Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0587

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juni 2017.
    Lietuvos Respublikos transporto priemonių draudikų biuras tegen Gintaras Dockevičius en Jurgita Dockevičienė.
    Verzoek van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid voor de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen – Ongeval in 2006 tussen voertuigen die gewoonlijk op het grondgebied van verschillende lidstaten zijn gestald – Algemeen Reglement van de Raad van nationale bureaus van verzekeraars van de lidstaten – Onbevoegdheid van het Hof – Richtlijn 2009/103/EG – Niet-toepasselijkheid ratione temporis – Richtlijnen 72/166/EEG, 84/5/EEG en 2000/26/EG – Niet-toepasselijkheid ratione materiae – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Niet-toepasselijkheid – Geen uitvoering van het Unierecht.
    Zaak C-587/15.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:463

    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    15 juni 2017 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid voor de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen — Ongeval in 2006 tussen voertuigen die gewoonlijk op het grondgebied van verschillende lidstaten zijn gestald — Algemeen Reglement van de Raad van nationale bureaus van verzekeraars van de lidstaten — Onbevoegdheid van het Hof — Richtlijn 2009/103/EG — Niet-toepasselijkheid ratione temporis — Richtlijnen 72/166/EEG, 84/5/EEG en 2000/26/EG — Niet-toepasselijkheid ratione materiae — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Niet-toepasselijkheid — Geen uitvoering van het Unierecht”

    In zaak C‑587/15,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) bij beslissing van 23 oktober 2015, ingekomen bij het Hof op 12 november 2015, in de procedure

    Lietuvos Respublikos transporto priemonių draudikų biuras

    tegen

    Gintaras Dockevičius,

    Jurgita Dockevičienė,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, E. Regan, A. Arabadjiev (rapporteur), C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

    advocaat-generaal: M. Bobek,

    griffier: M. Aleksejev, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 december 2016,

    gelet op de opmerkingen van:

    Lietuvos Respublikos transporto priemonių draudikų biuras, vertegenwoordigd door A. Križinauskas als gemachtigde,

    de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas, R. Dzikovič en G. Taluntytė als gemachtigden,

    de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Vláčil en M. Smolek als gemachtigden,

    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Varrone, avvocato dello Stato,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K.‑P. Wojcik en A. Steiblytė als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 2017,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van:

    artikel 3, lid 4, artikel 5, leden 1 en 4, artikel 6, lid 1, en artikel 10 van het Algemeen Reglement van de Raad van bureaus, vastgesteld bij overeenkomst van 30 mei 2002 tussen de nationale bureaus van verzekeraars van de lidstaten van de Europese Economische Ruimte en andere geassocieerde staten, die voorkomen in de bijlage bij beschikking 2003/564/EG van de Commissie van 28 juli 2003 betreffende de toepassing van richtlijn 72/166/EEG van de Raad wat betreft de controle op de verzekering tegen de aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB 2003, L 192, blz. 23; hierna: „Algemeen Reglement”);

    artikel 2, artikel 10, leden 1 en 4, en artikel 24, lid 2, van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 2009, L 263, blz. 11), en

    artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Lietuvos Respublikos transporto priemonių draudikų biuras (bureau van autoverzekeraars van de Republiek Litouwen; hierna „bureau B”) en de Litouwse staatsburgers Gintaras Dockevičius en Jurgita Dockevičienė over een regresvordering van bureau B strekkende tot een veroordeling van de verweerders in het hoofdgeding, die niet hadden voldaan aan de plicht tot verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven toen zij betrokken waren bij een verkeersongeval in Duitsland, tot terugbetaling aan bureau B van de bedragen die het aan het Duits bureau van verzekeraars (hierna: „bureau A”) heeft betaald als terugbetaling van de bedragen die dit bureau als schadevergoeding heeft betaald aan de andere partij die bij dat ongeval betrokken was.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Artikel 2 van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB 1972, L 103, blz. 1, en rectificatie PB 1973, L 75, blz. 30), zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 (PB 2005, L 149, blz. 14) (hierna: „richtlijn 72/166”), luidt:

    „1.   De lidstaten zien ervan af controle uit te oefenen op de verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid bij voertuigen die gewoonlijk op het grondgebied van een andere lidstaat zijn gestald en bij voertuigen die gewoonlijk op het grondgebied van een derde land zijn gestald wanneer deze hun grondgebied binnenkomen vanuit het grondgebied van een andere lidstaat. Zij kunnen evenwel niet-systematische controles op de verzekering uitvoeren mits deze niet-discriminerend zijn en als onderdeel van een controle worden uitgevoerd die niet uitsluitend op de controle van de verzekering is gericht.

    2.   Het bepaalde in deze richtlijn, uitgezonderd de artikelen 3 en 4, wordt ten aanzien van voertuigen die gewoonlijk op het grondgebied van een der lidstaten zijn gestald, van kracht:

    nadat tussen de negen nationale bureaus van verzekeraars een overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij elk nationaal bureau de afwikkeling van ongevallen waarborgt die zich op zijn grondgebied hebben voorgedaan en zijn veroorzaakt door deelneming aan het verkeer van al dan niet verzekerde voertuigen die gewoonlijk op het grondgebied van een andere lidstaat zijn gestald, overeenkomstig de eigen nationale wetgeving betreffende de verplichte verzekering;

    met ingang van de datum die de Commissie vaststelt nadat zij in nauwe samenwerking met de lidstaten zal hebben vastgesteld dat bovengenoemde overeenkomst tot stand is gekomen;

    voor de duur van deze overeenkomst.”

    4

    Artikel 1, leden 4 en 7, van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB 1984, L 8, blz. 17), zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14 (hierna: „richtlijn 84/5”), bepaalt het volgende:

    „4.

    Elke lidstaat stelt een orgaan in of erkent een orgaan dat tot taak heeft materiële schade en lichamelijk letsel die zijn veroorzaakt door een niet-geïdentificeerd voertuig of een voertuig waarvoor niet aan de in lid 1 bedoelde verzekeringsplicht is voldaan, ten minste binnen de grenzen van de verplichte verzekering te vergoeden.

    De eerste alinea doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om aan de vergoeding door dit orgaan al dan niet een subsidiair karakter te geven, noch aan het recht van de lidstaten om het verhaal te regelen tussen dit orgaan en degene of degenen die aansprakelijk is of zijn voor het ongeval en andere verzekeraars of socialezekerheidsorganen die gehouden zijn het slachtoffer ter zake van hetzelfde ongeval te vergoeden. De lidstaten mogen het orgaan evenwel niet toestaan aan de uitkering van de schadevergoeding de voorwaarde te verbinden dat het slachtoffer op enigerlei wijze aantoont dat de aansprakelijke persoon niet kan of niet wil betalen.

    [...]

    7.

    Iedere lidstaat past op de vergoeding door het orgaan zijn wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe, onverminderd elke andere regeling die voor het slachtoffer voordeliger is.”

    5

    Artikel 1, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (PB 2000, L 181, blz. 65) bepaalt het volgende:

    „Deze richtlijn heeft tot doel bijzondere bepalingen vast te stellen die van toepassing zijn op benadeelden die aanspraak kunnen maken op vergoeding van materiële schade of lichamelijk letsel ten gevolge van ongevallen die zich hebben voorgedaan in een andere lidstaat dan de lidstaat van hun woonplaats en veroorzaakt zijn door de deelneming aan het verkeer door voertuigen die gewoonlijk zijn gestald en verzekerd in een lidstaat.”

    6

    Artikel 6, leden 1 en 2, van deze richtlijn luidt als volgt:

    „1.   Iedere lidstaat gaat over tot oprichting of erkenning van een schadevergoedingsorgaan dat belast is met de vergoeding aan benadeelden in de in artikel 1 genoemde gevallen.

    De benadeelde kan een verzoek tot schadevergoeding indienen bij het schadevergoedingsorgaan in de lidstaat van zijn woonplaats:

    a)

    indien binnen drie maanden na de datum waarop hij zijn verzoek tot schadevergoeding heeft ingediend bij de verzekeringsonderneming van het voertuig waarmee, door deelneming aan het verkeer, het ongeval is veroorzaakt of bij haar schaderegelaar, die verzekeringsonderneming of haar schaderegelaar hem geen met redenen omkleed antwoord op de diverse punten in het verzoek heeft verstrekt; dan wel

    b)

    indien de verzekeringsonderneming heeft nagelaten om overeenkomstig artikel 4, lid 1, in de lidstaat van de woonplaats van de benadeelde een schaderegelaar aan te wijzen. In dit geval kan de benadeelde geen verzoek tot schadevergoeding bij het schadevergoedingsorgaan indienen, indien hij zijn verzoek rechtstreeks heeft ingediend bij de verzekeringsonderneming van het voertuig waarmee door deelneming aan het verkeer, het ongeval is veroorzaakt en hij binnen drie maanden na de indiening van het verzoek een met redenen omkleed antwoord heeft ontvangen.

    De benadeelde kan echter geen verzoek tot schadevergoeding indienen bij het schadevergoedingsorgaan, wanneer hij rechtstreeks tegen de verzekeringsonderneming een vordering heeft ingesteld.

    Het schadevergoedingsorgaan treedt op binnen twee maanden nadat de benadeelde zijn verzoek tot schadevergoeding heeft ingediend, maar staakt zijn optreden zodra de verzekeringsonderneming of haar schaderegelaar een met redenen omkleed antwoord op het verzoek heeft gegeven.

    Het schadevergoedingsorgaan stelt de navolgende partijen onmiddellijk in kennis van het verzoek tot schadevergoeding, met de mededeling dat het binnen twee maanden na de indiening ervan zal optreden:

    a)

    de verzekeringsonderneming van het voertuig waarmee, door deelneming aan het verkeer, het ongeval is veroorzaakt of de schaderegelaar;

    b)

    het schadevergoedingsorgaan in de lidstaat van de vestiging van de verzekeringsonderneming die de polis heeft afgesloten;

    c)

    indien deze bekend is, de persoon die het ongeval heeft veroorzaakt.

    Deze bepaling doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om aan de tussenkomst van dit orgaan een al dan niet subsidiair karakter te geven, noch aan het recht van de lidstaten om te voorzien in de afhandeling van de verzoeken tussen dit orgaan en de personen die het ongeval hebben veroorzaakt en andere verzekeringsondernemingen of socialezekerheidsorganen die gehouden zijn het slachtoffer ter zake van dit ongeval te vergoeden. De lidstaten mogen het orgaan echter niet toestaan de uitkering van de vergoeding afhankelijk te stellen van andere dan de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden, met name van de voorwaarde dat de benadeelde op enigerlei wijze aantoont dat degene die aansprakelijk is niet kan of niet wil betalen.

    2.   Het schadevergoedingsorgaan dat de benadeelde in de lidstaat van zijn woonplaats heeft vergoed, kan de uitbetaalde vergoeding verhalen op het schadevergoedingsorgaan in de lidstaat van de vestiging van de verzekeringsonderneming die de polis heeft afgesloten.

    Het laatstgenoemde orgaan wordt vervolgens in de rechten van degene die het ongeval heeft veroorzaakt of diens verzekeringsonderneming gesubrogeerd, ter grootte van de vergoeding die het schadevergoedingsorgaan in de lidstaat van de woonplaats van de benadeelde heeft uitgekeerd. Elke lidstaat is verplicht deze subrogatie zoals door een andere lidstaat geregeld, te erkennen.”

    7

    Richtlijn 2009/103 bevat een codificatie van de reeds bestaande richtlijnen betreffende de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, zodat deze richtlijnen krachtens artikel 30 ervan met ingang van 27 oktober 2009 zijn ingetrokken. Volgens de concordantietabel in bijlage II bij deze richtlijn komt artikel 2, lid 2, van richtlijn 72/166 overeen met artikel 2 van richtlijn 2009/103, komt artikel 1, leden 4 en 7, van richtlijn 84/5 overeen met artikel 10, leden 1 en 4, van richtlijn 2009/103 en komt artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/26 overeen met artikel 24, lid 2, van richtlijn 2009/103.

    Algemeen Reglement

    8

    Artikel 3, lid 1, van het Algemeen Reglement bepaalt het volgende:

    „Wanneer een bureau verneemt dat er zich een ongeval heeft voorgedaan op het grondgebied van het land waarvoor het bevoegd is, waarin een uit een ander land afkomstig voertuig betrokken is, moet het overgaan tot een onderzoek zonder te wachten op een formele schade-eis. Het deelt, binnen de kortst mogelijke termijn, deze informatie mee aan de verzekeraar die de groene kaart of verzekeringspolis heeft uitgereikt, of bij gebreke daaraan, aan het betrokken bureau. Om het even welke nalatigheid van het bureau kan in dit opzicht er evenwel niet tegen worden ingeroepen.

    Wanneer, in de loop van het onderzoek, het bureau vaststelt dat de verzekeraar van het betrokken voertuig bekend is en dat een correspondent van deze verzekeraar conform de aanbevelingen van artikel 4 werd aangesteld, bezorgt het zonder verwijl de informatie aan de correspondent voor verder vervolg.”

    9

    Artikel 3, lid 4, van het Algemeen Reglement luidt als volgt:

    „Elke schade-eis moet door het bureau behandeld worden in volstrekte autonomie en overeenkomstig de wettelijke en reglementaire beschikkingen, die van kracht zijn in het land van het ongeval en die betrekking hebben op de aansprakelijkheid, de vergoeding van de benadeelden en de verplichte motorrijtuigenverzekering, en, in zijn optreden, moet het bureau de belangen van de verzekeraar die de groene kaart of verzekeringspolis heeft uitgereikt of, bij ontstentenis, van het betrokken bureau, zo goed mogelijk behartigen.

    Het bureau is als enige bevoegd voor alle vragen aangaande de interpretatie van de in het land van ongeval toepasselijke wetgeving, ook als deze verwijst naar wetsbepalingen van een ander land, en de afwikkeling van de schade-eis. Onder voorbehoud van laatstvermelde beschikking, en zo het daartoe uitdrukkelijk wordt uitgenodigd, licht het bureau de verzekeraar of het aanbelangende bureau in, alvorens een definitieve beslissing te nemen.”

    10

    Artikel 5, lid 1, van het Algemeen Reglement bepaalt het volgende:

    „Wanneer een bureau of de hiertoe aangewezen lasthebber alle schade-eisen voortvloeiend uit eenzelfde ongeval heeft behandeld, richt hij per fax of e-mail, binnen een maximumtermijn van één jaar te rekenen vanaf de laatste betaling verricht ten gunste van een benadeelde, een verzoek tot terugbetaling aan het lid van het bureau dat de groene kaart of de verzekeringspolis heeft uitgereikt of, bij ontstentenis, aan het betrokken bureau zelf. Dit verzoek zal de volgende punten toelichten:

    1.1.

    de bedragen uitbetaald als schadevergoedingen aan de benadeelden op basis van een minnelijke schikking of krachtens een rechtelijke beslissing;

    1.2.

    de bedragen betaald voor externe diensten inherent aan de behandeling en de afwikkeling van elke schade-eis, alsook kosten die specifiek nodig zijn voor een gerechtelijke procedure, die in gelijkaardige omstandigheden ook zouden zijn opgelopen door een verzekeraar gevestigd in het land van het ongeval;

    1.3.

    de behandelingsvergoeding voor het dekken van alle andere kosten, berekend volgens de regels die door de Raad van bureaus goedgekeurd zijn.

    Wanneer schade-eisen voortvloeiend uit eenzelfde ongeval geen enkele schadevergoeding tot gevolg hebben gehad, kunnen de bedragen voorzien onder punt 5.1.2 worden opgeëist alsook de minimumbehandelingsvergoeding, bepaald door de Raad van bureaus, overeenkomstig punt 5.1.3.”

    11

    Artikel 5, lid 4, van het Algemeen Reglement luidt als volgt:

    „Op aanvraag van de bestemmeling van het verzoek tot terugbetaling, worden de bewijsstukken, waaronder ook het objectieve bewijs dat de verschuldigde schadevergoedingen werden uitbetaald aan de benadeelden, zonder verwijl bezorgd, zonder dat dit evenwel de terugbetaling mag vertragen.”

    12

    Artikel 6, lid 1, van het Algemeen Reglement luidt als volgt:

    „Elk bureau waarborgt de terugbetaling van de aan zijn leden door het bureau van het land waarin het ongeval is overkomen of door de hiertoe aangestelde lasthebber opgevorderde bedragen, overeenkomstig de beschikkingen voorzien in artikel 5.

    Wanneer een lid de terugbetaling die hem wordt opgevorderd niet uitvoert binnen de termijn van twee maanden voorzien in artikel 5, gaat het bureau waarbij dit lid is aangesloten zélf over tot terugbetaling volgens de hierna beschreven modaliteiten, na ontvangst van de oproep tot waarborg geadresseerd door het bureau van het land waarin het ongeval is overkomen of door de hiertoe aangewezen lasthebber.

    Het bureau dat de waarborg verschuldigd is, beschikt over een termijn van één maand om de betaling te verrichten. Wanneer deze termijn verstreken is, worden van rechtswege verwijlinteresten berekend tegen een rentevoet van 12 % per jaar vanaf de datum van de oproep tot waarborg tot de datum waarop het gevraagde bedrag door de bank van de begunstigde is ontvangen.

    Deze oproep tot waarborg moet per fax of per e-mail gericht worden binnen een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de verzending van het verzoek tot terugbetaling bedoeld onder artikel 5. Bij het verstrijken van deze termijn, en onverminderd de eventuele verwijlinteresten dat het zelf zou verschuldigd zijn, zal het bureau dat de waarborg verschuldigd is slechts het bedrag geëist van zijn lid vermeerderd met twaalf maanden interesten berekend tegen een rentevoet van 12 % per jaar, moeten betalen.

    De oproep tot waarborg is niet meer ontvankelijk wanneer hij meer dan twee jaar na verzending van het verzoek tot terugbetaling wordt verstuurd.”

    13

    Artikel 10 van het Algemeen Reglement luidt als volgt:

    „De bureaus waarop de beschikkingen van deze afdeling betrekking hebben, waarborgen de enen ten opzichte van de anderen de terugbetaling van alle bedragen, die op grond van dit Algemeen Reglement betaalbaar zijn en volgen uit gelijk welke schade-eis voortvloeiend uit gelijk welk ongeval waarbij een al dan niet verzekerd voertuig betrokken is dat gewoonlijk is gestald op het grondgebied van de staat waarvoor elk van deze bureaus bevoegd is.”

    Litouws recht

    14

    Artikel 17, lid 4, van de Transporto priemonių valdytojų civilinės atsakomybės privalomojo draudimo įstatymas (wet op de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven) van 5 maart 2004 (Žin., 2004, nr. 46‑1498), in de versie ervan die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, bepaalde het volgende:

    „[Bureau B] vergoedt de in een andere lidstaat van de Europese Unie veroorzaakte schade in overeenstemming met de wetgeving van de andere lidstaat van de Europese Unie (waarvan het nationale bureau van verzekeraars het Algemeen Reglement heeft ondertekend) als de verantwoordelijke wiens motorrijtuig gewoonlijk wordt gestald op het grondgebied van de Republiek Litouwen niet is gedekt door de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven. [...] [Bureau B] betaalt tevens schadevergoeding in andere gevallen, overeenkomstig de vereisten van het Algemeen Reglement.”

    15

    Artikel 23, lid 5, van deze wet bepaalde het volgende:

    „Na betaling van het door het schadevergoedingsorgaan van een andere lidstaat van de Europese Unie geëiste bedrag heeft [bureau B] het recht terugbetaling van het aldus betaalde bedrag te eisen van de verantwoordelijke die niet verzekerd is of van de verzekeraar van de verantwoordelijke.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    16

    Op 20 juli 2006 vond in Duitsland een verkeersongeval plaats, waarbij een voertuig dat werd bestuurd door Dockevičius en eigendom was van Dockevičienė en een voertuig dat werd bestuurd door K. Floros, een Duitse staatsburger die woonachtig is in Duitsland, op elkaar zijn gebotst. Het voertuig dat eigendom was van Dockevičienė, was niet verzekerd tegen de wettelijke aansprakelijkheid voor de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen.

    17

    In het door de politie van Frankfurt am Main (Duitsland) opgemaakte ongevallenrapport stond vermeld dat het op de plaats van het ongeval onmogelijk was om overtuigend de omstandigheden en de oorzaken van het ongeval vast te stellen. Beide bestuurders zijn aangeduid als slachtoffers van het ongeval en zijn ervan beschuldigd de wegenverkeerswet te hebben overtreden, overtredingen waarvoor boetes van respectievelijk 35 EUR en 60 EUR zijn opgelegd aan Floros en Dockevičius. Volgens dat ongevallenrapport staat namelijk vast dat Floros tijdens het rijden de veiligheidsafstand niet in acht had genomen toen hij tegen een ander voertuig aanreed dat bezig was te remmen en dat Dockevičius achteruit reed zonder de vereiste bijzondere oplettendheid te betonen.

    18

    Nadat bureau A een na dit ongeval door Floros aan dit bureau gericht verzoek tot schadevergoeding had afgewezen, heeft Floros bij het Landgericht Frankfurt (rechter in eerste aanleg Frankfurt am Main, Duitsland) een vordering ingesteld strekkende tot veroordeling van het bureau tot betaling aan hem van het bedrag van 4095 EUR als vergoeding van de tijdens dat ongeval opgetreden schade.

    19

    Bij een bij verstek gewezen vonnis van 27 december 2010 heeft het Landgericht Frankfurt deze vordering afgewezen, oordelende dat zij niet onderbouwd was. Op 8 augustus 2011 heeft de meervoudige kamer van deze rechterlijke instantie dit vonnis bevestigd.

    20

    Op 31 januari 2012 heeft het Oberlandesgericht Frankfurt (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hessen, Frankfurt am Main, Duitsland) bureau A en Floros gemaand tot een schikking te komen die zou beantwoorden aan Floros’ eis.

    21

    Bijgevolg heeft bureau A aan Floros het gevraagde bedrag uitbetaald, evenals een bedrag van 3643,71 EUR voor proceskosten, en heeft het bureau B verzocht het totaalbedrag van 8352,96 EUR terug te betalen.

    22

    Bureau B heeft voldaan aan het verzoek van bureau A en heeft verweerders in het hoofdgeding verzocht dit bedrag terug te betalen. Omdat laatstgenoemden niet aan dit verzoek hebben voldaan, heeft bureau B een regresvordering ingesteld bij de Marijampolės rajono apylinkės teismas (districtsrechter Marijampolè, Litouwen) strekkende tot veroordeling van verweerders in het hoofdgeding tot terugbetaling aan bureau B van dat bedrag.

    23

    Bij vonnis van 5 mei 2014 wees de Marijampolės rajono apylinkės teismas deze vordering toe in de overweging dat alleen bureau A bevoegd was voor alle kwesties betreffende de uitlegging van de wet die van kracht is in de lidstaat waar het ongeval had plaatsgevonden en over de afhandeling van de schade-eis. Aangezien bureau B een regresvordering had ingesteld tegen de persoon die verantwoordelijk was voor de opgetreden schade, en aangezien laatstgenoemde betwistte dat hij aansprakelijk was volgens het recht van de lidstaat waar de schade was opgetreden, stond het bijgevolg aan de verwerende partij om bewijs aan te voeren ter onderbouwing van de middelen en argumenten die ter verdediging zijn aangevoerd.

    24

    Op 7 oktober 2014 heeft de Kauno apygardos teismas (regionale rechter Kaunas, Litouwen) het hoger beroep toegewezen dat verweerders in het hoofdgeding tegen dat vonnis hadden ingesteld, heeft hij dat vonnis vernietigd en heeft hij het beroep van bureau B afgewezen. De rechter in hoger beroep heeft geoordeeld dat, gelet op het feit dat de persoon die aansprakelijk was voor de schade niet betrokken was geweest bij de communicatie tussen de bureaus van verzekeraars en het schadebedrag niet had aanvaard, de door bureau B aangeleverde gegevens met betrekking tot de schadeloosstelling van het slachtoffer door bureau A op zichzelf niet konden worden beschouwd als toereikend en dat de schade er niet betrouwbaar mee kon worden vastgesteld.

    25

    De rechter in hoger beroep heeft tevens aangegeven dat in dit soort procedures de verantwoordelijkheid voor het aantonen van het schadebedrag en het oorzakelijk verband op de partij rust die een regresvordering instelt. Het Algemeen Reglement zou uitsluitend zien op de betrekkingen tussen de nationale bureaus van verzekeraars zelf en zou niet rechtstreeks toepasselijk zijn op de betrekkingen tussen de nationale bureaus van verzekeraars en derden. Noch uit de wet op de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, noch uit richtlijn 2009/103, zou volgen dat het nationale bureau van verzekeraars van de betrokken lidstaat, nadat het aan het nationale bureau van verzekeraars van de andere lidstaat de bedragen heeft terugbetaald die dat nationale bureau als schadevergoeding had betaald, die bedragen mag verhalen op degene die de schade heeft veroorzaakt, zonder dat wordt nagegaan of die bedragen gerechtvaardigd waren.

    26

    De Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen), bij wie door bureau B cassatieberoep was ingesteld tegen de uitspraak van 7 oktober 2014 van de Kauno apygardos teismas, merkt op dat deze uitspraak in wezen in overeenstemming is met zijn eigen rechtspraak, met name voor zover hierbij de verantwoordelijkheid voor het aantonen van het oorzakelijk verband tussen de gedraging van de persoon die bij het ongeval betrokken was en de ontstane schade bij het nationale bureau van verzekeraars van de betrokken lidstaat wordt gelegd.

    27

    Bureau B voert evenwel aan dat het Algemeen Reglement niet alleen de verhoudingen tussen de bureaus van verzekeraars zelf regelt, maar ook de verhoudingen tussen hen en derden. Bijgevolg zouden verweerders in het hoofdgeding, daar bureau B overeenkomstig het Algemeen Reglement aan bureau A de door bureau A betaalde bedragen heeft terugbetaald, verplicht zijn die bedragen terug te betalen aan bureau B. In deze omstandigheden zouden zij verantwoordelijk zijn voor het aantonen van een en ander, met name het ontbreken van dat oorzakelijk verband. Volgens bureau B worden verweerders in het hoofdgeding hierdoor niet geraakt in hun recht van verweer, aangezien zij konden tussenkomen en dat recht konden verdedigen in de gedingen die in casu hebben plaatsgevonden in Duitsland.

    28

    De verwijzende rechter twijfelt aan de gegrondheid van deze argumentatie en merkt allereerst op dat in casu bureau A geenszins verplicht was om verweerders in het hoofdgeding op de hoogte te stellen van de procedure tot afhandeling van de schade. Noch richtlijn 2009/103 noch het Algemeen Reglement voorziet immers expliciet in een dergelijk informatiemechanisme of desbetreffende nadere regels, aldus de verwijzende rechter.

    29

    Vervolgens wijst hij erop dat Dockevičius steeds heeft bestreden dat hij wettelijk aansprakelijk was voor het ongeval en dat aan de hand van de informatie in het dossier niet het tegendeel kan worden vastgesteld. Ten slotte wordt aangegeven dat Floros’ schadeloosstelling heeft plaatsgevonden in het kader van een schikking waaraan Dockevičius niet heeft deelgenomen en op grond waarvan diens wettelijke aansprakelijkheid niet is vastgesteld.

    30

    De verwijzende rechter vraagt zich dus af of in die omstandigheden Dockevičius aansprakelijk kan worden gehouden voor de uitgaven van bureau B.

    31

    Daarop heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Dienen artikel 2, artikel 10, leden 1 en 4, en artikel 24, lid 2, van richtlijn 2009/103, artikel 3, lid 4, artikel 5, leden 1 en 4, artikel 6, lid 1, en artikel 10 van het Algemeen Reglement en artikel 47 van het [Handvest] (samen of afzonderlijk, doch zonder beperking tot de bovengenoemde bepalingen) aldus te worden begrepen en uitgelegd, dat, wanneer

    een nationaal bureau van verzekeraars (bureau A) schadevergoeding betaalt aan de partij die benadeeld werd door een verkeersongeval in de lidstaat waar dat bureau is gevestigd, omdat de staatsburger van een andere lidstaat die verantwoordelijk was voor de schade, niet verzekerd was tegen de wettelijke aansprakelijkheid;

    bureau A door die schadevergoeding in de rechten van de benadeelde partij is getreden en van het nationale bureau van verzekeraars in het land van herkomst van de verantwoordelijke persoon (bureau B) terugbetaling eist van de kosten van het afhandelen van de schadeclaim;

    bureau B, zonder een onafhankelijk onderzoek te verrichten of om nadere informatie te verzoeken, het verzoek om terugbetaling van bureau A inwilligt;

    bureau B voor de rechter van de verwerende partijen (de aansprakelijke persoon en de eigenaar van het voertuig) vergoeding van de gemaakte kosten vordert,

    de verzoekende partij in die procedure (bureau B) haar vordering tegen de verwerende partijen (de verantwoordelijke persoon en de eigenaar van het voertuig) kan baseren op uitsluitend het feit dat zij aan bureau A de gemaakte kosten heeft betaald en zij (de verzoekende partij) niet verplicht is om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor de wettelijke aansprakelijkheid van de verwerende partij/verantwoordelijke persoon was voldaan (diens schuld, onrechtmatige handelingen, oorzakelijk verband en de omvang van de schade), noch verplicht is om te bewijzen dat het buitenlandse recht juist werd toegepast bij het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij?

    2)

    Dienen punt c) van de vijfde alinea van artikel 24, lid 1, van richtlijn 2009/103 en artikel 3, leden 1 en 4, van het Algemeen Reglement (samen of afzonderlijk, doch zonder beperking tot de bovengenoemde bepalingen) aldus te worden begrepen en uitgelegd dat bureau A, alvorens een definitieve beslissing te nemen om de schade van de benadeelde partij te vergoeden, de verantwoordelijke persoon en de eigenaar van het voertuig (indien dit niet dezelfde persoon is) op een duidelijke en begrijpelijke manier (met inbegrip van de taal waarin de informatie wordt verschaft) moet informeren over het opstarten en de voortgang van het proces van schadeafhandeling en hun voldoende tijd geven om opmerkingen te maken over, of bezwaren in te dienen tegen het te nemen besluit om schadevergoeding te betalen en/of de hoogte van die schadevergoeding?

    3)

    Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend is [dat wil zeggen, de verwerende partijen (de verantwoordelijke persoon en de eigenaar van het voertuig) kunnen eisen dat de verzoekende partij (bureau B) bewijs overlegt of kunnen bezwaren inbrengen of twijfels uiten met betrekking tot onder andere de omstandigheden van het verkeersongeval, de toepassing van het regelgevingskader betreffende de wettelijke aansprakelijkheid van de verantwoordelijke persoon, de omvang van de schade en de wijze van berekening ervan], dienen artikel 2, artikel 10, lid 1, en artikel 24, lid 2, van richtlijn 2009/103 en de tweede alinea van artikel 3, lid 4, van het Algemeen Reglement (samen of afzonderlijk, maar zonder beperking tot de bovengenoemde bepalingen) dan aldus te worden begrepen en uitgelegd, dat, niettegenstaande het feit dat bureau B, voordat een definitieve beslissing was genomen, bureau A niet om informatie had verzocht over de uitlegging van de wetgeving die van toepassing is in het land waar het verkeersongeval zich heeft voorgedaan en over de afhandeling van de schadeclaim, bureau A in ieder geval die informatie aan bureau B moet verschaffen, als laatstgenoemde hierom vervolgens verzoekt, samen met elke andere informatie die bureau B nodig heeft om een vordering [tot schadevergoeding] in te stellen tegen de verwerende partijen (de verantwoordelijke persoon en de eigenaar van het voertuig)?

    4)

    Indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend is (dat wil zeggen dat bureau A de verantwoordelijke persoon en de eigenaar van het voertuig moet informeren over het proces van schadeafhandeling en hun de gelegenheid moet bieden om bezwaren in te dienen met betrekking tot de aansprakelijkheid of de omvang van de schade), welke gevolgen zullen dan voortvloeien uit het verzuim van bureau A om te voldoen aan zijn informatieplicht voor:

    a)

    de verplichting van bureau B om het verzoek om terugbetaling van bureau A in te willigen;

    b)

    de verplichting van de verantwoordelijke persoon en de eigenaar van het voertuig om bureau B schadeloos te stellen voor de kosten die het heeft gemaakt?

    5)

    Dienen artikel 5, lid 1, en artikel 10 van het Algemeen Reglement aldus te worden begrepen en uitgelegd dat het door bureau A als schadevergoeding aan de benadeelde partij betaalde bedrag moet worden beschouwd als een door bureau A zelf genomen niet-terugbetaalbaar risico (tenzij dat risico door bureau B is genomen), en niet als een geldelijke verplichting van de andere bij het verkeersongeval betrokken persoon, te meer met het oog op de omstandigheden van deze zaak:

    in eerste instantie verwierp het schadevergoedingsorgaan (bureau A) het verzoek tot schadevergoeding van de benadeelde partij;

    om die reden stelde de benadeelde partij voor de rechter een vordering tot schadevergoeding in;

    die vordering tegen bureau A werd door de lagere rechters ongegrond verklaard en zij oordeelden dat de vordering niet door bewijzen werd gestaafd;

    pas bij een hogere rechter werd een schikking getroffen tussen de benadeelde partij en bureau A, toen die rechter benadrukte dat, indien de partijen weigerden tot een schikking te komen, de zaak zou worden terugverwezen naar een andere rechter om opnieuw te worden behandeld;

    als rechtvaardiging voor zijn beslissing om een schikking te treffen voerde bureau A in wezen aan dat hiermee bijkomende kosten van een voortgezette rechtszaak zouden worden vermeden;

    in deze zaak heeft geen enkele rechter de aansprakelijkheid (schuld) vastgesteld van de bij het verkeersongeval betrokken verwerende partij?”

    Procedure bij het Hof

    32

    Bij brief van 25 juli 2016 heeft het Hof aan de verwijzende rechter het arrest van 6 oktober 1987, Demouche e.a. (152/83, EU:C:1987:421), doen toekomen – in de Duitse, Engelse en Franse versie ervan, omdat dit arrest niet in het Litouws is vertaald – vergezeld van de vraag of hij, rekening houdende met de punten 17 tot en met 21 van dat arrest, zijn verzoek om een prejudiciële beslissing al dan niet wilde handhaven.

    33

    Bij brief van 20 september 2016 heeft de verwijzende rechter aangegeven zijn verzoek te willen handhaven.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    34

    Met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 4, artikel 5, leden 1 en 4, artikel 6, lid 1, en artikel 10 van het Algemeen Reglement, artikel 2, artikel 10, leden 1 en 4, en artikel 24, lid 2, van richtlijn 2009/103 en/of artikel 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij in casu in de weg staan aan de gevolgen die voortvloeien uit de rechtspraak van de verwijzende rechter volgens welke het in wezen aan bureau B staat om bij het instellen van een regresvordering alle factoren aan te tonen waaruit blijkt dat verweerders in het hoofdgeding wettelijk aansprakelijk zijn voor het ongeval dat heeft plaatsgevonden op 20 juli 2006.

    35

    Voor zover de verwijzende rechter het Hof verzoekt het Algemeen Reglement uit te leggen, dient in de eerste plaats eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 267 VWEU het Hof bevoegd is, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie.

    36

    Het Hof heeft aangaande soortgelijke handelingen die aan dit Reglement zijn voorafgegaan reeds kunnen vaststellen dat zij niet kunnen worden beschouwd als handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie (zie in die zin arresten van 6 oktober 1987, Demouche e.a., 152/83, EU:C:1987:421, punt 19, en 12 november 1992, Fournier, C‑73/89, EU:C:1992:431, punten 22 en 23).

    37

    Het Hof heeft namelijk opgemerkt dat deze handelingen zijn uitgewerkt en gesloten door privaatrechtelijke instanties, zonder dat een instelling of een orgaan van de Unie bij de totstandkoming ervan was betrokken (zie in die zin arrest van 6 oktober 1987, Demouche e.a., 152/83, EU:C:1987:421, punten 18 en 19).

    38

    Voorts heeft het Hof aangegeven dat voor de aard van de handelingen geen gevolgen hebben de omstandigheden 1) dat de totstandkoming van deze handelingen tot voorwaarde was gemaakt voor de inwerkingtreding van richtlijn 72/166; 2) dat de geldigheidsduur van die richtlijn afhankelijk was van de geldigheidsduur van de handelingen; 3) dat de Commissie bij een aanbeveling en bij latere beschikkingen steeds had vastgesteld dat deze handelingen in overeenstemming waren met de vereisten van die richtlijn, en 4) dat de handelingen aan beschikkingen van de Commissie waren gehecht en samen met deze beschikkingen in het Publicatieblad van de Europese Unie waren bekendgemaakt (zie in die zin arrest van 6 oktober 1987, Demouche e.a., 152/83, EU:C:1987:421, punten 19 en 20).

    39

    Vastgesteld moet worden dat deze overwegingen ook gelden voor het Algemeen Reglement, dat is uitgewerkt en ondertekend door privaatrechtelijke instanties zonder dat een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie bij de totstandkoming ervan was betrokken.

    40

    Het Hof is bijgevolg niet bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de door de verwijzende rechter gestelde vragen die zien op de uitlegging van het Algemeen Reglement.

    41

    Voor zover de verwijzende rechter het Hof verzoekt bepalingen van richtlijn 2009/103 uit te leggen, moet in de tweede plaats worden vastgesteld dat deze richtlijn ratione temporis niet van toepassing is op het hoofdgeding, gelet op zowel de datum waarop zij in werking is getreden als de datum van het ongeval dat aan het geding ten grondslag ligt.

    42

    Doordat Floros bij bureau A zijn verzoek heeft ingediend en dit bureau in Duitsland niet het bevoegde orgaan is in de zin van artikel 1, leden 4 en 7, van richtlijn 84/5, maar het bureau dat onder het systeem van de groene kaart valt, is verder overduidelijk dat het hoofdgeding onder dat systeem valt en niet onder het systeem dat is ingesteld bij met name de richtlijnen 72/166, 84/5 en 2000/26.

    43

    Daar artikel 6 van richtlijn 2000/26 overeenkomstig artikel 1, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn slechts ziet op de schadevergoedingsprocedure voor benadeelden die woonachtig zijn in een andere lidstaat dan die waar het ongeval in kwestie heeft plaatsgevonden en het ongeval dat ten grondslag ligt aan het hoofdgeding zich heeft voorgedaan in de lidstaat waar Floros woont, kan deze bepaling bovendien in ieder geval niet van toepassing zijn op het hoofdgeding. Dit geldt ook voor artikel 2 van richtlijn 72/166, dat geen ander verband met dit geding blijkt te vertonen dan de daarin opgenomen verwijzing naar het Algemeen Reglement, voor de uitlegging waarvan het Hof niet bevoegd is.

    44

    Tegen deze achtergrond is het in de derde plaats zo dat in het hoofdgeding geen sprake is van uitvoering van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, zodat ook artikel 47 van het Handvest niet van toepassing kan zijn op het hoofdgeding.

    45

    Gelet op een en ander moeten de gestelde vragen als volgt worden beantwoord:

    Het Hof is niet bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de door de verwijzende rechter gestelde vragen die zien op de uitlegging van het Algemeen Reglement.

    Aangezien richtlijn 2009/103 ratione temporis niet van toepassing is op het hoofdgeding,

    de richtlijnen 72/166, 84/5 en 2000/26 ratione materiae niet van toepassing zijn op dit geding, en bijgevolg

    artikel 47 van het Handvest, doordat er geen uitvoering van het Unierecht is in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, ook niet van toepassing is op het geding,

    moeten die richtlijnen en artikel 47 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat zij in casu niet in de weg staan aan de gevolgen die voortvloeien uit de rechtspraak van de verwijzende rechter volgens welke het aan bureau B staat om bij het instellen van een regresvordering alle factoren aan te tonen waaruit blijkt dat verweerders in het hoofdgeding wettelijk aansprakelijk zijn voor het ongeval dat heeft plaatsgevonden op 20 juli 2006.

    Kosten

    46

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

     

    Het Hof is niet bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de door de verwijzende rechter gestelde vragen die zien op de uitlegging van het Algemeen Reglement van de Raad van bureaus, vastgesteld bij overeenkomst van 30 mei 2002 tussen de nationale bureaus van verzekeraars van de lidstaten van de Europese Economische Ruimte en andere geassocieerde staten, die voorkomen in de bijlage bij beschikking 2003/564/EG van de Commissie van 28 juli 2003 betreffende de toepassing van richtlijn 72/166/EEG van de Raad wat betreft de controle op de verzekering tegen de aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven.

     

    Aangezien richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid ratione temporis niet van toepassing is op het hoofdgeding,

     

    richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005, richtlijn 84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14, en richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad ratione materiae niet van toepassing zijn op dit geding, en bijgevolg

     

    artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat er geen uitvoering van het Unierecht is in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, ook niet van toepassing is op het geding,

     

    moeten die richtlijnen en artikel 47 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat zij in casu niet in de weg staan aan de gevolgen die voortvloeien uit de rechtspraak van de verwijzende rechter volgens welke het aan het Lietuvos Respublikos transporto priemonių draudikų biuras (bureau van autoverzekeraars van de Republiek Litouwen) staat om bij het instellen van een regresvordering alle factoren aan te tonen waaruit blijkt dat verweerders in het hoofdgeding wettelijk aansprakelijk zijn voor het ongeval dat heeft plaatsgevonden op 20 juli 2006.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Litouws.

    Top