EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0411

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 12 januari 2017.
Timab Industries en Cie financière et de participations Roullier (CFPR) tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Europese markt van fosfaten voor diervoeder – Toewijzing van verkoopquota, coördinatie van de prijzen en de verkoopvoorwaarden en uitwisseling van gevoelige commerciële informatie – Afbreking van de schikkingsprocedure door rekwirantes – Volledige rechtsmacht – Bescherming van het gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling – Redelijke duur van de procedure.
Zaak C-411/15 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:11

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

12 januari 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Europese markt van fosfaten voor diervoeder — Toewijzing van verkoopquota, coördinatie van de prijzen en de verkoopvoorwaarden en uitwisseling van gevoelige commerciële informatie — Afbreking van de schikkingsprocedure door rekwirantes — Volledige rechtsmacht — Bescherming van het gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling — Redelijke duur van de procedure”

In zaak C‑411/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 juli 2015,

Timab Industries, gevestigd te Dinard (Frankrijk), vertegenwoordigd door N. Lenoir, avocate au barreau de Paris,

Cie financière et de participations Roullier (CFPR), gevestigd te Saint-Malo (Frankrijk), vertegenwoordigd door N. Lenoir, avocate au barreau de Paris,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Giolito en B. Mongin als gemachtigden, bijgestaan door N. Coutrelis, avocate au barreau de Paris, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: M. Berger (rapporteur), kamerpresident, E. Levits en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 juli 2016,

het navolgende

Arrest

1

Rekwirantes, Timab Industries (hierna: „Timab”) en Cie financière et de participations Roullier (CFPR), verzoeken primair om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 mei 2015, Timab Industries en CFPR/Commissie (T‑456/10, EU:T:2015:296; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van hun beroep tot nietigverklaring van besluit C (2010) 5001 definitief van de Commissie van 20 juli 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.866 – Fosfaten voor diervoeder) (hierna: „litigieus besluit”) en terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht voor een passende verlaging van het bedrag van de hun opgelegde geldboete. Subsidiair verzoeken zij om vaststelling dat het Gerecht hun recht op een eerlijk proces heeft geschonden door de onredelijk lange duur van de procedure in rechte.

Toepasselijke bepalingen

Verordening (EG) nr. 1/2003

2

In artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) wordt bepaald:

„Wanneer de Commissie, naar aanleiding van een klacht of ambtshalve, een inbreuk op artikel [101] of artikel [102 VWEU] vaststelt, kan zij bij [besluit] de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen gelasten een einde aan de vastgestelde inbreuk te maken. Zij kan hun daartoe alle maatregelen ter correctie van gedragingen of structurele maatregelen opleggen die evenredig zijn aan de gepleegde inbreuk en noodzakelijk zijn om aan de inbreuk daadwerkelijk een einde te maken. […]”

3

Artikel 23, leden 2 en 3, van deze verordening bepaalt:

„2.   De Commissie kan bij [besluit] geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)

inbreuk maken op artikel [101] of artikel [102 VWEU] […]

[…]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[…]

3.   Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

Verordening (EG) nr. 773/2004

4

De schikkingsprocedure is in 2008 ingevoerd bij verordening (EG) nr. 622/2008 van de Commissie van 30 juni 2008 tot wijziging van verordening (EG) nr. 773/2004, wat betreft schikkingsprocedures in kartelzaken (PB 2008, L 171, blz. 3). De wijze van uitvoering van deze verordening is nader uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 2 juli 2008 betreffende schikkingsprocedures met het oog op de vaststelling van [besluiten] op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad in kartelzaken (PB 2008, C 167, blz. 1; hierna: „mededeling inzake schikkingen”).

5

In artikel 10 bis, „Schikkingsprocedure in kartelzaken”, van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18), zoals gewijzigd bij verordening nr. 622/2008 (hierna: „verordening nr. 773/2004”) wordt bepaald:

„1.   Na de inleiding van de procedure op grond van artikel 11, lid 6, van verordening […] nr. 1/2003 kan de Commissie een termijn vaststellen waarbinnen de partijen schriftelijk kunnen aangeven dat zij bereid zijn schikkingsgesprekken te voeren, met als doel om eventueel verklaringen met het oog op een schikking in te dienen. De Commissie is niet verplicht rekening te houden met antwoorden die zij na het verstrijken van die termijn ontvangt.

[…]

2.   Partijen die aan schikkingsgesprekken deelnemen, kunnen door de Commissie in kennis worden gesteld van:

a)

de bezwaren die zij voornemens is jegens hen aan te voeren;

b)

het bewijsmateriaal waarvan wordt gebruikgemaakt om de beoogde bezwaren vast te stellen;

c)

niet-vertrouwelijke versies van ieder specifiek, toegankelijk document dat op dat tijdstip in het dossier van de zaak is opgenomen, voor zover een verzoek van een partij gerechtvaardigd is om die partij in staat te stellen haar positie ten aanzien van een bepaalde periode of enig ander specifiek aspect van het kartel te bepalen, en

d)

de bandbreedte van mogelijke geldboeten.

[…]

Indien de schikkingsgesprekken vorderen, kan de Commissie een termijn vaststellen waarbinnen de partijen zich ertoe kunnen verbinden de schikkingsprocedure te volgen door verklaringen met het oog op een schikking in te dienen waarin de uitkomsten van de schikkingsgesprekken zijn weergegeven en waarin zij hun betrokkenheid bij een schending van artikel [101 VWEU] en hun aansprakelijkheid erkennen. Vooraleer de Commissie voor de betrokken partijen een termijn vaststelt voor het doen van verklaringen met het oog op een schikking, hebben dezen het recht dat hun de in artikel 10 bis, lid 2, eerste alinea, bedoelde gegevens, op hun verzoek, tijdig worden meegedeeld. De Commissie is niet verplicht rekening te houden met verklaringen met het oog op een schikking die zij na het verstrijken van die termijn ontvangt.

3.   Wanneer de inhoud van de door de partijen met het oog op een schikking gedane verklaringen in de aan de partijen kennisgegeven mededeling van punten van bezwaar is weergegeven, wordt door het schriftelijke antwoord van de betrokken partijen op de mededeling van punten van bezwaar, binnen een door de Commissie vast te stellen termijn, bevestigd dat de aan hen gerichte mededeling van punten van bezwaar de inhoud van hun met het oog op een schikking gedane verklaringen weergeeft. De Commissie kan daarop, na raadpleging van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities overeenkomstig artikel 14 van verordening […] nr. 1/2003, overgaan tot het geven van een [besluit] op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening […] nr. 1/2003.

4.   De Commissie kan op ieder tijdstip in de procedure besluiten om schikkingsgesprekken volledig stop te zetten in een bepaalde zaak of ten aanzien van één of meer van de betrokken partijen, indien zij van menig is dat procedurele voordelen in het gedrang komen.”

Mededeling inzake schikkingen

6

In punt 1 van de mededeling inzake schikkingen wordt gezegd:

„Deze mededeling schetst het kader voor het belonen van medewerking verleend in de loop van procedures die met het oog op de toepassing van artikel [101 VWEU] in kartelzaken […] zijn ingeleid. […] De medewerking waarop deze mededeling ziet, verschilt van het vrijwillig verschaffen van bewijsmateriaal dat aanleiding geeft tot of bijdraagt aan een onderzoek door de Commissie; dit soort medewerking valt onder de toepassing van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken […] Wanneer de medewerking van een onderneming in aanmerking komt voor de toepassing van beide mededelingen van de Commissie, kan deze dienovereenkomstig cumulatief worden beloond.”

7

In punt 11, dat valt onder deel 2.1, „Inleiding van de procedure en verkennende stappen met het oog op een schikking”, van die mededeling staat te lezen:

„Mocht de Commissie het dienstig achten om te peilen of de partijen belangstelling hebben om schikkingsgesprekken te gaan voeren, dan stelt zij, overeenkomstig artikel 10 bis, lid 1, en artikel 17, lid 3, van verordening […] nr. 773/2004, een termijn van ten minste twee weken vast waarbinnen de partijen bij diezelfde procedure schriftelijk moeten aangeven of zij overwegen schikkingsgesprekken te gaan voeren, met als doel om eventueel in een latere fase verklaringen met het oog op een schikking in te dienen. Deze schriftelijke verklaring houdt niet in dat de partijen toegeven dat zij betrokken waren bij of aansprakelijk zijn voor een inbreuk.”

8

In de punten 15 tot en met 17 en 19 van de mededeling inzake schikkingen, die onder deel 2.2, „Aanvatten van de schikkingsprocedure: schikkingsgesprekken”, van deze mededeling vallen, wordt bepaald:

„15.

De Commissie behoudt haar beoordelingsbevoegdheid inzake het al dan niet voeren en het tempo van de bilaterale schikkingsgesprekken met elk van de ondernemingen. In lijn met artikel 10 bis, lid 2, van verordening […] nr. 773/2004 gaat het hierbij om het bepalen, in het licht van de vooruitgang die – algemeen genomen – is gemaakt bij de schikkingsprocedure, van de volgorde en het verloop van de bilaterale schikkingsgesprekken, alsmede het tijdstip waarop informatie wordt vrijgegeven, daaronder begrepen het bewijsmateriaal in het dossier van de Commissie dat wordt gebruikt om de voorgenomen bezwaren en de mogelijke geldboete vast te stellen. Informatie wordt tijdig vrijgegeven naarmate de schikkingsgesprekken vorderen.

16.

Het feit dat in het kader van schikkingsgesprekken krachtens artikel 10 bis, lid 2, […] van verordening […] nr. 773/2004 zo vroeg gegevens vrijgegeven worden, maakt het mogelijk dat de partijen worden geïnformeerd over de belangrijkste elementen die tot dan toe in aanmerking zijn genomen, zoals de gestelde feiten, de classificatie van die feiten, de zwaarte en duur van het vermeende kartel, de toerekening van de aansprakelijkheid, een raming van de bandbreedte van de verwachte geldboeten, alsmede over het gebruikte bewijsmateriaal om de mogelijke bezwaren te staven. Een en ander stelt de partijen daadwerkelijk in staat om hun standpunten kenbaar te maken wat betreft de mogelijke bezwaren ten aanzien van hen, en biedt hun de mogelijkheid om met kennis van zaken te beslissen of zij al dan niet schikken. […]

17.

Wanneer de bij de schikkingsgesprekken geboekte vooruitgang resulteert in een gemeenschappelijke conclusie betreffende de omvang van de mogelijke bezwaren en de raming van de bandbreedte van de geldboeten die de Commissie naar verwachting zal opleggen en wanneer de Commissie zich op het voorlopige standpunt stelt dat naar verwachting procedurele voordelen kunnen worden behaald gezien de algemeen geboekte vooruitgang, kan de Commissie een definitieve termijn toestaan van ten minste vijftien werkdagen waarbinnen een onderneming […] een definitieve verklaring met het oog op een schikking kan indienen. […]

[…]

19.

Ingeval de partijen geen verklaring met het oog op een schikking indienen, verloopt de procedure die resulteert in [het eindbesluit] ten aanzien van hen volgens de algemene bepalingen […] in plaats van volgens de bepalingen betreffende de schikkingsprocedure.”

9

In punt 20, dat deel uitmaakt van deel 2.3, „Verklaringen met het oog op een schikking”, van de mededeling inzake schikkingen, wordt bepaald dat de partijen die voor een schikkingsprocedure kiezen, een formeel schikkingsverzoek moeten indienen in de vorm van een verklaring met het oog op een schikking. In deze verklaring moet onder meer voorkomen, een duidelijke en ondubbelzinnige erkenning van de aansprakelijkheid van de partijen voor de inbreuk en de bevestiging door de partijen dat zij niet overwegen een verzoek om toegang tot het dossier in te dienen, noch een verzoek om opnieuw te worden gehoord in een hoorzitting, tenzij de Commissie hun met het oog op een schikking gedane verklaring niet in de mededeling van punten van bezwaar en [het besluit] weergeeft.

10

Punt 21 van de mededeling inzake schikkingen, dat eveneens onder dat deel 2.3 valt, luidt als volgt:

„De door de partijen met het oog op een schikking erkende en bevestigde punten zijn de uitdrukking van hun toezegging om mee te werken bij de vlotte afhandeling van de zaak volgens de schikkingsprocedure. Deze erkenningen en bevestigingen gelden echter enkel voor zover de Commissie het schikkingsverzoek honoreert daaronder begrepen het verwachte maximumbedrag van de geldboete.”

11

In de punten 23, 24 en 26, die onder deel 2.4, „Mededeling van punten van bezwaar en antwoord”, van deze mededeling vallen, wordt bepaald:

„23.

Volgens artikel 10, lid 1, van verordening […] nr. 773/2004 is het schriftelijk meedelen van een mededeling van punten van bezwaar aan elk van de partijen tegen wie bezwaren worden aangevoerd, een verplichte voorafgaande stap vooraleer een [eindbesluit] kan worden gegeven. Daarom doet de Commissie ook in een schikkingsprocedure een mededeling van punten van bezwaar uitgaan.

24.

Om de partijen hun rechten van de verdediging daadwerkelijk te laten uitoefenen, dient de Commissie, vooraleer zij een [eindbesluit] geeft, hun standpunten te horen ten aanzien van de jegens hen aangevoerde bezwaren en het bewijsmateriaal daarvoor, en daarmee, voor zover nodig, rekening te houden door haar voorlopige analyse aan te passen. De Commissie moet niet alleen de tijdens de administratieve procedure geformuleerde relevante argumenten van de partijen kunnen aanvaarden of afwijzen, maar ook een eigen analyse van de door hen aangevoerde kwesties kunnen maken, om ongegrond gebleken bezwaren te laten vallen, of om de argumenten ter ondersteuning van de door haar gehandhaafde bezwaren zowel feitelijk als rechtens aan te vullen of aan een nieuwe beoordeling te onderwerpen.

[…]

26.

Wanneer de mededeling van punten van bezwaar de door de partijen met het oog op een schikking gedane verklaringen weergeeft, dienen de betrokken partijen binnen een door de Commissie […] vastgestelde termijn […] te antwoorden, door (in ondubbelzinnige bewoordingen) eenvoudig te bevestigen dat de mededeling van punten van bezwaar overeenstemt met de inhoud van hun met het oog op een schikking gedane verklaringen en dat zij daarom bij hun toezegging blijven de schikkingsprocedure te volgen. […]”

12

In de punten 28, 30, 32 en 33, die onder deel 2.5, „[Besluit] van de Commissie en beloning bij schikking”, van de mededeling inzake schikkingen vallen, wordt gezegd:

„28.

Nadat de partijen in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hebben bevestigd dat zij bereid zijn te schikken, biedt verordening […] nr. 773/2004 de Commissie de mogelijkheid om, zonder verdere procedurele stappen, [het] daaropvolgende [eindbesluit] krachtens de artikelen 7 en/of 23 van verordening […] nr. 1/2003 te geven […] Dit impliceert met name dat die partijen niet om een hoorzitting of toegang tot het dossier kunnen verzoeken zodra hun verklaringen met het oog op een schikking zijn weergegeven in de mededeling van punten van bezwaar, […]

[…]

30.

Het eindbedrag van de geldboete in een bepaalde zaak wordt bepaald in [het besluit] waarin, overeenkomstig artikel 7 van verordening […] nr. 1/2003, wordt vastgesteld dat inbreuk werd gemaakt en, overeenkomstig artikel 23 van diezelfde verordening, een geldboete wordt opgelegd.

[…]

32.

Indien de Commissie besluit een partij in het kader van onderhavige mededeling wegens schikking te belonen, dan verlaagt zij het bedrag van de op te leggen geldboete met 10 % nadat het 10 %-plafond overeenkomstig de richtsnoeren [voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening […] nr. 1/2003 worden opgelegd] is toegepast, […]

33.

Wanneer in zaken waarin wordt geschikt, ook clementieverzoekers betrokken zijn, wordt de boetevermindering die hun wegens de schikking wordt toegekend, gevoegd bij de hun in het kader van de clementieregeling toegekende beloning.”

Richtsnoeren van 2006

13

De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”), bevatten de methode die de Commissie toepast voor de vaststelling van de aan ondernemingen of ondernemersverenigingen op te leggen geldboete wanneer deze opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 101 of 102 VWEU.

14

In de punten 10 en 11 van de richtsnoeren van 2006 staat te lezen:

„10.

Allereerst zal zij voor elke onderneming of ondernemersvereniging een basisbedrag vaststellen […].

11.

Ten tweede kan zij dit basisbedrag naar boven of naar beneden bijstellen […].”

15

Punt 27 van de richtsnoeren van 2006, dat deelt uitmaakt van deel 2, „Aanpassingen van het basisbedrag”, daarvan, bepaalt:

„Bij de vaststelling van de geldboete kan de Commissie rekening houden met omstandigheden die aanleiding geven tot een verhoging of verlaging van het basisbedrag […]. Zij doet dit op basis van een algemene beoordeling waarbij zij rekening houdt met alle relevante omstandigheden.”

16

Punt 29 van de richtsnoeren van 2006, het eerste punt van rubriek B, „Verzachtende omstandigheden”, van die richtsnoeren, bepaalt:

„Het basisbedrag van de boete kan worden verlaagd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzachtende omstandigheden, zoals:

[…]

wanneer de onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent, buiten de mededeling betreffende de vermindering van geldboeten om en los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen;

[…]”

De clementiemededeling

17

In de punten 20 tot en met 23 van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „clementiemededeling”), die deel uitmaken van rubriek B, „Vermindering van een geldboete”, van die mededeling, wordt bepaald:

„20.

Ondernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden die in rubriek A zijn uiteengezet, kunnen in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend.

21.

Daartoe moet een onderneming de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, beëindigen.

22.

Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Evenzo zal in het algemeen worden aangenomen dat bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is.

23.

De Commissie bepaalt in haar [eindbesluit dat] aan het einde van de administratieve procedure wordt gegeven:

a)

of het door een onderneming op een bepaald tijdstip verstrekte bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde had ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover de Commissie op dat tijdstip reeds beschikte;

b)

voor welk niveau van vermindering van de geldboete, die anders zou zijn opgelegd, een onderneming in aanmerking komt:

de eerste onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 30 tot 50 %;

de tweede onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 20 tot 30 %;

de volgende ondernemingen, die voldoen aan wat bepaald is in punt 21, komen in aanmerking voor een vermindering van ten hoogste 20 %.

Om het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21, ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte. Tevens zal ze rekening kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal.

Bovendien zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.”

Voorgeschiedenis van het geding

18

De voorgeschiedenis van het geding en het litigieuze besluit, zoals deze uit de punten 1 tot en met 28 van het bestreden arrest naar voren komen, kunnen als volgt worden samengevat.

19

Timab, een dochteronderneming van de groep Roullier waarvan CFPR de holdingmaatschappij is, produceert en verkoopt chemische producten, namelijk fosfaten voor diervoeder (hierna: „FD”).

20

De groep Kemira verstrekte op 28 november 2003 als eerste aan de Commissie informatie over een geheime mededingingsregeling in de FD-sector bij wege van een verzoek om boete-immuniteit op grond van de clementiemededeling. Dit verzoek betrof het tijdvak 1989 tot 2003.

21

De door de groep Kemira verstrekte informatie heeft de Commissie in staat gesteld, op 10 en 11 februari 2004 in Frankrijk en België inspecties te verrichten in de lokalen van een aantal in de FD-sector actieve ondernemingen, onder meer in de lokalen van Timab.

22

Daarop hebben drie andere ondernemingen verzoeken om boete-immuniteit op grond van de clementiemededeling ingediend.

23

Zo heeft Tessenderlo Chemie NV op 18 februari 2004 een dergelijk verzoek ingediend voor het volledige inbreuktijdvak, te weten het tijdvak 1969 tot 2004.

24

Op 27 maart 2007 hebben Quimitécnica.com-Comércia e Indústria Química SA en haar moedermaatschappij José de Mello SGPS SA op hun beurt een verzoek op grond van de clementiemededeling ingediend.

25

Op 14 oktober 2008 hebben ook rekwirantes een clementieverzoek ingediend en dat verzoek is op 28 oktober 2009 aangevuld.

26

Bij brieven van 19 februari 2009 heeft de Commissie de partijen bij de mededingingsregeling, waaronder Timab, op de hoogte gebracht van de inleiding van een procedure tot vaststelling van een besluit op grond van hoofdstuk III van verordening nr. 1/2003 en hun een termijn van twee weken verleend om haar schriftelijk te laten weten of zij bereid waren schikkingsgesprekken te voeren in de zin van artikel 10 bis van verordening nr. 773/2004.

27

Na verschillende bilaterale bijeenkomsten tussen de Commissie en de betrokken ondernemingen, waaronder Timab, waarop de inhoud van de punten van bezwaar en het bewijsmateriaal waarop deze waren gebaseerd, zijn uiteengezet, heeft de Commissie de bandbreedte van de te verwachten geldboeten vastgesteld. Deze raming, te weten een bandbreedte van 41 tot 44 miljoen EUR voor de geldboete voor de deelname van Timab aan één enkele voortdurende inbreuk van 31 december 1978 tot 10 februari 2004, is aan deze laatste meegedeeld op 16 september 2009.

28

Daarop heeft de Commissie de betrokken vennootschappen, waaronder Timab, overeenkomstig artikel 10 bis, lid 2, van verordening nr. 773/2004 een termijn voor indiening van formele verklaringen met het oog op een schikking verleend. Alle partijen bij de mededingingsregeling hebben binnen de gestelde termijn verklaringen met het oog op een schikking ingediend, behalve rekwirantes, die hebben beslist de schikkingsprocedure af te breken.

29

Op 23 november 2009 heeft de Commissie in totaal zes mededelingen van punten van bezwaar toegestuurd aan enerzijds rekwirantes en anderzijds elk van de partijen bij de mededingingsregeling die schikking aanvaardden.

30

Nadat zij toegang hadden gekregen tot het dossier en op 2 februari 2010 hadden geantwoord op de mededeling van punten van bezwaar, hebben rekwirantes op 24 februari 2010 deelgenomen aan een hoorzitting.

31

Op 20 juli 2010 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld, waarin zij het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst in de FD-sector heeft vastgesteld. Volgens de Commissie is deze enkele voortdurende inbreuk gepleegd van 16 september 1993 tot 10 februari 2004 en bestond zij in een verdeling van een groot deel van de Europese FD-markt door toedeling van verkoopquota en klanten aan de partijen bij de mededingingsregeling en in coördinatie van de prijzen en, indien nodig, van de verkoopvoorwaarden.

32

Uit het litigieuze besluit blijkt, zakelijk weergegeven, dat de aanvankelijke afspraak, die in de loop van 1969 tussen de toentertijd vijf grootste FD-producenten op schrift is gesteld, een situatie van overcapaciteit op de Europese markt beoogde op te lossen. De afspraken die de mededingingsregeling vormen, kregen de naam „CEPA” (Centre d’étude des phosphates alimentaires). Om de werking en het voortbestaan van de mededingingsregeling te garanderen, ging deze afspraak gepaard met specifieke aanvullende afspraken en andere regionale subafspraken. De deelname van de Franse producenten aan CEPA is bevestigd vanaf 1970. Nadat de deelnemers de mededingingsregeling in drie subafspraken hadden gereorganiseerd, hebben zij in het begin van de jaren 90 het plan opgevat om terug te keren naar een eenheidsstructuur, de „Super CEPA”, die enerzijds de vijf Centraal-Europese staten, te weten België, Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zwitserland, en anderzijds Denemarken, Ierland, Hongarije, Polen, Finland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen omvat. De gesprekken verliepen op twee niveaus: de „centrale bijeenkomsten” of de bijeenkomsten „op Europees niveau”, waarop besluiten van algemeen beleid zijn vastgesteld, en de „bijeenkomsten van deskundigen”, waarop de in een specifiek land of specifieke regio actieve partijen bij de mededingingsregeling nader ingingen op het betrokken nationale of regionale niveau.

33

Wat, meer in het bijzonder, de deelname van rekwirantes betreft, blijkt uit het litigieuze besluit dat Timab is opgenomen in het regionale „Super CEPA”-kader en daarnaast deelnam aan het Franse onderdeel van de mededingingsregeling, toen zij grote hoeveelheden FD uit Frankrijk begon te exporteren. In september 1993 begon Timab deel te nemen aan deze „Super CEPA”-afspraken. Daarbij komt dat zij niet alleen aan de „Super CEPA”-bijeenkomsten deelnam, maar daarnaast ook aan de bijeenkomsten betreffende Frankrijk en aan die betreffende Spanje.

34

Na in artikel 1 van het litigieuze besluit te hebben vastgesteld dat rekwirantes in de FD-sector inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst hebben gemaakt, heeft de Commissie in artikel 2 van dat besluit aan Timab en CFPR hoofdelijk een geldboete van 59850000 EUR opgelegd. Voor de berekening van deze geldboete heeft de Commissie zich op de richtsnoeren van 2006 gebaseerd.

35

Op 20 juli 2010 heeft de Commissie ook besluit C(2010) 5004 definitief vastgesteld, dat betrekking had op dezelfde zaak en was gericht tot de partijen die hadden ingestemd met deelname aan de schikkingsprocedure en een verklaring met het oog op een schikking hadden ingediend.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

36

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 oktober 2010, hebben Timab en CFPR een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en, subsidiair, tot nietigverklaring van artikel 1 van het litigieuze besluit voor zover de Commissie daarin had vastgesteld dat zij hadden deelgenomen aan praktijken inzake de verkoopvoorwaarden en aan een compensatiestelsel. Rekwirantes hebben gevorderd dat in elk geval artikel 2 van het litigieuze besluit wordt herzien en het bedrag van de geldboete die hun hoofdelijk was opgelegd, wordt verlaagd.

37

Ter ondersteuning van hun vorderingen tot nietigverklaring van het litigieuze besluit hebben rekwirantes verschillende middelen aangevoerd, die in drie groepen kunnen worden ingedeeld. De eerste groep van deze middelen betrof de schikkingsprocedure. Rekwirantes verweten de Commissie in wezen, aan een onderneming die de schikkingsprocedure had afgebroken een geldboete te hebben opgelegd die de bovengrens van de in de schikkingsgesprekken overwogen bandbreedte overschreed.

38

De tweede groep van deze middelen betrof een aantal praktijken die onderdelen van het betrokken kartel vormden, namelijk het compensatiestelsel en de verkoopvoorwaarden. In het kader van deze tweede groep van middelen voerden rekwirantes in wezen aan dat de Commissie ten onrechte alle gestelde praktijken aan alle ondernemingen had toegerekend zonder onderscheid te maken naargelang van de verschillende inbreuktijdvakken en de verschillende gedragingen. Zo zou de Commissie rekwirantes het recht hebben ontnomen om nuttig opmerkingen te maken over de punten van bezwaar die niet berustten op deelname aan bepaalde van deze praktijken, namelijk het compensatiestelsel en de onderling afgestemde vaststelling van de verkoopvoorwaarden.

39

De derde groep van middelen betrof verschillende aspecten van de berekening van het bedrag van de geldboete. In het kader van deze derde groep van middelen bekritiseerden rekwirantes in wezen verschillende aspecten van het bedrag van de geldboete of de daarop toegepaste regels, waarbij zij schending van artikel 23 van verordening nr. 1/2003, kennelijk onjuiste beoordeling van de zwaarte van de verweten praktijken, kennelijk onjuiste beoordeling van de verzachtende omstandigheden, onevenredige vermindering van de vermindering uit hoofde van de clementie en kennelijk onjuiste beoordeling van de financiële draagkracht stelden. Verder betoogden rekwirantes dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel had geschonden.

40

Ter ondersteuning van hun subsidiaire vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete hebben rekwirantes vooral twee argumenten aangevoerd. Met hun eerste argument verzochten zij in wezen om verlaging van de „zwaartecategorie”. Met hun tweede argument vorderden zij, naast een verlaging voor medewerking op grond van de clementiemededeling, een aanvullende verlaging van de geldboete voor medewerking buiten het kader van deze mededeling, op grond dat zij de feiten vanaf 16 september 1993 niet hadden betwist.

41

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

Conclusie van partijen voor het Hof

42

Timab en CFPR verzoeken het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor een passende verlaging van het bedrag van de geldboete;

incidenteel, vast te stellen dat het Gerecht het recht op een eerlijk proces heeft geschonden wegens de onredelijk lange duur van de procedure in rechte, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

43

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirantes te verwijzen in de kosten.

Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

44

Nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen, hebben rekwirantes bij een op 1 september 2016 bij het Hof ingekomen brief overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof om heropening van de mondelinge behandeling verzocht.

45

Ter ondersteuning van dit verzoek voeren rekwirantes, zakelijk weergegeven, aan dat het Hof onvoldoende is voorgelicht over, in de eerste plaats, de omstandigheden waarin zij de schikkingsprocedure hebben afgebroken, en dus over de verwevenheid van deze procedure en met de gewone administratieve procedure en, in de tweede plaats, de draagwijdte van een aantal middelen van de hogere voorziening. In deze context zijn rekwirantes met name van mening dat, anders dan de advocaat-generaal in de punten 51 en 52 van zijn conclusie heeft vastgesteld, zij geenszins de bedoeling hebben gehad om in hun voordeel oneigenlijk gebruik te maken van de schikkingsprocedure, en dat, anders dan de advocaat-generaal in die conclusie heeft betoogd, de middelen van de hogere voorziening wel degelijk ook zien op een onjuiste opvatting van de feiten en het bewijsmateriaal.

46

Verder zijn zij van mening dat over een aantal juridische argumenten betreffende de berekening van de geldboete, en met name de vermindering voor medewerking, geen standpunten zijn uitgewisseld.

47

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof volgens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht, of wanneer de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet hebben kunnen uitwisselen (arrest van 9 juli 2015, InnoLux/Commissie, C‑231/14 P, EU:C:2015:451, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

In het onderhavige geval acht het Hof zich, de advocaat-generaal gehoord, voldoende voorgelicht om uitspraak te kunnen doen, en is het van oordeel dat de onderhavige zaak hoeft niet te worden beslecht op basis van argumenten waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden.

49

Bijgevolg moet het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling worden afgewezen.

Hogere voorziening

Eerste middel: niet-inachtneming van de regels betreffende de bewijslast en schending van de rechten van de verdediging

Argumenten van partijen

50

Als eerste middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht de regels betreffende de bewijslast niet in acht heeft genomen en de rechten van de verdediging heeft geschonden door in de punten 114 en 117 van het bestreden arrest te oordelen dat zij in de loop van de schikkingsprocedure dienden te bewijzen dat zij vóór 1993 niet aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen.

51

Door in punt 114 van het bestreden arrest te overwegen dat „de Commissie rechtmatig ervan kon uitgaan dat [rekwirantes] vanaf 1978 waren betrokken bij de enkele voortdurende inbreuk”, ofschoon dat begrip een juridische kwalificatie is die rekwirantes in het kader van de schikkingsprocedure niet aannemelijk dienden te maken en evenmin dienden te ontkrachten, zou het Gerecht niet hebben nagegaan of het vereiste bewijs was geleverd.

52

In dit verband stellen zij vast dat de op de Commissie rustende bewijslast niet kan verschillen naargelang het gaat om de schikkingsprocedure of om de gewone procedure. Het bestreden arrest zou dan ook moeten worden vernietigd voor zover daarin de op een lagere dan de vereiste bewijsnorm berustende redenering van de Commissie wordt gevalideerd.

53

Volgens de Commissie dient dit eerste middel te worden afgewezen, primair omdat het geen doel treft of, subsidiair, omdat het niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is.

54

Dit middel zou allereerst geen doel treffen omdat het litigieuze besluit, waarvan het Gerecht de rechtmatigheid heeft bevestigd, is genomen in het kader van de gewone procedure nadat Timab de schikking had afgebroken. Dit eerste middel ziet immers op het tijdvak van 1978 tot 1993, dat jegens Timab niet in aanmerking is genomen. Dus zelfs indien dit middel gegrond zou zijn, zou het geen enkele invloed hebben op de uitkomst van het geding, dat betrekking heeft op de geldboete die de Commissie aan het einde van een gewone administratieve procedure aan Timab heeft opgelegd voor het tijdvak van 1993 tot 2004.

55

Vervolgens stelt de Commissie vast dat het Gerecht op geen enkel ogenblik heeft geoordeeld dat rekwirantes dienden te bewijzen dat zij tussen 1978 en 1993 niet aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen, en dat in elk geval de door het Gerecht in de punten 114 en 117 van het bestreden arrest gedane vaststellingen een soevereine beoordeling van de feiten vormen, die door het Hof niet kan worden getoetst.

56

Ten slotte wijst de Commissie erop dat niet wordt betwist dat zij zowel in de gewone procedure als in de schikkingsprocedure de bewijslast draagt. De Commissie is van mening dat, wanneer rekwirantes geen enkele kritiek leveren op een eerste beoordeling die zij heeft verricht op basis van de elementen waarover zij beschikte, zij daaruit mag afleiden dat haar analyse wordt aanvaard, a fortiori wanneer deze elementen afkomstig zijn uit de verklaringen die de ondernemingen zelf in hun clementieverzoek en in hun antwoorden op de verzoeken om inlichtingen hebben afgelegd. Op grond van deze basisbeginselen heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie rechtmatig ervan kon uitgaan dat Timab vanaf 1978 aan één enkele voortdurende inbreuk had deelgenomen.

57

In deze context voegt de Commissie daaraan toe dat het Gerecht ook eraan heeft herinnerd dat, nadat rekwirantes hun argumenten hadden voorgedragen in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, de Commissie de in haar bezit zijnde elementen opnieuw heeft beoordeeld en tot de slotsom is gekomen dat deze elementen niet aannemelijk maakten dat rekwirantes vóór 1993 aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen. Bijgevolg zou het Gerecht op goede gronden hebben vastgesteld dat de Commissie de regels betreffende de bewijsnorm in acht had genomen door in elke fase van de procedure rekening te houden met alle elementen waarover zij beschikte.

Beoordeling door het Hof

58

Volgens vaste rechtspraak vormt de gestelde schending van de toepasselijke bewijsregels een rechtsvraag die in hogere voorziening ontvankelijk is (zie in die zin arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59

Het Hof dient aldus na te gaan of het Gerecht bij zijn beoordeling van het hem overgelegde bewijsmateriaal blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en daarbij algemene rechtsbeginselen, zoals het vermoeden van onschuld en de bewijsregels, zoals die inzake de bewijslast, heeft geschonden (zie in die zin arresten van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, EU:C:1999:358, punt 65en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Anders dan de Commissie betoogt, is het onderhavige middel dus ontvankelijk.

61

Ten gronde dient eraan te worden herinnerd dat, zoals met name uit punt 48 van het bestreden arrest blijkt, rekwirantes in hun bij het Gerecht neergelegde verzoekschrift hebben aangevoerd dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld door er aanvankelijk van uit te gaan dat zij vanaf 1978 aan één enkele voortdurende inbreuk hadden deelgenomen. Volgens rekwirantes had de Commissie, gelet op de documenten waarover zij beschikte, tot de slotsom moeten komen dat rekwirantes vóór 1993 niet aan de globale mededingingsregeling hadden deelgenomen. Deze onjuiste kwalificatie zou het resultaat zijn geweest van een ontoereikende analyse van het dossier en er aldus op wijzen dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar verplichting om de haar voorgelegde gevallen zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

62

In antwoord op deze grief heeft het Gerecht in de punten 108 tot en met 118 van het bestreden arrest onderzocht of de Commissie het dossier van rekwirantes aanvankelijk toereikend had onderzocht tegen de achtergrond van de hun ten laste gelegde inbreuk, dan wel de door rekwirantes verstrekte informatie verkeerd had begrepen.

63

Na in de punten 109 tot en met 112 van het bestreden arrest het verzoek van rekwirantes om in aanmerking te komen voor toepassing van de clementiemededeling en de antwoorden van rekwirantes op de verzoeken om inlichtingen te hebben onderzocht, en vervolgens in punt 113 van het bestreden arrest te hebben vastgesteld dat vaststaat dat rekwirantes in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hadden aangegeven dat Timab tussen 1978 en 1993 niet had deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk, is het Gerecht in punt 114 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat de Commissie, gelet op de documenten waarover zij beschikte, „rechtmatig ervan kon uitgaan dat [rekwirantes] vanaf 1978 waren betrokken bij de enkele voortdurende inbreuk”.

64

Zelfs al kon op goede gronden ervan worden uitgegaan dat het Gerecht, door een loutere aanname van de Commissie te bevestigen, rekwirantes de niet op hen rustende last heeft opgelegd te bewijzen dat zij vóór 1993 niet tot het kartel waren toegetreden, zou dit eerste middel niet tot vernietiging van het bestreden arrest, laat staan tot nietigverklaring van het litigieuze besluit, kunnen leiden.

65

Zoals in het bijzonder in punt 1 van het bestreden arrest in herinnering is gebracht, zijn rekwirantes immers bestraft voor deelname aan één enkele voortdurende inbreuk van 1993 tot 2004. De door rekwirantes voor het Gerecht geformuleerde grief, zoals die in punt 61 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, beoogde echter aan te tonen dat de Commissie, gelet op het bewijsmateriaal waarover zij beschikte, tot de slotsom had moeten komen dat rekwirantes vóór 1993 niet aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen. Die grief kon dus in elk geval geen invloed hebben op het hoofdgeding, daar hij betrekking heeft op een tijdvak waarvoor rekwirantes niet zijn bestraft. Bijgevolg had het Gerecht die grief moeten afwijzen omdat hij niet ter zake dienend was.

66

Hieruit volgt dat de in punt 118 van het bestreden arrest vervatte beslissing van het Gerecht houdende afwijzing van de grief dat de Commissie het dossier slecht heeft onderzocht, om andere rechtsoverwegingen gegrond is, zoals blijkt uit hetgeen in punt 65 van het onderhavige arrest is overwogen. Die motivering dient dan ook door deze rechtsoverwegingen te worden vervangen.

67

Mitsdien kan het eerste middel niet slagen.

Tweede middel: schending van het recht om zichzelf niet te beschuldigen en van de rechten van de verdediging en onjuiste opvatting van de volledige rechtsmacht van het Gerecht

Argumenten van partijen

68

Het tweede middel, dat tegen de punten 94 en 190 van het bestreden arrest is gericht, bestaat uit twee onderdelen.

69

Als eerste onderdeel van het tweede middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht hun rechten van verdediging heeft geschonden door voorbij te gaan aan hun recht om zichzelf niet te beschuldigen.

70

Ter ondersteuning van dit eerste onderdeel wijzen rekwirantes er allereerst op dat noch de in het kader van de schikkingsprocedure verstrekte informatie noch de in het kader van het clementieverzoek meegedeelde informatie als „bekentenissen” kunnen worden aangemerkt. Vervolgens stellen zij vast dat uit een clementieverzoek niet automatisch een erkenning van deelname aan een inbreuk kan worden afgeleid, daar de indiener van een dergelijk verzoek de feiten en de kwalificatie daarvan door de Commissie steeds kan betwisten. Ten slotte stellen rekwirantes dat in het kader van een schikkingsprocedure de erkenning van de aansprakelijkheid voor een inbreuk slechts gebeurt in een formele verklaring met het oog op een schikking en dat zij een dergelijke verklaring niet hebben willen afleggen. Door hun in het clementieverzoek en in het kader van de schikkingsprocedure geformuleerde verklaringen automatisch gelijk te stellen met „bekentenissen”, zou het Gerecht dus hun rechten van verdediging hebben geschonden door voorbij te gaan aan hun recht om zichzelf niet te beschuldigen.

71

Als tweede onderdeel van het tweede middel stellen rekwirantes dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht onjuist heeft opgevat door niet na te gaan of de Commissie haar bewijsplicht is nagekomen ter zake van de kwalificatie als „bekentenissen”, aangezien een dergelijke kwalificatie nergens blijkt uit de stukken waarover deze instelling beschikte. Deze kwalificatie zou echter een aanzienlijke weerslag hebben gehad op de vaststelling van de duur van hun deelname aan de inbreuk en, bijgevolg, op de raming van het bedrag van de geldboeten en van de desbetreffende verminderingen.

72

Dienaangaande stellen rekwirantes, enerzijds, dat uit een analyse van de elementen die zij aan de Commissie hebben meegedeeld en van de stukken die andere ondernemingen aan het dossier hebben toegevoegd, kon worden opgemaakt dat zij slechts sporadisch aan bijeenkomsten hadden deelgenomen en, anderzijds, dat het bestaan van deze gestelde „bekentenissen” door zeer veel documenten uit het dossier werd tegengesproken.

73

Als derde onderdeel van het tweede middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht de rechten van de verdediging heeft geschonden.

74

In het kader van dit derde onderdeel stellen rekwirantes vast dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op interne processen-verbaal van drie bilaterale bijeenkomsten die in 2009 tussen henzelf en de Commissie hebben plaatsgevonden. Het Gerecht zou zich in het bijzonder hebben gebaseerd op het tweede interne proces-verbaal, volgens hetwelk zij „bekentenissen” zouden hebben afgelegd over hun vermeende deelname aan de inbreuk tijdens het tijdvak van 1978 tot en met 1992. Een van die interne processen-verbaal zou echter pas na de sluiting van de schriftelijke behandeling en in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor zijn meegedeeld. Volgens vaste rechtspraak zou de omstandigheid dat een document in de loop van de administratieve procedure niet is meegedeeld, echter een schending van de rechten van de verdediging opleveren wanneer de Commissie dat document heeft gebruikt om haar punt van bezwaar betreffende het bestaan van een inbreuk te staven, en dat punt van bezwaar slechts door verwijzing naar dat document kon worden bewezen, wat in casu het geval zou zijn. Volgens rekwirantes zou het Gerecht, ook indien de Commissie zich op die interne processen-verbaal kon beroepen, de rechten van de verdediging hebben geschonden door niet na te gaan of de bewijsnorm in acht was genomen.

75

In repliek voegen rekwirantes daaraan toe dat het bestreden arrest moet worden vernietigd omdat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht onjuist heeft opgevat door genoegen te nemen met het „legitieme geloof” van de Commissie in de schuld van Timab, ofschoon die schuld slechts berustte op „bekentenissen” die niet zouden zijn betwist.

76

De Commissie stelt, om te beginnen en op basis van de in het kader van het eerste middel aangevoerde argumenten zoals deze in punt 54 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, dat het tweede middel niet ter zake dienend is. Zij beklemtoont dienaangaande dat rekwirantes uitgaan van de premisse dat de betwiste „bekentenissen” een „beslissende invloed hebben gehad op het bedrag van de geldboete”. Deze vaststelling zou echter onjuist zijn, daar deze bekentenissen betrekking hebben op een tijdvak vóór dat waarvoor de sanctie is opgelegd.

77

Subsidiair stelt de Commissie vast dat de drie onderdelen van het tweede middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond moeten worden verklaard.

78

Met betrekking tot het eerste onderdeel van het tweede middel stelt de Commissie dat clementieverzoeken per definitie uitgaan van ondernemingen die aan een mededingingsregeling hebben deelgenomen en dit erkennen. Behalve wanneer de onderneming haar standpunt wijzigt, hetgeen zij op elk moment kan doen, mag de Commissie er dus van uitgaan dat een clementieverzoek impliceert dat de betrokken onderneming haar deelname aan de aan het licht gebrachte inbreuk erkent, ongeacht of deze erkenning als „bekentenis” wordt aangemerkt dan wel met een ander woord wordt aangeduid. Een dergelijke vaststelling zou geen schending opleveren van het recht om zichzelf niet te beschuldigen, aangezien de zichzelf beschuldigende verklaringen in het onderhavige geval vrijwillig zijn afgelegd.

79

In deze context is de Commissie van mening dat het door rekwirantes in het kader van dit eerste onderdeel aangevoerde argument voortvloeit uit een verwarring tussen de schikkingsprocedure en de procedure betreffende een clementieverzoek. De elementen waarop zij zich heeft gebaseerd voor haar oordeel dat Timab vóór 1993 aan de inbreuk had deelgenomen, berustten immers niet op een gestelde erkenning in het kader van de schikking, maar op de in het kader van het clementieverzoek afgelegde verklaringen. Het is dan ook op basis daarvan dat de Commissie, bij gebreke van tegenspraak, de gesprekken met het oog op een schikking heeft gevoerd. Bijgevolg zouden de Commissie, in de loop van de schikkingsprocedure, en vervolgens het Gerecht, in punt 94 van het bestreden arrest, zonder schending van de rechten van de verdediging de verklaringen van Timab voor het tijdvak van 1978 tot 1993 als „bekentenissen” hebben kunnen aanmerken, aangezien geen ander licht was geworpen op die verklaringen.

80

De Commissie voegt daaraan toe dat zij, zodra Timab haar standpunt had gewijzigd, rekening heeft gehouden met die nieuwe elementen, zodat aan de in het kader van het clementieverzoek ontvangen „bekentenissen” geen onaantastbare waarde is gehecht. De rechten van de verdediging zouden dus steeds zijn geëerbiedigd en schending van het recht om zichzelf niet te beschuldigen zou dan ook niet kunnen worden aangenomen.

81

Met betrekking tot het tweede onderdeel van het tweede middel betoogt de Commissie, zakelijk weergegeven, dat de overwegingen die rekwirantes hebben geformuleerd ter ondersteuning van hun stelling dat de Commissie tot de slotsom had moeten komen dat Timab niet vanaf 1978 ononderbroken aan de mededingingsregeling had deelgenomen, feitelijke elementen zijn, waarvoor het Hof dus niet bevoegd is. Bovendien zou het Gerecht, volgens de Commissie, de kwalificatie als „bekentenissen” wel degelijk hebben getoetst en daar de nodige gevolgen aan hebben verbonden.

82

Met betrekking tot het derde onderdeel van het tweede middel stelt de Commissie vast dat het door rekwirantes aangevoerde argument inzake haar interne processen-verbaal die als grondslag voor de kwalificatie als „bekentenissen” zouden hebben gediend, niet ter zake dienend is. In de eerste plaats hebben deze documenten, „die niet zouden zijn meegedeeld”, niet als grondslag voor het besluit gediend, aangezien het tijdvak waarop de betrokken „bekentenissen” betrekking hebben in dat besluit juist niet in aanmerking is genomen. In de tweede plaats zouden die „bekentenissen” niet zijn afgelegd in het kader van gesprekken met het oog op een schikking, maar voortvloeien uit de verklaringen die zijn afgelegd ter ondersteuning het clementieverzoek, een procedure die noodzakelijkerwijze een erkenning van deelname aan de inbreuk ter zake van de betrokken feiten inhoudt.

Beoordeling door het Hof

83

Met betrekking tot het eerste onderdeel van het tweede middel dient eraan te worden herinnerd – zoals het Gerecht in punt 120 van het bestreden arrest heeft gedaan – dat volgens vaste rechtspraak de Commissie een onderneming mag verplichten om haar alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, maar de onderneming niet kan verplichten antwoorden te geven waardoor deze het bestaan van de inbreuk zou moeten erkennen, wat de Commissie heeft te bewijzen (zie arrest van 14 juli 2005, ThyssenKrupp/Commissie, C‑65/02 P en C‑73/02 P, EU:C:2005:454, punt 49en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84

Hoewel de Commissie, zoals het Gerecht in dat punt 120 van het bestreden arrest eveneens in herinnering heeft gebracht, een onderneming niet kan dwingen haar deelname aan een inbreuk te bekennen, belet dit haar nog niet om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de hulp die deze onderneming haar uit eigen beweging bij de vaststelling van de inbreuk heeft verleend (zie arrest van 14 juli 2005, ThyssenKrupp/Commissie, C‑65/02 P en C‑73/02 P, EU:C:2005:454, punt 50).

85

Het Hof heeft ook al de gelegenheid gehad te preciseren dat de Commissie voor de vaststelling van het bedrag van een geldboete rekening kan houden met de hulp die de betrokken onderneming haar heeft verleend om het bestaan van de inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen, en in het bijzonder met de omstandigheid dat een onderneming haar deelname aan de inbreuk heeft erkend (zie arrest van 14 juli 2005, ThyssenKrupp/Commissie, C‑65/02 P en C‑73/02 P, EU:C:2005:454, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86

Hieruit volgt dat voor schending van het recht om zichzelf niet te beschuldigen is vereist dat de betrokken onderneming daadwerkelijk is verplicht informatie te verstrekken of elementen aan te dragen die de inbreuk kunnen bewijzen (zie in die zin arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 275).

87

In het onderhavige geval blijkt uit de punten 94 en 190 van het bestreden arrest dat rekwirantes de in het kader van de schikkingsprocedure op grond van de clementiemededeling afgelegde verklaringen volledig vrijwillig hebben afgelegd. Bovendien heeft het Gerecht in punt 120 van het bestreden arrest erop gewezen dat uit het overgelegde dossier geenszins kan worden opgemaakt dat de Commissie heeft gepoogd de keuze van rekwirantes te beïnvloeden.

88

Bijgevolg heeft het Gerecht de rechten van verdediging van rekwirantes niet geschonden. Het eerste onderdeel van het tweede middel dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

89

Met betrekking tot het tweede onderdeel van het tweede middel hoeft er slechts aan te worden herinnerd dat, volgens artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om het overgelegde bewijs te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en van dit bewijs levert dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie met name beschikking van 11 juni 2015, Faci/Commissie, C‑291/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:398, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak, alsmede in die zin arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een dergelijke onjuiste opvatting moet duidelijk blijken uit de stukken van het dossier zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en van de bewijzen noodzakelijk is (zie, met name, beschikking van 11 juni 2015, Faci/Commissie, C‑291/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:398, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90

In het onderhavige geval strekt de hogere voorziening in feite ertoe, onder het mom van een onjuiste opvatting van de volledige rechtsmacht van het Gerecht, van het Hof een nieuw onderzoek te verkrijgen van de door de rekwirantes en de andere deelnemers aan de mededingingsregeling in de loop van de administratieve procedure aan de Commissie meegedeelde elementen van het dossier, zonder enige onjuiste opvatting van die elementen aannemelijk te maken. Bijgevolg moet dit tweede onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

91

Met betrekking tot het derde onderdeel van het tweede middel stellen rekwirantes, zakelijk weergegeven, dat door in punt 94 van het bestreden arrest beslissende bewijswaarde toe te kennen aan de interne processen-verbaal van de bilaterale bijeenkomsten die in het kader van de schikkingsprocedure hebben plaatsgevonden, met name aan het tweede proces-verbaal volgens hetwelk rekwirantes bekentenissen zouden hebben afgelegd over hun deelname aan de inbreuk tijdens het tijdvak van 1978 tot 1992, en door in punt 114 van het bestreden arrest vast te stellen dat de Commissie „rechtmatig ervan kon uitgaan dat [rekwirantes] vanaf 1978 waren betrokken bij de enkele voortdurende inbreuk”, zonder na te gaan op de bewijsnorm in acht was genomen, het Gerecht hun rechten van verdediging heeft geschonden en zijn volledige rechtsmacht onjuist heeft opgevat.

92

In dit derde onderdeel van het tweede middel stellen rekwirantes aldus, net zoals zij in het kader van het eerste middel hebben gedaan, niet-inachtneming van de regels betreffende de bewijslast en schending van de rechten van de verdediging.

93

Dit derde onderdeel van het tweede middel kan echter niet slagen, zelfs al kon op goede gronden ervan worden uitgegaan dat het Gerecht, door beslissende bewijswaarde toe te kennen aan de interne processen-verbaal van de drie bilaterale bijeenkomsten die in het kader van de schikkingsprocedure hebben plaatsgevonden, en door bevestiging van een loutere aanname van de Commissie dat rekwirantes vanaf 1978 aan de inbreuk hebben deelgenomen, niet heeft nagegaan of de vereiste bewijsnorm in acht was genomen, en daardoor de rechten van de verdediging heeft geschonden.

94

Zoals in punt 65 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, zijn rekwirantes immers bestraft voor deelname aan één enkele voortdurende inbreuk van 1993 tot 2004. De door rekwirantes voor het Gerecht geformuleerde grief, zoals die in punt 61 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, beoogde echter aan te tonen dat de Commissie, gelet op het bewijsmateriaal waarover zij beschikte, tot de slotsom had moeten komen dat rekwirantes vóór 1993 niet aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen. Die grief kon dus in elk geval niet slagen, daar hij betrekking heeft op een tijdvak waarvoor rekwirantes niet zijn bestraft. Bijgevolg had het Gerecht die grief moeten afwijzen omdat hij niet ter zake dienend was.

95

Zoals in punt 66 van het onderhavige arrest is vastgesteld, volgt daaruit dat de in punt 118 van het bestreden arrest vervatte beslissing van het Gerecht houdende afwijzing van de grief dat de Commissie het dossier slecht heeft onderzocht, om andere rechtsoverwegingen gegrond is. Die motivering dient dan ook door deze rechtsoverwegingen te worden vervangen.

96

Bijgevolg dient dit derde onderdeel van het tweede middel ongegrond te worden verklaard.

Derde middel en tweede deel van het eerste en het tweede onderdeel van het vierde middel: het Gerecht heeft zijn volledige rechtsmacht onjuist opgevat en de motivering van het arrest bevat tegenstrijdigheden

Onjuiste opvatting van de volledige rechtsmacht van het Gerecht

– Argumenten van partijen

97

Als derde middel en tweede deel van het eerste en het tweede onderdeel van het vierde middel, die vooral zien op de punten 78 en 90 tot en met 96 van het bestreden arrest en samen dienen te worden behandeld, stellen rekwirantes, zakelijk weergegeven, dat door het litigieuze besluit te bevestigen en aldus niet alle elementen van de bij het litigieuze besluit aan rekwirantes opgelegde geldboete voldoende te onderzoeken, het Gerecht de omvang zijn volledige rechtsmacht onjuist heeft opgevat en daarbij tegenstrijdigheden heeft gebracht in de motivering van zijn arrest.

98

In het kader van het derde middel stellen rekwirantes meer bepaald dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht niet passend heeft uitgeoefend voor zover het heeft geoordeeld dat de gestelde „nieuwe elementen” die voor de Commissie aanleiding zijn geweest om een aanzienlijk hogere geldboete op te leggen voor een inbreuk van een zeer significant kortere duur, bestonden uit de intrekking van hun vermeende „bekentenissen” door rekwirantes nadat dezen de schikkingsprocedure hadden afgebroken, zonder de echtheid van die „nieuwe elementen” te hebben nagegaan. Volgens rekwirantes is na die afbreking geen enkel nieuw feitelijk element aan het dossier toegevoegd. Het enige nieuwe element, indien daarvan al sprake is, zou bestaan in een nauwkeuriger onderzoek van de feiten door de Commissie, dat deze ertoe zou hebben gebracht te erkennen dat rekwirantes niet vanaf 1978 aan de betrokken inbreuk hadden deelgenomen, terwijl zij al in de fase van de schikkingsprocedure tot deze vaststelling had moeten komen.

99

De Commissie voert primair aan dat dit middel als niet ter zake dienend moet worden afgewezen omdat het is gebaseerd op een niet-relevante vergelijking van de situatie tijdens de schikkingsprocedure met de situatie die ten grondslag heeft gelegen aan de vaststelling van het litigieuze besluit, terwijl na het afbreken van de schikkingsprocedure, ofschoon, zoals het Gerecht correct heeft uiteengezet, nadat de schikking was afgebroken, het aan het einde van de gewone procedure genomen besluit uitsluitend op de eigen merites van die procedure had moet worden beoordeeld. Zij voegt daaraan toe dat rekwirantes in hun uiteenzetting van het bestreden arrest de uitspraken van het Gerecht verdraaien. Volgens deze instelling is het door het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest vermelde nieuwe element immers niet de nieuwe analyse die zij op eigen initiatief van de situatie heeft verricht, maar het nieuwe licht dat Timab voor het eerst op die situatie heeft geworpen in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, die juist is bedoeld om de ondernemingen de mogelijkheid te bieden hun standpunt uiteen te zetten teneinde de eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor in het kader van de gewone procedure te verzekeren.

100

Subsidiair stelt de Commissie dat het betrokken middel niet-ontvankelijk is omdat het Gerecht de rechtmatigheid van het litigieuze besluit heeft getoetst door alle voor de berekening van de geldboete in aanmerking genomen elementen te onderzoeken – wat onder zijn volledige rechtsmacht valt – en omdat de beoordeling van de feiten geen voorwerp van hogere voorziening kan zijn.

101

In het kader van tweede deel van het eerste onderdeel van het vierde middel stellen rekwirantes dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht ook onjuist heeft opgevat door fouten, tegenstrijdigheden of incoherenties in de beoordeling van de inbreuk door de Commissie niet te ontkrachten. Zij verwijten het Gerecht dat het aldus ten onrechte heeft ingestemd met de nagenoeg volledige intrekking van de verminderingen van de geldboete die op grond van de clementieregeling waren verleend of op grond van punt 29 van de richtsnoeren van 2006 konden worden verleend.

102

De Commissie is van mening dat deze door rekwirantes geformuleerde grieven moeten worden afgewezen op grond dat het Gerecht de door de Commissie verrichte berekening van de geldboete, en met name de wegens medewerking toegekende verminderingen, grondig heeft getoetst. Bovendien zouden de in deze context aangevoerde tegenstrijdigheden en incoherenties geen hout snijden.

103

Ter ondersteuning van het tweede deel van het tweede onderdeel van het vierde middel stellen rekwirantes dat de Commissie al in de fase van de schikkingsprocedure had moeten aangeven wat zij als „nieuwe elementen” heeft aangemerkt, namelijk de onmogelijkheid om één enkele voortdurende inbreuk vanaf 1978 vast te stellen. Door geen rekening te houden met de vergissingen die de Commissie bij haar beoordeling van de inbreuk in de fase van de schikkingsprocedure heeft begaan, en door bijgevolg in te stemmen met de nagenoeg volledige schrapping van de verminderingen van de geldboete, zou het Gerecht zijn volledige rechtsmacht onjuist hebben opgevat.

– Beoordeling door het Hof

104

Volgens vaste rechtspraak beschikt de Unierechter ter zake van de rechterlijke toetsing van besluiten waarbij de Commissie een geldboete of een dwangsom oplegt wegens schending van de mededingingsregels, niet alleen over de bevoegdheid om de in artikel 263 VWEU bedoelde rechtmatigheidstoetsing te verrichten, maar ook over een volledige rechtsmacht die hem overeenkomstig artikel 261 VWEU bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is verleend en op grond waarvan hij zijn eigen beoordeling in de plaats van die van de Commissie mag stellen en dus de opgelegde geldboete of dwangsom mag intrekken, verlagen of verhogen (zie met name arrest van 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punt 84en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105

Verder dient eraan te worden herinnerd dat het niet aan het Hof staat om, wanneer het in het kader van een hogere voorziening uitspraak doet over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht uitspraak heeft gedaan over het bedrag van de geldboeten die wegens schending van het Unierecht aan ondernemingen zijn opgelegd (zie met name arrest van 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punt 81en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106

Het Hof kan pas vaststellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het bedrag van de geldboete ongepast is, wanneer het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen ongepast is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is (arrest van 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punt 82en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107

In het onderhavige geval heeft de advocaat-generaal in punt 23 van zijn conclusie eraan herinnerd dat het voor het Gerecht niet zozeer ging om de vraag of het gerechtvaardigd was een hogere geldboete op te leggen voor een inbreuk van kortere duur, zoals rekwirantes in wezen aanvoeren, maar veeleer of de Commissie de berekening van de bij het litigieuze besluit opgelegde geldboete correct had gemotiveerd, en of zij daartoe wel alle ten tijde van de vaststelling van het besluit in haar bezit zijnde bewijzen in aanmerking had genomen.

108

In dit verband dient erop te worden gewezen dat, waar het Gerecht in de punten 75 tot en met 107 van het bestreden arrest ervoor heeft gezorgd te antwoorden op alle argumenten waarmee rekwirantes de Commissie hadden verweten aan een onderneming die de schikkingsprocedure had afgebroken, een geldboete te hebben opgelegd die de bovengrens van de in de schikkingsgesprekken overwogen bandbreedte overschreed, en dit voor een inbreuk van aanzienlijk kortere duur, een dergelijke analyse het beginsel van goede rechtsbedeling en het transparantiebeginsel eerbiedigt. Bijgevolg kan aan het Gerecht niet worden verweten dat het een zo uitputtend onderzoek heeft verricht in het kader van een geding waarin het voor het eerst uitspraak diende te doen over een geval waarin een onderneming, na eerst aan een schikkingsprocedure te hebben deelgenomen, die procedure uiteindelijk heeft afgebroken.

109

In die omstandigheden dient in de onderhavige zaak te worden vastgesteld dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht ten volle heeft uitgeoefend door niet alleen een grondige toetsing van de rechtmatigheid van het litigieuze besluit te verrichten, maar ook een grondige toetsing van de gepastheid van het daarin vastgestelde bedrag van de geldboete.

110

Zoals de advocaat-generaal in punt 24 van zijn conclusie heeft vastgesteld, heeft het Gerecht de gegrondheid van de door de Commissie verrichte analyse naar behoren getoetst aan alle omstandigheden die bij de vaststelling van het litigieuze besluit bekend waren, en met name, in de punten 90 tot en met 107 van het bestreden arrest, aan de omvang van de medewerking die rekwirantes na het afbreken van de schikkingsprocedure – dus tijdens de gewone procedure – hebben verleend.

111

Verder heeft het Gerecht, in de punten 142 tot en met 220 van het bestreden arrest, ook alle elementen die de Commissie voor de berekening van het bedrag van de bij het litigieuze besluit opgelegde geldboete in aanmerking heeft genomen, stelselmatig onderzocht. In het bijzonder heeft het, in de punten 170 tot en met 195 van dat arrest, omstandig onderzocht hoe de Commissie rekening heeft gehouden met de factoren voor het al dan niet verminderen van deze geldboete op grond van de clementiemededeling, en, in de punten 95, 188 en 189 van dat arrest, met de factoren voor het al dan niet verminderen van deze geldboete op grond van punt 29 van de richtsnoeren van 2006.

112

Bovendien staat vast, zoals ook de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat rekwirantes niet hebben aangetoond in welk opzicht het hun opgelegde bedrag van de geldboete zodanig overdreven is dat het onevenredig is in de zin van de in de punten 105 en 106 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

113

Uit een en ander volgt dat het Gerecht de omvang van zijn volledige rechtsmacht niet onjuist heeft opgevat. Bijgevolg moeten het derde middel en het tweede deel van het eerste en het tweede onderdeel van het vierde middel ongegrond worden verklaard voor zover zij betrekking hebben op de onjuiste opvatting van de volledige rechtsmacht van het Gerecht.

Door rekwirantes aangevoerde tegenstrijdigheden in de motivering

– Argumenten van partijen

114

In het kader van zowel het derde middel als het tweede deel van het eerste onderdeel van het vierde middel betogen rekwirantes, zakelijk weergegeven, dat de motivering van het arrest van het Gerecht verschillende tegenstrijdigheden bevat die een schending opleveren van hun grondrechten, te weten het recht om in het kader van de schikkingsprocedure vrij te kunnen discussiëren met de Commissie en deze procedure ook vrij te kunnen afbreken, en het recht om zich in het kader van een gewone procedure te verdedigen zonder gebonden te zijn aan een eerder ingenomen „standpunt”.

115

Rekwirantes verwijten het Gerecht in de eerste plaats, te hebben geoordeeld dat hun afbreking van de schikkingsprocedure heeft geleid tot een situatie van „tabula rasa”, een breuk met het verleden, en tegelijkertijd te hebben geoordeeld dat zij in hun tijdens de gewone procedure gegeven antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hun „standpunt” hebben gewijzigd. Het Gerecht had aldus het argument van de Commissie dat er in de fase van genoemd antwoord een „nieuw feit” aan het licht was gekomen dat een herziening van het bedrag van de geldboete rechtvaardigde, niet mogen aanvaarden.

116

In de tweede plaats betogen rekwirantes dat de motivering van het bestreden arrest een tegenstrijdigheid bevat voor zover het Gerecht enerzijds, in punt 96 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie niet gebonden was aan de tijdens de gesprekken in het kader van de schikkingsprocedure meegedeelde bandbreedte van de geldboeten, die dus irrelevant zou zijn geworden nadat rekwirantes die procedure hadden afgebroken, en het anderzijds, in punt 91 van het bestreden arrest heeft over een gewone „bijstelling van de wijze van berekening van de geldboete” op basis van die bandbreedte.

117

Ten slotte kon het Gerecht niet, enerzijds, bevestigen dat volgens de mededeling inzake schikkingen de Commissie niet onderhandelt over het bestaan van de inbreuk en, anderzijds, de informele gesprekken beschouwen als onderhandelingen die worden gekenmerkt door een gestelde erkenning door rekwirantes dat zij vóór 1993 aan de inbreuk hadden deelgenomen.

118

Volgens de Commissie vloeien de tegenstrijdigheden in de motivering met name voort uit een verdraaiing van de overwegingen van het Gerecht of uit een onjuiste lezing van de tijdens de procedure voor het Gerecht overgelegde stukken, en kunnen zij dus niet worden aanvaard.

– Beoordeling door het Hof

119

Wat de eerste twee gestelde tegenstrijdigheden in de motivering betreft, die in wezen betrekking hebben op de verwevenheid van de schikkingsprocedure met de gewone procedure in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, waarin rekwirantes de gesprekken met het oog op een schikking hebben afgebroken, staat vast dat het Gerecht in de punten 90 tot en met 96 en 104 en 105 van het bestreden arrest de schikkingsprocedure, die in het onderhavige geval niet ten einde is gevoerd, en de gewone procedure, die tot het litigieuze besluit heeft geleid, terecht los van elkaar heeft behandeld.

120

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, volgens punt 19 van de mededeling inzake schikkingen, ingeval de betrokken ondernemingen geen verklaring met het oog op een schikking indienen, de procedure die resulteert in het eindbesluit ten aanzien van hen, verloopt volgens de algemene bepalingen, met name artikel 10, lid 2, artikel 12, lid 1, en artikel 15, lid 1, van verordening nr. 773/2004 in plaats van volgens de bepalingen betreffende de schikkingsprocedure.

121

Daarbij komt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 25 van zijn conclusie heeft opgemerkt, juist wegens deze wijziging van de procedurele situatie rekwirantes volledig toegang hebben kunnen krijgen tot het dossier, een volledige mededeling van punten van bezwaar hebben kunnen ontvangen en daarop hebben kunnen reageren en hebben kunnen profiteren van een hoorzitting, de fase van wederhoor waarin zij voor het eerst hun deelname aan de voor het tijdvak vóór 1993 verweten inbreuk formeel hebben betwist. Rekwirantes zijn dus geenszins juridisch benadeeld door deze modus operandi, die erin heeft bestaan reeds bestaande feiten als „nieuwe” feiten aan te merken.

122

Wat meer bepaald de tweede door rekwirantes gestelde tegenstrijdigheid in de motivering betreft, volgens welke het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie niet gebonden was aan de tijdens de gesprekken in het kader van de schikkingsprocedure meegedeelde bandbreedte van de geldboeten, en het daarnaast heeft gehad over een gewone „bijstelling van de wijze van berekening van de geldboete” op basis van die bandbreedte, geven rekwirantes een verdraaide voorstelling van de overwegingen van het Gerecht door de uitdrukking „bijstelling van de wijze van berekening van de geldboete” ten onrechte uit haar context te lichten.

123

Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit lezing van punt 91 van het bestreden arrest in samenhang met de punten van het arrest die dat punt omringen, immers dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie rekening heeft gehouden met het gewijzigde standpunt van rekwirantes met betrekking tot de duur van hun deelname aan de inbreuk en is overgegaan tot een „nieuw onderzoek” van het bedrag van de geldboete, dat was vastgesteld op basis van de regels in de clementiemededeling en in de richtsnoeren van 2006, maar daarbij dezelfde methodologie heeft gevolgd als is gebruikt voor de aan rekwirantes meegedeelde bandbreedte van de geldboetes.

124

Gelet op een en ander moeten de eerste twee argumenten betreffende tegenstrijdigheden in de motivering ongegrond worden verklaard.

125

Met betrekking tot de derde door rekwirantes gestelde tegenstrijdigheid in de motivering, volgens welke het Gerecht niet, enerzijds, kon bevestigen dat volgens de mededeling inzake schikkingen de Commissie niet onderhandelt over het bestaan van de inbreuk en, anderzijds, de informele gesprekken kon beschouwen als onderhandelingen die werden gekenmerkt door een gestelde erkenning door rekwirantes dat zij vóór 1993 aan de inbreuk hadden deelgenomen, dient eraan te worden herinnerd dat, volgens artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, de aangevoerde middelen en argumenten rechtens nauwkeurig moeten aangeven tegen welke rechtsoverwegingen van de beslissing van het Gerecht zij zijn gericht.

126

Deze laatste gestelde tegenstrijdigheid in de motivering, die rekwirantes voor het eerst in repliek hebben aangevoerd en aan hun derde middel van hogere voorziening hebben gekoppeld, ziet niet op de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest. Dit argument is dus niet-ontvankelijk.

127

Hieruit volgt dat het derde middel en het tweede deel van het eerste onderdeel van het vierde middel, die zijn ontleend aan tegenstrijdigheden in de motivering van het bestreden arrest, ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond moeten worden verklaard.

Eerste deel van het eerste en het tweede onderdeel van het vierde middel: het Gerecht heeft het beginsel van gewettigd vertrouwen en het beginsel van gelijke behandeling geschonden en heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de gevolgen van het afbreken van de schikkingsprocedure

Eerste deel van het eerste onderdeel van het vierde middel: het Gerecht heeft het beginsel van gewettigd vertrouwen en het beginsel van gelijke behandeling geschonden

– Argumenten van partijen

128

Met betrekking tot, in de eerste plaats, het argument inzake schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen wijzen rekwirantes erop dat, anders dan het Gerecht heeft overwogen, zij redelijkerwijze niet konden voorzien dat door het afbreken van de schikkingsprocedure de verminderingen voor medewerking die hun zouden zijn toegekend, van 52 % in het kader van de schikkingsprocedure zouden dalen tot 5 % in het litigieuze besluit. Volgens hen heeft de Commissie een „wending” gemaakt die het „paradoxale” gevolg heeft gehad dat het bedrag van de geldboete aanzienlijk is, terwijl tezelfdertijd de duur van de inbreuk significant is verminderd.

129

Rekwirantes stellen dat een dergelijke beslissing niet gerechtvaardigd was omdat, ten eerste, in de gewone procedure en in de schikkingsprocedure dezelfde bewijsstandaard en dezelfde regels voor berekening van de geldboete golden, ten tweede, na hun afbreking van de schikkingsprocedure geen nieuwe elementen aan het dossier zijn toegevoegd en, ten derde, de gevolgen van de clementieprocedure ondanks deze afbreking bleven bestaan. In deze omstandigheden zouden zij niet in staat zijn geweest om „met kennis van zaken” te beslissen om al dan niet tot een schikking te komen.

130

De Commissie betoogt dat de stellingen van rekwirantes niet ter zake dienend zijn omdat zij berusten op een vergelijking tussen de aanwijzingen die zij tijdens de schikkingsprocedure hebben verstrekt, en het aan het einde van de gewone procedure genomen besluit. Volgens deze instelling zouden rekwirantes verwarring tussen hun afbreking van de schikkingsprocedure en hun verweer in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar in stand proberen te houden.

131

De Commissie verklaart dienaangaande dat het nieuwe bedrag van de geldboete in het litigieuze besluit niet een gevolg is van de beslissing van rekwirantes om de schikkingsprocedure af te breken, maar uitsluitend van het verweer dat rekwirantes in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hebben gevoerd, en dat erin bestond dat zij sindsdien ontkennen vóór 1993 aan de mededingingsregeling te hebben deelgenomen. De Commissie voegt daaraan toe dat de herziening van deze geldboete door rekwirantes had kunnen worden voorzien, gelet op het feit dat het opgelegde bedrag voortvloeide uit een strikte toepassing van de relevante regels voor de berekening ten aanzien van de ten tijde van dat besluit bestaande omstandigheden. Indien de belanghebbenden de gevolgen van hun standpuntbepalingen slecht hebben ingeschat, zou deze fout slechts aan henzelf kunnen worden toegerekend en niet aan een of ander gebrek aan informatie.

132

Rekwirantes zijn in de tweede plaats van mening dat het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden. Doordat zij de schikkingsprocedure niet met kennis van zaken hebben kunnen afbreken en zijn geconfronteerd met een op zijn minst „paradoxaal” resultaat, zouden zij namelijk minder gunstig zijn behandeld dan de andere partijen, die het bedrag van de geldboete die hun zou worden opgelegd konden voorzien en daarom bereid zijn geweest een verklaring met het oog op een schikking af te leggen.

133

Volgens de Commissie blijkt uit de in het litigieuze besluit verstrekte aanwijzingen, die in de punten 17 tot en met 26 van het bestreden arrest zijn samengevat, dat rekwirantes op geen enkele wijze zijn gediscrimineerd ten opzichte van de andere partijen bij de mededingingsregeling, aangezien voor de vaststelling van alle geldboeten dezelfde criteria zijn gehanteerd en het enige verschil schuilt in de vermindering met 10 %, die is verleend aan de ondernemingen die hebben geschikt.

– Beoordeling door het Hof

134

Met betrekking tot, in de eerste plaats, het argument dat het Gerecht het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen tot de fundamentele beginselen van de Unie behoort, en dat de mogelijkheid om het in te roepen openstaat voor iedere marktdeelnemer bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt door hem nauwkeurige toezeggingen te doen (arrest van 24 oktober 2013, Kone e.a./Commissie, C‑510/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:696, punt 76en aldaar aangehaalde rechtspraak).

135

Bovendien heeft het Hof al de gelegenheid gehad te preciseren dat de Commissie geen nauwkeurige toezegging kan doen ter zake van het in aanmerking komen voor een of andere vermindering van of immuniteit tegen een geldboete in de fase van de procedure voorafgaand aan de vaststelling van het eindbesluit, en dat de partijen bij de mededingingsregeling dienaangaande dus geen gewettigd vertrouwen kunnen koesteren (zie arrest van 24 oktober 2013, Kone e.a./Commissie, C‑510/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:696, punt 78en aldaar aangehaalde rechtspraak).

136

Verder dient er, ten eerste, ook aan te worden herinnerd dat, zoals uit punt 73 van het bestreden arrest blijkt, de schikkingsprocedure een alternatieve administratieve procedure voor de gewone procedure is, die daarvan verschilt door een aantal bijzonderheden, zoals met name een mededeling van een bandbreedte van te verwachten geldboeten. Ten tweede wordt, zoals het Gerecht in punt 104 van het bestreden arrest beklemtoont, indien de onderneming geen verklaring met het oog op een schikking aflegt, de procedure die tot het eindbesluit leidt beheerst door de algemene bepalingen van verordening nr. 773/2004 en niet door die inzake de schikkingsprocedure. Ten derde is, zoals het Gerecht in punt 96 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, de Commissie in de gewone procedure, waarin de aansprakelijkheden nog moeten worden vastgesteld, alleen gebonden door de mededeling van punten van bezwaar, die geen bandbreedte voor de geldboeten vaststelt, en is zij verplicht rekening te houden met de nieuwe elementen die haar in deze procedure ter kennis worden gebracht.

137

In het onderhavige geval hebben rekwirantes, zoals het Gerecht met name in de punten 90 en 124 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, de schikkingsprocedure afgebroken en pas daarna, in het kader van de gewone procedure, elementen aangedragen die ertoe strekten aannemelijk te maken dat zij minder lang aan de verweten inbreuk hadden deelgenomen.

138

Bijgevolg konden rekwirantes, zoals de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zich niet beroepen op een gewettigd vertrouwen in de handhaving van de ramingen die hun door de Commissie in de loop van de schikkingsprocedure waren meegedeeld in de vorm van bandbreedten van de te verwachten geldboeten, die waren vastgesteld op basis van de elementen die in die fase van de procedure in aanmerking waren genomen, namelijk een tijdvak van deelname aan de inbreuk gaande van 1978 tot en met 2004.

139

Bovendien staat vast dat rekwirantes, toen zij de schikkingsprocedure afbraken, beschikten over alle elementen die nodig waren om te voorzien dat een betwisting van hun deelname aan de mededingingsregeling voor het tijdvak vóór 1993 noodzakelijkerwijs invloed zou hebben op de verminderingen die hun in het kader van de clementiemededeling en op grond van punt 29 van de richtsnoeren van 2006 konden worden verleend. Een dergelijke slotsom vloeit ondubbelzinnig voort uit de punten 90 tot en met 95 en 122 van het bestreden arrest. Aan het Gerecht kan aldus geen schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen worden verweten.

140

Met betrekking tot, in de tweede plaats, het argument dat het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of van het betrokken middel (zie arresten van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punten 47 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 43en aldaar aangehaalde rechtspraak).

141

Een middel dat niet voldoende duidelijk uiteengezet en onderbouwd is om het Hof in staat te stellen zijn rechtmatigheidstoetsing te verrichten, voldoet dan ook niet aan die vereisten en moet niet-ontvankelijk worden verklaard (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak).

142

Het argument inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling berust echter op een algemene stelling die door geen enkel juridisch betoog is onderbouwd. Dat argument moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

143

Uit een en ander volgt dat het eerste deel van het eerste onderdeel van het vierde middel, dat berust op de stelling dat het Gerecht het beginsel van gewettigd vertrouwen en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond moet worden verklaard.

Eerste deel van het tweede onderdeel van het vierde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de inschatting van de gevolgen van het afbreken van de schikkingsprocedure

– Argumenten van partijen

144

Rekwirantes betogen, zakelijk weergegeven, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie hen op de hoogte had gebracht van de gevolgen die het afbreken van de schikkingsprocedure voor hen zou hebben, hetgeen steun zou opleveren voor de stelling dat zij hun recht om al dan niet te schikken niet „met kennis van zaken” hebben kunnen uitoefenen, zoals de mededeling inzake schikkingen nochtans eist. Volgens hen zou het Gerecht in punt 125 van het bestreden arrest de inhoud van de gedachtewisseling die tijdens de hoorzitting van 24 februari 2010 heeft plaatsgevonden, immers juridisch onjuist hebben weergegeven. Tijdens deze hoorzitting zou de Commissie hebben verklaard dat zij in het kader van de „clementie” – en niet in het kader van de „medewerking” van Timab, zoals in dat punt van het bestreden arrest staat te lezen – rekening zou houden met het feit dat rekwirantes niet vóór 1993 tot het kartel waren toegetreden. Volgens rekwirantes betreft het begrip „medewerking” echter zowel de tijdvakken waarop de clementiemededeling ziet, als de tijdvakken waarop deze mededeling niet ziet, terwijl het begrip „clementie” in het onderhavige geval uitsluitend ziet op de vermindering van de opgelegde geldboete met 17 %. De Commissie zou aldus in de loop van de gewone procedure nooit uitdrukkelijk melding hebben gemaakt van een schrapping van de vermindering van de geldboete met 35 % toegekend uit hoofde van de medewerking buiten de werkingssfeer van de clementiemededeling.

145

Volgens de Commissie is dit argument niet ter zake dienend. Volgens haar vloeit dit argument voort uit de verwarring die rekwirantes in stand houden tussen hun afbreking van de schikkingsprocedure en hun wijziging van standpunt in het kader van het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar. Gezien het nieuwe verweer dat rekwirantes in dat antwoord voerden, een verweer dat in tegenspraak was met de standpunten die zij in hun clementieverzoek hadden ingenomen, zou de Commissie namelijk hun aandacht hebben gevestigd op de mogelijke gevolgen van dit nieuwe verweer.

– Beoordeling door het Hof

146

Zoals de Commissie in haar verweerschrift heeft uiteengezet, vloeit de grief inzake een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van het gevolg van de afbreking van de schikkingsprocedure door rekwirantes voort uit verwarring tussen, enerzijds, de gevolgen van de afbreking van de schikking door rekwirantes en, anderzijds, de mogelijke gevolgen van de wijziging – in hun antwoord van 2 februari 2010 op de mededeling van de punten van bezwaar – van hun standpunt ter zake van de duur van hun deelname aan de inbreuk. Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, maakt het Gerecht in punt 125 van het bestreden arrest gewoon melding van het feit dat de Commissie rekwirantes in de loop van de gewone procedure heeft gewaarschuwd voor die wijziging van hun standpunt en niet voor hun afbreking van de schikkingsprocedure, zoals rekwirantes stellen.

147

Vast staat dus dat deze grief, die op een onjuiste premisse berust, niet kan slagen. Bijgevolg dient het eerste deel van het tweede onderdeel van het vierde middel niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Vijfde middel: het Gerecht heeft zijn volledige rechtsmacht onjuist opgevat en het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van individualisering van de straf geschonden

Argumenten van partijen

148

Als vijfde middel verwijten rekwirantes het Gerecht, in de punten 137, 140 en 168 van het bestreden arrest zijn volledige rechtsmacht onjuist te hebben opgevat en het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van individualisering van de straf te hebben geschonden.

149

Dienaangaande zijn rekwirantes van mening dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht onjuist heeft opgevat door te aanvaarden dat bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk geen rekening wordt gehouden met het ontbreken van bewijzen ter zake van de deelname van Timab aan de praktijken inzake de verkoopvoorwaarden en de compensatiestelsels. Indien het Gerecht eraan twijfelde of rekwirantes in het tijdvak van 1993 tot 2004 wel aan die twee praktijken hadden deelgenomen, had het op grond van het beginsel in dubio pro reo rekening moet houden met die twijfel. Door dat niet te doen zou het Gerecht in zijn arrest inbreuk hebben gemaakt op het beginsel van gelijke behandeling en op het beginsel van individualisering van de straf.

150

In repliek voegen rekwirantes daaraan toe dat het Gerecht ook in strijd met het beginsel van gelijke behandeling en met het beginsel van individualisering van de straf heeft geweigerd bij zijn beoordeling van de zwaarte van de inbreuk andere elementen – zoals de druk die de concurrentie van soortgelijke producten op de prijzen uitoefent, de omstandigheid dat de verweten praktijken geen gevolgen hebben gehad, en de duur en de intensiteit van elke praktijk – in aanmerking te nemen.

151

Voorts zou het Gerecht diezelfde beginselen hebben geschonden door noch de in het kader van de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete gehanteerde zwaartecategorie, noch de weigering van de Commissie om Timab verzachtende omstandigheden toe te kennen, grondig te onderzoeken. Het Gerecht zou zich ertoe hebben beperkt, het litigieuze besluit over te nemen zonder een eigen beoordeling te verrichten.

152

Volgens de Commissie is het vijfde middel niet-ontvankelijk omdat het louter een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht neergelegde verzoekschrift beoogt. Dit middel zou in elk geval volstrekt ongegrond zijn.

Beoordeling door het Hof

153

Enerzijds dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen en te beoordelen en, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het daarvoor in aanmerking neemt. Wanneer deze bewijzen volgens de regels zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de hem overgelegde bewijzen. Die beoordeling vormt dus geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van die bewijzen (zie met name arresten van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een dergelijke onjuiste opvatting moet overigens duidelijk blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen noodzakelijk is (arrest van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak).

154

Anderzijds dient te worden beklemtoond dat een hogere voorziening niet-ontvankelijk is wanneer zij slechts een herhaling van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten vormt, waaronder die welke waren gebaseerd op feiten die deze rechterlijke instantie uitdrukkelijk heeft verworpen. Een dergelijke hogere voorziening beoogt in werkelijkheid immers slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift en daarvoor is het Hof niet bevoegd (arrest van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak).

155

Wanneer een rekwirant echter de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw worden behandeld. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien een rekwirant niet op die manier zijn hogere voorziening kon baseren op middelen en argumenten die al voor het Gerecht zijn aangevoerd (arrest van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak).

156

Vast staat dat het vijfde middel, ofschoon het door rekwirantes wordt aangemerkt als „middel betreffende een rechtsvraag”, te weten onjuiste opvatting door het Gerecht van het beginsel van gelijke behandeling, van het beginsel van individualisering van de straf en van zijn volledige rechtsmacht, uiteindelijk neerkomt op het opnieuw ter discussie stellen van het oordeel van het Gerecht over feiten en bewijzen die in het kader van het tweede en het derde middel in eerste aanleg voor het Gerecht zijn aangedragen.

157

Rekwirantes voeren immers helemaal geen onjuiste opvatting van de feiten of van het bewijsmateriaal aan, maar stellen alleen dat het Gerecht bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aantal elementen, met name met het ontbreken van bewijzen ter zake van hun deelname aan de praktijken inzake de verkoopvoorwaarden en de compensatiestelsels. Rekwirantes nemen aldus slechts argumenten over die erop gericht zijn aannemelijk te maken dat voor de inbreuk een lagere zwaartecategorie had moeten worden gehanteerd, doch die argumenten waren al voor het Gerecht voorgedragen en door het Gerecht afgewezen. Het vijfde middel is dus niet-ontvankelijk voor zover daarin wordt gesteld dat het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling, het beginsel van individualisering van de straf en zijn volledige rechtsmacht onjuist heeft opgevat.

158

Wat meer in het bijzonder het door rekwirantes aangevoerde argument betreft dat het Gerecht noch de in het kader van de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete gehanteerde zwaartecategorie noch de weigering om verzachtende omstandigheden toe te kennen voor het mededingingsgedrag van Timab grondig heeft onderzocht, hoeft slechts te worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 149 tot en met 164 van het bestreden arrest gedetailleerd heeft uiteengezet welke factoren het in aanmerking heeft genomen voor het bepalen van de zwaarte van de inbreuk. Voorts volgt uit de punten 165 tot en met 168 van het bestreden arrest ook ondubbelzinnig dat het Gerecht de kwestie van de verzachtende omstandigheden zorgvuldig heeft onderzocht. Dit argument moet dan ook ongegrond worden verklaard. Het feit alleen dat het Gerecht dienaangaande in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht ook verschillende elementen van de door de Commissie in het litigieuze besluit verrichte beoordeling heeft overgenomen, kan deze conclusie niet aantasten (zie arrest van 8 mei 2013, Eni/Commissie, C‑508/11 P, EU:C:2013:289, punt 99en aldaar aangehaalde rechtspraak).

159

Uit het voorgaande volgt dat het vijfde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond dient te worden verklaard.

Incidentele vordering: vaststelling dat als gevolg van de onredelijk lange duur van de procedure het recht op een eerlijk proces niet in acht is genomen

Argumenten van partijen

160

Incidenteel vorderen rekwirantes vaststelling dat het Gerecht het recht op een eerlijk proces, zoals geformuleerd in artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet in acht heeft genomen door niet binnen een redelijke termijn uitspraak te doen.

161

Zij stellen dienaangaande vast dat het bestreden arrest vier jaar en acht en een halve maand na de neerlegging van het inleidend verzoekschrift op 1 oktober 2010 is gewezen, dat de mondelinge behandeling door het Gerecht pas op 14 mei 2014 is geopend en dat elf maanden zijn verstreken tussen de sluiting van deze mondelinge behandeling, namelijk sinds de terechtzitting van 11 juli 2014, en de datum waarop het arrest is gewezen.

162

Volgens rekwirantes vormde de moeilijkheidsgraad van de zaak echter geen rechtvaardiging voor een dergelijk lange duur van de procedure, temeer daar zij de enige verzoekende partijen waren en door hun gedrag niet voor vertraging hebben gezorgd.

163

De Commissie wijst er, zakelijk weergegeven, op dat volgens met name het arrest van 26 november 2013, Gascogne Sack Deutschland/Commissie (C‑40/12 P, EU:C:2013:768), een onderneming die wil opkomen tegen de volgens haar overdreven lange duur van de procedure, daartoe alleen een op artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU gebaseerd beroep tot schadevergoeding tegen de Unie kan instellen.

164

Aangezien rekwirantes geen dergelijke vordering tot schadevergoeding hebben geformuleerd, zou de incidentele vordering zonder meer al niet-ontvankelijk zijn.

Beoordeling door het Hof

165

Er dient aan te worden herinnerd dat de niet-nakoming door een rechterlijke instantie van de Unie van haar uit artikel 47, tweede alinea, van het Handvest voortvloeiende verplichting om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet worden bestraft in het kader van een beroep tot schadevergoeding bij het Gerecht, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt. Een vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht kan dus niet rechtstreeks bij het Hof worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar moet bij het Gerecht zelf worden ingesteld (arresten van 30 april 2014, FLSmidth/Commissie, C‑238/12 P, EU:C:2014:284, punt 116en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 55en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punt 98en aldaar aangehaalde rechtspraak).

166

Het Gerecht, dat bevoegd is op grond van artikel 256, lid 1, VWEU en waarbij een vordering tot schadevergoeding is ingesteld, moet over een dergelijke vordering uitspraak doen in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur ter discussie wordt gesteld (arresten van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 56en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punt 99en aldaar aangehaalde rechtspraak).

167

Is het echter overduidelijk, zonder dat partijen dienaangaande nadere gegevens hoeven over te leggen, dat het Gerecht zijn verplichting om de zaak binnen een redelijke termijn te berechten op voldoende gekwalificeerde wijze niet is nagekomen, dan kan het Hof dit vaststellen (arresten van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 57en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punt 100en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan het Hof in het kader van de hogere voorziening vaststellen dat door de onredelijk lange duur van de procedure voor het Gerecht inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces, zoals dat door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest wordt gewaarborgd.

168

Ter zake van de criteria aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of het Gerecht het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen, dient eraan te worden herinnerd dat de redelijkheid van de termijn om uitspraak te doen moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit van het geschil en het gedrag van de partijen (arrest van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 85en aldaar aangehaalde rechtspraak).

169

Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat de lijst van relevante criteria niet uitputtend is, en dat een beoordeling van de redelijkheid van genoemde termijn niet vereist dat de omstandigheden van de zaak stelselmatig aan al deze criteria worden getoetst wanneer de duur van de procedure volgens één daarvan gerechtvaardigd lijkt. Zo kan de complexiteit van de zaak of het vertragingsgedrag van de verzoeker worden aanvaard als rechtvaardiging voor een termijn die op het eerste gezicht te lang is (arrest van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 86en aldaar aangehaalde rechtspraak).

170

In het onderhavige geval is het Hof, nu de partijen geen nadere gegevens hebben verstrekt, van oordeel dat het niet overduidelijk is dat het Gerecht zijn verplichting om de zaak binnen een redelijke termijn te berechten op een voldoende gekwalificeerde wijze niet is nagekomen.

171

Gelet op het voorgaande moet de incidentele vordering van de hogere voorziening worden afgewezen.

172

Aangezien geen van de door rekwirantes ter ondersteuning van hun hogere voorziening aangevoerde middelen kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Kosten

173

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Timab en CFPR in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Timab Industries en Cie financière et de participations Roullier (CFPR) worden verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top