Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0261

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 21 september 2016.
Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV tegen Gregory Demey.
Verzoek van het vredegerecht te Ieper om een prejudiciële beslissing.
Spoorvervoer – Verordening (EG) nr. 1371/2007 – Rechten en verplichtingen van reizigers – Geen vervoerbewijs – Geen tijdige regularisatie – Strafbaar feit.
Zaak C-261/15.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:709

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

21 september 2016 ( *1 )

„Spoorvervoer — Verordening (EG) nr. 1371/2007 — Rechten en verplichtingen van reizigers — Geen vervoerbewijs — Geen tijdige regularisatie — Strafbaar feit”

In zaak C‑261/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het vredegerecht Ieper (België) bij vonnis van 21 mei 2015, ingekomen bij het Hof op 1 juni 2015, in de procedure

Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV

tegen

Gregory Demey,

wijst HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, A. Borg Barthet (rapporteur) en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV, vertegenwoordigd door J.‑P. Kesteloot, advocaat,

Gregory Demey, vertegenwoordigd door K. Bentein, advocaat,

de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, F.‑X. Bréchot en M.‑L. Kitamura als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Wilman, J. Hottiaux en N. Yerrell als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 2, in fine, van aanhangsel A bij het Verdrag betreffende het internationaal spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, zoals gewijzigd bij het Protocol houdende wijziging van het Verdrag betreffende internationaal spoorwegvervoer van 3 juni 1999 (hierna: „aanhangsel A”), dat is opgenomen in bijlage I bij verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PB 2007, L 315, blz. 14).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV (hierna: „NMBS”) en Gregory Demey over een forfaitaire vergoeding die werd gevorderd naar aanleiding van strafbare feiten die Demey heeft gepleegd door de trein te nemen zonder vervoerbewijs en zijn situatie niet te regulariseren binnen de door de wet gestelde termijnen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 4 van verordening nr. 1371/2007, met het opschrift „Vervoerovereenkomst”, bepaalt:

„Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk zijn op de sluiting en de uitvoering van een vervoerovereenkomst en de verstrekking van informatie en vervoerbewijzen de titels II en III van bijlage I [van] toepassing.”

4

Bijlage I bij die verordening, met het opschrift „Uittreksel uit de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers en bagage (CIV)”, bevat aanhangsel A. Titel II van dit in bijlage I opgenomen aanhangsel, „Sluiting en uitvoering van de vervoerovereenkomst”, bestaat uit de artikelen 6 tot en met 11.

5

Artikel 6 van aanhangsel A, met het opschrift „Vervoerovereenkomst”, bepaalt:

„1.   Op grond van de vervoerovereenkomst is de vervoerder verplicht de reiziger alsmede, in voorkomend geval, bagage en voertuigen te vervoeren naar de plaats van bestemming en de bagage en de voertuigen af te leveren op de plaats van bestemming.

2.   De vervoerovereenkomst moet worden vastgelegd in een of meer vervoerbewijzen die aan de reiziger worden overhandigd. Onverminderd artikel 9 tast het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het vervoerbewijs noch het bestaan, noch de geldigheid van de overeenkomst aan, die onderworpen blijft aan deze Uniforme Regelen.

3.   Het vervoerbewijs levert volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst.”

6

Artikel 7 van aanhangsel A heeft betrekking op het vervoerbewijs.

7

In lid 1 van artikel 8 van dat aanhangsel, „Betaling en terugbetaling van de vervoerprijs”, is bepaald dat de vervoerprijs vooraf moet worden betaald, tenzij tussen de reiziger en de vervoerder anders is overeengekomen.

8

Artikel 9 van aanhangsel A, „Recht op vervoer – Uitsluiting van vervoer”, bepaalt:

„1.   De reiziger moet vanaf het begin van de reis voorzien zijn van een geldig vervoerbewijs en dit bij een controle van de vervoerbewijzen tonen. De algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen:

a)

dat een reiziger die geen geldig vervoerbewijs toont, boven de vervoerprijs een toeslag moet betalen;

b)

dat een reiziger die weigert onmiddellijk de vervoerprijs of de toeslag te betalen, van het vervoer kan worden uitgesloten;

c)

of en onder welke voorwaarden een terugbetaling van de toeslag plaatsvindt.

2.   De algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen dat reizigers die:

a)

een gevaar vormen voor de veiligheid en de goede bedrijfsgang of voor de veiligheid van andere reizigers,

b)

andere reizigers op onaanvaardbare wijze lastig vallen,

van het vervoer zijn uitgesloten of onderweg van het vervoer kunnen worden uitgesloten en dat deze personen geen recht hebben op terugbetaling van de vervoerprijs, noch van de prijs die ze hebben betaald voor het vervoer van hun bagage.”

9

De artikelen 10 en 11 van aanhangsel A hebben respectievelijk betrekking op de naleving van overheidsvoorschriften en het uitvallen en de vertraging van een trein. Titel III van dit in bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 opgenomen aanhangsel regelt het vervoer van handbagage, dieren, bagage en voertuigen.

Belgisch recht

10

Artikel 15, § 1, eerste alinea, van het koninklijk besluit van 20 december 2007 houdende reglement van de politie op de spoorwegen (Belgisch Staatsblad, 15 juli 2008, blz. 36973) bepaalt:

„De spoorvoertuigen en perrons zijn enkel toegankelijk voor de reizigers die, in overeenstemming met de algemene vervoersvoorwaarden van de betrokken spoorwegonderneming, in het bezit zijn van een geldig vervoerbewijs, of die zich naar deze algemene vervoersvoorwaarden schikken om er zich één aan te schaffen.”

11

Artikel 18, § 1, van dit koninklijk besluit luidt:

„De overtreding[en] van de bepalingen van dit besluit zijn met toepassing van artikel 3 van de wet van 12 april 1835 rakende de tolrechten en de reglementen van politie nopens de ijzeren weg strafbaar, zelfs indien zij uit onachtzaamheid worden gepleegd.”

12

Artikel 3 van de wet van 12 april 1835 betreffende het tolgeld en de reglementen van de spoorwegpolitie (gepubliceerd op 17 april 1835) bepaalt dat de regering de straffen kan bepalen overeenkomstig de wet van 6 maart 1818 betreffende de straffen uit te spreken tegen de overtreders van algemene verordeningen of te stellen bij provinciale of plaatselijke reglementen (gepubliceerd op 6 maart 1818).

13

Artikel 1, eerste lid, van de wet van 6 maart 1818 bepaalt dat „[d]e overtredingen tegen de koninklijke besluiten, op welke geen bijzondere straffen bij de wetten zijn gesteld of zullen worden vastgesteld [...] worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot veertien dagen en met geldboete van zesentwintig tot tweehonderd frank, of met één van die straffen alleen”.

14

Artikel 74 van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (Belgisch Staatsblad, 12 april 2010, blz. 20803; hierna: „WMPC”) bepaalt:

„In de overeenkomsten gesloten tussen een onderneming en een consument zijn in elk geval onrechtmatig, de bedingen en voorwaarden of de combinaties van bedingen en voorwaarden die ertoe strekken:

[...]

17°

het bedrag vast te leggen van de vergoeding verschuldigd door de consument die zijn verplichtingen niet nakomt, zonder in een gelijkwaardige vergoeding te voorzien ten laste van de onderneming die in gebreke blijft;

[...]

24°

in geval van niet-uitvoering of vertraging in de uitvoering van de verbintenissen van de consument, schadevergoedingsbedragen vast te stellen die duidelijk niet evenredig zijn aan het nadeel dat door de onderneming kan worden geleden;

[...]”

15

Artikel 75, § 1, van de WMPC luidt:

„Elk onrechtmatig beding is verboden en nietig.

De overeenkomst blijft bindend voor de partijen indien ze zonder de onrechtmatige bedingen kan voortbestaan.

De consument kan geen afstand doen van de rechten die hem bij deze afdeling worden toegekend.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16

Tijdens controles in september en oktober 2013 werd Demey viermaal zonder vervoerbewijs aangetroffen op een treintraject in België. De conducteur overhandigde Demey telkens een uitnodiging tot regularisatie van zijn situatie door betaling binnen veertien dagen van de ritprijs van 11,20 EUR en een toeslag van 8 EUR, dus in totaal 19,20 EUR per rit. Demey heeft zijn situatie niet geregulariseerd binnen de gestelde termijnen en evenmin gevolg gegeven aan de aanmaningen van de NMBS.

17

Daarop heeft de NMBS bij het vredegerecht Ieper (België) tegen Demey een vordering ingesteld tot betaling van een bijkomende forfaitaire vergoeding van 800 EUR (200 EUR per rit zonder vervoerbewijs), die in de plaats kwam van de administratieve toeslag van 8 EUR per rit waarin oorspronkelijk was voorzien.

18

De NMBS stelt dat de forfaitaire vergoeding van 200 EUR per rit is gesteund op de strafbare feiten die Demey heeft gepleegd. Volgens de NMBS ontbreekt in casu het noodzakelijke consensuele karakter voor het bestaan van een vervoerovereenkomst, aangezien Demey delictueel heeft gehandeld door bewust de trein te nemen zonder vervoerbewijs. Bijgevolg is hij volgens haar uitgesloten van de rechtsbescherming die hem als consument onder meer door de artikelen 74 en 75 van de WMPC wordt geboden.

19

Demey stelt dat hij zich wel kan beroepen op de rechtsbescherming van artikel 74, 17° en 24°, van de WMPC, aangezien artikel 6, lid 2, in fine, van het in bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 opgenomen aanhangsel A bepaalt dat het ontbreken van een vervoerbewijs het bestaan of de geldigheid van de overeenkomst niet aantast.

20

De verwijzende rechter stelt vast dat het betoog van Demey is gesteund op het bestaan van een contractuele verhouding tussen hem en de NMBS. De stelling van de NMBS houdt echter in dat Demey een delictuele daad heeft gesteld. Hij vraagt zich derhalve af of er in casu een vervoerovereenkomst bestaat tussen Demey en de betrokken vervoersonderneming op grond van het genoemde artikel 6, lid 2, in fine, en of hij bijgevolg de bepalingen van de WMPC die zijn gesteund op het bestaan van een dergelijke overeenkomst, mag toepassen.

21

In die omstandigheden heeft het vredegerecht Ieper de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Verzet artikel 6, lid 2, in fine, van [aanhangsel A, dat is opgenomen in] bijlage I van [verordening nr. 1371/2007] zich tegen de Belgische nationale strafbepalingen [zoals uiteengezet in de punten 10 tot en met 13 van het onderhavige arrest], op grond waarvan een treinreiziger zonder vervoerbewijs – noch regularisatie ervan binnen de reglementair voorziene termijnen – een strafrechtelijke inbreuk begaat, welke elke contractuele band tussen de vervoersmaatschappij en de treinreiziger uitsluit, zodat dienvolgens ook de rechtsbeschermingsbepalingen ter zake van Europees en nationaal Belgisch recht die geënt zijn op die (exclusieve) contractuele band met deze consument [...], aan de treinreiziger ontzegd worden?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

22

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 6, lid 2, in fine, van het in bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 opgenomen aanhangsel A aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale bepalingen op grond waarvan een persoon die de trein neemt zonder vervoerbewijs en zijn situatie niet binnen de in die bepalingen neergelegde termijnen regulariseert, geen contractuele band heeft met de spoorwegonderneming.

23

In het kader van het hoofdgeding verschillen partijen van mening over de vraag of op grond van die bepaling een vervoerovereenkomst wordt gesloten zodra iemand de trein neemt, ongeacht of hij daarvoor een vervoerbewijs heeft. Derhalve moet worden bepaald of artikel 6, lid 2, van het in bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 opgenomen aanhangsel A ziet op de voorwaarden voor de totstandkoming van een vervoerovereenkomst.

24

Artikel 4 van verordening nr. 1371/2007, met het opschrift „Vervoerovereenkomst”, bepaalt dat op de sluiting van een vervoerovereenkomst de bepalingen van de titels II en III van het in bijlage I bij deze verordening opgenomen aanhangsel A van toepassing zijn. Die bepalingen regelen de voorwaarden voor de totstandkoming van een dergelijke overeenkomst echter niet in detail.

25

Artikel 6, lid 2, van het in bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 opgenomen aanhangsel A bepaalt immers dat „[d]e vervoerovereenkomst moet worden vastgelegd in een of meer vervoerbewijzen die aan de reiziger worden overhandigd. Onverminderd artikel 9 tast het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het vervoerbewijs noch het bestaan, noch de geldigheid van de overeenkomst aan, die onderworpen blijft aan deze Uniforme Regelen.”

26

Uit de bewoordingen van die bepaling blijkt dat zij het bestaan van een eerder gesloten vervoerovereenkomst veronderstelt en slechts betrekking heeft op het bewijs van het bestaan van een dergelijke overeenkomst, dat moet worden vastgesteld door een of meer vervoerbewijzen. De tweede volzin van die bepaling ziet op de gevallen waarin de treinreiziger geen vervoerbewijs kan overleggen of het bewijs onregelmatig is, en bepaalt dat het bestaan en de geldigheid van de vervoerovereenkomst in die gevallen niet worden aangetast, zonder dat wordt bepaald volgens welke regels de vervoerovereenkomst moet worden gesloten.

27

Meer bepaald kan het in die tweede volzin bedoelde ontbreken van een vervoerbewijs enkel betekenen dat voorafgaandelijk een vervoerovereenkomst is gesloten maar de reiziger geen bewijs kan overleggen dat aantoont dat hij een vervoerbewijs heeft verworven, daar de eerste volzin van die bepaling anders elk nuttig effect zou worden ontnomen.

28

Volgens artikel 6, lid 1, van het in bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 opgenomen aanhangsel A is de vervoerder op grond van de vervoerovereenkomst verplicht de reiziger alsmede, in voorkomend geval, bagage en voertuigen te vervoeren naar de plaats van bestemming. Die bepaling berust eveneens op de premisse dat voorafgaandelijk een vervoerovereenkomst is gesloten, maar verduidelijkt niet op welke wijze die had moeten worden gesloten.

29

Daarnaast preciseert artikel 6, lid 3, van aanhangsel A enkel dat het vervoerbewijs, behoudens tegenbewijs, volledig bewijs levert van het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst.

30

Bijgevolg kan artikel 6, lid 2, van dat aanhangsel niet aldus worden uitgelegd dat het ziet op de voorwaarden voor de totstandkoming van een vervoerovereenkomst.

31

Die vaststelling vindt steun in een analyse van de context van deze bepaling.

32

Artikel 9 van het in bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 opgenomen aanhangsel A, waarnaar artikel 6, lid 2, van dat aanhangsel verwijst, bepaalt immers dat de reiziger vanaf het begin van de reis voorzien moet zijn van een geldig vervoerbewijs en dit bij een controle van de vervoerbewijzen moet tonen. Voorts kunnen volgens artikel 9 de algemene vervoervoorwaarden bepalen dat een reiziger die geen geldig vervoerbewijs toont, boven de vervoerprijs een toeslag moet betalen of dat een reiziger die weigert onmiddellijk de vervoerprijs of de toeslag te betalen, van het vervoer kan worden uitgesloten. In die bepaling zijn dus enkel de sancties neergelegd die kunnen worden genomen ten aanzien van een reiziger zonder vervoerbewijs die zijn situatie evenmin nadien heeft geregulariseerd, en zij bevat geen enkele verwijzing naar de voorwaarden voor de totstandkoming van een vervoerovereenkomst.

33

Hetzelfde geldt voor de andere bepalingen van titel II van het in bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 opgenomen aanhangsel A. Artikel 8, lid 1, van aanhangsel A bepaalt immers dat de vervoerprijs vooraf moet worden betaald, tenzij tussen de reiziger en de vervoerder anders is overeengekomen. Artikel 7 van dat aanhangsel heeft betrekking op het vervoerbewijs en de artikelen 10 en 11 zien respectievelijk op de naleving van overheidsvoorschriften en het uitvallen en de vertraging van een trein.

34

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat artikel 6, lid 2, van het in bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 opgenomen aanhangsel A niet kan worden geacht te zien op de voorwaarden voor de totstandkoming van een vervoerovereenkomst, en dat laatstbedoelde voorwaarden worden geregeld door de relevante nationale bepalingen.

35

Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 2, in fine, van het in bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 opgenomen aanhangsel A aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen nationale bepalingen op grond waarvan een persoon die de trein neemt zonder vervoerbewijs en zijn situatie niet binnen de in die bepalingen neergelegde termijnen regulariseert, geen contractuele band heeft met de spoorwegonderneming.

Kosten

36

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 6, lid 2, in fine, van aanhangsel A bij het Verdrag betreffende het internationaal spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, zoals gewijzigd bij het Protocol houdende wijziging van het Verdrag betreffende internationaal spoorwegvervoer van 3 juni 1999, dat is opgenomen in bijlage I bij verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen nationale bepalingen op grond waarvan een persoon die de trein neemt zonder vervoerbewijs en zijn situatie niet binnen de in die bepalingen neergelegde termijnen regulariseert, geen contractuele band heeft met de spoorwegonderneming.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.

Top