Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0468

    Arrest van het Hof (Negende kamer) van 26 oktober 2016.
    PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas) tegen Raad van de Europese Unie.
    Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 1138/2011 en (EU) nr. 1241/2012 – Invoer van bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 2, lid 10, onder i) – Correctie – Functies die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent – Artikel 2, lid 10, eerste alinea – Symmetrie tussen de normale waarde en de uitvoerprijs – Beginsel van behoorlijk bestuur.
    Zaak C-468/15 P.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:803

    ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

    26 oktober 2016 ( *1 )

    „Hogere voorziening — Dumping — Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 1138/2011 en (EU) nr. 1241/2012 — Invoer van bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië — Verordening (EG) nr. 1225/2009 — Artikel 2, lid 10, onder i) — Correctie — Functies die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent — Artikel 2, lid 10, eerste alinea — Symmetrie tussen de normale waarde en de prijs bij uitvoer — Beginsel van behoorlijk bestuur”

    In zaak C‑468/15 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 3 september 2015,

    PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas), gevestigd te Medan (Indonesië), vertegenwoordigd door D. Luff, avocat,

    rekwirante,

    andere partijen in de procedure:

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door N. Tuominen, avocat,

    verweerder in eerste aanleg,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en M. França als gemachtigden,

    Sasol Olefins & Surfactants GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

    en

    Sasol Germany GmbH, gevestigd te Hamburg,

    interveniënten in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Negende kamer),

    samengesteld als volgt: E. Juhász, kamerpresident, K. Jürimäe (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,

    advocaat-generaal: P. Mengozzi,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening verzoekt PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas) (hierna: „PTMM”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 juni 2015, PT Musim Mas/Raad (T‑26/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:437; hierna: „bestreden arrest”), waarbij haar beroep is verworpen tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 van de Raad van 8 november 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië (PB 2011, L 293, blz. 1), en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1241/2012 van de Raad van 11 december 2012 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 (PB 2012, L 352, blz. 1) (hierna gezamenlijk: „litigieuze verordeningen”).

    Toepasselijke bepalingen

    2

    Ten tijde van de aan het geding ten grondslag liggende feiten werd de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie beheerst door de bepalingen van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 765/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 (PB 2012, L 237, blz. 1; hierna: „basisverordening”).

    3

    Artikel 2, lid 9, van de basisverordening luidde:

    „Wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, mag de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke redelijke grondslag.

    In dergelijke gevallen wordt voor alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van rechten en heffingen, en voor winst een correctie toegepast, teneinde een betrouwbare uitvoerprijs franco grens Gemeenschap vast te stellen.

    [...]”

    4

    Artikel 2, lid 10, van deze verordening bepaalde:

    „De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Hierbij dienen dubbele correcties te worden vermeden, in het bijzonder wat de kortingen, rabatten, hoeveelheden en het handelsstadium betreft. Wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kunnen correcties worden toegepast voor de hierna volgende factoren:

    [...]

    i) Commissies

    Er wordt een correctie toegepast voor verschillen in de commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald.

    Onder ‚commissies’ wordt ook verstaan de marge van een handelaar die in het product of het soortgelijke product handelt indien de functies van deze handelaar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

    [...]”

    Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze verordeningen

    5

    PTMM is een Indonesië gevestigde vennootschap die met name vetalcoholen produceert (hierna: „betrokken product”). Zij brengt haar producten in de Unie in de handel via, ten eerste, twee te Singapore gevestigde verbonden ondernemingen, Inter-Continental Oils & Fats Pte Ltd (hierna: „ICOF S”), een dochter die voor 100 % wordt gecontroleerd door aandeelhouders die ook PTMM controleren, alsmede Besdale Trading Pte Ltd en, ten tweede, een in Duitsland gevestigde onderneming, ICOF Europe GmbH, voor 100 % in handen van ICOF S.

    6

    Naar aanleiding van een klacht die op 30 juni 2010 is ingediend door twee producenten uit de Unie, Cognis GmbH en Sasol Olefins & Surfactants GmbH, en van het door de Europese Commissie verrichte onderzoek, heeft de Raad van de Europese Unie uitvoeringsverordening nr. 1138/2011 vastgesteld. Deze verordening legt een definitief antidumpingrecht op van 45,63 EUR per ton op de invoer van het betrokken product dat door PTMM is geproduceerd.

    7

    Ter berekening van dit definitieve antidumpingrecht heeft de Raad, in het kader van de vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs, een neerwaartse correctie toegepast op de uitvoerprijs vanwege de commissies die PTMM aan ICOF S heeft betaald voor de verkopen naar de Unie door deze laatste, overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening. In dit verband heeft de Raad, in overweging 31 van uitvoeringsverordening nr. 1138/2011, met name het argument van PTMM verworpen dat zij één enkele economische eenheid vormde met ICOF S, waarbinnen deze laatste optrad als interne uitvoerafdeling. Daarenboven heeft de Raad, in overweging 35 van deze verordening, het verzoek van PTMM verworpen om, overeenkomstig deze bepaling van de basisverordening, een identieke correctie op de normale waarde toe te passen, aangezien de overeenkomst tot betaling van een commissie aan ICOF S enkel betrekking had op de uitvoerverkoop, en niet op de binnenlandse verkoop, en dat deze verkoop rechtstreeks door PTMM werd gefactureerd.

    8

    Op 13 juni 2012 heeft de Commissie PTMM laten weten dat zij naar aanleiding van het arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78), voornemens was uitvoeringsverordening nr. 1138/2011 te wijzigen om het antidumpingsrecht te veranderen dat was opgelegd aan een andere Indonesische vennootschap, PT Ecogreen Oleochemicals, Ecogreen Oleochemicals (Singapore) Pte. Ltd (hierna: „Ecogreen”), aangezien zij in een soortgelijke situatie verkeerde als die in de zaak die had geleid tot dit arrest en tot het arrest van het Gerecht van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad (T‑249/06, EU:T:2009:62), en één enkele economische eenheid vormde met Ecogreen Oleochemicals GmbH.

    9

    Op 12 december 2012 heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 1241/2012 vastgesteld. Bij deze verordening is het tarief van het voor Ecogreen geldende definitieve antidumpingrecht teruggebracht naar 0 EUR per ton. Ondanks de verzoeken van PTMM tot erkenning dat zij in dezelfde situatie verkeerde als Ecogreen, heeft de Raad bij deze verordening het voor PTMM geldende definitieve antidumpingrecht gehandhaafd.

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    10

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 januari 2012, heeft PTMM beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordeningen ingesteld.

    11

    Ter ondersteuning van haar beroep voor het Gerecht heeft PTMM vier middelen aangevoerd.

    12

    Het eerste middel was ontleend aan schending van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening. Dit middel bestond uit twee onderdelen. Ten eerste verweet PTMM de Raad een kennelijke beoordelingsfout te hebben begaan en zijn bevoegdheid te hebben overschreden door zijn weigering te erkennen dat zij en ICOF S één enkele economische eenheid vormden. Ten tweede was zij van mening dat deze instelling geen enkel overtuigend bewijsstuk had aangevoerd waaruit bleek dat ICOF S functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent. Het tweede middel was ontleend aan schending van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening. Ook dit middel bestond uit twee onderdelen. Voor deze hogere voorziening is alleen het eerste onderdeel van dat middel relevant. PTMM voerde in het kader van dat onderdeel aan dat de Raad, door een correctie op de uitvoerprijs toe te passen, asymmetrie had veroorzaakt tussen de normale prijs en de uitvoerprijs en dus de normale prijs op een soortgelijke wijze had moeten corrigeren. Het derde en het vierde middel waren ontleend aan schending van respectievelijk het beginsel van behoorlijk bestuur en het non-discriminatiebeginsel.

    13

    Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de vier middelen afgewezen en het beroep in zijn geheel verworpen.

    Conclusies van partijen in hogere voorziening

    14

    PTMM verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    de zaak zelf af te doen door de vorderingen van PTMM voor het Gerecht toe te wijzen en het antidumpingrecht dat haar krachtens de litigieuze verordeningen is opgelegd, nietig te verklaren, en

    de Raad en de interveniënten te verwijzen in hun eigen kosten alsmede in de kosten die PTMM in de loop van de twee procedures heeft gemaakt.

    15

    De Raad verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen;

    subsidiair, het beroep te verwerpen, en

    PTMM te verwijzen in de kosten van de twee procedures.

    16

    De Commissie verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren, en

    PTMM te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    17

    Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert PTMM vier middelen aan.

    Eerste middel: schending van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening, daar het Gerecht het begrip „één enkele economische eenheid ” onjuist heeft toegepast

    18

    Het eerste middel valt uiteen in zeven onderdelen.

    Eerste onderdeel van het eerste middel: toepassing van een onjuiste methode en geen rekening houden met doorslaggevend bewijsmateriaal

    – Argumenten van partijen

    19

    PTMM betoogt in de eerste plaats dat het Gerecht een onjuiste methode heeft toegepast voor zijn weigering om het begrip „één enkele economische entiteit” op haar toe te passen. Uit punt 47 van het bestreden arrest blijkt namelijk dat, om dit begrip buiten toepassing te laten, het naar oordeel van het Gerecht volstaat aanwijzingen aan te voeren die de indruk wekken dat van één enkele economische entiteit geen sprake is. Uit de rechtspraak blijkt echter dat de Raad en de Commissie (hierna gezamenlijk: „instellingen van de Unie”) alsmede het Gerecht de bewijzen moet onderzoeken die aantonen dat de producent zijn verbonden distributeur taken opdraagt die normaliter door een interne verkoopafdeling worden verricht.

    20

    In de tweede plaats stelt PTMM dat het Gerecht heeft nagelaten doorslaggevend bewijs te onderzoeken, met name die bewijzen waaruit bleek dat zij voor het betrokken product geen enkele marketing- en verkoopafdeling heeft en zij zich volledig op ICOF S verlaat om dit op de binnenlandse dan wel de internationale markt te verkopen. In plaats van deze bewijzen te onderzoeken, heeft het Gerecht, in punt 42 van het bestreden arrest, op basis van een verklaring van PTMM ter terechtzitting onterecht geconcludeerd dat PTMM met haar bewering dat de Raad geen rekening had gehouden met dit bewijs, alleen het middel inzake een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur trachtte te onderbouwen. Hierdoor heeft het de argumenten van PTMM onjuist opgevat.

    21

    De Raad betwist de gegrondheid van het onderhavige onderdeel. Volgens de Commissie is dit onderdeel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond.

    – Beoordeling door het Hof

    22

    Wat in de eerste plaats het argument inzake de toepassing van een onjuiste methode betreft, moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest in het geheel geen nieuwe methode heeft ontwikkeld die erin bestaat dat het begrip één enkele economische eenheid niet hoeft te worden toegepast wanneer aanwijzingen worden aangevoerd die de indruk wekken dat van een dergelijke eenheid geen sprake is. In het bestreden arrest heeft het Gerecht juist toepassing gemaakt van de rechtspraak van het Hof inzake het begrip „één enkele economische entiteit” en de correcties krachtens artikel 2, lid 10, van de basisverordening.

    23

    In de punten 43 tot en met 46 van het bestreden arrest heeft het Gerecht aan deze rechtspraak herinnerd. Het Gerecht heeft met name in punt 46 van dit arrest verwezen naar het arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78), volgens hetwelk de instellingen van de Unie, wanneer zij van mening zijn dat de uitvoerprijs naar beneden moet worden gecorrigeerd ingevolge artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening, het bewijs, of ten minste aanwijzingen moeten aanvoeren waaruit blijkt dat de voorwaarden voor de toepassing van deze bepaling zijn vervuld.

    24

    Punt 47 van het bestreden arrest vormt een inleidend punt waarin het Gerecht in wezen heeft aangegeven dat het, gelet op de in de punten 43 tot en met 46 van dat arrest aangehaalde rechtspraak, het bewijs ging onderzoeken dat ten grondslag lag aan de conclusie van de Raad dat PTMM en ICOF S niet één enkele economische eenheid vormden. Dit onderzoek staat in de punten 50 tot en met 71 van dat arrest.

    25

    Anders dan PTMM beweert, heeft het Gerecht nu juist willen nagaan dat de instellingen van de Unie het bewijs hebben onderzocht waaruit volgens PTMM bleek dat zij ICOF S taken had toevertrouwd die normaliter door een afdeling interne verkoop worden verricht, alvorens uit te sluiten dat sprake was van één enkele economische eenheid en een correctie toe te passen krachtens artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening.

    26

    Dit argument is dan ook ongegrond.

    27

    Wat in de tweede plaats het argument betreft, dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met doorslaggevend bewijs, is het van belang eraan te herinneren dat het Hof niet bevoegd is om feiten vast te stellen, noch, in beginsel, om het bewijs te onderzoeken dat het Gerecht ter onderbouwing van deze feiten heeft gebruikt. Wanneer deze bewijzen op regelmatige wijze zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en procedurevoorschriften op het gebied van de bewijslast en de bewijsvoering zijn nageleefd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde aan de overgelegde bewijzen moet worden gehecht. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens wanneer deze bewijzen onjuist zijn opgevat [arrest van 11 september 2014, Gem-Year en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad, C‑602/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2203, punt 37].

    28

    Hieruit volgt dat het Hof niet bevoegd is om het bewijs te onderzoeken op basis waarvan het Gerecht heeft vastgesteld dat PTMM en ICOF S niet één enkele economische eenheid vormden, mits deze bewijzen niet onjuist zijn opgevat.

    29

    PTMM beweert inderdaad dat het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest de door haar aangevoerde argumenten, dat geen rekening is gehouden met doorslaggevend bewijs, onjuist heeft opgevat. Zij geeft echter ten eerste alleen aan dat het Gerecht „ten onrechte” heeft vastgesteld dat zij met haar betoog probeerde het middel te onderbouwen betreffende schending, door de Raad, van het beginsel van behoorlijk bestuur, zonder nader aan te duiden waarin deze onjuiste opvatting bestond. Ten tweede voert zij niet aan dat het feit dat geen rekening is gehouden met bedoeld bewijs resulteert in een onjuiste opvatting van het bewijs op basis waarvan het Gerecht tot de in het voorgaande punt van dit arrest genoemde conclusie is gekomen, dan wel dat dit bewijs onjuist is opgevat. Aangezien PTMM nergens heeft aangevoerd dat het bewijs onjuist is opgevat, volgt hieruit dat dit argument niet-ontvankelijk is.

    30

    In ieder geval moet worden opgemerkt dat punt 42 van het bestreden arrest betrekking heeft op het argument van PTMM dat de instellingen van de Unie misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid door te ontkennen dat sprake was van één enkele economische entiteit en door voorbij te gaan aan bepaalde feitelijke gegevens. In dit punt 42 heeft het Gerecht echter alleen vermeld dat het gestelde misbruik van bevoegdheid zou worden behandeld in het kader van het onderzoek van het middel betreffende de gestelde schending van het beginsel van behoorlijk bestuur. Het Gerecht heeft deze bewering dus in de punten 111 tot en met 122 van dit arrest onderzocht. In met name de punten 115 tot en met 120 van dat arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de instellingen van de Unie de belangrijkste argumenten die PTMM tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd alsmede de hierbij behorende bewijzen, hebben onderzocht.

    31

    Derhalve moet dit onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

    Tweede, derde en zevende onderdeel van het eerste middel: inaanmerkingneming van irrelevante aanwijzingen om het bestaan van één enkele economische entiteit te beoordelen

    – Argumenten van partijen

    32

    In het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel beweert PTMM dat het Gerecht, door in punt 51 van het bestreden arrest te oordelen dat de functies die ICOF S verrichtte voor de verkoop van andere dan het betrokken product relevant waren voor de weigering om het begrip „één enkele economische eenheid” toe te passen, rekening heeft gehouden met een onjuiste aanwijzing in het kader van het onderzoek van het begrip „één enkele economische eenheid” en de strekking van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening onterecht heeft uitgebreid. Volgens PTMM is het niet omdat ICOF S optreedt als interne afdeling voor de marketing en verkoop van het betrokken product, dat zij geen commerciële banden mag aanknopen met derden voor producten die al dan niet soortgelijk zijn aan het betrokken product.

    33

    In het kader van het derde onderdeel van het eerste middel beweert PTMM dat het Gerecht, door in punt 53 van het bestreden arrest rekening te houden met de verkopen door ICOF S van door derden geleverde producten, heeft blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ten eerste kunnen de handelsrelaties die de distributeur met andere ondernemingen onderhoudt niet afdoen aan de verhouding tussen deze distributeur en de moedermaatschappij. Ten tweede vertoont de verkoop van producten van derden geen enkele band met het betrokken product. Artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening is echter gericht op het betrokken product en niet op andere producten. In dat verband is tijdens het onderzoek en voor het Gerecht vastgesteld dat ICOF S en ICOF Europe alleen het betrokken product hebben verkocht dat door PTMM is geproduceerd, en niet het betrokken product dat van andere producenten afkomstig is. Ten derde heeft het Gerecht in de punten 54 tot en met 57 van het bestreden arrest ten onrechte een nieuw onnauwkeurig criterium van „afhankelijkheid” gecreëerd. Daarenboven heeft het Gerecht niet nader aangegeven wat het maximumpercentage is van de van derden afkomstige verkoop om nog te kunnen spreken van „afhankelijkheid”.

    34

    In het kader van het zevende onderdeel verwijt PTMM het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat het niveau van haar directe uitvoerverkoop een aanwijzing vormde dat zij en ICOF S niet één enkele economische eenheid vormden. Daarenboven heeft het Gerecht niet aangegeven hoe een dergelijk criterium kan worden toegepast en vanaf welke drempel van directe uitvoerverkoop niet meer kan worden aangetoond dat sprake is van één enkele economische eenheid.

    35

    De instellingen van de Unie betwisten de ontvankelijkheid en de gegrondheid van deze onderdelen.

    – Beoordeling door het Hof

    36

    Met het tweede, het derde en het zevende onderdeel van het eerste middel, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, verwijt PTMM het Gerecht in wezen in het kader van de beoordeling van het begrip „één enkele economische entiteit” rekening te hebben gehouden met irrelevante aanwijzingen of factoren, namelijk de verkoop door ICOF S van andere producten dan het betrokken product en van door derden geleverde producten, alsmede de rechtstreekse facturering door PTMM van een deel van de uitvoerverkoop naar de Unie.

    37

    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 2, lid 10, van de basisverordening een billijke vergelijking wordt gemaakt tussen de uitvoerprijs en de normale waarde. Wanneer de normale waarde en de uitvoerprijs zo niet kunnen worden vergeleken, dan wordt volgens deze bepaling, door middel van correcties, rekening gehouden met verschillen in de factoren waarvan wordt gesteld en aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijzen en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan.

    38

    Een van de factoren op grond waarvan correcties kunnen worden toegepast staat in artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening, dat bepaalt dat een correctie wordt toegepast voor verschillen in de commissies die in verband met de onderzochte verkoop worden betaald. Volgens deze bepaling valt onder „commissies” de marge van een handelaar die in het product of het soortgelijke product handelt indien de functies van deze handelaar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

    39

    Een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening kan echter alleen worden toegepast wanneer de in een derde land gevestigde producent en zijn verbonden distributeur die belast is met de uitvoer naar de Unie, één enkele economische eenheid vormen.

    40

    Volgens de vaste rechtspraak van het Hof kan de scheiding van productie- en verkoopactiviteiten binnen een groep die uit juridisch zelfstandige vennootschappen bestaat, namelijk niets afdoen aan het feit dat het gaat om één enkele economische eenheid die op deze wijze activiteiten verricht, die in andere gevallen worden verricht door een organisatie die ook juridisch een eenheid vormt (zie naar analogie arrest van 13 oktober 1993, Matsushita Electric Industrial/Raad, C‑104/90, EU:C:1993:837, punt 9).

    41

    In deze omstandigheden kan de erkenning dat één enkel economische eenheid bestaat, voorkomen dat kosten die kennelijk in de verkoopprijs van een product begrepen zijn wanneer de verkoop wordt verricht door een bedrijfsinterne verkoopafdeling van de producent, niet meer daarin begrepen zijn wanneer de verkoop wordt verricht door een juridische zelfstandige vennootschap die echter economisch wordt gecontroleerd door de producent (zie in die zin en naar analogie arrest van 10 maart 1992, Canon/Raad, C‑171/87, EU:1992:106, punt 13).

    42

    Hieruit volgt dat een distributeur die één enkele economische eenheid vormt met een in een derde land gevestigde producent, niet kan worden geacht functies uit te oefenen die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent, in de zin van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening.

    43

    In het kader van het onderzoek of tussen een producent en zijn verbonden distributeur sprake is van één enkele economische eenheid moet, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, de economische realiteit van de betrekkingen tussen deze producent en deze distributeur worden beoordeeld (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 55). Gelet op het vereiste van een vaststelling die de economische realiteit van de betrekkingen tussen deze producent en die distributeur weerspiegelt, dienen de instellingen van de Unie rekening te houden met alle relevante factoren aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of deze distributeur al dan niet de functies uitoefent van een bedrijfsinterne verkoopafdeling van deze producent.

    44

    Deze factoren kunnen niet worden beperkt tot alleen die functies die door de distributeur worden uitgeoefend in verband met de verkoop van het betrokken product dat wordt geproduceerd door de producent die stelt met deze distributeur één enkele economische eenheid te vormen.

    45

    Zo mogen de instellingen van de Unie rekening houden met factoren zoals de verkoop door de verbonden distributeur van andere producten dan het product dat in het antidumpingonderzoek aan de orde is, alsmede de verkoop door deze distributeur van producten die worden geleverd door andere producenten dan diegene waarmee hij is verbonden.

    46

    Het Gerecht heeft dus zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting in de punten 51 en 53 van het bestreden arrest vastgesteld dat voor de beoordeling of sprake is van één enkele economische entiteit, rekening moest worden gehouden met de activiteiten van de verbonden distributeur met betrekking tot andere producten dan het betrokken product, alsmede met het aandeel van de verkopen door deze distributeur van producten die afkomstig zijn van niet-verbonden producenten.

    47

    Het moet, met betrekking tot de verkopen van producten die van niet-verbonden producenten afkomstig zijn, worden benadrukt dat, anders dan door PTMM wordt beweerd, het Gerecht in de punten 54 tot en met 57 geenszins een nieuw criterium van „afhankelijkheid” creëert. Ofschoon het Gerecht in punt 54 van dat arrest inderdaad heeft aangegeven dat ICOF S niet kon worden geacht „in een afhankelijke situatie te verkeren ten opzichte van de groep waarmee zij is verbonden”, heeft deze rechter in de punten 53 tot en met 57 van dat arrest alleen onderzoek gedaan naar het aandeel van de verkopen door de verbonden distributeur van producten die afkomstig waren van niet-verbonden producenten.

    48

    Zo heeft het Gerecht in punt 53 van dat arrest vermeld dat het aandeel van de verkopen door de verbonden distributeur van producten die afkomstig waren van niet-verbonden producenten een belangrijke factor is om vast te stellen of deze distributeur één enkele economische eenheid vormt met de verbonden producent. Het Gerecht heeft vervolgens in de punten 54 tot en met 57 van dat arrest vastgesteld dat de activiteiten van ICOF S voor zowel 2009 als 2010, grotendeels berustten op bevoorrading door niet-verbonden ondernemingen, hetgeen volgens deze rechter leek in te druisen tegen het bestaan van één enkele economische eenheid.

    49

    Net als dat de instellingen van de Unie met de verkoop van andere producten dan het betrokken product dat door de verbonden producent wordt geproduceerd rekening mogen houden om te vast te stellen of sprake is van één enkele economische entiteit, is ook de rechtstreekse facturering door de in een derde land gevestigde producent van een gedeelte van de uitvoerverkoop naar de Unie een relevante factor waarmee deze instellingen rekening kunnen houden. In dit verband heeft het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest terecht opgemerkt dat naarmate het aandeel van dergelijke rechtstreekse verkopen groter is, het moeilijker wordt te stellen dat de verbonden distributeur de functies uitoefent van een interne verkoopafdeling. Anders dan door PTMM wordt beweerd, is in punt 69 van dit arrest dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

    50

    Bijgevolg moeten het tweede, het derde en het zevende onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

    Vierde en zesde onderdeel van het eerste middel, waarin het gaat over de overeenkomst tussen PTMM en ICOF S

    – Argumenten van partijen

    51

    In het kader van het vierde onderdeel van het eerste middel stelt PTMM dat het Gerecht onjuiste feitelijke en juridische vermoedens heeft geformuleerd met betrekking tot het bestaan van een tussen haar en ICOF S gesloten overeenkomst, waarin was bepaald dat aan de laatste commissie zou worden betaald. Zij verwijt het Gerecht aldus in punt 60 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat deze overeenkomst een relevant gegeven was in het kader van de beoordeling of sprake was van één enkele economische entiteit.

    52

    Ten eerste heeft het Gerecht namelijk ten onrechte geoordeeld dat er een verschil bestond tussen een schriftelijke overeenkomst en „een reeks mondelinge afspraken” zoals die welke Ecogreen en haar verbonden handelaar hadden gemaakt. Ten tweede is het Gerecht voorbijgegaan aan bewijs waaruit bleek dat verschillende compensatieregelingen bestonden tussen PTMM en ICOF S. Ten derde vormt een afspraak tot vaststelling van de verrekenprijzen tussen de twee verbonden ondernemingen een extra bewijs dat zij één enkele economische entiteit vormen. Een dergelijke afspraak verdeelt de risico- en winstmarges binnen de groep ondernemingen die in verschillende landen zijn gevestigd. Uit een dergelijke verdeling van de marges blijkt dat er een nauwe band bestaat tussen de twee ondernemingen die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de rentabiliteit van de gehele groep waartoe zij behoren. Daarenboven worden alle internationaal actieve ondernemingen geacht met hun in het buitenland gevestigde distributeurs afspraken tot vaststelling van de verrekenprijzen te maken van het type dat tussen PTMM en ICOF S bestaat. Het Gerecht is dus volledig voorbijgegaan aan de wezenlijke aspecten van de internationale handel en verrekeningen binnen groepen.

    53

    In het kader van het zesde onderdeel van het eerste middel voert PTMM aan dat het Gerecht in de punten 62 en 64 van het bestreden arrest een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan de contractbepalingen en met name artikel 7.3, dat een standaardclausule is die tot doel heeft de hoofdelijke aansprakelijkheid van de twee ondernemingen ten opzichte van derden te voorkomen. Dat heeft geen betrekking op de functieverdeling tussen deze twee ondernemingen.

    54

    Naar mening van de instellingen van de Unie zijn deze onderdelen van het eerste middel niet-ontvankelijk en in ieder geval ongegrond.

    – Beoordeling door het Hof

    55

    Met het vierde en het zesde onderdeel van het eerste middel, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, stelt PTMM in wezen het feit ter discussie dat het Gerecht voor zijn conclusie dat geen sprake is van één enkele economische entiteit, is uitgegaan van de tussen PTMM en ICOF S gesloten overeenkomst en van de analyse die het van deze overeenkomst heeft gemaakt.

    56

    Wat in de eerste plaats het argument betreft, dat de tussen PTMM en ICOF S gesloten overeenkomst geen relevant gegeven is in het kader van de beoordeling of er sprake is van één enkele economische entiteit, is in punt 43 van dit arrest al opgemerkt dat, in het licht van het vereiste van een vaststelling die de economische realiteit van de verhoudingen tussen de producent en de verbonden distributeur weerspiegelt, rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren om vast te stellen of deze distributeur de functies van een interne verkoopafdeling uitoefent. Het bestaan van een tussen de producent en zijn verbonden distributeur gesloten overeenkomst, waarin is bepaald dat aan deze laatste commissie wordt betaald, vormt een belangrijk element in de verhoudingen tussen deze tweede vennootschappen. Indien daaraan wordt voorbijgegaan, blijft een deel van de economische realiteit van deze verhoudingen verborgen.

    57

    Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 60 van het bestreden arrest te oordelen dat het bestaan van een tussen PTMM en ICOF S gesloten overeenkomst, waarin wordt bepaald aan deze laatste commissie wordt betaald, een relevant gegeven vormt om vast te stellen of deze twee vennootschappen al dan niet één enkele economische entiteit vormen.

    58

    Hieruit volgt dat het argument dat de tussen PTMM en ICOF S gesloten overeenkomst geen relevant gegeven is in het kader van de beoordeling of sprake is van één enkele economische entiteit, ongegrond moet worden verklaard.

    59

    Wat in de tweede plaats de argumenten betreft, dat er geen verschil zou bestaan tussen een schriftelijke overeenkomst en een „reeks mondelinge afspraken”, zoals die welke tussen Ecogreen en haar verbonden distributeur zijn gemaakt, dat er geen rekening is gehouden met bepaalde bewijzen en met de realiteit van de internationale handel en verrekeningen binnen groepen, en dat de contractsbepalingen onjuist zijn uitgelegd in de punten 62 en 64 van het bestreden arrest, moet eraan worden herinnerd dat, overeenkomstig de in punt 27 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, onder voorbehoud van het geval dat het bewijs onjuist wordt uitgelegd, het Hof niet bevoegd is feiten vast te stellen en in beginsel evenmin om het bewijs te onderzoeken dat het Gerecht heeft gebruikt om deze feiten te staven.

    60

    Met deze argumenten stelt PTMM de feitelijke beoordelingen door het Gerecht in de punten 62 tot en met 64 van het bestreden arrest aan de orde wat betreft de tussen PTMM en ICOF S gesloten overeenkomst, echter zonder aan te voeren dat de feiten of bewijzen onjuist zijn opgevat. Deze middelen moeten dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

    61

    Gelet op het voorgaande moeten het vierde en het zesde onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

    Vijfde onderdeel van het eerste middel, ontleend aan het feit dat het Gerecht ten onrechte de motivering heeft vervangen

    – Argumenten van partijen

    62

    PTMM verwijt het Gerecht de motivering te hebben vervangen door zich in punt 62 van het bestreden arrest te baseren op specifieke bepalingen van de overeenkomst die zij met ICOF S had gesloten, om aan te tonen dat de Raad redelijkerwijs had kunnen overwegen dat deze bepalingen een aanwijzing vormden dat PTMM en ICOF S niet één enkele economische entiteit vormden. Het stond namelijk vast dat de instellingen van de Unie, noch in de loop van het antidumpingonderzoek, noch later, rekening hebben gehouden met de bepalingen van de overeenkomst.

    63

    Naar mening van de Raad is dit onderdeel ongegrond. De Commissie stelt primair dat het niet-ontvankelijk is en subsidiair dat het ongegrond is.

    – Beoordeling door het Hof

    64

    Aangezien PTMM het Gerecht verwijt de motivering te hebben vervangen, moet eraan worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, het Gerecht in het kader van een beroep tot nietigverklaring zijn eigen motivering niet in de plaats mag stellen van die van de auteur van de bestreden handeling (arrest van 14 april 2016, Netherlands Maritime Technology Association/Commissie, C‑100/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:254, punt 57en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    65

    In het onderhavige geval heeft het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest vermeld dat de tussen PTMM en ICOF S gesloten overeenkomst verschillende bepalingen bevat die op gespannen voet staan met het bestaan van één enkele economische entiteit tussen deze twee vennootschappen. Zoals PTMM opmerkt, heeft het Gerecht in punt 62 van dit arrest verwezen naar specifieke bepalingen van deze overeenkomst, namelijk artikel 7.3 en artikel 12, die volgens deze rechter aantonen dat er geen sprake is van solidariteit tussen PTMM en ICOF S, en dus een aanwijzing vormen dat deze twee vennootschappen niet één enkele economische entiteit vormen.

    66

    Anders dan PTMM beweert, heeft het Gerecht geen motivering vervangen. Uit overweging 31 van uitvoeringsverordening nr. 1138/2011 en de overwegingen 29 tot en met 31 van uitvoeringsverordening nr. 1241/2012 vloeit namelijk voort dat de instellingen van de Unie tijdens het antidumpingonderzoek wel degelijk rekening hebben gehouden met de overeenkomst tussen PTMM en ICOF S. Volgens deze aanwijzingen vormt het bestaan van deze overeenkomst, die bepaalde dat ICOF S een commissie moest ontvangen – in de vorm van een vaste marge – over de uitvoerverkoop, een aanwijzing dat PTMM en ICOF S niet één enkele economische eenheid vormen, maar dat de functies van deze laatste vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

    67

    Derhalve moet dit onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard, en het eerste middel in zijn geheel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

    Tweede middel: schending van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening, aangezien het Gerecht heeft vastgesteld dat de Raad voldoende had aangetoond dat ICOF S soortgelijke functies uitoefent als een commissiebasis werkende agent

    68

    Het tweede middel valt uiteen in twee onderdelen.

    Eerste onderdeel van het tweede middel: ontoereikende en discriminerende motivering en verkeerd gebruik van het bewijs

    – Argumenten van partijen

    69

    PTMM betoogt dat de motivering in de punten 80 en 82 van het bestreden arrest ontoereikend en discriminerend is. Daarenboven staven de in deze punten genoemde feitelijke elementen de conclusie van het Gerecht niet, maar kunnen zij worden gebruikt om aan te tonen dat ICOF S voor haar dient als interne marketing- en verkoopafdeling.

    70

    De Raad stelt primair dat dit onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk is en subsidiair dat het ongegrond is. Volgens de Commissie is dit onderdeel niet-ontvankelijk.

    – Beoordeling door het Hof

    71

    Wat in de eerste plaats het argument betreft, dat het bestreden arrest ontoereikend en discriminerend zou zijn gemotiveerd, moet worden opgemerkt dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, de motiveringsplicht van het Gerecht – die voortvloeit uit artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut op het Gerecht van toepassing is, en uit artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht – niet inhoudt dat het Gerecht een uiteenzetting moet geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen volgt, en de motivering van het Gerecht dus impliciet kan zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arresten van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 105, en 19 maart 2015, MEGA Brands International/BHIM, C‑182/14 P, EU:C:2015:187, punt 54).

    72

    In het onderhavige geval blijkt duidelijk uit de punten 80 en 82 van het bestreden arrest, alsmede uit de punten 79, 81 en 83 tot en met 85 van dat arrest, dat de afwijzing van het onderdeel inzake de onjuiste beoordeling door de Raad met diens vaststelling dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening waren vervuld, toereikend was gemotiveerd om, ten eerste, het Hof in staat te stellen de rechtmatigheid ervan te toetsen en, ten tweede, om PTMM in staat te stellen de redenen te kennen die het Gerecht tot deze afwijzing hebben gebracht.

    73

    Hieruit volgt dat het argument dat het bestreden arrest ontoereikend en discriminerend zou zijn gemotiveerd, ongegrond moet worden verklaard.

    74

    Wat in de tweede plaats het argument betreft, dat het Gerecht het bewijs onjuist heeft gebruikt, moet eraan worden herinnerd dat, overeenkomstig de in punt 27 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, het Hof, behoudens het geval waarin het bewijs onjuist wordt uitgelegd, niet bevoegd is feiten vast te stellen en in beginsel evenmin om het bewijs te onderzoeken dat het Gerecht ter staving van deze feiten heeft gebruikt.

    75

    Terwijl PTMM de feitelijke elementen in de punten 80 en 82 van het bestreden arrest en de conclusies die het Gerecht op basis van deze feitelijke elementen heeft getrokken betwist, voert zij evenwel niet aan dat de feiten of de bewijzen op enige wijze onjuist zijn opgevat. Bijgevolg dient dit argument niet-ontvankelijk te worden verklaard.

    76

    Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het tweede middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

    Tweede onderdeel van het tweede middel: schending van de regels inzake de bewijslast in het kader van de toepassing van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening

    – Argumenten van partijen

    77

    PTMM is van mening dat het Gerecht, door zich te baseren op de in de punten 80 tot en met 82 van het bestreden arrest genoemde bewijzen, de regels inzake de bewijslast in het kader van de toepassing van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening heeft geschonden.

    78

    In de basisverordening bestaat inderdaad een vermoeden dat twee verbonden ondernemingen niet los van elkaar opereren en worden bestuurd en dat tussen hen compensatieregelingen bestaan. Artikel 2, lid 9, van deze verordening bevestigt het bestaan van een dergelijk vermoeden.

    79

    Voor de toepassing van een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van deze verordening moet dan ook worden aangetoond dat de bedragen die de producent aan de distributeur heeft betaald een „commissie” of een „marge” zijn, zoals die welke een principaal aan een derde agent betaalt voor handelsfuncties die deze laatste vervult. Daarenboven moet worden aangetoond dat de twee entiteiten onafhankelijk opereren en worden bestuurd. In het onderhavige geval is de Raad echter niet in staat geweest aan te tonen dat sprake is van een bestuursmechanisme op grond waarvan het beheer van ICOF S is gescheiden van dat van PTMM en het voor deze twee ondernemingen juridisch gezien onmogelijk zou zijn zich te mengen in de zaken van de ander. De Raad heeft evenmin aangetoond dat de tussen ICOF S en PTMM bestaande compensatie een commissie was die een onafhankelijke agent zou hebben ontvangen en niet voortvloeide uit de compensatieregelingen tussen de twee verbonden ondernemingen.

    80

    De instellingen van de Unie zijn van mening dat dit onderdeel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    – Beoordeling door het Hof

    81

    Met het tweede onderdeel van het tweede middel betoogt PTMM in wezen dat in het kader van de toepassing van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening, een vermoeden bestaat dat de twee verbonden ondernemingen niet onafhankelijk opereren en worden bestuurd. Het Gerecht heeft dan ook, door zich te baseren op de in de punten 80 tot en met 82 van het bestreden arrest genoemde bewijzen, de regels inzake de bewijslast geschonden.

    82

    In dit verband dient er, wat betreft de bewijslast, aan te worden herinnerd dat, volgens de rechtspraak van het Hof, indien een partij op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties vraagt om de normale waarde en de uitvoerprijs vergelijkbaar te maken met het oog op de bepaling van de dumpingmarge, deze partij het bewijs moet leveren dat haar verzoek gerechtvaardigd is (arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 58).

    83

    Daarenboven berust de bewijslast dat de specifieke correcties die zijn opgesomd in artikel 2, lid 10, onder a) tot en met k), van de basisverordening, moeten worden toegepast, op degenen die zich daarop willen beroepen (arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 60).

    84

    Wanneer een producent verzoekt om toepassing van een correctie, in beginsel een verlaging van de normale waarde of, logischerwijze, een verhoging van de uitvoerprijzen, staat het dus aan hem om aan te geven en te bewijzen dat aan de voorwaarden voor toekenning van een dergelijke correctie is voldaan. In het omgekeerde geval, wanneer de instellingen van de Unie van mening zijn dat een correctie ter verlaging van de uitvoerprijs dient te worden toegepast omdat een aan een producent verbonden verkoopvennootschap functies uitoefent die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent, staat het aan deze instellingen om ten minste met elkaar overeenstemmende aanwijzingen te verstrekken die aantonen dat aan deze voorwaarde is voldaan (arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 61).

    85

    Hieruit volgt dat, in het geval waarin de instellingen van de Unie melding hebben gemaakt van overeenstemmende aanwijzingen dat een met een producent verbonden distributeur functies uitoefent die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent, het aan deze distributeur of aan deze producent is om het bewijs aan te voeren dat een correctie krachtens artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening niet is gerechtvaardigd, bijvoorbeeld door aan te tonen dat zij één enkele economische entiteit vormen. Deze marktdeelnemers zouden hiertoe met name kunnen bewijzen dat zij niet onafhankelijk opereren en dat er tussen hen compensatieregelingen bestaan.

    86

    Anders dan door PTMM wordt beweerd, bestaat in het kader van de toepassing van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening, geen enkel vermoeden dat twee verbonden ondernemingen niet onafhankelijk optreden en dat er tussen hen compensatieregelingen bestaan, zodat de instellingen van de Unie zouden moeten aantonen dat de twee entiteiten onafhankelijk worden bestuurd om op grond van deze bepaling een correctie te kunnen toepassen.

    87

    De door PTMM voorgestane uitlegging vindt namelijk geen enkele grondslag in de basisverordening, aangezien artikel 2, lid 10, onder i), van deze verordening geen enkele verwijzing naar een dergelijk vermoeden bevat. In deze bepaling staat alleen dat een correctie wordt toegepast voor verschillen in de commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald en dat onder „commissies” ook wordt verstaan de marge van een marktdeelnemer indien de functies van deze handelaar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

    88

    Zoals PTMM benadrukt, berust artikel 2, lid 9, van de basisverordening inderdaad op het vermoeden dat twee verbonden ondernemingen niet onafhankelijk opereren. Zo kan, in wezen, volgens deze bepaling de uitvoerprijs niet als betrouwbaar worden beschouwd wanneer er een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij bestaat. Niettemin kan voor het onderzoek dat de instellingen van de Unie in het kader van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening moeten verrichten, geen enkele conclusie worden getrokken uit artikel 2, lid 9, van deze verordening. Terwijl deze laatste bepaling betrekking heeft op de uitvoerprijs en vereist dat de verhouding tussen de exporteur en de distributeur deze prijs kan verstoren, is artikel 2, lid 10, onder i), van deze verordening, dat de vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs betreft, niet gericht op de verhouding tussen de exporteur en de distributeur, maar op de functies die door de laatste worden verricht.

    89

    In casu moet worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 80 tot en met 82 van het bestreden arrest heeft onderzocht of de Raad over overeenstemmende aanwijzingen beschikte dat de door ICOF S uitgeoefende functies vergelijkbaar waren met die van een op commissiebasis werkende agent. Zo heeft het Gerecht voldaan aan de regels inzake de bewijslast die op de instellingen van de Unie rust en heeft dienaangaande geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

    90

    Derhalve moet het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard, en het tweede middel in zijn geheel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

    Derde middel: schending van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening

    Argumenten van partijen

    91

    PTMM staat op het standpunt dat het Gerecht, door in punt 97 van het bestreden arrest te oordelen dat zij niet had aangetoond dat de kosten voor alle verkopen door ICOF S werden gedragen en de binnenlandse verkopen werden gefinancierd door de opbrengsten van de commissies op de uitvoerverkoop, is voorbijgegaan aan onbetwist bewijs dat tijdens het antidumpingonderzoek is overgelegd. Indien het Gerecht rekening had gehouden met het bewijs dat beschikbaar was en was ingebracht door PTMM, had het vastgesteld dat de Raad noodzakelijkerwijs afbreuk had gedaan aan de symmetrie tussen de normale waarde en de uitvoerprijs, in schending van artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening.

    92

    De Raad stelt primair dat dit middel niet-ontvankelijk is en subsidiair dat het ongegrond is. Ook de Commissie is, primair, van mening dat dit middel niet-ontvankelijk is. Zij stelt subsidiair dat het niet ter zake doet.

    Beoordeling door het Hof

    93

    Opgemerkt moet worden dat het Gerecht, in punt 96 van het bestreden arrest, eraan heeft herinnerd dat het, om een neerwaartse correctie van de normale waarde op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening te rechtvaardigen, aan PTMM was om aan te tonen dat ICOF S functies uitoefende die vergelijkbaar waren met die van een op de binnenlandse markt van het exportland op commissiebasis werkende agent. In punt 97 van dit arrest heeft het Gerecht in wezen vastgesteld dat PTMM enkel had betoogd dat de kosten die verband hielden met alle verkopen, werden gedragen door ICOF S, zonder hiervoor enig bewijs aan te dragen. Daarenboven heeft het opgemerkt dat de overeenkomst tussen PTMM en ICOF S geen enkele bepaling of aanwijzing bevatte die deze bewering kon staven.

    94

    Hieruit volgt dat de vaststellingen in dit punt 97, die in het kader van dit onderdeel van de hogere voorziening door PTMM worden betwist, onder de feitelijke beoordeling van het Gerecht vallen. Overeenkomstig de in punt 27 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, kan deze beoordeling niet door het Hof worden getoetst.

    95

    Aangezien PTMM in het geheel niet aanvoert dat feiten of bewijzen onjuist zijn opgevat, moet het derde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Vierde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

    Argumenten van partijen

    96

    PTMM is in de eerste plaats van mening dat de redenering van het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest speculatief is en ontoereikend gemotiveerd. Het Gerecht heeft namelijk niet verduidelijkt naar welke documenten het verwees toen het aangaf dat „uit de gegevens in het dossier naar voren kwam dat de Raad, tijdens de administratieve procedure, meende dat de toelichting door [PTMM] niet werd gestaafd en in ieder geval irrelevant was”. Dergelijke gegevens bestaan niet en het Gerecht heeft op dat punt slechts gespeculeerd. Uit de gegevens in het dossier blijkt daarentegen dat PTMM in de loop van het onderzoek alle vereiste toelichtingen heeft gegeven. Deze toelichtingen zijn geverifieerd en moeten als onbetwist worden beschouwd. Het Gerecht heeft dus conclusies getrokken die niet coherent zijn in het licht van het beschikbare bewijs.

    97

    In de tweede plaats heeft het Gerecht, ook in punt 117 van het bestreden arrest, onterecht aanvaard dat de Raad is voorbijgegaan aan de bewijzen en argumenten die PTMM tijdens het onderzoek had aangevoerd, op grond dat zij „in ieder geval irrelevant [waren]”. Het gaat echter om wezenlijke argumenten die in de loop van het onderzoek zijn uiteengezet en waar de Raad niet naar heeft gekeken, in schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en zonder te motiveren waarom zij irrelevant zouden zijn.

    98

    Naar mening van de Raad is dit middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet ter zake doende. De Commissie stelt primair, dat dit middel niet-ontvankelijk is en, subsidiair, dat het ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    99

    In de eerste plaats verwijt PTMM het Gerecht, in wezen, punt 117 van het bestreden arrest ontoereikend te hebben gemotiveerd. Het Gerecht heeft namelijk niet verduidelijkt naar welke documenten het verwees toen het aangaf dat „uit de gegevens in het dossier naar voren kwam dat de Raad, tijdens de administratieve procedure, meende dat de toelichting door [PTMM] niet werd gestaafd en in ieder geval irrelevant was”.

    100

    In dat verband moet worden verduidelijkt dat hetgeen in punt 117 van dat arrest is uiteengezet, specifiek betrekking heeft op de argumenten van PTMM dat zij om fiscale redenen de verkopen op de Indonesische markt factureert en de aan ICOF S betaalde commissie bedoeld is om de kosten van deze vennootschap te dekken, met inbegrip van de kosten die zijn gemaakt voor de verkoop van de producten op de binnenlandse markt.

    101

    Ofschoon het Gerecht in punt 117 van dat arrest inderdaad niet heeft gepreciseerd naar welke documenten het verwijst, blijkt echter uit de punten 64 en 97 van dat arrest dat het Gerecht de redenen heeft aangegeven waarom, en de documenten heeft aangegeven op basis waarvan het van oordeel was dat de argumenten van PTMM niet waren onderbouwd.

    102

    Hieruit volgt dat het argument dat is ontleend aan schending van de motiveringsplicht, ongegrond moet worden verklaard.

    103

    In de tweede plaats verwijt PTMM het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest onterecht te hebben aanvaard dat de Raad is voorbijgegaan aan de bewijzen en argumenten die PTMM tijdens het onderzoek had aangevoerd, op grond dat zij „in ieder geval irrelevant [waren]”.

    104

    PTMM stelt aldus de feitelijke beoordelingen die het Gerecht in punt 117 heeft gemaakt, ter discussie. Overeenkomstig de in punt 27 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, kan deze beoordeling echter niet door het Hof worden getoetst.

    105

    Aangezien PTMM nergens aanvoert dat feiten of bewijzen onjuist zijn opgevat, moet deze grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

    106

    Het vierde middel moet dus gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

    107

    Uit een en ander volgt derhalve dat, aangezien geen van de door PTMM ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen is aanvaard, deze hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

    Kosten

    108

    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Daar PTMM in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in de kosten van deze instelling.

    109

    Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

    110

    De Commissie draagt derhalve haar eigen kosten.

     

    Het Hof (Negende kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas) draagt haar eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie.

     

    3)

    De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top