Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0270

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 juni 2016.
    Koninkrijk België tegen Europese Commissie.
    Hogere voorziening – Steun die door de Belgische autoriteiten is verleend voor de financiering van de tests ter opsporing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij runderen – Selectief voordeel – Besluit waarbij deze steun gedeeltelijk onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard.
    Zaak C-270/15 P.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:489

    ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

    30 juni 2016 ( *1 )

    „Hogere voorziening — Steun die door de Belgische autoriteiten is verleend voor de financiering van de tests ter opsporing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij runderen — Selectief voordeel — Besluit waarbij deze steun gedeeltelijk onverenigbaar wordt verklaard met de interne markt”

    In zaak C‑270/15 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 4 juni 2015,

    Koninkrijk België, vertegenwoordigd door C. Pochet en J.‑C. Halleux als gemachtigden, bijgestaan door L. Van den Hende, advocaat,

    rekwirant,

    andere partij in de procedure:

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Noë en H. van Vliet als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, J.‑C. Bonichot (rapporteur) en E. Regan, rechters,

    advocaat-generaal: M. Bobek,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 april 2016,

    het navolgende

    Arrest

    1

    In hogere voorziening verzoekt het Koninkrijk België om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 maart 2015, België/Commissie (T‑538/11, EU:T:2015:188; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van zijn beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2011/678/EU van de Commissie van 27 juli 2011 betreffende de door België ten uitvoer gelegde staatssteun ter financiering van de opsporing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE) bij runderen [steunmaatregel C 44/08 (ex NN 45/04)] (PB 2011, L 274, blz. 36; hierna: „litigieus besluit”).

    Toepasselijke bepalingen

    Verordening (EG) nr. 999/2001

    2

    Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PB 2001, L 147, blz. 1) is vastgesteld op grond van artikel 152, lid 4, onder b), EG.

    3

    Deze verordening heeft, volgens overweging 2 ervan, tot doel specifieke voorschriften vast te stellen inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s), waaronder boviene spongiforme encefalopathie (BSE), gezien de omvang van het risico dat zij voor de gezondheid van mens en dier meebrengen.

    4

    Artikel 6 van verordening nr. 999/2001, met het opschrift „Systeem van toezicht”, bepaalt in lid 1, eerste alinea:

    „De lidstaten voeren overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, een jaarlijks programma voor toezicht op BSE en scrapie uit. Dit programma omvat een screeningprocedure, waarbij gebruik wordt gemaakt van de snelle tests.”

    5

    In bijlage III, hoofdstuk A, deel I, bij verordening nr. 999/2001 zijn de minimumeisen voor een programma van toezicht op BSE bij runderen vastgesteld. Daarin is met name bepaald dat in het kader van een dergelijk programma bepaalde subpopulaties van runderen die ouder zijn dan 30 maanden moeten worden geselecteerd, met inbegrip van runderen die een normale slachting voor menselijke consumptie moeten ondergaan.

    6

    Voorts luidt bijlage III, hoofdstuk A, deel IV, bij verordening nr. 999/2001 als volgt:

    „De lidstaten zien erop toe dat er geen enkel deel van het kadaver van dieren die overeenkomstig deze bijlage bemonsterd zijn, voor levensmiddelen, diervoeders of meststoffen gebruikt wordt, zolang het laboratoriumonderzoek niet een negatief resultaat heeft opgeleverd.”

    7

    Verordening (EG) nr. 1248/2001 van de Commissie van 22 juni 2001 tot wijziging van de bijlagen III, X en XI van verordening nr. 999/2001 (PB 2001, L 173, blz. 12) heeft met ingang van 1 juli 2001 de verplichting om snelle tests ter opsporing van BSE uit te voeren, uitgebreid tot alle uit nood geslachte runderen van meer dan 24 maanden oud.

    8

    Verordening (EG) nr. 1494/2002 van de Commissie van 21 augustus 2002 tot wijziging van de bijlagen III, VII en XI bij verordening nr. 999/2001 (PB 2002, L 225, blz. 3) heeft diezelfde verplichting uitgebreid tot alle runderen van meer dan 24 maanden oud die gestorven zijn of die geslacht zijn voor andere doeleinden dan met name menselijke consumptie.

    TSE-richtsnoeren

    9

    De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft in 2002 de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun betreffende TSE-tests, gestorven dieren en slachthuisafval (PB 2002, C 324, blz. 2; hierna: „TSE-richtsnoeren”) vastgesteld.

    10

    Punt 12 van de TSE-richtsnoeren preciseert dat deze richtsnoeren „betrekking [hebben] op staatssteun voor de kosten van TSE-tests, gestorven dieren en slachthuisafval die wordt verleend aan marktdeelnemers die zich bezighouden met de productie, verwerking en afzet van dieren en dierlijke producten die binnen de werkingssfeer van bijlage I bij het Verdrag vallen”.

    11

    Wat meer in het bijzonder de TSE-tests betreft, is in de punten 23 tot en met 25 van de TSE-richtsnoeren het volgende bepaald:

    „23.

    Om te bevorderen dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de gezondheid van mens en dier, heeft de Commissie besloten staatssteun tot 100 % van de kosten van TSE-tests te blijven toestaan overeenkomstig de beginselen van punt 11.4 van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector.

    24.

    Met ingang van 1 januari 2003 mag het totaal van de directe en de indirecte overheidssteun voor verplichte BSE-tests van voor menselijke consumptie geslachte runderen, met inbegrip van betalingen door de Gemeenschap, niet meer bedragen dan 40 EUR per test. Het maakt daarbij niet uit of de verplichting om te testen op communautaire dan wel op nationale wetgeving berust. Het bedrag heeft betrekking op de totale kosten voor het testen, waaronder de testkit en het nemen, vervoeren, testen, opslaan en vernietigen van het monster. Het bedrag kan in de toekomst eventueel worden verlaagd, indien de prijzen dalen.

    25.

    Staatssteun voor de kosten van TSE-tests moet worden betaald aan de marktdeelnemer bij wie de monsters voor de tests moeten worden genomen. Om het beheer van dergelijke staatssteun te vergemakkelijken, mag de steun echter ook aan laboratoria worden uitgekeerd, op voorwaarde dat naar behoren kan worden aangetoond dat het volledige bedrag van de staatssteun aan de marktdeelnemer wordt doorgegeven. In ieder geval moet staatssteun die rechtstreeks of indirect wordt ontvangen door een marktdeelnemer bij wie de monsters voor de tests moeten worden genomen, ertoe leiden dat die marktdeelnemer dienovereenkomstig lagere prijzen in rekening brengt.”

    12

    Wat de staatssteun ter dekking van de kosten van de TSE- en de BSE-tests betreft die vóór 1 januari 2003 onrechtmatig is verleend, bepaalt punt 45 van de TSE-richtsnoeren dat de Commissie de verenigbaarheid ervan beoordeelt aan de hand van punt 11.4 van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (PB 2000, C 28, blz. 2) en haar sinds 2001 gevolgde praktijk om dergelijke steun eventueel zelfs voor 100 % toe te staan.

    Voorgeschiedenis van het geding

    13

    De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 11 tot en met 39 van het bestreden arrest uiteengezet. Zij kan in het kader van de onderhavige hogere voorziening als volgt worden samengevat.

    14

    Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie vastgesteld dat het van 2001 tot en met 2005 geldende Belgische systeem ter financiering van de verplichte BSE-tests met staatsmiddelen voldeed aan de vier cumulatieve voorwaarden om te kunnen spreken van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Zij heeft geconcludeerd dat deze steun onrechtmatig was wat de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2004 betreft, aangezien hij in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU was verleend.

    15

    Voorts heeft de Commissie, wat de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2004 betreft, vastgesteld dat de bedragen die het in punt 24 van de TSE-richtsnoeren voorgeschreven maximumbedrag van 40 EUR per test overschreden, onverenigbaar waren met de interne markt en moesten worden teruggevorderd. Wat de rest van de betrokken periode betreft – te weten van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 alsook van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2005 – was zij van oordeel dat de financiering van de tests met staatsmiddelen steun opleverde die wel verenigbaar was met de interne markt. Tot slot maakten andere financieringsmaatregelen die tijdens de betrokken periode waren getroffen, volgens de Commissie geen steun uit.

    16

    Het dispositief van het litigieuze besluit luidt als volgt:

    „Artikel 1

    1.   De met de retributies gefinancierde maatregelen zijn geen steunmaatregelen.

    2.   De financiering van de BSE-tests uit staatsmiddelen is voor de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 en voor de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2005 een met de interne markt verenigbare steunmaatregel ten gunste van de veehouders, slachthuizen en andere entiteiten die zich toeleggen op de verwerking, behandeling, verkoop en afzet van van runderen afkomstige producten die aan een BSE-onderzoek moesten worden onderworpen.

    3.   De financiering van de BSE-tests uit staatsmiddelen gedurende de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2004 is wat betreft de bedragen onder de 40 EUR per test een met de interne markt verenigbare steunmaatregel ten gunste van de veehouders, slachthuizen en andere entiteiten die zich toeleggen op de verwerking, behandeling, verkoop en afzet van van runderen afkomstige producten die aan een BSE-onderzoek moesten worden onderworpen. De bedragen boven de 40 EUR per test zijn niet met de interne markt verenigbaar en moeten worden teruggevorderd, met uitzondering van steun voor specifieke projecten die op het moment van de toekenning van de steun voldeden aan alle in [de] toepasselijke de-minimisverordening gestelde voorwaarden.

    4.   België heeft gedurende de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2004 de steun voor de financiering van de BSE-tests in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU onwettig ten uitvoer gelegd.

    Artikel 2

    1.   België treft de nodige maatregelen om de in artikel 1, leden 3 en 4, bedoelde onwettige en onverenigbare steun terug te vorderen van de begunstigden.

    [...]”

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    17

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 oktober 2011, heeft het Koninkrijk België verzocht om nietigverklaring van het litigieuze besluit, met uitzondering van artikel 1, lid 1, van het dispositief ervan.

    18

    Tot staving van zijn beroep heeft het Koninkrijk België één middel aangevoerd, namelijk dat de Commissie artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden omdat zij de financiering van de verplichte BSE-tests als staatssteun heeft aangemerkt en daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

    19

    Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht dat beroep verworpen.

    Conclusies van partijen

    20

    Het Koninkrijk België verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen en het litigieuze besluit nietig te verklaren, en

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    21

    De Commissie verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen, en

    het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    22

    Tot staving van zijn hogere voorziening voert het Koninkrijk België twee middelen aan.

    Eerste middel

    Argumenten van partijen

    23

    Met zijn eerste middel stelt het Koninkrijk België dat het Gerecht, wat het bestaan van een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU betreft, blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.

    24

    Wat de vraag betreft of de financiering van de tests een voordeel opleverde doordat zij de ondernemingen bevrijdde van een last die normaliter op hun budget had moeten drukken, voert het Koninkrijk België aan dat het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest ten onrechte heeft verklaard dat dergelijke lasten ook de extra kosten omvatten die ondernemingen normaliter moeten dragen ten gevolge van op een economische activiteit van toepassing zijnde wettelijke of bestuursrechtelijke verplichtingen of bij overeenkomst aangegane verbintenissen. Volgens deze lidstaat mag immers niet vereist worden dat de ondernemingen steeds de financiële gevolgen daarvan dragen. Aangezien in casu bovendien geen harmonisatieregels met betrekking tot de financiering van de BSE-tests bestaan, blijven de lidstaten vrij om zelf de kosten van de betrokken keuringen te dragen.

    25

    Het Koninkrijk België stelt eveneens dat het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de doelstelling van de verplichte tests die het voorwerp van de betrokken financiering uitmaakten – te weten de volksgezondheid beschermen – op zich niet kan afdoen aan de kwalificatie van deze financiering als staatssteun. Het betoogt namelijk dat het enkel naar deze doelstelling had verwezen tot staving van zijn stelling dat de financiering een niet-economische finaliteit had, hetgeen steun biedt aan de opvatting dat de kosten van de tests niet automatisch ten laste van het budget van de ondernemingen hoefden te worden gebracht.

    26

    Ook betoogt rekwirant dat het Gerecht in punt 89 van het bestreden arrest de rechtspraak van het Hof over de mogelijkheid tot financiering van bepaalde sanitaire keuringen in het licht van de regels betreffende het vrije verkeer van goederen ten onrechte heeft aangemerkt als irrelevant voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU, hoewel ook deze keuringen door de lidstaten de interne markt beïnvloeden, net als bij staatssteun het geval is.

    27

    Volgens rekwirant mocht het Gerecht zijn argument dat de verplichte BSE-tests door de overheid mochten worden gefinancierd omdat zij verband houden met de uitoefening van overheidsprerogatieven en niet economisch van aard zijn, niet afwijzen op grond van de loutere overweging dat de betrokken marktdeelnemers niet zelf overheidsprerogatieven uitoefenen.

    28

    Ook voert rekwirant aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 67 van zijn arrest het argument niet ter zake dienend te verklaren dat de wetgever van de Unie de voorwaarden voor de financiering van de BSE-tests niet heeft geharmoniseerd, wat hij wel heeft gedaan voor keuringen op andere domeinen die verband houden met de voedselveiligheid. Dit feit is immers relevant om te beoordelen of dergelijke lasten normaliter door de ondernemingen moeten worden gedragen.

    29

    Tot slot betoogt het Koninkrijk België, dat in eerste aanleg had aangevoerd dat de overheid nooit méér dan de werkelijke kosten van de BSE-tests had gefinancierd en dat er door die afwezigheid van „overcompensatie” dus geen sprake kon zijn van een economisch voordeel, dat het Gerecht dit argument ten onrechte los heeft gezien van het middel inzake dit voordeel alsook dat het dit argument in punt 133 van het bestreden arrest ten onrechte heeft afgewezen op grond dat het onvoldoende was toegelicht.

    30

    De Commissie concludeert tot afwijzing van al deze argumenten.

    Beoordeling door het Hof

    31

    Met het oog op de beslechting van de onderhavige hogere voorziening moet in herinnering worden geroepen dat een nationale maatregel slechts als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan worden aangemerkt indien hij uitgaat van de staat of met staatsmiddelen is bekostigd, het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, de begunstigde ervan een selectief voordeel verschaft, en de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen (zie arrest van 2 september 2010, Commissie/Deutsche Post, C‑399/08 P, EU:C:2010:481, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    32

    In de onderhavige zaak staan alleen de uitlegging en de toepassing van de derde voorwaarde, volgens welke de betrokken maatregel slechts als staatssteun kan worden aangemerkt indien hij de begunstigde ervan een selectief voordeel verschaft, ter discussie.

    33

    Met zijn eerste middel betoogt het Koninkrijk België namelijk dat het Gerecht zijn argumenten volgens welke de financiering van de BSE-tests geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU uitmaakt, in het bestreden arrest op juridisch onjuiste of onvoldoende gemotiveerde gronden heeft afgewezen.

    34

    Zoals het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht, worden maatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of indirect kunnen bevoordelen of die moeten worden beschouwd als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen, als steun beschouwd (zie met name arrest van 16 april 2015, Trapeza Eurobank Ergasias, C‑690/13, EU:C:2015:235, punt 20en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35

    Het Gerecht heeft in punt 76 van het bestreden arrest overwogen dat tot de lasten die normaliter op het budget van een onderneming drukken met name ook de extra kosten behoren die ondernemingen moeten dragen ten gevolge van op een economische activiteit van toepassing zijnde wettelijke of bestuursrechtelijke verplichtingen of bij overeenkomst aangegane verbintenissen.

    36

    Deze beoordeling, die toereikend gemotiveerd en niet dubbelzinnig is, berust geenszins op een onjuiste rechtsopvatting. Dergelijke extra kosten die voortvloeien uit verplichtingen als die welke hier aan de orde zijn – te weten verplichtingen van wettelijke of bestuursrechtelijke oorsprong die inherent zijn aan de verrichting van een gereglementeerde economische activiteit – vormen naar hun aard immers lasten die ondernemingen normaliter moeten dragen. Het feit dat dergelijke verplichtingen opgelegd worden door de overheid kan op zich dus geen invloed hebben op de beoordeling van de aard van andere door die autoriteiten genomen maatregelen, meer bepaald bij de bepaling of zij ondernemingen bevoordelen onder voorwaarden die geen normale marktvoorwaarden zijn.

    37

    Rekwirants argument dat het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de kosten die voortvloeien uit door de overheid opgelegde verplichtingen automatisch ten laste van de betrokken ondernemingen moeten worden gelegd, berust dus op een onjuiste lezing van dat arrest.

    38

    Alle argumenten die het Koninkrijk België ter betwisting van dat vermeende oordeel aanvoert, zijn dus niet ter zake dienend. In het bijzonder hebben het feit dat deze lasten voortvloeien uit een door de overheid in het kader van de uitoefening van overheidsprerogatieven genomen maatregel en het feit dat de lidstaten deze kosten bij gebrek aan harmonisatie op het gebied van de financiering van de BSE-tests zelf mogen dragen, geen invloed op de kwalificatie als lasten die de ondernemingen normaliter moeten dragen.

    39

    Voorts verandert de omstandigheid dat de financiering van verplichte maatregelen ter bestrijding van BSE helemaal niet is geharmoniseerd, hoe dan ook niets aan het feit dat dergelijke financiering kan worden gekwalificeerd als een economisch voordeel. Zoals het Gerecht in punt 65 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft gebracht, moeten de lidstaten immers ook op domeinen waarop zij zelf bevoegd zijn het Unierecht en met name de uit de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU voortvloeiende verplichtingen eerbiedigen (zie in die zin arrest van 29 maart 2012, 3M Italia, C‑417/10, EU:C:2012:184, punten 25e.v.).

    40

    Het Koninkrijk België kan evenmin met succes betogen dat het Gerecht eveneens blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 81 van het bestreden arrest te verklaren dat het feit dat de verplichting tot het uitvoeren van BSE-tests tot doel had de volksgezondheid te beschermen, op zich niet kon beletten dat de financiering door de overheid van deze tests als staatssteun werd aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak onderscheidt artikel 107, lid 1, VWEU maatregelen immers niet naar hun oorzaken of doeleinden, maar definieert het ze op basis van hun gevolgen (zie met name arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punt 87).

    41

    Ten slotte is het argument inzake „overcompensatie” niet ter zake dienend, aangezien het hoe dan ook slechts in het kader van artikel 106, lid 2, VWEU met succes had kunnen worden aangevoerd. Het Gerecht moest dit door het Koninkrijk België aangevoerde argument dus afwijzen, zodat die rechterlijke instantie niet kan worden verweten dit argument niet-ontvankelijk te hebben verklaard.

    42

    Gelet op een en ander moet het eerste middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

    Tweede middel

    Argumenten van partijen

    43

    Met zijn tweede middel stelt het Koninkrijk België dat het Gerecht, wat de voorwaarde betreft dat de steun selectief is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.

    44

    Het Koninkrijk België betoogt in dit verband dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 109 en 110 van zijn arrest te oordelen dat de marktdeelnemers uit de rundvleesbranche die aan de BSE-tests waren onderworpen zich – voor de kwalificatie als staatssteun – in een feitelijke en juridische situatie bevonden die vergelijkbaar was met die van alle andere markdeelnemers die er wettelijk gezien toe verplicht zijn controles te verrichten alvorens zij hun producten mogen verkopen.

    45

    Het Gerecht preciseert volgens rekwirant niet om welke ondernemingen uit andere sectoren het gaat. Bovendien bestaan er belangrijke verschillen tussen enerzijds tijdelijke tests die worden verricht om een dierziekte als BSE te bestrijden en anderzijds kwaliteitscontroles die bijvoorbeeld liften- en vrachtwagenfabrikanten verplicht moeten verrichten. Zelfs indien de verplichte tests voor landbouwproducten als referentiekader worden gehanteerd, moet worden vastgesteld dat niet al deze tests noodzakelijkerwijs vergelijkbaar zijn met de BSE-tests, zoals blijkt uit de regelgeving van de Unie, die voor bepaalde tests in een bijzondere financieringsregeling voorziet, terwijl zij de lidstaten met betrekking tot andere tests de bevoegdheid verleent om zelf een financieringsregeling vast te leggen.

    46

    Aangezien voor alle ondernemingen die onderworpen waren aan de verplichte BSE-tests – met andere woorden voor alle ondernemingen die zich in dezelfde feitelijke en juridische situatie bevonden – dezelfde regeling gold, is de selectiviteitsvoorwaarde van artikel 107, lid 1, VWEU in casu niet vervuld.

    47

    De Commissie concludeert tot afwijzing van deze argumenten.

    Beoordeling door het Hof

    48

    Het in artikel 107, lid 1, VWEU vervatte selectiviteitsvereiste moet duidelijk worden onderscheiden van het daarmee samengaande bewijs van een economisch voordeel. Wanneer de Commissie een voordeel in ruime zin heeft vastgesteld dat direct of indirect voortvloeit uit een bepaalde maatregel, moet zij immers ook nog aantonen dat dit voordeel specifiek aan een of meer ondernemingen ten goede komt. Te dien einde moet zij in het bijzonder bewijzen dat de maatregel in kwestie leidt tot verschillen tussen ondernemingen die zich ten aanzien van het doel van de maatregel in een vergelijkbare situatie bevinden. Het voordeel moet dus op selectieve wijze worden toegekend en moet bepaalde ondernemingen in een gunstiger situatie kunnen brengen dan andere (zie arrest van 4 juni 2015, Commissie/MOL, C‑15/14 P, EU:C:2015:362, punt 59).

    49

    Evenwel moet een onderscheid worden gemaakt naargelang de betrokken maatregel bedoeld is als een algemene steunregeling dan wel als individuele steun. In dit laatste geval kan bij de vaststelling van een economisch voordeel in beginsel worden vermoed dat er sprake is van selectiviteit. Bij het onderzoek van een algemene steunregeling moet daarentegen worden vastgesteld of de betrokken maatregel, hoewel hij een voordeel van algemene strekking toekent, dit voordeel enkel voor bepaalde ondernemingen of sectoren schept (zie arrest van 4 juni 2015, Commissie/MOL, C‑15/14 P, EU:C:2015:362, punt 60).

    50

    Het staat vast dat de in casu aan de orde zijnde financiering van de BSE-tests door het Koninkrijk België ten goede komt aan alle marktdeelnemers in de rundvleesbranche die de kosten van deze tests dragen, zodat het om een algemene regeling gaat. Bijgevolg moest de Commissie bepalen of deze maatregel, hoewel hij een voordeel van algemene strekking toekende, dit voordeel enkel schiep voor bepaalde ondernemingen of sectoren.

    51

    Zoals uit de punten 108 en 110 van het bestreden arrest blijkt, heeft het Gerecht geconcludeerd dat dit het geval was voor de betrokken tests. Het was namelijk van oordeel dat de Commissie terecht had geconstateerd „dat de marktdeelnemers uit de rundvleesbranche een voordeel genoten waarop ondernemingen uit andere sectoren geen aanspraak konden maken, aangezien eerstbedoelde marktdeelnemers de controles die zij verplicht moesten laten verrichten alvorens hun producten in de handel te kunnen brengen of te kunnen verkopen, kosteloos konden laten uitvoeren, terwijl de ondernemingen uit andere sectoren niet over die mogelijkheid beschikten, wat door het Koninkrijk België niet wordt betwist”.

    52

    Het Koninkrijk België verwijt het Gerecht weliswaar dat het niet heeft gepreciseerd aan welke „andere sectoren” het aldaar refereerde, maar opgemerkt dient te worden dat het Gerecht in punt 110 van het bestreden arrest in dit verband enkel en alleen een vaststelling van de Commissie heeft herhaald. Het Koninkrijk België betoogt niet dat het Gerecht in dit verband heeft nagelaten te antwoorden op een argument volgens hetwelk de Commissie zelf niet heeft gepreciseerd aan welke andere sectoren zij refereerde.

    53

    Hoe dan ook volgt uit de in punt 110 van het bestreden arrest in herinnering geroepen vaststelling duidelijk dat de situatie van de marktdeelnemers uit de rundvleesbranche impliciet maar noodzakelijkerwijs is vergeleken met die van alle andere ondernemingen die, net als zij, onderworpen zijn aan controles die zij verplicht moeten laten verrichten alvorens zij hun producten in de handel kunnen brengen of kunnen verkopen.

    54

    Het Koninkrijk België voert weliswaar aan dat deze verschillende sectoren zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden, daar de tests ter controle van de kwaliteit van producten – zelfs van voedingsmiddelen – zowel inzake aard, opzet, kosten als periodiciteit verschillen van de ene sector tot de andere, maar dit argument is niet ter zake dienend in het kader van de bepaling of een maatregel als staatssteun moet worden aangemerkt, waarbij het immers niet om de tests zelf gaat, maar om de financiering ervan met staatsmiddelen, die tot gevolg heeft dat de kosten voor de begunstigden ervan dalen. Zoals in punt 110 van het bestreden arrest is opgemerkt, heeft het Koninkrijk België voor het Gerecht niet betwist dat de marktdeelnemers in de rundvleesbranche als gevolg van de financiering van de opsporingstests een voordeel genoten waarop ondernemingen uit andere sectoren geen aanspraak konden maken.

    55

    Derhalve heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie de betrokken maatregel terecht had aangemerkt als selectief in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

    56

    Het tweede middel moet dus worden afgewezen.

    57

    Gelet op een en ander moet de hogere voorziening worden afgewezen.

    Kosten

    58

    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

    59

    Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

    60

    Aangezien het Koninkrijk België volledig in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van de Commissie in verband met de onderhavige procedure.

     

    Het Hof (Zesde kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    Het Koninkrijk België wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Nederlands.

    Top