Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0176

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 juni 2016.
    Guy Riskin en Geneviève Timmermans tegen Belgische Staat.
    Verzoek van de Tribunal de première instance de Liège om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van kapitaal – Artikelen 63 VWEU en 65 VWEU – Artikel 4 VEU – Directe belastingen – Dividendbelasting – Bilateraal verdrag tot het vermijden van dubbele belasting – Derde staat – Werkingssfeer.
    Zaak C-176/15.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:488

    ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

    30 juni 2016 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van kapitaal — Artikelen 63 VWEU en 65 VWEU — Artikel 4 VEU — Directe belastingen — Dividendbelasting — Bilateraal verdrag tot het vermijden van dubbele belasting — Derde land — Werkingssfeer”

    In zaak C‑176/15,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal de première instance de Liège (rechtbank van eerste aanleg Luik, België) bij beslissing van 30 maart 2015, ingekomen bij het Hof op 20 april 2015, in de procedure

    Guy Riskin,

    Geneviève Timmermans

    tegen

    Belgische Staat,

    wijst

    HET HOF (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, C. G. Fernlund (rapporteur) en S. Rodin, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    G. Riskin en G. Timmermans, vertegenwoordigd door J.‑P. Douny en R. Douny, advocaten,

    de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en J.‑C. Halleux als gemachtigden,

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en B. Beutler als gemachtigden,

    de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Simmons en L. Christie als gemachtigden, bijgestaan door S. Ford, barrister,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels en C. Soulay als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 april 2016,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 63 VWEU en 65 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4 VEU.

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen G. Riskin en G. Timmermans, enerzijds, en de Belgische Staat, anderzijds, over de belasting die in België is geheven over dividenden die zijn ontvangen van een in Polen gevestigde vennootschap en waarover in laatstgenoemde lidstaat bronbelasting is ingehouden.

    Toepasselijke bepalingen

    Belgisch recht

    3

    Artikel 5 van het wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: „WIB 92”) bepaalt:

    „Rijksinwoners zijn aan de personenbelasting onderworpen op grond van al hun in dit Wetboek als belastbaar vermelde inkomsten, zelfs indien sommige daarvan in het buitenland gehaald of verkregen zijn.”

    4

    Artikel 6 WIB 92 luidt als volgt:

    „Het belastbare inkomen wordt gevormd door het totale netto-inkomen, verminderd met de aftrekbare bestedingen.

    Het totale netto-inkomen is de som van de netto-inkomens van de volgende categorieën:

    inkomen van onroerende goederen;

    inkomen van roerende goederen en kapitalen;

    beroepsinkomen;

    divers inkomen.”

    5

    Artikel 17, lid 1, van dit wetboek bepaalt:

    „Inkomsten uit roerende goederen en kapitalen zijn alle opbrengsten van roerend vermogen aangewend uit welken hoofde ook, namelijk:

    dividenden;

    [...]”

    6

    Artikel 285 van dat wetboek luidt als volgt:

    „Met betrekking tot inkomsten van roerende goederen en kapitalen [...] wordt met de belasting een forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting verrekend voor zover die inkomsten in het buitenland werden onderworpen aan een gelijkaardige belasting als de personenbelasting, de vennootschapsbelasting of de belasting van niet-inwoners, en voor zover de desbetreffende goederen en kapitalen voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid in België worden gebruikt.

    [...]”

    7

    Artikel 286 van datzelfde wetboek, zoals van toepassing in het in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingjaar, bepaalt:

    „Het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting bedraagt vijftien vijfentachtigsten van het netto-inkomen vóór aftrek van de roerende voorheffing en, in voorkomend geval, van de woonstaatheffing.

    [...]”

    De Overeenkomst tussen België en Polen tot het vermijden van dubbele belasting

    8

    De Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Polen tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontduiken en het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, en met het Protocol, ondertekend te Warschau op 20 augustus 2001 (hierna: „dubbelbelastingverdrag België-Polen”), bepaalt in artikel 10:

    „1.   Dividenden betaald door een vennootschap die inwoner is van een overeenkomstsluitende Staat aan een inwoner van de andere overeenkomstsluitende Staat, mogen in die andere Staat worden belast.

    2.   Deze dividenden mogen echter ook in de overeenkomstsluitende Staat waarvan de vennootschap die de dividenden betaalt inwoner is overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden inwoner is van de andere overeenkomstsluitende Staat, mag de aldus geheven belasting niet hoger zijn dan:

    a)

    5 percent van het brutobedrag van de dividenden indien de uiteindelijk gerechtigde een vennootschap is (niet zijnde een personenvennootschap) die:

    onmiddellijk ten minste 25 percent bezit van het kapitaal van de vennootschap die de dividenden betaalt, of

    onmiddellijk ten minste 10 percent bezit van het kapitaal van de vennootschap die de dividenden betaalt, indien het aandelenbezit een beleggingswaarde heeft die ten minste 500000 EUR bedraagt of de tegenwaarde daarvan in een andere munt;

    b)

    15 percent van het brutobedrag van de dividenden in alle andere gevallen.

    Deze paragraaf laat onverlet de belastingheffing van de vennootschap ter zake van de winst waaruit de dividenden worden betaald.

    3.   De uitdrukking ‚dividenden’, zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, mijnaandelen, oprichtersaandelen of andere rechten op een aandeel in de winst, met uitzondering van schuldvorderingen, alsmede inkomsten – zelfs indien zij worden toegekend in de vorm van interest – die volgens de fiscale wetgeving van de Staat waarvan de vennootschap-schuldenaar inwoner is op dezelfde wijze als inkomsten uit aandelen in de belastingheffing worden betrokken.

    [...]”

    9

    Artikel 23, lid 1, onder b), van het dubbelbelastingverdrag België-Polen bepaalt:

    „1.   In België wordt dubbele belasting op de volgende wijze vermeden:

    [...]

    b)

    Onder voorbehoud van de bepalingen van de Belgische wetgeving betreffende de verrekening van in het buitenland betaalde belastingen met de Belgische belasting wordt, indien een inwoner van België inkomsten verkrijgt die deel uitmaken van zijn samengetelde inkomen dat aan de Belgische belasting is onderworpen en bestaan uit dividenden die niet van Belgische belasting zijn vrijgesteld ingevolge subparagraaf c) hierna, uit interest of uit royalty’s, de op die inkomsten geheven Poolse belasting in mindering gebracht van de Belgische belasting op die inkomsten.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    10

    Riskin en Timmermans, die in België wonen, bezitten een participatie in een in Polen gevestigde vennootschap. In 2009 hebben zij voor dit aandelenbezit dividenden ontvangen, waarover in Polen 15 % bronbelasting is ingehouden.

    11

    In de loop van 2012 heeft de inspectiedienst van de Belgische belastingadministratie Riskin en Timmermans een aanslag tot wijziging van hun aangifte in de personenbelasting voor aanslagjaar 2010 toegezonden. De belastingadministratie was van mening dat, overeenkomstig artikel 10 van het dubbelbelastingverdrag België-Polen en de artikelen 5, 6 en 17, lid 1, WIB 92, de van de in Polen gevestigde vennootschap ontvangen dividenden in België belastbaar waren tegen een tarief van 25 %.

    12

    Riskin en Timmermans hebben deze wijzigingsaanslag betwist op grond dat, overeenkomstig artikel 23 van het dubbelbelastingverdrag België-Polen, de in Polen voldane belasting moest worden verrekend met de in België verschuldigde belasting.

    13

    Daarop heeft de belastingadministratie gerepliceerd dat volgens artikel 23 van dat verdrag de Poolse belasting met de Belgische belasting wordt verrekend onder voorbehoud van toepassing van het Belgische recht, namelijk artikel 285 WIB 92, dat deze verrekening enkel toestaat voor zover de goederen en kapitalen waaruit de betrokken dividenden zijn verkregen, voor het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid in België worden gebruikt. Van oordeel dat dit in casu niet het geval was, heeft de Belgische belastingadministratie geweigerd de Poolse bronbelasting te verrekenen met de Belgische belasting en bijgevolg hun bezwaar afgewezen.

    14

    Riskin en Timmermans hebben bij de verwijzende rechter beroep tegen deze beslissing van de belastingadministratie ingesteld en daartoe aangevoerd dat, anders dan het dubbelbelastingverdrag België-Polen, andere verdragen tot het vermijden van dubbele belasting die België heeft gesloten met een aantal derde landen die geen lid van de Europese Unie zijn, geen verwijzing naar het Belgische recht bevatten en dus verrekening van de in deze derde landen betaalde belasting met de Belgische belasting toestaan zonder dat rekening wordt gehouden met de naar Belgisch recht geldende voorwaarden. Volgens hen kan niet rechtsgeldig worden aanvaard dat België aan een derde land een fiscale behandeling kan toekennen die gunstiger is dan de fiscale behandeling die voor de lidstaten geldt.

    15

    Binnen deze context heeft de tribunal de première instance de Liège (rechtbank van eerste aanleg Luik, België) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vragen:

    „1)

    Is het voorschrift van artikel 285 WIB 92, waarbij de dubbele belasting van buitenlandse dividenden die een in België woonachtige natuurlijke persoon ontvangt, stilzwijgend wordt bekrachtigd, verenigbaar met de beginselen van Unierecht die zijn neergelegd in artikel 63 VWEU juncto artikel 4 VEU, voor zover België op grond daarvan beleggingen in derde landen (Verenigde Staten) naar eigen goeddunken gunstiger kan behandelen dan beleggingen in lidstaten van de Europese Unie (Polen), al naargelang van de bepalingen van Belgisch recht waarnaar de door België gesloten overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting verwijst, dat wil zeggen naargelang die overeenkomst verwijst naar artikel 285, dat de voorwaarden voor verrekening vastlegt, of naar artikel 286, dat gewoon het verrekenbare forfaitair gedeelte van de buitenlandse belasting vaststelt?

    2)

    Is artikel 285 WIB 92 in strijd met de artikelen 49 VWEU, 56 VWEU en 58 VWEU, voor zover het de verrekening van de buitenlandse belasting met de Belgische belasting afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het kapitaal en de goederen waaruit de inkomsten worden verkregen, in België worden gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Ontvankelijkheid van de tweede vraag

    16

    De Belgische regering is van mening dat de tweede prejudiciële vraag, betreffende de mogelijkheid om de buitenlandse belasting te verrekenen met de Belgische belasting op voorwaarde dat de goederen en kapitalen waaruit de inkomsten zijn verkregen, in België worden gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid, niet-ontvankelijk is aangezien het eventuele antwoord op deze vraag geen verschil maakt voor de uitkomst van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding.

    17

    In dat verband zij eraan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, er een vermoeden van relevantie rust op vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid ervan te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 21 mei 2015, Verder LabTec, C‑657/13, EU:C:2015:331, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    18

    In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier duidelijk dat de goederen of kapitalen waaruit de betrokken dividenden zijn verkregen, in België noch op het grondgebied van een andere lidstaat worden gebruikt voor het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid. Derhalve moet de tweede prejudiciële vraag worden aangemerkt als hypothetisch en is zij dus niet-ontvankelijk.

    Eerste vraag

    19

    Vooraf zij opgemerkt dat niet wordt gesteld dat het vermeende verschil in behandeling dividenden van een in Polen gevestigde vennootschap en dividenden van een in België gevestigde vennootschap betreft. Integendeel, dat verschil in behandeling betreft, zo wordt betoogd, dividenden van een in Polen gevestigde vennootschap en dividenden van een in een derde land gevestigde vennootschap.

    20

    Het staat immers vast dat, anders dan het dubbelbelastingverdrag België-Polen, dat voor de voorwaarden voor verrekening van de Poolse bronbelasting met de in België verschuldigde belasting verwijst naar de bepalingen van Belgisch recht, andere verdragen tot het vermijden van dubbele belasting die het Koninkrijk België met een aantal derde landen heeft gesloten, geen dergelijke verwijzing bevatten en dus toestaan dat de in deze derde landen ingehouden bronbelasting wordt verrekend met de in België verschuldigde belasting zonder dat rekening wordt gehouden met de naar Belgisch recht geldende voorwaarden.

    21

    In het hoofdgeding heeft de verwijzing naar het Belgische recht tot gevolg dat de in Polen bij de bron ingehouden dividendbelasting niet kan worden verrekend met de in België verschuldigde belasting omdat niet is voldaan aan de in artikel 285 WIB 92 gestelde voorwaarde – namelijk dat de goederen en kapitalen waaruit de betrokken dividenden zijn verkregen, worden gebruikt voor het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid in België –, terwijl deze verrekening wel mogelijk zou zijn, zonder dat deze voorwaarde van gebruik voor het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid hoeft te zijn vervuld, indien de dividenden afkomstig waren van een derde land waarmee het Koninkrijk België een verdrag tot het vermijden van dubbele belasting heeft gesloten waarin het recht op deze verrekening onvoorwaardelijk wordt toegekend.

    22

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen of de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal, gelezen in samenhang met artikel 4 VEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat, in een situatie als in het hoofdgeding, het voordeel van een gunstige behandeling die voor een ingezeten aandeelhouder voortvloeit uit een bilateraal belastingverdrag tot het vermijden van dubbele belasting dat deze lidstaat met een derde land heeft gesloten, dat erin bestaat dat de in het derde land ingehouden bronbelasting onvoorwaardelijk wordt verrekend met de belasting die verschuldigd is in deze lidstaat, zijnde de woonstaat van de aandeelhouder, niet uitbreidt tot een ingezeten aandeelhouder die dividenden ontvangt uit een lidstaat waarmee diezelfde lidstaat, zijnde de woonstaat van de aandeelhouder, een bilateraal belastingverdrag tot het vermijden van dubbele belasting heeft gesloten, volgens hetwelk een dergelijke verrekening slechts mogelijk is mits is voldaan aan naar nationaal recht geldende bijkomende voorwaarden.

    23

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof omvatten de maatregelen die ingevolge artikel 63, lid 1, VWEU verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, maatregelen die niet-ingezetenen ervan doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen (zie arrest van 17 september 2015, Miljoen e.a., C‑10/14, C‑14/14 en C‑17/14, EU:C:2015:608, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    24

    In casu is niet in geding dat de situatie van Belgische inwoners, zoals Riskin en Timmermans, die dividenden ontvangen uit andere lidstaten, zoals de Republiek Polen, en die moeten voldoen aan de voorwaarde van artikel 285 WIB 92 willen zij in aanmerking komen voor de verrekening van de bronbelasting met de Belgische belasting, minder gunstig is dan de situatie van Belgische inwoners die dividenden ontvangen uit een derde land waarmee het Koninkrijk België een bilateraal verdrag tot het vermijden van dubbele belasting heeft gesloten waarin het recht op deze verrekening onvoorwaardelijk wordt toegekend.

    25

    Een dergelijke nadelige behandeling kan Belgische inwoners ontmoedigen om te investeren in de lidstaten waarmee het Koninkrijk België geen bilateraal verdrag met een onvoorwaardelijk recht op verrekening van de bronbelasting met de Belgische belasting heeft gesloten, en vormt dus een door artikel 63, lid 1, VWEU in beginsel verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal.

    26

    Volgens artikel 65, lid 1, onder a), VWEU „[doet] [h]et bepaalde in artikel 63 [VWEU] [evenwel] niets af aan het recht van de lidstaten [...] de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd”.

    27

    Deze afwijking, die strikt moet worden uitgelegd, wordt op haar beurt beperkt door artikel 65, lid 3, VWEU, dat bepaalt dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde nationale bepalingen „geen middel tot willekeurige discriminatie [mogen] vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 63 [VWEU]” (arrest van 13 maart 2014, Bouanich, C‑375/12, EU:C:2014:138, punt 62en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    28

    Bijgevolg moet een onderscheid worden gemaakt tussen de krachtens artikel 65, lid 1, onder a), VWEU toegestane ongelijke behandelingen en de op grond van lid 3 van dit artikel verboden discriminaties. Volgens de rechtspraak van het Hof kan een nationale belastingregeling die een onderscheid tussen de belastingplichtigen maakt naargelang de plaats waar hun kapitaal is belegd, slechts verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht indien dat verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (arrest van 13 maart 2014, Bouanich, C‑375/12, EU:C:2014:138, punt 63en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het aan de lidstaten staat om, met eerbiediging van het Unierecht, hun stelsel van belasting van uitgekeerde winst te organiseren en in dat kader de belastinggrondslag en het belastingtarief te bepalen voor de ontvangende aandeelhouder, en dat de lidstaten bij gebreke van door de Unie vastgestelde unificatie‑ of harmonisatiemaatregelen bevoegd blijven om, eenzijdig of door het sluiten van een verdrag, de criteria voor de verdeling van hun heffingsbevoegdheid vast te stellen (zie in die zin arrest van 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C‑194/06, EU:C:2008:289, punt 48).

    30

    Waar deze situatie discrepanties tussen de belastingwetgevingen van de verschillende lidstaten teweegbrengt, kan er voor een lidstaat bijgevolg aanleiding zijn om te besluiten, eenzijdig of door sluiting van een verdrag, dividenden uit de verschillende staten gedifferentieerd te behandelen teneinde rekening te houden met deze discrepanties (zie in die zin arrest van 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C‑194/06, EU:C:2008:289, punt 49).

    31

    Met betrekking tot bilaterale belastingverdragen volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de werkingssfeer van een dergelijk verdrag beperkt is tot de daarin vermelde natuurlijke of rechtspersonen. Ook de daarin voorziene voordelen maken integrerend deel uit van het geheel van de verdragsregels en dragen bij tot het algehele evenwicht van de wederzijdse verhoudingen tussen de twee verdragsluitende Staten (zie in die zin arresten van 5 juli 2005, D., C‑376/03, EU:C:2005:424, punten 54 en 6162, en 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C‑194/06, EU:C:2008:289, punten 5051). Opgemerkt zij, zoals de advocaat-generaal in punt 43 van haar conclusie heeft gedaan, dat deze situatie zich op dezelfde wijze voordoet bij dubbelbelastingverdragen die met de lidstaten werden gesloten als bij die welke met derde landen werden gesloten.

    32

    Met betrekking tot het hoofgeding zij opgemerkt dat het voordeel van onvoorwaardelijke verrekening wordt toegekend in situaties waarin het Koninkrijk België zich, bij wege van een bilateraal belastingverdrag tot het vermijden van dubbele belasting die het heeft gesloten met bepaalde derde landen die over dividenden een bronbelasting heffen, ertoe heeft verbonden Belgische inwoners toe te staan deze bronbelasting te verrekenen met de in België verschuldigde belasting.

    33

    Bijgevolg is de werkingssfeer van een dergelijk verdrag beperkt tot Belgische inwoners die dividenden ontvangen uit een dergelijk derde land dat over deze dividenden een bronbelasting heeft ingehouden. Het feit dat het betrokken voordeel enkel wordt toegekend aan Belgische inwoners die binnen de werkingssfeer van dat verdrag vallen, kan niet worden beschouwd als een voordeel dat kan worden losgekoppeld van de overige bepalingen van dat verdrag, aangezien – zoals in punt 31 van dit arrest is uiteengezet – dat voordeel integrerend deel uitmaakt van de verdragsregels en bijdraagt tot het algehele evenwicht van de wederzijdse verhoudingen tussen de twee verdragsluitende Staten.

    34

    In deze omstandigheden bevinden Belgische inwoners als die in het hoofdgeding die dividenden ontvangen uit andere lidstaten, zoals de Republiek Polen, en die moeten voldoen aan de voorwaarde van artikel 285 WIB 92 willen zij in aanmerking komen voor de verrekening van de bronbelasting met de Belgische belasting, zich niet in een situatie die objectief vergelijkbaar is met die van Belgische inwoners die dividenden ontvangen uit een derde land waarmee het Koninkrijk België een bilateraal verdrag tot het vermijden van dubbele belasting heeft gesloten waarin het recht op deze verrekening onvoorwaardelijk wordt toegekend.

    35

    Hieruit volgt dat een nadelige behandeling als die in het hoofdgeding, geen door de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal verboden belemmering vormt.

    36

    Tot slot hoeft met betrekking tot het in artikel 4 VEU vastgestelde beginsel van loyale samenwerking slechts eraan te worden herinnerd dat dit artikel niet aldus kan worden uitgelegd dat het voor de lidstaten een zelfstandige verplichting doet ontstaan die verder gaat dan de verplichtingen die op hen kunnen rusten krachtens de artikelen 63 VWEU en 65 VWEU (zie in die zin beschikking van 19 september 2012, Levy en Sebbag, C‑540/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:581, punten 2729).

    37

    Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de artikelen 63 VWEU en 65 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4 VEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat een lidstaat, in een situatie als in het hoofdgeding, het voordeel van een gunstige behandeling die voor een ingezeten aandeelhouder voortvloeit uit een bilateraal belastingverdrag tot het vermijden van dubbele belasting dat deze lidstaat met een derde land heeft gesloten, dat erin bestaat dat de in het derde land ingehouden bronbelasting onvoorwaardelijk wordt verrekend met de belasting die verschuldigd is in deze lidstaat, zijnde de woonstaat van de aandeelhouder, niet uitbreidt tot een ingezeten aandeelhouder die dividenden ontvangt uit een lidstaat waarmee diezelfde lidstaat, zijnde de woonstaat van de aandeelhouder, een bilateraal belastingverdrag tot het vermijden van dubbele belasting heeft gesloten, volgens hetwelk een dergelijke verrekening slechts mogelijk is mits is voldaan aan naar nationaal recht geldende bijkomende voorwaarden.

    Kosten

    38

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

     

    De artikelen 63 VWEU en 65 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4 VEU, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat een lidstaat, in een situatie als in het hoofdgeding, het voordeel van een gunstige behandeling die voor een ingezeten aandeelhouder voortvloeit uit een bilateraal belastingverdrag tot het vermijden van dubbele belasting dat deze lidstaat met een derde land heeft gesloten, dat erin bestaat dat de in het derde land ingehouden bronbelasting onvoorwaardelijk wordt verrekend met de belasting die verschuldigd is in deze lidstaat, zijnde de woonstaat van de aandeelhouder, niet uitbreidt tot een ingezeten aandeelhouder die dividenden ontvangt uit een lidstaat waarmee diezelfde lidstaat, zijnde de woonstaat van de aandeelhouder, een bilateraal belastingverdrag tot het vermijden van dubbele belasting heeft gesloten, volgens hetwelk een dergelijke verrekening slechts mogelijk is mits is voldaan aan naar nationaal recht geldende bijkomende voorwaarden.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top