Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0679

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 januari 2017.
    Ultra-Brag AG tegen Hauptzollamt Lörrach.
    Verzoek van het Finanzgericht Baden-Württemberg om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Douaneschuld die is ontstaan door het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen – Begrip ,schuldenaar’ – Werknemer van een rechtspersoon wiens gedrag ten grondslag ligt aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen – Vaststelling van frauduleus handelen of manifeste nalatigheid.
    Zaak C-679/15.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:40

    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    25 januari 2017 ( 1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Douane-unie — Douaneschuld die is ontstaan door het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen — Begrip ‚schuldenaar’ — Werknemer van een rechtspersoon wiens gedrag ten grondslag ligt aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen — Vaststelling van frauduleus handelen of manifeste nalatigheid”

    In zaak C‑679/15,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (belastingrechter in eerste aanleg, Baden-Württemberg, Duitsland), bij beslissing van 1 december 2015, ingekomen bij het Hof op 17 december 2015, in de procedure

    Ultra-Brag AG

    tegen

    Hauptzollamt Lörrach,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Vilaras (rapporteur), J. Malenovský, M. Safjan en D. Šváby, rechters,

    advocaat-generaal: N. Wahl,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Grønfeldt en M. Wasmeier als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 oktober 2016,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 202, lid 3, eerste en tweede streepje, en artikel 212 bis van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006, L 363, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Ultra-Brag AG, een logistieke onderneming die onder meer vervoersdiensten over de Europese binnenwateren aanbiedt, en Hauptzollamt Lörrach (het douanehoofdkantoor van Lörrach, Duitsland), betreffende de betaling van een douaneschuld die is ontstaan door het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Europese Unie.

    Toepasselijke bepalingen

    3

    Het douanewetboek is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 2013, L 269, blz. 1).

    4

    Artikel 38, lid 1, van het douanewetboek luidde als volgt:

    „Goederen die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen, moeten onverwijld door de persoon die deze binnenbrengt, in voorkomend geval langs de door de douaneautoriteiten aangegeven weg en op de door deze autoriteiten vastgestelde wijze, worden gebracht:

    a)

    hetzij naar het door de douaneautoriteiten aangewezen douanekantoor of naar enige andere, door deze autoriteiten aangewezen of goedgekeurde plaats;

    […]”

    5

    Artikel 40 van voornoemd wetboek preciseerde:

    „Goederen die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen, worden bij de douane aangebracht door de persoon die ze aldaar heeft binnengebracht of, in voorkomend geval, door de persoon die de aansprakelijkheid aanvaardt van het vervoer van de goederen nadat deze zijn binnengebracht, behalve wanneer de goederen uitsluitend door het luchtruim of de territoriale wateren van het douanegebied van de Gemeenschap gaan zonder dat er een tussenstop wordt gemaakt in dit gebied. De persoon die de goederen aanbrengt, verwijst naar de eerder voor deze goederen ingediende summiere aangifte of douaneaangifte.”

    6

    Artikel 185, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek bepaalde:

    „Communautaire goederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, worden op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld.”

    7

    Artikel 202 van het douanewetboek bevatte de hierna volgende bepalingen:

    „1.   Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

    a)

    indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht,

    […]

    Onder ‚op onregelmatige wijze binnenbrengen’ van goederen in de zin van dit artikel wordt verstaan: elk binnenbrengen van goederen in strijd met de bepalingen van de artikelen 38 tot en met 41 en met die van artikel 177, tweede streepje.

    2.   De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen op onregelmatige wijze worden binnengebracht.

    3.   Schuldenaren zijn:

    de persoon die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht;

    de personen die aan dit binnenbrengen van goederen hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze geschiedde;

    de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die, op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze op onregelmatige wijze waren binnengebracht.”

    8

    Artikel 212 bis van het douanewetboek luidde:

    „Wanneer de douanewetgeving in een gunstige tariefbehandeling van bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming of in een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de in- of uitvoerrechten krachtens de artikelen 21, 82, 145 of 184 tot en met 187 voorziet, is deze gunstige behandeling of vrijstelling eveneens van toepassing in de gevallen waarin uit hoofde van de artikelen 202 tot en met 205, 210 of 211 een douaneschuld ontstaat, indien het gedrag van de belanghebbende niet van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt en deze laatste aantoont dat aan de overige voorwaarden voor de toekenning van de gunstige tariefbehandeling of de vrijstelling is voldaan.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    9

    Op 25 mei 2010 heeft Ultra-Brag via binnenwateren twee transformatoren met telkens twee bijbehorende spoelen vanuit het communautaire douanegebied uitgevoerd naar Birsfelden (Zwitserland).

    10

    Toen een werknemer van Ultra-Brag, een deskundige in zware transporten die de verantwoordelijke voor export was, diezelfde 25 mei 2010 in kennis werd gesteld van de technische problemen van een schip dat de volgende dag in Straatsburg (Frankrijk) een turbine met bestemming Antwerpen (België) moest ophalen, heeft deze overwogen om het schip dat de twee transformatoren en de twee bijbehorende spoelen vervoerd had, met aan boord nog een niet-geloste transformator en de twee spoelen, naar Straatsburg te laten varen. Hij heeft eerst bij de bevoegde Zwitserse autoriteiten geïnformeerd over de vereiste douanetechnische afhandeling van zijn voornemen. Deze autoriteiten hebben hem laten weten dat een kortstondige wederuitvoer naar de Unie geen probleem vormde maar dat de Duitse douaneautoriteiten ervan in kennis dienden te worden gesteld. Wegens autopech heeft deze werknemer die autoriteiten niet voor het sluitingsuur van het bevoegde Duitse douanekantoor op de hoogte kunnen brengen.

    11

    Teneinde de laadtermijn van de turbine in Straatsburg te halen, heeft de betrokken werknemer de avond van 25 mei 2010 opdracht gegeven aan de stuurman van het schip om met de transformator en de twee spoelen aan boord naar deze bestemming te varen. Deze goederen zijn bij het passeren van de grens niet bij de Duitse douaneautoriteiten aangebracht.

    12

    Op 26 mei 2010 heeft de werknemer contact opgenomen met de bevoegde Duitse douaneautoriteiten.

    13

    Op 27 mei 2010 is het schip in de haven van Bazel (Zwitserland) aangekomen om de transformator en de twee spoelen te lossen, terwijl de turbine aan boord bleef om naar Antwerpen vervoerd te worden. De Duitse douaneautoriteiten hebben dan de transformator en de twee spoelen aan boord van het schip aangetroffen.

    14

    Bij heffingsbericht houdende invoerrechten van 9 augustus 2010 heeft het douanehoofdkantoor van Lörrach Ultra-Brag douanerechten ten belope van 122.470,07 EUR opgelegd en deze laatste als enige schuldenaar aangemerkt.

    15

    Nadat haar bezwaar is afgewezen, heeft Ultra-Brag beroep ingesteld bij het Finanzgericht Baden‑Württemberg (belastingrechter in eerste aanleg, Baden-Württemberg, Duitsland). Zij heeft betoogd dat er geen invoerrechten dienden te worden toegepast aangezien de in artikel 212 bis van het douanewetboek vastgestelde voorwaarden voor vrijstelling van douanerechten waren vervuld. Zij heeft verklaard zich niet schuldig te hebben gemaakt aan manifeste nalatigheid door haar gekwalificeerde medewerker met de douaneafhandeling te belasten en zij evenmin de op haar rustende toezichtplicht niet was nagekomen.

    16

    De verwijzende rechter is van oordeel dat een werkgever als douaneschuldenaar in de zin van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek kan worden aangemerkt indien hij kan worden beschouwd als degene door wiens gedrag het goed op onregelmatige wijze is binnengebracht, op voorwaarde dat dit gedrag kan worden gelijkgesteld met een eigenhandig onregelmatig binnenbrengen. Hij merkt op dat nog niet beslecht is op welke grondslag het gedrag van een werkgever-rechtspersoon moet worden beoordeeld, meer bepaald of enkel het gedrag van de organen van de rechtspersoon in aanmerking dient te worden genomen dan wel of ook rekening moet worden gehouden met het gedrag van een van zijn medewerkers dat de rechtstreekse oorzaak is van het op onregelmatige wijze binnenbrengen, voor zover deze medewerker binnen de rechtspersoon belast is met het vervoer van goederen.

    17

    De verwijzende rechter stelt zich ook vragen bij de deelneming van Ultra-Brag aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in de zin van artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek, meer bepaald in het kader van de hierin vereiste subjectieve voorwaarde zoals deze voortvloeit uit de bewoordingen „terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat zulks op onregelmatige wijze waren binnengebracht”. Volgens hem dient voor de beoordeling van deze subjectieve voorwaarde te worden vastgesteld of daarbij moet worden uitgegaan van de werknemer van Ultra-Brag dan wel van haar organen.

    18

    Tot slot meent de verwijzende rechter dat moet worden onderzocht of is voldaan aan de voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op de vrijstelling van invoerrechten van artikel 212 bis van het douanewetboek, namelijk dat er geen sprake is van manifeste nalatigheid, en dat deze beoordeling dient te gebeuren op basis van het gedrag van de werknemer die daadwerkelijk is opgetreden in de zaak die in het hoofdgeding aan de orde is.

    19

    In die omstandigheden heeft het Finanzgericht Baden-Württemberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende drie vragen:

    „1)

    Moet artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek aldus worden uitgelegd dat een rechtspersoon volgens artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek als persoon die de goederen in het douanegebied heeft gebracht, douaneschuldenaar wordt, wanneer een van zijn werknemers, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, ze in het kader van zijn bevoegdheid op onregelmatige wijze heeft binnengebracht?

    2)

    Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

    Moet artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek dan aldus worden uitgelegd dat

    a)

    een rechtspersoon (ook dan) deelneemt aan de onregelmatige binnenbrenging wanneer een van zijn werknemers, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, in het kader van zijn bevoegdheid heeft meegewerkt aan deze binnenbrenging en

    b)

    in het geval van rechtspersonen die deelnemen aan de onregelmatige binnenbrenging, de subjectieve voorwaarde ‚terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten’ moet worden beoordeeld voor de natuurlijke persoon die bij de rechtspersoon met de zaak is belast, ook wanneer het niet om de wettelijke vertegenwoordiger van de rechtspersoon gaat?

    3)

    Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

    Moet artikel 212 bis van het douanewetboek dan aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of het gedrag van de belanghebbende van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt, bij rechtspersonen uitsluitend moet worden uitgegaan van het gedrag van de rechtspersoon respectievelijk zijn organen, of dient hem het gedrag van een bij hem in dienst zijnde en in het kader van zijn taken met de zaak belaste natuurlijke persoon te worden toegerekend?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Opmerkingen vooraf

    20

    Artikel 202, lid 1, onder a), van het douanewetboek bepaalt dat, wanneer goederen op onregelmatige wijze worden binnengebracht, een douaneschuld ontstaat. Volgens diezelfde bepaling wordt het binnenbrengen van goederen als onregelmatig beschouwd indien die goederen niet bij de douane zijn aangebracht overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 38 tot en met 41 van dit wetboek.

    21

    Voorts worden in artikel 202, lid 3, van het douanewetboek de schuldenaren bepaald van een douaneschuld die is ontstaan door het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen op het grondgebied van de Europese Unie, met als algemeen doel de financiële belangen van de Unie te beschermen.

    22

    Daartoe wordt in de bepalingen onder de drie gedachtestreepjes van artikel 202, lid 3, van dit wetboek de „betrokkenheid” omschreven van de persoon die als schuldenaar moet wordt aangemerkt naargelang de mate waarin hij aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen heeft deelgenomen. Zo wijst het eerste streepje als schuldenaar de persoon aan die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht, dat wil zeggen degene die normalerwijs de inklaringshandelingen had moeten verrichten en de douaneverplichtingen van de aangever had moeten vervullen. Het tweede en het derde streepje wijzen de personen aan die, hoewel zij krachtens het douanewetboek niet verantwoordelijk zijn voor de inklaringshandelingen, niettemin daarbij betrokken zijn, hetzij vóór dan wel onmiddellijk na het tijdstip waarop de goederen op onregelmatige wijze zijn binnengebracht.

    23

    Tegen de achtergrond van deze overwegingen dienen de prejudiciële vragen te worden beantwoord.

    Eerste vraag

    24

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat een rechtspersoon als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt wanneer het gedrag van een van zijn werknemers, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, ten grondslag ligt aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen in het douanegebied van de Unie.

    25

    Ten eerste volgt uit de tekst van artikel 202, lid 3, van dit wetboek dat de Uniewetgever een brede definitie heeft willen geven van de kring van personen die douaneschuldenaar kunnen zijn bij het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen waarover douanerechten moeten worden betaald, en dat hij eveneens de voorwaarden ter bepaling van de schuldenaren van de douaneschuld volledig heeft willen vaststellen (zie arresten van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C‑414/02, EU:C:2004:551, punten 25 en 39; 3 maart 2005, Papismedov e.a., C‑195/03, EU:C:2005:131, punt 38, en 17 november 2011, Jestel, C‑454/10, EU:C:2011:752, punten 12 en 13).

    26

    Het Hof heeft ook reeds verklaard dat artikel 202, lid 3, eerste streepje, van dit wetboek doelt op de „persoon” die de goederen op onregelmatige wijze heeft binnengebracht, zonder evenwel te preciseren of het een natuurlijke persoon of een rechtspersoon betreft. Elke „persoon” in de zin van deze bepaling kan dus als schuldenaar van de douaneschuld worden aangemerkt, dit wil zeggen degene wiens gedrag kan worden geacht ten grondslag te liggen aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen (zie arresten van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C‑414/02, EU:C:2004:551, punt 26, en 3 maart 2005, Papismedov e.a., C‑195/03, EU:C:2005:131, punt 39).

    27

    Volgens de verwijzingsbeslissing zijn de goederen op het grondgebied van de Unie binnengebracht door de stuurman van het schip die ze, in opdracht van de exportverantwoordelijke van de onderneming die hen beide tewerkstelt, naar een rivierhaven op dit grondgebied heeft gebracht. Het is deze stuurman die volgens artikel 40 van het douanewetboek de goederen bij de douane had moeten aanbrengen onder verwijzing naar de summiere aangifte of douaneaangifte waarin dat artikel voorziet.

    28

    Door het nalaten daarvan heeft de stuurman van het schip op onregelmatige wijze goederen binnengebracht in het douanegebied van de Unie, waardoor hij volgens artikel 202, lid 3, eerste streepje, van dit wetboek schuldenaar van de hierdoor ontstane douaneschuld is geworden.

    29

    Het feit dat een werknemer op onregelmatige wijze goederen binnenbrengt in het douanegebied van de Unie volstaat op zich evenwel niet om uit te sluiten dat de natuurlijke of rechtspersoon die hem tewerkstelt, op grond van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van dit wetboek kan worden aangemerkt als schuldenaar van de douaneschuld die door het op onregelmatige wijze binnenbrengen is ontstaan.

    30

    In dat verband dient te worden opgemerkt dat indien een werknemer, in een situatie zoals die in het hoofdgeding, goederen op onregelmatige wijze binnenbrengt waarbij hij binnen de grenzen van de hem door zijn werkgever toevertrouwde taken handelt en hij de instructies opvolgt van een andere werknemer van deze onderneming die hiertoe in het kader van zijn eigen functies bevoegd is, de eerste werknemer volledig binnen het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheden in naam en voor rekening van zijn werkgever handelt.

    31

    Indien het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie door een werknemer in naam en voor rekening van zijn werkgever wordt verricht, moet deze laatste worden aangemerkt als de persoon wiens gedrag ten grondslag ligt aan het onregelmatige binnenbrengen (zie in die zin arrest van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C‑414/02, EU:C:2004:551, punt 29).

    32

    In een situatie zoals die in het hoofdgeding kan een werkgever dus op grond van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek worden aangemerkt als de schuldenaar van een douaneschuld die ontstaan is doordat op onregelmatige wijze goederen zijn binnengebracht.

    33

    Het feit dat noch de werknemer wiens gedrag ten grondslag lag aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen noch de werknemer wiens ondergeschikte hij is en in wiens opdracht hij heeft gehandeld, de wettelijke vertegenwoordiger is van de rechtspersoon die hen tewerkstelt, laat deze vaststelling onverlet aangezien er voor de toepassing van artikel 202, lid 3, eerste streepje, van dit wetboek jegens de werkgever van de betrokken werknemer wiens gedrag ten grondslag ligt aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen, geen andere voorwaarden gelden dan dat deze werkgever een „persoon” moet zijn in de zin van deze bepaling.

    34

    Gelet op het voorgaande dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat een rechtspersoon wiens werknemer, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie heeft teweeg gebracht, als schuldenaar kan worden aangemerkt van de door dit binnenbrengen ontstane douaneschuld indien deze werknemer de betrokken goederen heeft binnengebracht binnen de grenzen van de hem door zijn werkgever opgedragen taken en in uitvoering van de instructies die hem hiertoe zijn gegeven door een andere werknemer van deze onderneming die daartoe in het kader van zijn eigen functies bevoegd is, en de voornoemde werknemer dus binnen het kader van de uitoefening van zijn taken in naam en voor rekening van zijn werkgever heeft gehandeld.

    35

    Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

    Derde vraag

    36

    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 212 bis van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat, om een bepaalde handeling ten aanzien van een werkgever-rechtspersoon als frauduleus handelen of manifeste nalatigheid in de zin van dit artikel te kwalificeren, niet alleen de werkgever zelf in aanmerking moet worden genomen maar aan deze werkgever ook het gedrag dient te worden toegerekend van de bij deze rechtspersoon in dienst zijnde werknemer of werknemers die in het kader van hun respectieve functies belast waren met het binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie.

    37

    Volgens artikel 212 bis van dit wetboek is de gunstige tariefbehandeling of de gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de in- of uitvoerrechten van de douaneregeling eveneens van toepassing in de gevallen waarin op grond van de artikelen 202 tot en met 205 van dit wetboek een douaneschuld ontstaat, indien het gedrag van de belanghebbende niet van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt en deze laatste aantoont dat is voldaan aan „de overige voorwaarden” voor de toekenning van de gunstige tariefbehandeling of de vrijstelling.

    38

    Gelet op de bewoordingen van artikel 212 bis van het douanewetboek moet het begrip „belanghebbende” in de zin van dit artikel aldus worden begrepen dat het betrekking heeft op elke natuurlijke of rechtspersoon die op grond van een van de artikelen 202 tot en met 205 van dit wetboek als schuldenaar van een douaneschuld wordt aangemerkt, met name doordat het gedrag van deze persoon ten grondslag lag aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie.

    39

    In omstandigheden zoals die in het hoofdgeding moet bij de beoordeling of er sprake is van frauduleus handelen of manifeste nalatigheid vanwege een werkgever die een rechtspersoon is, niet alleen worden uitgegaan van de werkgever zelf, maar moet ook het gedrag in aanmerking worden genomen van de werknemer of werknemers die – binnen de grenzen van de hun door hun werkgever toevertrouwde taken en dus binnen het kader van hun respectieve bevoegdheden in naam en voor rekening van hun werkgever handelend – , het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen hebben teweeg gebracht.

    40

    Tevens moet erop worden gewezen dat het feit dat de betrokken werknemers geen organen of wettelijke vertegenwoordigers zijn van de rechtspersoon die hen tewerkstelt, geen afbreuk doet aan de vaststelling dat – in de in het vorige punt van dit arrest beschreven omstandigheden – het gedrag van deze werknemers eveneens in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van frauduleus handelen of manifeste nalatigheid vanwege een werkgever-rechtspersoon.

    41

    Gelet op het voorgaande dient op de derde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 212 bis van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat, om een bepaalde handeling ten aanzien van een werkgever-rechtspersoon als frauduleus handelen of manifeste nalatigheid in de zin van dit artikel te kwalificeren, niet alleen de werkgever zelf in aanmerking moet worden genomen maar aan deze werkgever ook het gedrag dient te worden toegerekend van de bij deze rechtspersoon in dienst zijnde werknemer of werknemers die – binnen de grenzen van de hun door hun werkgever opgedragen taken en dus binnen het kader van de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden in naam en voor rekening van hun werkgever handelend – het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen hebben teweeg gebracht.

    Kosten

    42

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 202, lid 3, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006, moet aldus worden uitgelegd dat een rechtspersoon wiens werknemer, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Unie heeft teweeg gebracht, als schuldenaar kan worden aangemerkt van de door dit binnenbrengen ontstane douaneschuld indien deze werknemer de betrokken goederen heeft binnengebracht binnen de grenzen van de hem door zijn werkgever opgedragen taken en in uitvoering van de instructies die hem hiertoe zijn gegeven door een andere werknemer van deze onderneming die daartoe in het kader van zijn eigen functies bevoegd is, en de voornoemde werknemer dus binnen het kader van de uitoefening van zijn taken in naam en voor rekening van zijn werkgever heeft gehandeld.

     

    2)

    Artikel 212 bis van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, moet aldus worden uitgelegd dat, om een bepaalde handeling ten aanzien van een werkgever-rechtspersoon als frauduleus handelen of manifeste nalatigheid in de zin van dit artikel te kwalificeren, niet alleen de werkgever zelf in aanmerking moet worden genomen maar aan deze werkgever ook het gedrag dient te worden toegerekend van de bij deze rechtspersoon in dienst zijnde werknemer of werknemers die – binnen de grenzen van de hun door hun werkgever opgedragen taken en dus binnen het kader van de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden in naam en voor rekening van hun werkgever handelend – het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen hebben teweeg gebracht.

     

    ondertekeningen


    ( 1 ) * Procestaal: Duits.

    Top