Lanca SRL, als kredietnemer, drie leningsovereenkomsten gesloten.

14

P. Dumitraş, bestuurder en enig vennoot van Lanca, en M. Dumitraş hebben ten gunste van BRD Groupe Société Générale een hypothecaire borgtocht afgegeven ter waarborging van de uit die overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen.

15

Op 30 juli 2009 hebben BRD Groupe Société Générale, als kredietgever, SC Lanca Construcţii SRL, als kredietnemer, en Lanca, als medeschuldenaar, drie kredietovereenkomsten (met de nummers 54/30. 07. 2009, 55/30. 07. 2009 en 56/30. 07. 2009) gesloten tot herfinanciering en herschikking van de drie eerder gesloten leningsovereenkomsten tussen BRD Groupe Société Générale en Lanca.

16

Op dezelfde datum heeft Lanca, de delegant, bij notariële akte, geregistreerd onder nr. 1017 en met als titel „Overeenkomst van koop en verkoop door middel van subjectieve novatie – volkomen schuldoverdracht”, aan BRD Groupe Société Générale, met instemming van deze laatste als delegataris, Lanca Construcţii, de gedelegeerde, als schuldenaar van haar verplichtingen uit hoofde van de oorspronkelijk met BRD Groupe Société Générale gesloten kredietovereenkomsten gegeven.

17

Uit de verwijzingsbeslissing volgt voorts, in de eerste plaats, dat noch P. Dumitraş noch M. Dumitraş bestuurder van Lanca Construcţii is, in de tweede plaats, dat zij zich ertoe verbonden hebben om, als hypothecaire borgen, de verplichting van deze laatste ingevolge de novatie te waarborgen, in de derde plaats, dat zij daartoe in eigen naam als hypothecaire borgen de drie kredietovereenkomsten van 30 juli 2009 hebben gesloten en, in de vierde plaats, dat Lanca is ontslagen van alle verplichtingen jegens BRD Groupe Société Générale krachtens de oorspronkelijk gesloten kredietovereenkomsten.

18

Op 6 december 2013 hebben P. en M. Dumitraş bij de verwijzende rechter tegen BRD Groupe Société Générale beroep ingesteld tot vaststelling van de absolute nietigheid van bepaalde bedingen van de op 30 juli 2009 gesloten kredietovereenkomsten waarin wordt voorzien in de inning van provisies, op grond dat die bedingen oneerlijk waren.

19

In het hoofdgeding heeft BRD Groupe Société Générale met name een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, op grond dat P. en M. Dumitraş, aangezien zij niet hebben gehandeld voor doeleinden die buiten hun bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen, zich niet konden beroepen op de hoedanigheid van consument in de zin van artikel 2 van wet nr. 193/2000.

20

De Judecătoria Satu Mare heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moet de omschrijving van ‚consument’ in artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat daaronder ook natuurlijke personen vallen die in de hoedanigheid van borg aanvullende akten hebben getekend en overeenkomsten (borgtocht of hypotheek op onroerende zaken) hebben gesloten die accessoir zijn aan de kredietovereenkomst die een handelsvennootschap heeft gesloten voor de uitoefening van haar activiteit, indien deze natuurlijke personen geen enkele band hebben met de activiteit van de handelsvennootschap en niet hebben gehandeld in de uitoefening van hun bedrijfs- of beroepsactiviteit, gelet op het feit dat verzoekers naast de hoofdschuldenaar‑rechtspersoon, met als bestuurder verzoeker, als natuurlijke personen borg hebben gestaan voor een met de verwerende kredietgever gesloten leningsovereenkomst, maar dat die overeenkomst nadien is gewijzigd en de oude schuldenaar, waarvan verzoeker bestuurder was, met instemming van de verwerende kredietgever het krediet heeft vernieuwd met een andere rechtspersoon, waarvan noch verzoeker noch verzoekster bestuurder is, maar waarbij verzoekers ten voordele van de nieuwe schuldenaar-rechtspersoon als borgstellers de genoveerde verbintenis zijn aangegaan?

2)

Moet artikel 1, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat enkel overeenkomsten tussen handelaren en consumenten over de verkoop van goederen of diensten binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen of ook overeenkomsten (zekerheidstelling, borgtocht) die accessoir zijn aan een kredietovereenkomst met een handelsvennootschap als kredietnemer, gesloten door natuurlijke personen die geen enkele band hebben met de activiteit van de handelsvennootschap en niet hebben gehandeld in de uitoefening van hun bedrijfs- of beroepsactiviteit, gelet op het feit dat verzoekers naast de hoofdschuldenaar‑rechtspersoon, met als bestuurder verzoeker, als natuurlijke personen borg hebben gestaan voor een met de verwerende kredietgever gesloten leningsovereenkomst, maar dat die overeenkomst nadien is gewijzigd en de oude schuldenaar, waarvan verzoeker bestuurder was, met instemming van de verwerende kredietgever het krediet heeft vernieuwd met een andere rechtspersoon, waarvan noch verzoeker noch verzoekster bestuurder is, maar waarbij verzoekers ten voordele van de nieuwe schuldenaar-rechtspersoon als borgstellers de genoveerde verbintenis zijn aangegaan?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

21

Overeenkomstig artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, te allen tijde op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

22

Deze bepaling dient in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing te worden toegepast.

23

Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat die richtlijn kan worden toegepast op een hypotheekovereenkomst die tussen natuurlijke personen en een kredietinstelling, zoals BRD Groupe Société Générale, is gesloten ter waarborging van de verplichtingen die een handelsvennootschap, zoals Lanca Construcţii, in een kredietovereenkomst jegens die kredietinstelling is aangegaan, wanneer die natuurlijke personen geen functionele band hebben met die vennootschap, maar de hypothecaire borgen waren bij drie eerder gesloten leningsovereenkomsten tussen die kredietinstelling en een andere handelsvennootschap, zoals Lanca, en een van hen de bestuurder en de enige vennoot was van deze laatste vennootschap, die haar verplichtingen door novatie heeft overgedragen aan de nieuwe schuldenaar‑handelsvennootschap, Lanca Construcţii.

24

Meteen moet worden benadrukt dat het antwoord op die vragen duidelijk kan worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof, met name uit de beschikking van 19 november 2015, Tarcău (C‑74/15, EU:C:2015:772).

25

Richtlijn 93/13 heeft, blijkens artikel 1, lid 1, en artikel 3, lid 1, ervan, betrekking op in „overeenkomsten tussen een verkoper en een consument” opgenomen bedingen „waarover niet afzonderlijk is onderhandeld” (beschikking van 19 november 2015, Tarcău, C‑74/15, EU:C:2015:772, punt 20en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Volgens de tiende overweging van richtlijn 93/13 moeten de eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen van toepassing zijn op „alle overeenkomsten” tussen verkopers en consumenten, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder b) en c), van die richtlijn (beschikking van 19 november 2015, Tarcău, C‑74/15, EU:C:2015:772, punt 21en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Het voorwerp van de overeenkomst is bijgevolg, onder voorbehoud van de in de tiende overweging van richtlijn 93/13 vermelde uitzonderingen, irrelevant voor de vaststelling van de werkingssfeer van deze richtlijn (zie beschikking van 19 november 2015, Tarcău, C‑74/15, EU:C:2015:772, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Derhalve bepaalt richtlijn 93/13 de overeenkomsten waarop zij van toepassing is, aan de hand van de hoedanigheid van de contractpartijen, naargelang zij al dan niet in de uitoefening van hun beroep of bedrijf handelen (beschikking van 19 november 2015, Tarcău, C‑74/15, EU:C:2015:772, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Dit criterium strookt met de gedachte waarop het beschermingsstelsel van deze richtlijn berust, namelijk dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (beschikking van 19 november 2015, Tarcău, C‑74/15, EU:C:2015:772, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Die bescherming is bijzonder belangrijk in geval van een overeenkomst tot zekerheidsstelling of een borgtochtovereenkomst tussen een bankinstelling en een consument. Een dergelijke overeenkomst is immers gebaseerd op een persoonlijke verbintenis van de verstrekker van de zekerheid of de borg om de door een derde aangegane schuld te betalen. Die verbintenis brengt voor degene die haar aangaat zware verplichtingen mee die tot gevolg hebben dat een vaak moeilijk meetbaar financieel risico op zijn eigen vermogen rust (beschikking van 19 november 2015, Tarcău, C‑74/15, EU:C:2015:772, punt 25).

31

Wat de vraag betreft of een natuurlijke persoon die zich ertoe verbindt de verplichtingen te waarborgen die een handelsvennootschap in een kredietovereenkomst jegens een bankinstelling is aangegaan, kan worden beschouwd als een „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13, moet worden opgemerkt dat een dergelijke overeenkomst tot zekerheidsstelling of borgtochtovereenkomst, wat het voorwerp ervan betreft, weliswaar kan worden omschreven als een overeenkomst die accessoir is aan de hoofdovereenkomst die aanleiding heeft gegeven tot de door hem gewaarborgde schuld (zie in die zin arrest van 17 maart 1998, Dietzinger, C‑45/96, EU:C:1998:111, punt 18), maar uit het oogpunt van de contractpartijen een afzonderlijke overeenkomst vormt aangezien zij wordt gesloten tussen andere personen dan de partijen bij de hoofdovereenkomst. Bijgevolg dient met betrekking tot de partijen bij de overeenkomst tot zekerheidsstelling of de borgtochtovereenkomst te worden beoordeeld in welke hoedanigheid zij hebben gehandeld (beschikking van 19 november 2015, Tarcău, C‑74/15, EU:C:2015:772, punt 26).

32

Het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 is een objectief begrip. Dit begrip moet worden vastgesteld aan de hand van een functioneel criterium, namelijk of de betrokken contractuele band deel uitmaakt van activiteiten die niets te maken hebben met de uitoefening van een beroep of een bedrijf (zie beschikking van 19 november 2015, Tarcău, C‑74/15, EU:C:2015:772, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Het staat aan de nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, om, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en met alle bewijselementen, na te gaan of de betrokken contractant kan worden aangemerkt als „consument” in de zin van die richtlijn (beschikking van 19 november 2015, Tarcău, C‑74/15, EU:C:2015:772, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

In het geval van een natuurlijke persoon die de nakoming van de verplichtingen van een handelsvennootschap heeft gewaarborgd, staat het bijgevolg aan de nationale rechter om vast te stellen of die persoon heeft gehandeld in het kader van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit of op grond van functionele banden die hij met die vennootschap heeft, zoals het beheer daarvan of een niet onaanzienlijke deelneming in het maatschappelijk kapitaal ervan, dan wel heeft gehandeld voor privédoeleinden (beschikking van 19 november 2015, Tarcău, C‑74/15, EU:C:2015:772, punt 29).

35

In casu blijkt uit de stukken van het dossier waarover het Hof beschikt, dat bij de sluiting in de periode van 2005 tot en met 2008 van de drie leningsovereenkomsten tussen BRD Groupe Société Générale, als kredietgever, en Lanca, als kredietnemer, P. Dumitraş, die heeft gehandeld als hypothecaire borg bij die overeenkomsten, de bestuurder en de enige vennoot van deze laatste handelsvennootschap was.

36

Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, blijkt bijgevolg dat P. Dumitraş bij de sluiting van die overeenkomsten heeft gehandeld op grond van functionele banden die hij met Lanca had en derhalve in dit verband niet als „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 kan worden aangemerkt.

37

Uit de stukken van het dossier blijkt ook dat Lanca Construcţii op 30 juli 2009 met BRD Groupe Société Générale drie kredietovereenkomsten heeft gesloten tot herfinanciering en herschikking van de drie leningsovereenkomsten die Lanca in de periode van 2005 tot en met 2008 had gesloten. Voorts is Lanca Construcţii door novatie in de plaats getreden van Lanca als schuldenaar van de door deze laatste jegens BRD Groupe Société Générale aangegane verplichtingen. Ten gevolge van die novatie is Lanca ontslagen van alle verplichtingen jegens BRD Groupe Société Générale uit hoofde van de oorspronkelijk toegekende leningen.

38

Bovendien staat vast dat noch P. Dumitraş noch M. Dumitraş bestuurder van Lanca Construcţii was en dat zij zich ertoe verbonden hebben om, als hypothecaire borgen, de verplichting van deze laatste ingevolge de novatie te waarborgen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenmin dat verzoekers in het hoofdgeding een niet te verwaarlozen deelneming in het maatschappelijk kapitaal van die vennootschap bezaten.

39

Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, blijkt bijgevolg dat P. en M. Dumitraş bij de sluiting van de kredietovereenkomsten en hypotheekovereenkomsten van 30 juli 2009 niet hebben gehandeld op grond van functionele banden die zij met Lanca Construcţii zouden hebben gehad. Voorts staat het aan de verwijzende rechter om vast te stellen of P. en M. Dumitraş, als hypothecaire borgen voor die vennootschap, hebben gehandeld voor doeleinden die binnen hun bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen en, zo niet, om daaraan alle dienstige gevolgen voor hun eventuele kwalificatie als „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 te verbinden. Dit zou met name het geval zijn indien P. Dumitraş bij de afgifte van de hypothecaire borgtocht had gehandeld op grond van zijn functionele banden met Lanca, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

40

Bijgevolg moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat die richtlijn van toepassing is op een hypotheekovereenkomst die tussen natuurlijke personen en een kredietinstelling is gesloten ter waarborging van de verplichtingen die een handelsvennootschap in een kredietovereenkomst jegens die kredietinstelling is aangegaan, wanneer die natuurlijke personen hebben gehandeld voor doeleinden die buiten hun bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen en geen functionele band hebben met die vennootschap, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

Kosten

41

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat die richtlijn van toepassing is op een hypotheekovereenkomst die tussen natuurlijke personen en een kredietinstelling is gesloten ter waarborging van de verplichtingen die een handelsvennootschap in een kredietovereenkomst jegens die kredietinstelling is aangegaan, wanneer die natuurlijke personen hebben gehandeld voor doeleinden die buiten hun bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen en geen functionele band hebben met die vennootschap, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.

Top