Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0233

    Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 april 2016.
    SIA „Oniors Bio" tegen Valsts ieņēmumu dienests.
    Verzoek van de Administratīvā apgabaltiesa om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Verordening (EEG) nr. 2658/87 – Gemeenschappelijk douanetarief – Tariefindeling – Gecombineerde nomenclatuur – Postonderverdelingen 1517 90 91 en 1518 00 31 – Mengsel van ruwe vloeibare vette plantaardige oliën bestaand uit koolzaadolie (88 %) en zonnebloemolie (12 %).
    Zaak C-233/15.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:305

    ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

    28 april 2016 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Verordening (EEG) nr. 2658/87 — Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Onderverdelingen 1517 90 91 en 1518 00 31 — Mengsel van ruwe vloeibare vette plantaardige oliën bestaand uit koolzaadolie (88 %) en zonnebloemolie (12 %)”

    In zaak C‑233/15,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa (regionale bestuursrechter, Letland) bij beslissing van 13 mei 2015, ingekomen bij het Hof op 21 mei 2015, in de procedure

    SIA „Oniors Bio”

    tegen

    Valsts ieņēmumu dienests,

    wijst

    HET HOF (Achtste kamer),

    samengesteld als volgt: D. Šváby, kamerpresident, M. Safjan en M. Vilaras (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: N. Wahl,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš en G. Bambāne als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Sauka en A. Caeiros als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de onderverdelingen 1517 90 91 en 1518 00 31 van de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief‑ en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011 (PB L 282, blz. 1; hierna: „GN”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SIA „Oniors Bio” (hierna: „Oniors Bio”) en de Valsts ieņēmumu dienests (Letse belastingdienst; hierna: „VID”) over de tariefindeling van een mengsel van ruwe vloeibare vette plantaardige oliën (88 % koolzaadolie en 12 % zonnebloemolie).

    Toepasselijke bepalingen

    De GN en het GS

    3

    De tariefindeling van goederen die in de Europese Unie worden ingevoerd, wordt geregeld door de GN. De GN is gebaseerd op het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen (hierna: „GS”), dat is opgesteld door de Internationale Douaneraad, thans de Werelddouaneorganisatie (hierna: „WCO”), opgericht bij het op 15 december 1950 te Brussel gesloten verdrag tot instelling van die raad. Het GS is ingevoerd bij het op 14 juni 1983 te Brussel gesloten Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen. Dit verdrag is samen met het daarbij behorende protocol van wijziging van 24 juni 1986 namens de Europese Economische Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 87/369/EEG van de Raad van 7 april 1987 (PB L 198, blz. 1). In de GN zijn de posten en onderverdelingen van het GS tot zes cijfers overgenomen, waarbij alleen het zevende en achtste cijfer verdere onderverdelingen vormen die specifiek zijn voor de GN.

    4

    Ingevolge artikel 12 van verordening nr. 2658/87 moet de Europese Commissie jaarlijks bij verordening een volledige versie van de gecombineerde nomenclatuur vaststellen met de daarbij behorende tarieven van invoerrechten van het gemeenschappelijk douanetarief, zoals die voortvloeit uit door de Raad van de Europese Unie of door de Commissie vastgestelde bepalingen. Die verordening wordt uiterlijk op 31 oktober in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en is van toepassing met ingang van 1 januari van het daaropvolgende jaar.

    5

    Zoals uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt, is in het hoofdgeding de bij verordening nr. 1006/2011 voor het jaar 2012 vastgestelde versie van de GN van toepassing.

    6

    Het eerste deel van de GN bevat een aantal inleidende bepalingen. In titel I, „Algemene regels”, afdeling A, „Algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur”, is bepaald:

    „Voor de indeling van goederen in de [GN] gelden de volgende bepalingen.

    1.

    De tekst van de opschriften van de afdelingen, van de hoofdstukken en van de onderdelen van hoofdstukken wordt geacht slechts als aanwijzing te gelden; voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de aantekeningen op de afdelingen of op de hoofdstukken [...].”

    7

    Het tweede deel van de GN bevat een afdeling III, „Vetten en oliën (dierlijke en plantaardige) en dissociatieproducten daarvan; bewerkt spijsvet; was van dierlijke of van plantaardige oorsprong”. Deze afdeling bevat een hoofdstuk 15 met een gelijkluidend opschrift.

    8

    Dit hoofdstuk 15 bevat onder meer de volgende tariefposten en de volgende tariefonderverdeling:

    „1516

    – Dierlijke en plantaardige vetten en oliën, alsmede fracties daarvan, geheel of gedeeltelijk gehydrogeneerd, veresterd, opnieuw veresterd of geëlaïdiniseerd, ook indien geraffineerd, doch niet verder bereid

    [...]

    1517

    – Margarine; mengsels en bereidingen, voor menselijke consumptie, van dierlijke of plantaardige vetten of oliën of van fracties van verschillende vetten en oliën bedoeld bij dit hoofdstuk, andere dan de vetten en oliën of fracties daarvan, bedoeld bij post 1516

    [...]

    1517 90 91 – – – mengsels van vloeibare vette plantaardige oliën”.

    9

    GN-post 1518 is opgebouwd als volgt:

    „1518 00

    Standolie en andere dierlijke of plantaardige oliën, alsmede fracties daarvan, gekookt, geoxideerd, gedehydreerd, gezwaveld, geblazen of op andere wijze chemisch gewijzigd, andere dan die bedoeld bij post 1516; mengsels en bereidingen van dierlijke of plantaardige vetten of oliën of van fracties van verschillende vetten en oliën bedoeld bij dit hoofdstuk, niet geschikt voor menselijke consumptie, elders genoemd noch elders onder begrepen

    1518 00 10

    – linoxyne

    – mengsels van vloeibare vette plantaardige oliën, voor ander technisch of industrieel gebruik dan voor de vervaardiging van producten voor menselijke consumptie

    1518 00 31

    – – ruwe

    [...]”.

    10

    Aantekening 3 op hoofdstuk 15 van de GN bepaalt:

    „Enkel gedenatureerde vetten en oliën of fracties daarvan vallen niet onder post 1518; deze producten worden ingedeeld onder de post die van toepassing is op de overeenkomstige niet-gedenatureerde vetten en oliën of fracties daarvan.”

    11

    De toelichtingen op het GS worden overeenkomstig de bepalingen van het internationale GS-verdrag van 14 juni 1983 opgesteld binnen de WCO. Deze worden bekendgemaakt in de twee officiële talen van de WCO, te weten het Frans en het Engels. De toelichting op hoofdstuk 15 van het GS vermeldt in de Engelstalige versie onder meer het volgende:

    „The expression ‚fats or oils or their fractions, merely denatured’ mentioned in Note 3 to this Chapter refers to fats or oils or their fractions to which a denaturant, such as fish oil, phenols, petroleum oils, oil of turpentine, toluene, methyl salicylate (wintergreen oil), oil of rosemary, has been added to render them inedible. These substances are added in small quantities (generally not more than 1 %) which render the fats or oils or their fractions, e.g., rancid, sour, pungent, bitter. It should be noted, however, that Note 3 to this Chapter does not apply to denatured mixtures or preparations of fats or oils or their fractions (heading 15.18).”

    Het douanewetboek

    12

    Artikel 13 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 (PB L 117, blz. 13; hierna: „douanewetboek”), bepaalt:

    „1.   De douaneautoriteiten kunnen onder de overeenkomstig de geldende bepalingen vastgestelde voorwaarden alle controlemaatregelen nemen die zij nodig achten voor de correcte toepassing van de douanewetgeving en van andere wetgeving betreffende binnenbrengen, uitgang, doorvoer, overbrengen en bijzondere bestemming van goederen welke vervoerd worden tussen het douanegebied van de Gemeenschap en derde landen en betreffende de aanwezigheid van goederen die niet de status van communautaire goederen hebben. Douanecontroles die ertoe strekken de correcte toepassing van de communautaire wetgeving te garanderen, kunnen in een derde land worden verricht, voor zover een internationale overeenkomst daarin voorziet.

    [...]

    3.   Controles die door andere autoriteiten dan de douaneautoriteiten worden verricht, geschieden in nauwe coördinatie met de douaneautoriteiten en zoveel mogelijk op hetzelfde ogenblik en op dezelfde plaats.

    [...]”

    13

    Artikel 62 van het douanewetboek luidt:

    „1.   Schriftelijke aangiften moeten zijn gesteld op een formulier dat overeenkomt met het daartoe vastgestelde officiële model. Zij moeten zijn ondertekend en alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven.

    2.   Bij de aangifte moeten alle bescheiden worden gevoegd die moeten worden overgelegd om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven.

    [...]”

    14

    Artikel 68 van het douanewetboek bepaalt:

    „Teneinde de juistheid van de door hen aanvaarde aangiften te verifiëren kunnen de douaneautoriteiten overgaan tot:

    a)

    een controle van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten. De douaneautoriteiten kunnen van de aangever eisen dat nog andere documenten worden overgelegd met het oog op de verificatie van de juistheid van de in de aangifte voorkomende vermeldingen;

    b)

    tot het onderzoek van de goederen en het nemen van monsters voor analyse of voor een grondigere controle.

    [...]”

    15

    Artikel 71 van het douanewetboek is als volgt verwoord:

    „1.   De resultaten van de verificatie van de aangifte dienen als grondslag voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst.

    2.   Indien er geen verificatie van de aangifte wordt uitgevoerd, vindt de toepassing van de in lid 1 bedoelde bepalingen plaats aan de hand van de vermeldingen in de aangifte.”

    Verordening (EG) nr. 178/2002

    16

    Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31, blz. 1), luidt:

    „1.   Deze verordening verschaft de grondslag voor een hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid en de belangen van de consument met betrekking tot levensmiddelen, met name rekening houdend met de diversiteit van de voedselvoorziening, met inbegrip van traditionele producten, waarbij de goede werking van de interne markt gewaarborgd wordt. Zij legt gemeenschappelijke beginselen en verantwoordelijkheden vast, de middelen om een stevige wetenschappelijke basis tot stand te brengen, doelmatige organisatorische regelingen en procedures ter onderbouwing van de besluitvorming inzake voedsel‑ en voederveiligheidsaangelegenheden.”

    17

    Artikel 2, eerste alinea, van verordening nr. 178/2002 bepaalt dat in die verordening worden verstaan onder „levensmiddel” (of „voedingsmiddel”) alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd.

    18

    Artikel 14, leden 1 en 2, van verordening nr. 178/2002 voorziet in het volgende:

    „1.   Levensmiddelen worden niet in de handel gebracht indien zij onveilig zijn.

    2.   Levensmiddelen worden geacht onveilig te zijn indien zij worden beschouwd als:

    a)

    schadelijk voor de gezondheid;

    b)

    ongeschikt voor menselijke consumptie.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    19

    Op 16 maart 2012 heeft Onors Bio bij de VID twee aangiften ingediend voor het in het vrije verkeer brengen van bepaalde in Wit-Rusland geproduceerde hoeveelheden van een mengsel van ruwe vloeibare vette plantaardige olie, voor 88 % bestaand uit koolzaadolie en voor 12 % uit zonnebloemolie. In deze aangiften heeft Onors Bio het betrokken product ingedeeld onder GN-onderverdeling 1518 00 31.

    20

    Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het door Oniors Bio ingevoerde product volgens de informatie van de fabrikant niet is bestemd voor consumptie maar uitsluitend voor technisch gebruik. Vanwege het bij de productie van het betrokken oliemengsel gehanteerde technologische procédé kan namelijk niet worden uitgesloten dat er in het eindproduct schadelijke stoffen, waaronder met name het denatureringsmiddel tolueen, aanwezig zijn.

    21

    Oniors Bio heeft aan de VID ook een advies van het Letse centrum voor certificering (Latvijas Sertifikācijas Centrs) overgelegd waaruit blijkt dat het betrokken product 1,4 % tolueen bevat, waardoor het ongeschikt is voor consumptie. De verwijzende rechter merkt voorts op dat het niet is toegestaan dit product te gebruiken bij de productie van levensmiddelen. Ten slotte geeft de verwijzende rechter aan dat geen bewijs is overgelegd dat, al was het maar indirect, wijst op mogelijke frauduleuze praktijken of bedoelingen van de fabrikant of Oniors Bio gericht op het ontduiken van door hen verschuldigde de douanerechten of -heffingen.

    22

    Na de ingevoerde goederen te hebben gecontroleerd en de daarbij genomen monsters te hebben onderzocht, heeft de VID in twee rapporten van 27 maart 2012 geoordeeld dat die goederen onder GN-onderverdeling 1517 90 91 moeten worden ingedeeld. Op basis van deze rapporten heeft de VID op 29 maart 2012 twee besluiten vastgesteld waarbij voor Oniors Bio verhoogde douanerechten en belasting over de toegevoegde waarde zijn vastgesteld.

    23

    Oniors Bio heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt bij de directeur-generaal van de VID. Dit bezwaar is verworpen en vervolgens heeft Oniors Bio tegen die besluiten beroep ingesteld bij de Administratīvā rajona tiesa (bestuursrechter in eerste aanleg). Bij uitspraak van 7 mei 2013 is dit beroep verworpen.

    24

    Tegen deze uitspraak heeft Oniors Bio hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

    25

    De verwijzende rechter geeft aan dat hij, om de feiten met volledige kennis van zaken te kunnen beoordelen, de voedsel- en veterinaire autoriteit (Pārtikas un veterinārais dienests; hierna: „PVD”) heeft verzocht om in deze procedure binnen de grenzen van haar bevoegdheden een advies uit te brengen over de vragen die aan de orde zijn in de bij hem aanhangige zaak. In haar advies is de PVD op basis van de informatie van de fabrikant van het betrokken product en de begeleidende documentatie bij dat product tot de conclusie gekomen dat het product niet bestemd is voor gebruik als voedingsmiddel of voor de vervaardiging van voedingsmiddelen en dus niet voor dergelijke doeleinden mag worden gebruikt.

    26

    De verwijzende rechter overweegt dat er redelijke twijfel bestaat of het door Oniors Bio ingevoerde oliemengsel kan worden ingedeeld onder GN-onderverdeling 1517 90 91 gezien de door de fabrikant van het product verstrekte informatie en de adviezen van het centrum voor certificering en de PVD. Volgens de verwijzende rechter rijzen deze twijfels omdat in de bij hem aanhangige zaak geen sprake is van een doelgerichte handeling zoals in het arrest Evroetil (C‑503/10, EU:C:2011:872) waarmee wordt beoogd om het betrokken product op onomkeerbare wijze ongeschikt te maken voor menselijke consumptie door toevoeging van denaturerende of andere schadelijke stoffen. Aanleiding voor twijfel over de juiste indeling van de ingevoerde producten is verder het feit dat de VID in de van de betrokken producten genomen monsters geen schadelijke stoffen heeft aangetroffen.

    27

    In deze omstandigheden heeft de Administratīvā apgabaltiesa (regionale bestuursrechter) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moeten producten waarvoor onderzoek van monsters uit verschillende partijen van de goederen niet aan het licht heeft gebracht dat zij denaturerende of andere schadelijke stoffen bevatten die ze ongeschikt maken voor menselijke consumptie, maar die volgens de informatie van de fabrikant niet als voedingsmiddel (bij de vervaardiging van voedingsmiddelen en in de voedselketen) kunnen worden gebruikt, aangezien de aanwezigheid van schadelijke stoffen in het product wegens de kenmerken van het productieproces niet kan worden uitgesloten, in het algemeen worden ingedeeld onder een van de GN-codes voor niet voor menselijke consumptie geschikte producten, of moeten zij integendeel in het algemeen worden ingedeeld onder een van GN-codes voor producten die voor menselijke consumptie geschikt zijn?

    2)

    Welke criteria zijn, met het oog op de toepassing van de GN-codes, bepalend voor de uitlegging van de begrippen ‚voor menselijke consumptie geschikt product’ en ‚niet voor menselijke consumptie geschikt product’?

    3)

    Kan, met het oog op de toepassing van de GN-codes, de bestemming van het product een objectief indelingscriterium vormen?

    4)

    Kan, met het oog op de toepassing van de GN-codes, het advies van de bevoegde autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie volgens hetwelk de geïmporteerde goederen overeenkomstig de levensmiddelenwetgeving van de Europese Unie en van de lidstaten niet kunnen worden gebruikt in de voedselketen, aangezien zij ongeschikt zijn voor menselijke consumptie, als een criterium voor indeling van de goederen worden gehanteerd bij de uitlegging van het begrip ‚niet voor menselijke consumptie geschikt product’?

    5)

    Kan, met het oog op de toepassing van de GN-codes, de door de fabrikant verstrekte informatie over het technologisch proces volgens hetwelk de goederen worden vervaardigd, waarbij niet kan worden uitgesloten dat het product schadelijke stoffen bevat, als een criterium voor indeling van de goederen worden gehanteerd bij de uitlegging van het begrip ‚niet voor menselijke consumptie geschikt product’?

    6)

    Welke fysicochemische eigenschappen van de in te delen goederen zijn bepalend voor de juiste uitlegging en toepassing van de GN-onderverdelingen 1518 00 31 en 1517 90 91?

    7)

    Dienen goederen met fysicochemische eigenschappen als die waarvan sprake is in de onderhavige zaak in de regel te worden ingedeeld onder GN-onderverdelingen 1518 00 31?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    28

    Om te beginnen zij erop gewezen dat het Hof, wanneer het wordt verzocht om een prejudiciële beslissing op het gebied van de tariefindeling, veeleer tot taak heeft de nationale rechter de criteria aan te reiken aan de hand waarvan deze de betrokken producten correct in de GN kan indelen, dan zelf deze indeling te verrichten, temeer daar het Hof niet altijd over alle daartoe noodzakelijke gegevens beschikt. De nationale rechter lijkt hiertoe in elk geval beter te zijn toegerust (arrest Lukoyl Neftohim Burgas, C‑330/13, EU:C:2014:1757, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    Het staat dus aan de verwijzende rechter de in het hoofdgeding aan de orde zijnde producten in te delen in het licht van het antwoord van het Hof op de door hem gestelde vragen.

    30

    Voorts zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, aan het Hof staat om de nationale rechter een dienstig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (arrest Lukoyl Neftohim Burgas, C‑330/13, EU:C:2014:1757, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    31

    In dit geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter met zijn zeven vragen – die samen moeten worden beoordeeld – in essentie wenst te vernemen of de GN aldus moet worden uitgelegd dat rekening dient te worden gehouden met de volgende gegevens bij de beoordeling of een mengsel van plantaardige olie zoals in het hoofdgeding moet worden ingedeeld onder GN-onderverdeling 1517 90 91, als voor menselijke consumptie geschikt mengsel van plantaardige olie, of onder GN-onderverdeling 1518 00 31, als voor menselijke consumptie ongeschikt mengsel van plantaardige olie:

    resultaten van het onderzoek op de van bepaalde partijen van het betrokken product genomen monsters, indien hierbij geen denatureringsmiddelen of andere schadelijke stoffen zijn aangetroffen die het betrokken product ongeschikt maken voor menselijke consumptie;

    door de fabrikant van het betrokken product verstrekte informatie, inhoudend dat het product niet bestemd is voor menselijke consumptie aangezien vanwege het bij de productie gehanteerde technologische procédé niet kan worden uitgesloten dat er in dat product schadelijke stoffen, waaronder met name tolueen, aanwezig zijn;

    de bestemming van het betrokken product;

    het advies van de op het gebied van voedsel bevoegde autoriteit van een lidstaat, inhoudend dat het ingevoerde product op grond van de Unierechtelijke en nationale regelgeving ongeschikt is voor menselijke consumptie;

    het productieproces van het product;

    de fysico-chemische eigenschappen van het betrokken product.

    32

    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in de regel moet worden gezocht in de objectieve kenmerken en eigenschappen ervan, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdeling of het hoofdstuk zijn omschreven (arrest Delphi Deutschland, C‑423/10, EU:C:2011:315, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    33

    Voorts kan volgens vaste rechtspraak het beoogde gebruik van het product een objectief indelingscriterium vormen, voor zover dit gebruik inherent is aan dat product, waarbij de inherentie moet kunnen worden beoordeeld aan de hand van de objectieve kenmerken en eigenschappen van het product (zie arresten Agroferm, C‑568/11, EU:C:2013:407, punt 41, en Oliver Medical, C‑547/13, EU:C:2015:139, punt 47). Daarbij is de bestemming van het product slechts een relevant criterium indien de indeling niet uitsluitend op basis van de objectieve kenmerken en eigenschappen van het product kan worden verricht (arrest Skoma-Lux, C‑339/09, EU:C:2010:781, punt 47).

    34

    Zoals uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt, is het in het hoofdgeding aan de orde zijnde product een mengsel van ruwe vloeibare vette plantaardige oliën, voor 88 % bestaand uit koolzaadolie en voor 12 % uit zonnebloemolie. Volgens de door fabrikant van het betrokken product verstrekte informatie is dit mengsel niet bestemd voor menselijke consumptie aangezien vanwege het voor de productie gehanteerde technologische procédé niet kan worden uitgesloten dat er schadelijke stoffen, waaronder met name tolueen, aanwezig zijn.

    35

    Zoals blijkt uit de bewoordingen van GN-post 1517 omvat die post naast „margarine” tevens „mengsels en bereidingen, voor menselijke consumptie, van dierlijke of plantaardige vetten of oliën en van fracties van verschillende vetten en oliën bedoeld bij dit hoofdstuk, andere dan de vetten en oliën of fracties daarvan bedoeld bij post 1516”.

    36

    GN-post 1518 omvat volgens zijn bewoordingen „standolie en andere dierlijke of plantaardige oliën, alsmede fracties daarvan, gekookt, geoxideerd, gedehydreerd, gezwaveld, geblazen of op andere wijze chemisch gewijzigd, andere dan die bedoeld bij post 1516” en voorts „mengsels en bereidingen van dierlijke of plantaardige vetten of oliën of van fracties van verschillende vetten en oliën bedoeld bij dit hoofdstuk, niet geschikt voor menselijke consumptie, elders genoemd noch elders onder begrepen”.

    37

    Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde mengsel van zonnebloem- en koolzaadolie valt niet onder GN-post 1516, aangezien dit mengsel niet bestaat uit dierlijke en plantaardige vetten en oliën, alsmede fracties daarvan, geheel of gedeeltelijk gehydrogeneerd, veresterd, opnieuw veresterd of geëlaïdiniseerd, ook indien geraffineerd, doch niet verder bereid. Daaruit dient dus de conclusie te worden getrokken dat het mengsel hetzij onder GN-post 1517, hetzij onder GN-post 1518 valt, aangezien deze twee posten mengsels van plantaardige oliën vermelden. De indeling onder een van beide posten hangt daarbij af van het antwoord op de vraag of het al dan niet gaat om een voor menselijke consumptie geschikt mengsel, zoals is opgemerkt in punt 34 van dit arrest. In hoofdstuk 15 van de GN wordt bij mengsels van plantaardige oliën immers in navolging van hoofdstuk 15 van het GS onderscheid gemaakt tussen wel voor menselijke consumptie geschikte mengsels, die vallen onder GN-post 1517, en niet voor menselijke consumptie geschikte mengsels, die vallen onder GN-post 1518.

    38

    In dit verband dient erop te worden gewezen dat aantekening 3 op hoofdstuk 15 van de GN, die is gebaseerd op de tekst van aantekening 3 op hoofdstuk 15 van het GS, verduidelijkt dat „enkel gedenatureerde vetten en oliën of fracties daarvan [...] niet [vallen] onder [GN-post] 1518; deze producten worden ingedeeld onder de post die van toepassing is op de overeenkomstige niet-gedenatureerde vetten en oliën of fracties daarvan”. In de toelichting op hoofdstuk 15 van het GS wordt verduidelijkt dat onder de uitdrukking „fats or oils or their fractions, merely denatured” („enkel gedenatureerde vetten en oliën of fracties daarvan”), bedoeld in genoemde aantekening 3, „fats or oils or their fractions to which a denaturant [...] has been added to render them inedible” („vetten en oliën of fracties daarvan, waaraan een denatureringsmiddel [...] is toegevoegd om ze ongeschikt te maken voor menselijke consumptie”) vallen, waartoe onder meer tolueen behoort. De laatste zin van die toelichting vermeldt verder dat aantekening 3 op hoofdstuk 15 van het GS niet van toepassing is op gedenatureerde mengsels of bereidingen van vetten of oliën.

    39

    Uit het bovenstaande volgt dat het een mengsel van plantaardige olie zoals in het hoofdgeding niet noodzakelijkerwijs door een doelgerichte handeling tijdens het productieproces op onomkeerbare wijze ongeschikt voor menselijke consumptie hoeft te zijn gemaakt om te kunnen worden aangemerkt als „ongeschikt voor menselijke consumptie” en te kunnen worden ingedeeld onder GN-onderverdeling 1518 00 31. Het volstaat dat het mengsel vanwege zijn objectieve kenmerken en eigenschappen alsmede door zijn daaruit voortvloeiende bestemming een voor menselijke consumptie ongeschikt mengsel is.

    40

    In dit verband kan om te beginnen het door de verwijzende rechter genoemde arrest Evroetil (C‑503/10, EU:C:2011:872) aan die constatering niet afdoen. De zaak die tot dat arrest aanleiding gaf, zag immers op het begrip „denaturering” en niet op het onderscheid tussen wel en niet voor menselijke consumptie geschikte mengsels. In die zaak heeft het Hof geoordeeld dat een product dat niet volgens een in de toepasselijke bepaling voorgeschreven procédé is gedenatureerd, niet in aanmerking komt voor de in die zaak bedoelde vrijstelling van accijns, ook al bevat dit product stoffen die het ongeschikt maken voor menselijke consumptie (zie in deze zin arrest Evroetil, C‑503/10, EU:C:2011:872, punt 66). In dit geval zien de bewoordingen van GN-onderverdeling 1518 00 31 niet enkel op volgens een bepaalde methode gedenatureerde mengsels van plantaardige olie, maar in algemene zin op voor menselijke consumptie ongeschikte mengsels van plantaardige olie.

    41

    Wat vervolgens het onderscheid betreft tussen een onder GN-onderverdeling 1517 90 91 vallend voor menselijke consumptie geschikt mengsel van plantaardige olie en een onder GN-onderverdeling 1518 00 31 vallend voor menselijke consumptie ongeschikt mengsel van plantaardige olie, dient te worden gememoreerd dat dit onderscheid is gebaseerd op de al dan niet op menselijke consumptie gerichte bestemming van dat mengsel, zoals is opgemerkt in punt 37 van dit arrest.

    42

    Om vast te stellen of een dergelijk mengsel al dan niet voor menselijke consumptie is bestemd, dient rekening te worden gehouden met alle relevante gegevens inzake de aan het product inherente objectieve kenmerken en eigenschappen. Het is aan de importeur om op het moment van de invoer het bewijs te leveren van de bestemming van het betrokken product die is vermeld in de aangifte die hij indient bij de bevoegde douaneautoriteiten (zie naar analogie arrest Oliver Medical, C‑547/13, EU:C:2015:139, punt 51).

    43

    In dit verband dient te worden opgemerkt dat het feit dat vanwege de kenmerken van het productieproces niet kan worden uitgesloten dat een mengsel van plantaardige olie voor de menselijke gezondheid schadelijke stoffen bevat, een relevant gegeven is dat reden kan vormen om een dergelijk mengsel, gezien de objectieve kenmerken en eigenschappen ervan, als „ongeschikt voor menselijke consumptie” te beschouwen en om het bijgevolg in te delen onder GN-post 1518, en wel in het bijzonder onder onderverdeling 1518 00 31, indien het bestaat uit ruwe plantaardige olie.

    44

    Wat betreft het bewijsmateriaal voor de objectieve kenmerken en eigenschappen van een mengsel van plantaardige olie zoals in het hoofdgeding, dient erop te worden gewezen dat de schriftelijke informatie afkomstig van de fabrikant van een product een element is waarmee op grond van artikel 68, onder a), van het douanewetboek rekening moet worden gehouden bij het verifiëren van de juistheid van de aangifte voor het vrije verkeer en de indeling van het betrokken product onder de toepasselijke GN-post.

    45

    De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af hoe de door de fabrikant verstrekte informatie over een mengsel van plantaardige olie zoals in het hoofdgeding, valt te rijmen met de resultaten van het onderzoek op de door de douaneautoriteiten van dat mengsel genomen en geanalyseerde monsters, waarbij geen voor de menselijke gezondheid schadelijke stoffen zijn aangetroffen.

    46

    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de douaneautoriteiten, teneinde de juistheid van de door hen aanvaarde aangiften te verifiëren, op grond van artikel 68, onder b), van het douanewetboek kunnen overgaan tot het onderzoek van de goederen en het eventueel nemen van monsters voor analyse of grondige controle. Overeenkomstig artikel 71, lid 1, van het douanewetboek dienen de resultaten van de verificatie van de aangifte voor het vrije verkeer als grondslag voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst, en met name dus ook voor de indeling van die goederen in de GN.

    47

    Uit deze bepalingen volgt dat, ingeval het product waarvoor een aangifte voor het vrije verkeer is gedaan, in die aangifte wordt omschreven als een voor menselijke consumptie ongeschikt mengsel van plantaardige olie, maar bij het onderzoek van door de bevoegde douaneautoriteiten van dat mengsel genomen monsters geen voor de menselijke gezondheid schadelijke stoffen worden aangetroffen, die autoriteiten gerechtigd zijn dat product in te delen onder een GN-post die betrekking heeft op voor menselijke consumptie geschikte mengsels van plantaardige olie, zoals in dit geval GN-post 1517, tenzij er verdere gegevens beschikbaar zijn die aantonen dat het betrokken product op grond van zijn aard en zijn objectieve eigenschappen niet is bestemd voor menselijke consumptie.

    48

    Informatie zoals die verstrekt door de fabrikant van het mengsel van plantaardige olie in het hoofdgeding, inhoudend dat vanwege het productieproces voor dat mengsel niet kan worden uitgesloten dat er in dat mengsel voor de menselijke gezondheid schadelijke stoffen aanwezig zijn, is precies een gegeven dat kan aantonen dat het betrokken mengsel niet als „geschikt voor menselijke consumptie” kan worden aangemerkt. Deze informatie wordt niet automatisch in twijfel getrokken door de resultaten van een monsteranalyse waarbij geen schadelijke stoffen zijn aangetroffen, aangezien het niet zeker, maar enkel mogelijk is dat die stoffen in het betrokken mengsel van plantaardige olie aanwezig zijn.

    49

    Het is juist dat de resultaten die voortvloeien uit een analyse van monsters genomen van een mengsel van plantaardige olie, zoals de resultaten waartoe de VID in het hoofdgeding is gekomen, twijfel kunnen zaaien over de juistheid en de betrouwbaarheid van de door de fabrikant verstrekte, in de aangifte voor het vrije verkeer vermelde gegevens over de mogelijkheid dat er in het betrokken mengsel voor de menselijke gezondheid schadelijke stoffen aanwezig zijn. In zodanig geval kunnen de bevoegde douaneautoriteiten op grond van artikel 68, onder a), van het douanewetboek overgaan tot nader onderzoek en van de aangever eisen nog andere bewijsstukken over te leggen met het oog op de bevestiging of weerlegging van de juistheid van de door de fabrikant verstrekte informatie en hetgeen in die aangifte is vermeld, teneinde aldus elke mogelijke poging tot fraude te dwarsbomen.

    50

    Evenwel kunnen de douaneautoriteiten, bij gebreke van dergelijke gegevens of aanvullende bewijsstukken die twijfel kunnen zaaien over de juistheid van de informatie die is verstrekt door de fabrikant van een mengsel van plantaardige olie, zoals in het hoofdgeding, en die is vermeld in de aangifte voor het vrije verkeer, het enkele feit dat in de door hen genomen en geanalyseerde monsters van een dergelijk mengsel van plantaardige olie geen schadelijke stoffen aanwezig zijn, niet gebruiken als grondslag om dit mengsel in te delen onder een GN-post voor producten die geschikt zijn voor menselijke consumptie, zoals in dit geval post 1517.

    51

    In dit verband dient te worden geconstateerd dat uit de aan het Hof overgelegde stukken niet blijkt dat in het hoofdgeding gegevens voorhanden zijn die twijfel kunnen zaaien over de waarachtigheid van de informatie over het productieproces van het door verzoekster in het hoofdgeding ingevoerde mengsel van plantaardige olie. Zoals in punt 21 van dit arrest is opgemerkt, heeft de verwijzende rechter voorts aangegeven niet te beschikken over bewijs van frauduleuze praktijken of bedoelingen van de fabrikant van het betrokken product of van verzoekster in het hoofdgeding. In ieder geval staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of dergelijke gegevens voorhanden zijn.

    52

    Wat ten slotte de vraag betreft in hoeverre voor de tariefindeling van een product zoals in het hoofdgeding eventueel het advies van belang is van de nationale autoriteit die is belast met de uitvoering van de levensmiddelenwetgeving, waaronder de door de verwijzende rechter genoemde verordening nr. 178/2002, dient te worden benadrukt dat de tariefindeling van goederen op het moment van de inklaring ervan een taak is van de bevoegde nationale douaneautoriteiten, die daarbij de bepalingen van de GN en het douanewetboek toepassen.

    53

    Zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, van verordening nr. 178/2002, strekt deze verordening ertoe een hoog beschermingsniveau te verzekeren voor de volksgezondheid en de belangen van de consument met betrekking tot levensmiddelen. Met die verordening wordt dus een andere doelstelling nagestreefd.

    54

    Voorts blijkt uit een gezamenlijke lezing van artikel 2, lid 1, en artikel 14, leden 1 en 2, van verordening nr. 178/2002 dat het begrip „levensmiddel” in de zin van die verordening ook producten kan omvatten die schadelijk zijn voor de gezondheid of ongeschikt voor menselijke consumptie. Deze producten mogen niet in de handel worden gebracht.

    55

    Dat betekent dat het advies van de voor de toepassing van de levensmiddelenwetgeving bevoegde autoriteit van een lidstaat, inhoudend dat een mengsel van plantaardige olie zoals in het hoofdgeding ongeschikt is voor menselijke consumptie, op zichzelf geen doorslaggevende factor kan zijn om dat mengsel als „ongeschikt voor menselijke consumptie” te kwalificeren en het bijgevolg in te delen onder GN-post 1518.

    56

    Het enkele feit dat een dergelijk mengsel voor de toepassing van de GN en de inning van de toepasselijke douanerechten als „geschikt voor menselijke consumptie” wordt aangemerkt, brengt niet automatisch met zich dat dat mengsel als voor menselijke consumptie bestemd product in de handel wordt gebracht. Zoals reeds is opgemerkt, is het op grond van artikel 14 van verordening nr. 178/2002 verboden een „levensmiddel” in de handel te brengen dat onveilig, dat wil zeggen schadelijk voor de gezondheid of ongeschikt voor menselijke consumptie is. Dat laat onverlet dat een advies van de op het gebied van levensmiddelen bevoegde nationale autoriteit, inhoudend dat een mengsel van plantaardige olie zoals in het hoofdgeding ongeschikt is voor menselijke consumptie, een van de elementen is die de bevoegde nationale autoriteit of rechter met het oog op de indeling van dat mengsel in de toepasselijke GN-post in aanmerking dient te nemen (zie naar analogie arrest Oliver Medical, C‑547/13, EU:C:2015:139, punt 53).

    57

    Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat de GN aldus moet worden uitgelegd dat bij de beoordeling of een mengsel van plantaardige olie zoals in het hoofdgeding moet worden ingedeeld onder GN-onderverdeling 1517 90 91, als voor menselijke consumptie geschikt mengsel van plantaardige olie, of onder GN-onderverdeling 1518 00 31, als voor menselijke consumptie ongeschikt mengsel van plantaardige olie, rekening dient te worden gehouden met alle relevante gegevens van het geval, voor zover die betrekking hebben op de aan het product inherente objectieve kenmerken en eigenschappen. Tot de te beoordelen relevante gegevens die reden kunnen vormen om een dergelijk mengsel als „ongeschikt voor menselijke consumptie” aan te merken, behoort de informatie van de fabrikant van dit mengsel die in het kader van de douaneaangifte is verstrekt, inhoudend dat vanwege de kenmerken van het productieproces niet kan worden uitgesloten dat er in dat mengsel schadelijke stoffen aanwezig zijn. Het feit dat bij een analyse van monsters die van een dergelijk mengsel van plantaardige olie zijn genomen, in dat mengsel geen schadelijke stoffen zijn aangetroffen, is in dat verband op zichzelf onvoldoende om de kwalificatie van het betrokken mengsel als „ongeschikt voor menselijke consumptie” in twijfel te trekken. Een dergelijke conclusie veronderstelt dat er verdere relevante bewijsstukken beschikbaar zijn die twijfel kunnen zaaien over de juistheid van de informatie over het productieproces van het betrokken mengsel zoals verstrekt door de fabrikant en vermeld in die aangifte overeenkomstig de artikelen 62, 68 en 71 van het douanewetboek.

    Kosten

    58

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

     

    De gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief‑ en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011, moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of een mengsel van plantaardige olie zoals in het hoofdgeding moet worden ingedeeld onder GN-onderverdeling 1517 90 91, als voor menselijke consumptie geschikt mengsel van plantaardige olie, of onder GN-onderverdeling 1518 00 31, als voor menselijke consumptie ongeschikt mengsel van plantaardige olie, rekening dient te worden gehouden met alle relevante gegevens van het geval, voor zover die betrekking hebben op de aan het product inherente objectieve kenmerken en eigenschappen. Tot de te beoordelen relevante gegevens die reden kunnen vormen om een dergelijk mengsel als „ongeschikt voor menselijke consumptie” aan te merken, behoort de informatie die de fabrikant van dit mengsel in zijn douaneaangifte heeft verstrekt, inhoudend dat vanwege de kenmerken van het productieproces niet kan worden uitgesloten dat er in dat mengsel schadelijke stoffen aanwezig zijn. Het feit dat bij een analyse van monsters die van een dergelijk mengsel van plantaardige olie zijn genomen, in dat mengsel geen schadelijke stoffen zijn aangetroffen, is in dat verband op zichzelf onvoldoende om de kwalificatie van het betrokken mengsel als „ongeschikt voor menselijke consumptie” in twijfel te trekken. Een dergelijke conclusie veronderstelt dat er verdere relevante bewijsstukken beschikbaar zijn die twijfel kunnen zaaien over de juistheid van de informatie over het productieproces van het betrokken mengsel zoals verstrekt door de fabrikant en vermeld in die aangifte overeenkomstig de artikelen 62, 68 en 71 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Lets.

    Top