EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0582

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 25 januari 2017.
Strafzaak tegen Gerrit van Vemde.
Verzoek van de rechtbank Amsterdam om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Wederzijdse erkenning van vonnissen – Kaderbesluit 2008/909/JBZ – Werkingssfeer – Artikel 28 – Overgangsbepaling – Begrip ‚geven van een onherroepelijk vonnis’.
Zaak C-582/15.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:37

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

25 januari 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Wederzijdse erkenning van vonnissen — Kaderbesluit 2008/909/JBZ — Werkingssfeer — Artikel 28 — Overgangsbepaling — Begrip ‚geven een onherroepelijk vonnis’”

In zaak C‑582/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij tussenuitspraak van 30 oktober 2015, ingekomen bij het Hof op 11 november 2015, in de strafzaak tegen

Gerrit van Vemde

in tegenwoordigheid van:

Openbaar Ministerie,

wijst HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, M. Berger (rapporteur), A. Borg Barthet en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2016,

gelet op de opmerkingen van:

Gerrit van Vemde, vertegenwoordigd door P. Souren, advocaat,

het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door K. van der Schaft en U. Weitzel,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, B. Koopman en J. Langer als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordig door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 oktober 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure betreffende de tenuitvoerlegging in Nederland van een vrijheidsstraf van drie jaar die het hof van beroep Antwerpen (België) heeft opgelegd aan Gerrit van Vemde.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 1 van kaderbesluit 2008/909, met als opschrift „Definities”, bepaalt het volgende:

„In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

a)

‚vonnis’: een door een rechter van de beslissingsstaat gegeven onherroepelijke uitspraak of beschikking waarbij een sanctie aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd;

b)

‚sanctie’: een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van bepaalde of onbepaalde duur die wegens een strafbaar feit in een strafprocedure is opgelegd;

c)

‚beslissingsstaat’: de lidstaat waar het vonnis is gewezen;

d)

‚tenuitvoerleggingsstaat’: de lidstaat waaraan het vonnis is toegezonden met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan.”

4

Artikel 3 van dit kaderbesluit, met als opschrift „Doel en werking”, bepaalt het volgende:

„1.   Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt.

[...]

3.   Dit kaderbesluit is uitsluitend van toepassing op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de zin van dit kaderbesluit. [...]

[...]”

5

Artikel 28 van dit kaderbesluit, met als opschrift „Overgangsbepaling”, luidt als volgt:

„1.   Het vóór 5 december 2011 ontvangen verzoek wordt verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen behandeld. Het na die datum ontvangen verzoek wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen.

2.   Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit verklaren dat hij, als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat, in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis vóór de door hem bepaalde datum is gegeven, de bestaande, vóór 5 december 2011 toepasselijke, rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zal blijven toepassen. Indien een dergelijke verklaring is afgelegd, zijn deze instrumenten in die gevallen van toepassing ten aanzien van alle overige lidstaten, ongeacht of zij dezelfde verklaring hebben afgelegd of niet. De bedoelde datum mag niet later vallen dan 5 december 2011. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij kan te allen tijde worden ingetrokken.”

6

Op grond van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 heeft het Koninkrijk der Nederlanden de volgende verklaring afgelegd (PB 2009, L 265, blz. 41):

„Overeenkomstig artikel 28, lid 2, verklaart Nederland dat in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis eerder dan drie jaar na de datum van inwerkingtreding van het kaderbesluit is gegeven, Nederland als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat de rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen welke vóór dit kaderbesluit van toepassing waren, zal blijven toepassen.”

Nederlands recht

7

Artikel 2:11 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: „WETS”), die uitvoering geeft aan kaderbesluit 2008/909, bepaalt het volgende:

„1.   [De] [m]inister [van Veiligheid en Justitie] [...] doet [...] de rechterlijke uitspraak [...] toekomen aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket.

2.   De advocaat-generaal legt de rechterlijke uitspraak [...] onverwijld voor aan de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [(Nederland)] [...]”

8

Op grond van artikel 2:12 van de WETS beslist de minister van Veiligheid en Justitie over de erkenning van een rechterlijke uitspraak van een andere lidstaat met inachtneming van het oordeel van de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

9

Artikel 5:2 van de WETS luidt als volgt:

„1.   [De WETS] treedt in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.

[...]

3.   [De WETS] is niet van toepassing op rechterlijke uitspraken [...] die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.

[...]”

10

Artikel 2 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen bepaalt dat „[t]enuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse rechterlijke beslissingen [...] niet dan krachtens een verdrag” geschiedt.

11

Artikel 31, lid 1, van die wet bepaalt dat „[d]e rechtbank [Amsterdam], de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, [...] verlof [verleent] tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en [...], met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op[legt], welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld”.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12

De betrokken persoon in het hoofdgeding, Gerrit Van Vemde, is op 27 oktober 2009 in Nederland aangehouden op basis van een door de Belgische rechterlijke instanties uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel dat strekte tot strafvervolging in België. Nadat hij aan die instanties was overgeleverd, is deze persoon gedetineerd geweest alvorens op borgtocht te zijn vrijgelaten in het kader van een in die staat aangespannen strafzaak. Hij is echter op eigen gelegenheid naar Nederland teruggekeerd voordat een vonnis was gegeven.

13

Bij arrest van 28 februari 2011 heeft het hof van beroep Antwerpen Van Vemde veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie jaar. Dit arrest is onherroepelijk geworden op 6 december 2011, ten gevolge van een beslissing van het Hof van Cassatie (België) van dezelfde dag, waarbij het het cassatieberoep tegen dat arrest heeft verworpen.

14

De Belgische autoriteiten hebben op 23 juli 2013 het Koninkrijk der Nederlanden verzocht de tenuitvoerlegging van de door het hof van beroep Antwerpen opgelegde vrijheidsstraf over te nemen. Op 10 oktober 2013 heeft de procureur des Konings (België) de verwijzende rechterlijke instantie schriftelijk verzocht de tenuitvoerlegging van die straf toe te staan.

15

Die verwijzende rechter, die moet beslissen op dit verzoek, vraagt zich af of de nationale bepalingen die uitvoering geven aan kaderbesluit 2008/909, namelijk de WETS, van toepassing zijn op de zaak in het hoofdgeding.

16

Enerzijds zou deze vraag volgens de verwijzende rechter op het eerste gezicht bevestigend moeten worden beantwoord, aangezien uit artikel 5:2, lid 3, van de WETS volgt dat deze wet van toepassing is op rechterlijke uitspraken die vanaf 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden en in casu het arrest van het hof van beroep Antwerpen na die datum onherroepelijk is geworden, namelijk op 6 december 2011.

17

Anderzijds heeft de verwijzende rechter echter twijfels met betrekking tot de uitlegging van deze wet, gelet op artikel 28 van kaderbesluit 2008/909.

18

De verwijzende rechter herinnert er in dit verband aan, dat hoewel op grond van artikel 28, lid 1, van kaderbesluit 2008/909, een na 5 december 2011 ontvangen verzoek tot erkenning van een vonnis en tot tenuitvoerlegging van een sanctie wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen, artikel 28, lid 2, van dit kaderbesluit in wezen bepaalt dat elke lidstaat kon verklaren dat hij, wat betreft onherroepelijke vonnissen die vóór de door die staat aangegeven datum waren „gegeven”, de rechtsinstrumenten zou blijven toepassen die vóór die datum van toepassing waren. Het Koninkrijk der Nederlanden zou een dergelijke verklaring hebben afgelegd.

19

Zou artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 aldus moeten worden uitgelegd dat het ziet op vonnissen die vóór de door de lidstaat aangegeven datum zijn gewezen, ongeacht het ogenblik waarop zij onherroepelijk zijn geworden, dan zou het overgangsvoorschrift van artikel 5:2, lid 3, van de WETS volgens de verwijzende rechter op grond van het beginsel van conforme uitlegging zo moeten worden gelezen dat de WETS niet van toepassing is op rechterlijke beslissingen die zijn gegeven vóór5 december 2011. Wat betreft de zaak in het hoofdgeding, zou hieruit volgen dat de WETS niet van toepassing zou zijn op die zaak, aangezien het arrest van het hof van beroep Antwerpen is gewezen op 28 februari 2011 en de verwijzende rechter bijgevolg bevoegd zou zijn om een uitspraak te doen over het verzoek van de Belgische autoriteiten.

20

De verwijzende rechter doet bemerken dat, mocht artikel 28, lid 2, van dat kaderbesluit daarentegen aldus dienen te worden uitgelegd dat het ziet op vonnissen die onherroepelijk zijn geworden vóór de door de lidstaten aangegeven datum, hij op grond van de bepalingen van de WETS niet bevoegd zou zijn om een uitspraak te doen over dat verzoek.

21

Daarop heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 28, tweede lid, eerste volzin, van kaderbesluit 2008/909 zo worden verstaan dat de daar bedoelde verklaring alleen betrekking mag hebben op vonnissen die zijn gewezen vóór 5 december 2011, ongeacht wanneer die vonnissen onherroepelijk zijn geworden, of moet die bepaling zo worden verstaan dat de verklaring alleen betrekking mag hebben op vonnissen die vóór 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

22

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 28, lid 2, eerste volzin, van kaderbesluit 2008/909 aldus moet worden uitgelegd dat het ziet op vonnissen die zijn gewezen vóór de door de betrokken lidstaat aangegeven datum, waarbij die datum niet later mag vallen dan 5 december 2011, of veeleer aldus moet worden uitgelegd dat het slechts ziet op vonnissen die vóór die datum onherroepelijk zijn geworden.

23

Ter beantwoording van deze vraag zij er allereerst aan herinnerd dat artikel 1, onder a), van kaderbesluit 2008/909 een „vonnis” definieert als een door een rechter van de beslissingsstaat gegeven onherroepelijke uitspraak of beschikking waarbij een sanctie aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd. Volgens artikel 3, lid 1, ervan wordt met dit kaderbesluit beoogd regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt. Volgens artikel 3, lid 3, van dit kaderbesluit is dit besluit uitsluitend van toepassing op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de zin van het kaderbesluit zelf.

24

Bijgevolg is de materiële werkingssfeer van kaderbesluit 2008/909 beperkt tot alleen de beslissingen die onherroepelijk zijn geworden met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan door de tenuitvoerleggingsstaat, met uitsluiting van de beslissingen waartegen een rechtsmiddel is ingesteld, zoals – wat de procedure in het hoofdgeding betreft – het arrest van het hof van beroep Antwerpen van 28 februari 2011, waartegen een cassatieberoep was ingesteld bij het Hof van Cassatie en dat slechts onherroepelijk is geworden nadat die laatste rechterlijke instantie dat beroep op 6 december 2011 had verworpen.

25

Vervolgens dient te worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd (arrest van 28 juli 2016, JZ, C‑294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Artikel 1, onder a), van kaderbesluit 2008/909, dat het begrip „vonnis” omschrijft als een onherroepelijke uitspraak, bevat geen verwijzing naar het recht van de lidstaten, zodat dit begrip een autonoom begrip van Unierecht vormt en dat het op het grondgebied van de Unie uniform moet worden uitgelegd. Daartoe dient rekening te worden gehouden met zowel de bewoordingen van die bepaling en de context ervan, als met de doelstellingen van de regeling waarvan het een onderdeel vormt (zie in die zin het arrest van 28 juli 2016, JZ, C‑294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 37).

27

Hoewel de bewoordingen van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 niet eenduidig zijn, pleit in dit verband de verwijzing in die bepaling naar een „onherroepelijk vonnis” veeleer voor een uitlegging volgens welke die bepaling ziet op een in een strafzaak als laatste gewezen vonnis, dat de veroordeling van de veroordeelde persoon onherroepelijk maakt. Deze uitlegging vindt steun in de definitie van „vonnis” in artikel 1, onder a), van dit kaderbesluit. In dat verband benadrukt de omstandigheid dat zowel dat artikel als artikel 28, lid 2, verwijst naar de „onherroepelijkheid” van het betrokken vonnis, het bijzondere belang, in het kader van de toepassing van die laatste bepaling, dat wordt gehecht aan de onmogelijkheid om het vonnis te bestrijden en bijgevolg het bijzondere belang van de datum waarop dat bestrijden onmogelijk is geworden.

28

Aangezien de begrippen „vonnis” en „gegeven” in artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 op het grondgebied van de Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, mag de draagwijdte van die begrippen, en bijgevolg van die bepaling, bovendien niet afhangen van de binnenlandse strafprocedure van de beslissingsstaat en ook niet van die van de tenuitvoerleggingsstaat.

29

Bijgevolg dient te worden uitgesloten dat artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 aldus wordt uitgelegd dat de toepassing ervan zou afhangen van de datum waarop een vonnis wordt geacht te zijn „gegeven” in de zin van het betrokken nationale recht, ongeacht de datum waarop het onherroepelijk is geworden.

30

Wat ten slotte de context en de doelstellingen betreft die worden nagestreefd met de regeling waarvan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling onderdeel uitmaakt, dient eraan te worden herinnerd, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 45 tot en met 48 van zijn conclusie, dat artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 een uitzondering vormt op de in artikel 28, lid 1, van dit kaderbesluit neergelegde algemene regeling, die bepaalt dat het na 5 december 2011 ontvangen verzoek tot erkenning van een vonnis en tot tenuitvoerlegging van een sanctie wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen. Als uitzondering op die algemene regeling dient de eerste van deze bepalingen eng te worden uitgelegd.

31

Door een beperking van het aantal gevallen dat nog onder de rechtsinstrumenten valt die bestonden vóór de inwerkingtreding van kaderbesluit 2008/909 en bijgevolg een toename van het aantal gevallen dat onder de regels kan vallen die de lidstaten hebben vastgesteld ter uitvoering van dit kaderbesluit, kan juist een enge uitlegging van artikel 28, lid 2, van dit kaderbesluit – in de zin dat die bepaling slechts ziet op vonnissen die ten laatste op 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden – het best het door dat kaderbesluit nagestreefde doel waarborgen. Zoals volgt uit artikel 3, lid 1, ervan, bestaat dit doel erin dat een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie die het met zich meebrengt, ten uitvoer legt.

32

Daarnaast hebben de Oostenrijkse regering en de Europese Commissie de kwestie ter sprake gebracht van de geldigheid van de verklaring die het Koninkrijk der Nederlanden op grond van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 heeft afgelegd, gelet op het moment waarop deze verklaring heeft plaatsgevonden. Rekening houdende met de uitlegging in het vorige punt van dit arrest is deze kwestie echter hypothetisch, aangezien de nationale bepalingen van Nederland die uitvoering geven aan dit kaderbesluit in ieder geval van toepassing zijn op de zaak in het hoofdgeding. In deze omstandigheden behoeft ter zake geen standpunt te worden ingenomen.

33

Uit het voorgaande volgt dat op de prejudiciële vraag dient te worden geantwoord dat artikel 28, lid 2, eerste volzin, van kaderbesluit 2008/909 aldus moet worden uitgelegd dat het slechts ziet op vonnissen die onherroepelijk zijn geworden vóór de door de betrokken lidstaat aangegeven datum.

Kosten

34

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 28, lid 2, eerste volzin, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, dient aldus te worden uitgelegd dat het slechts ziet op vonnissen die onherroepelijk zijn geworden vóór de door de betrokken lidstaat aangegeven datum.

 

Da Cruz Vilaça

Tizzano

Berger

Borg Barthet

Biltgen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 januari 2017.

De griffier

A. Calot Escobar

De president van de Vijfde kamer

L. da Cruz Vilaça


( *1 ) Procestaal: Nederlands.

Top