EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CC0582

Conclusie van advocaat-generaal Y. Bot van 12 oktober 2016.
Strafzaak tegen Gerrit van Vemde.
Verzoek van de rechtbank Amsterdam om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Wederzijdse erkenning van vonnissen – Kaderbesluit 2008/909/JBZ – Werkingssfeer – Artikel 28 – Overgangsbepaling – Begrip ‚geven van een onherroepelijk vonnis’.
Zaak C-582/15.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:766

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 12 oktober 2016 ( 1 )

Zaak C‑582/15

Openbaar Ministerie

tegen

Gerrit van Vemde

[verzoek van de rechtbank Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Wederzijdse erkenning van vonnissen — Kaderbesluit 2008/909/JBZ — Artikel 28 — Overgangsbepaling — Verklaring van een lidstaat — Begrip ‚geven van een onherroepelijk vonnis’”

1. 

De onderhavige prejudiciële verwijzing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie ( 2 ).

2. 

Deze verwijzing is gedaan in het kader van een procedure betreffende een verzoek tot verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een rechterlijke beslissing van het hof van beroep Antwerpen (België), houdende onder andere de veroordeling van Gerrit van Vemde tot een vrijheidsstraf van drie jaar.

I – Toepasselijke bepalingen

A – Unierecht

3.

De overwegingen 1 en 2 van het kaderbesluit luiden als volgt:

„(1)

De Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 heeft onderstreept dat het beginsel van wederzijdse erkenning de hoeksteen van de justitiële samenwerking binnen de Unie dient te worden, zowel in burgerlijke als in strafzaken.

(2)

Op 29 november 2000 heeft de Raad, overeenkomstig de conclusies van Tampere, zijn goedkeuring gehecht aan een programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen [(PB 2001, C 12, blz. 10)]; hij heeft daarin opgeroepen tot een evaluatie van de behoefte aan modernere mechanismen voor wederzijdse erkenning van onherroepelijke veroordelingen tot een vrijheidsstraf (maatregel 14), en tevens voor uitbreiding van overbrenging van gevonniste personen tot personen die hun verblijfplaats hebben in een lidstaat (maatregel 16) gepleit.”

4.

Artikel 1 van het kaderbesluit, met als opschrift „Definities”, bepaalt het volgende:

„In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

a)

‚vonnis’: een door een rechter van de beslissingsstaat gegeven onherroepelijke uitspraak of beschikking waarbij een sanctie aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd;

b)

‚sanctie’: een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van bepaalde of onbepaalde duur die wegens een strafbaar feit in een strafprocedure is opgelegd;

c)

‚beslissingsstaat’: de lidstaat waar het vonnis is gewezen;

d)

‚tenuitvoerleggingsstaat’: de lidstaat waaraan het vonnis is toegezonden met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan.”

5.

Artikel 26, lid 1, van het kaderbesluit, met als opschrift „Verhouding tot andere overeenkomsten en regelingen”, bepaalt het volgende:

„Onverminderd de toepassing ervan tussen de lidstaten en derde landen en de voorlopige toepassing ervan overeenkomstig artikel 28, vervangt dit kaderbesluit met ingang van 5 december 2011 de overeenkomstige bepalingen van de volgende verdragen die in de betrekkingen tussen de lidstaten van toepassing zijn:

het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen en het aanvullend protocol van 18 december 1997;

het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen van 28 mei 1970;

titel III, hoofdstuk 5, van de Overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen;

het Verdrag tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen van 13 november 1991 inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen.”

6.

Artikel 28 van het kaderbesluit, met als opschrift „Overgangsbepaling”, luidt als volgt:

„1.   Het vóór 5 december 2011 ontvangen verzoek wordt verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen behandeld. Het na die datum ontvangen verzoek wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen.

2.   Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit verklaren dat hij, als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat, in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis vóór de door hem bepaalde datum is gegeven, de bestaande, vóór 5 december 2011 toepasselijke, rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zal blijven toepassen. Indien een dergelijke verklaring is afgelegd, zijn deze instrumenten in die gevallen van toepassing ten aanzien van alle overige lidstaten, ongeacht of zij dezelfde verklaring hebben afgelegd of niet. De bedoelde datum mag niet later vallen dan 5 december 2011. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij kan te allen tijde worden ingetrokken.”

7.

Het Koninkrijk der Nederlanden heeft op grond van artikel 28 van het kaderbesluit het volgende verklaard ( 3 ):

„Overeenkomstig artikel 28, lid 2, verklaart Nederland dat in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis eerder dan drie jaar na de datum van inwerkingtreding van het kaderbesluit is gegeven, Nederland als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat de rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen welke vóór dit kaderbesluit van toepassing waren, zal blijven toepassen.”

B – Nederlands recht

8.

Artikel 2:11 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: „WETS”), uitvoering gevende aan het kaderbesluit, bepaalt het volgende:

„1.   […] [De] [m]inister [van Veiligheid en Justitie] […] doet […] de rechterlijke uitspraak en het certificaat toekomen aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket.

2.   De advocaat-generaal legt de rechterlijke uitspraak […] onverwijld voor aan de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden […]

[…]

8.   De bijzondere kamer van het gerechtshof doet zijn oordeel […] schriftelijk en met redenen omkleed aan [de] [m]inister [van Veiligheid en Justitie] toekomen, binnen een termijn van zes weken nadat de rechterlijke uitspraak […] [is] ontvangen.”

9.

Op grond van artikel 2:12 van de WETS beslist de minister van Veiligheid en Justitie over de erkenning van de rechterlijke uitspraak met inachtneming van het oordeel van de bijzondere kamer van het gerechtshof.

10.

Artikel 5:2 van de WETS bepaalt het volgende:

„1.   Deze wet treedt in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen [hierna: ‚WOTS]’.

[…]

3.   Deze wet is niet van toepassing op rechterlijke uitspraken […] die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.

[…]”

11.

Volgens artikel 2 van de WOTS geschiedt „[t]enuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse rechterlijke beslissingen […] niet dan krachtens een verdrag”. Voorts bepaalt artikel 31, lid 1, van de WOTS dat „[d]e rechtbank [Amsterdam], de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, […] verlof [verleent] tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en […], met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op[legt], welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld”.

II – Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

12.

Gerrit van Vemde is op 27 oktober 2009 in Nederland aangehouden op basis van een door een Belgische rechterlijke instantie uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel dat strekte tot strafvervolging. Na zijn overlevering is hij in België gedetineerd geweest. Vervolgens is Gerrit van Vemde hangende de strafprocedure op borgtocht vrijgelaten en op eigen gelegenheid naar Nederland teruggekeerd voordat een vonnis was gegeven.

13.

Op 28 februari 2011 heeft het hof van beroep Antwerpen (België) Van Vemde veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie jaar. Op 6 december 2011 heeft het Hof van Cassatie (België) het cassatieberoep tegen deze beslissing verworpen en is de beslissing van het hof van beroep Antwerpen onherroepelijk geworden. De veroordeelde is op 13 februari 2012 in kennis gesteld van het hechtenisbevel van de procureur-generaal in Antwerpen.

14.

De Belgische autoriteiten hebben op 23 juli 2013 Nederland verzocht de tenuitvoerlegging van de bij het arrest van het hof van beroep Antwerpen opgelegde vrijheidsstraf over te nemen. Op 10 oktober 2013 heeft de procureur des Konings (België) de rechtbank Amsterdam (Nederland), de verwijzende rechterlijke instantie, vervolgens schriftelijk verzocht om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf die het hof van beroep Antwerpen had opgelegd.

15.

Na dit verzoek te hebben ontvangen, vraagt de verwijzende rechter zich af wat de toepasselijke bepalingen zijn, die van de WOTS of die van de WETS – die de WOTS heeft vervangen. Enerzijds zou de WETS volgens artikel 5:2, lid 3, ervan namelijk niet van toepassing zijn op rechterlijke uitspraken die voor 5 december 2011„onherroepelijk zijn geworden”. Aangezien het arrest van het hof van beroep Antwerpen onherroepelijk is geworden na 5 december 2011, is het dus de WETS die in beginsel van toepassing zou zijn.

16.

Anderzijds twijfelt de verwijzende rechter eraan of die bepaling strookt met artikel 28 van het kaderbesluit. Ingevolge lid 1 van dit artikel worden verzoeken tot overneming van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die na 5 december 2011 zijn ontvangen, behandeld volgens de regels die de lidstaten bij de uitvoering van het kaderbesluit hebben vastgesteld. Ingevolge lid 2 van dat artikel kon elke lidstaat evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit verklaren dat hij als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis vóór de door hem bepaalde datum is „gegeven”, de toepasselijke rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen van vóór 5 december 2011 zal blijven toepassen. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft over de toepassing van het kaderbesluit een dergelijke verklaring afgelegd, die in wezen de tekst van artikel 28, lid 2, van dit kaderbesluit overneemt.

17.

De verwijzende rechter geeft aan dat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden artikel 5:2, lid 3, van de WETS overeenkomstig artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit in die zin moet worden uitgelegd dat het betrokken vonnis moet zijn gegeven vóór 5 december 2011, ongeacht het tijdstip waarop het onherroepelijk is geworden, zodat de bepalingen van de WOTS in casu van toepassing zouden blijven. De verwijzende rechter is evenwel op grond van de bepalingen van de WETS met name van oordeel dat, indien artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit daarentegen aldus zou moeten worden uitgelegd dat het vonnis onherroepelijk moet zijn geworden vóór 5 december 2011, hij niet bevoegd zou zijn om uitspraak te doen over het verzoek om verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde vrijheidsstraf.

18.

Daarop heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag verzocht:

„Moet artikel 28, tweede lid, eerste volzin, van het kaderbesluit zo worden verstaan dat de daar bedoelde verklaring alleen betrekking mag hebben op vonnissen die zijn gewezen vóór 5 december 2011, ongeacht wanneer die vonnissen onherroepelijk zijn geworden, of moet die bepaling zo worden verstaan dat de verklaring alleen betrekking mag hebben op vonnissen die vóór 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden?”

III – Analyse

19.

Met de door de verwijzende rechter gestelde vraag wordt in wezen beoogd te verduidelijken of, ingeval een lidstaat de in artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit bedoelde verklaring heeft afgelegd, de datum waarmee kan worden vastgesteld welk rechtsstelsel van toepassing is op de overbrenging van personen die tot vrijheidsstraffen zijn veroordeeld, die is waarop het vonnis is uitgesproken dan wel die waarop het vonnis onherroepelijk is geworden.

20.

Alvorens deze vraag te beantwoorden, moet – zoals de Oostenrijkse regering en de Europese Commissie verzoeken – worden onderzocht of de verklaring die het Koninkrijk der Nederlanden uit hoofde van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit heeft afgelegd, wel of niet rechtsgevolgen kan sorteren.

A – Wel of geen rekening houden met de verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden uit hoofde van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit

21.

Benadrukt moet worden dat artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit duidelijk is over het tijdstip waarop dit soort verklaringen kan worden gedaan.

22.

Overeenkomstig de tekst van die bepaling is het namelijk „op het tijdstip van aanneming van [het] kaderbesluit” dat elke lidstaat de mogelijkheid had een verklaring af te leggen waardoor dit kaderbesluit later wordt toegepast.

23.

Volgens de informatie die het Hof is overgelegd en zoals de Nederlandse regering tijdens de terechtzitting heeft beaamd, is de verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden op 24 maart 2009 naar de Raad gezonden en vervolgens op 30 april 2009 als Raadsdocument verspreid, alvorens op 9 oktober 2009 in het Publicatieblad ( 4 ) te zijn bekendgemaakt. In het licht daarvan heeft de Nederlandse regering niet betwist dat deze verklaring formeel is ingediend nadat het kaderbesluit was aangenomen.

24.

In de bij zijn verklaring gevoegde brief, en zoals het tijdens de terechtzitting heeft uiteengezet, heeft het Koninkrijk der Nederlanden evenwel aangegeven dat het tijdens de besprekingen van het voorstel voor het kaderbesluit steeds ervoor heeft gepleit dat het kaderbesluit slechts op toekomstige gevallen van toepassing zou kunnen zijn. Deze lidstaat legt uit dat de in artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit bedoelde optie met name op zijn verzoek is ingevoegd en dat zij voor hem een belangrijk element vormde van de politieke overeenkomst die tijdens de vergaderingen van de JBZ-Raad op 4 december 2006 en 15 februari 2007 over dat kaderbesluit is bereikt. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft eveneens gesteld dat het kaderbesluit zo kort voor de JBZ-Raad van 27 november 2008 op de „A”‑lijst van de agenda is geplaatst dat het niet mogelijk was om op dit punt de interne voorbereidingsprocedure van de Raad te volgen. Bijgevolg heeft het Koninkrijk der Nederlanden bij de vaststelling van dit kaderbesluit tijdens de JBZ-Raad van 27 november 2008 geen verklaring in de zin van artikel 28, lid 2, van dat kaderbesluit overgelegd. Deze lidstaat stelt dat hij evenwel, toen tijdens de JBZ-Raad van 4 december 2006 een politieke overeenkomst werd bereikt, heeft medegedeeld dat hij die verklaring zou afleggen. Deze mededeling kan volgens hem worden geacht gevolgen te hebben gesorteerd ten tijde van de vaststelling van het kaderbesluit op 27 november 2008.

25.

Evenals de Commissie ben ik evenwel van mening dat een dergelijke mededeling niet gelijkstaat aan een verklaring die wordt afgelegd „op het tijdstip van aanneming van [het] kaderbesluit” in de zin van artikel 28, lid 2, van dit kaderbesluit. Louter het feit dat blijk is gegeven van de intentie om een verklaring te doen, volstaat namelijk niet. De verklaring waarvan in artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit sprake is, moet op welke wijze dan ook worden afgelegd op het tijdstip van de vaststelling ervan en moet specifiek de keuze van de betrokken lidstaat weergeven met betrekking tot de datum waarop de onherroepelijke vonnissen zijn gegeven, vóór welke datum het kaderbesluit niet van toepassing is. Artikel 28, lid 2, van dit kaderbesluit laat aan de lidstaten namelijk een bepaalde beoordelingsruimte om die datum vast te stellen, voor zover die niet later valt dan 5 december 2011.

26.

Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden de specifieke verklaring niet officieel heeft afgelegd vóór het document dat deze lidstaat op 24 maart 2009 heeft verzonden, ben ik bijgevolg van oordeel dat de verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden niet geldig is afgelegd, daar zij buiten de termijn is ingediend.

27.

Gelijk de Commissie merk ik bovendien op dat de gevallen waarin het kaderbesluit de lidstaten toestaat om niet alleen op het tijdstip van aanneming ervan, maar ook op een later tijdstip een verklaring af te leggen, erg duidelijk in het kaderbesluit zijn vermeld. Ik verwijs met name naar artikel 4, lid 7, en artikel 7, lid 4, ervan.

28.

Uit het voorgaande volgt dat de verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden geen rechtsgevolgen kan sorteren.

29.

Bij gebreke van een verklaring die voldoet aan de voorwaarden van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit, wordt de temporele werkingssfeer van de regels van het kaderbesluit, namelijk voor de verzoeken die zijn ontvangen na 5 december 2011, bepaald aan de hand van artikel 28, lid 1, ervan.

30.

Aangezien het verzoek van de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten dateert van 10 oktober 2013, lijdt het geen enkele twijfel dat de in het kaderbesluit vervatte regels in casu volledig van toepassing zijn.

31.

Uitsluitend subsidiair – voor het geval het Hof mijn analyse op grond waarvan ik tot de conclusie kom dat met de verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden geen rekening mag worden gehouden – zal ik de vraag van de verwijzende rechter naar de uitlegging van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit bekijken.

B – Uitlegging van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit

32.

Net als de Commissie, de Nederlandse regering, de Oostenrijkse regering en het Openbaar Ministerie, ben ik van mening dat de datum die in aanmerking moet worden genomen voor de toepassing van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit die is waarop het vonnis onherroepelijk is geworden.

33.

Uit artikel 26, lid 1, van dit kaderbesluit volgt dat met ingang van 5 december 2011 het uniforme mechanisme waarin bij dit kaderbesluit is voorzien in wezen het al bestaande verdragssysteem vervangt.

34.

Volgens artikel 28, lid 1, van het kaderbesluit „[wordt] [h]et vóór 5 december 2011 ontvangen verzoek […] verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen behandeld. Het na die datum ontvangen verzoek wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen.”

35.

Artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit staat de lidstaten evenwel toe om, als zij op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit een verklaring in die zin hebben afgelegd, zich voor de toepassing van dat kaderbesluit niet op de datum van het verzoek te baseren, maar op die waarop het onherroepelijke vonnis is gegeven.

36.

Bijgevolg bepaalt artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit dat, in afwijking van artikel 28, lid 1, van dit kaderbesluit, dat als referentiepunt de datum heeft waarop het verzoek is ontvangen, het referentiepunt de datum van het onherroepelijke vonnis is.

37.

In overeenstemming met artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit voorziet de door het Koninkrijk der Nederlanden afgelegde verklaring erin dat „in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis eerder dan drie jaar na de datum van inwerkingtreding van het kaderbesluit is gegeven, Nederland als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat de rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen welke vóór dit kaderbesluit van toepassing waren, zal blijven toepassen”. ( 5 )

38.

Deze verklaring is in het nationale recht tot uitdrukking gebracht in artikel 5:2, lid 3, van de WETS, dat bepaalt dat „[d]eze wet […] niet van toepassing [is] op rechterlijke uitspraken […] die voor 5 december 2011onherroepelijk zijn geworden”. ( 6 )

39.

Dit verzoek om een prejudiciële beslissing berust grotendeels op het verschil in formulering tussen enerzijds artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit en de door het Koninkrijk der Nederlanden afgelegde verklaring – die zich richten op de datum waarop „het onherroepelijke vonnis is gegeven” – en anderzijds artikel 5:2, lid 3, van de WETS – dat zich richt op de datum waarop de rechterlijke beslissingen „onherroepelijk zijn geworden”.

40.

Anders dan de verwijzende rechter, de verwerende partij in het hoofdgeding en de Poolse regering, ben ik van mening dat deze bepalingen, hoewel zij verschillend zijn opgesteld, alle verwijzen naar dezelfde juridische gebeurtenis, namelijk het tijdstip waarop een vonnis onherroepelijk van aard is geworden. Door de vaststelling van artikel 5:2, lid 3, van de WETS, heeft de Nederlandse wetgever derhalve zeer goed uitvoering gegeven aan hetgeen is bepaald in artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit en de verklaring die het Koninkrijk der Nederlanden heeft afgelegd.

41.

De uitleg volgens welke artikel 28, lid 2, van dit kaderbesluit verwijst naar het tijdstip waarop een vonnis onherroepelijk van aard is geworden, vloeit voort uit zowel de tekst en de opzet als het doel van dit kaderbesluit.

42.

Wat betreft de tekst van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit, merk ik op dat deze niet alleen ziet op het tijdstip waarop het vonnis is gegeven, maar dat daarin ook wordt gesproken van het „onherroepelijke” vonnis. Deze precisering met betrekking tot de onherroepelijke aard van het vonnis geldt niet specifiek voor de Franse versie van dit kaderbesluit, maar wordt teruggevonden in andere taalversies ( 7 ).

43.

Deze precisering strookt met de opzet van het kaderbesluit, aangezien een verzoek dat op dat kaderbesluit is gebaseerd, overeenkomstig de door de Uniewetgever in artikel 1, onder a), van dat kaderbesluit geformuleerde definitie van „vonnis” in ieder geval slechts mogelijk is wanneer het vonnis onherroepelijk is geworden.

44.

Bovendien beoogt het kaderbesluit, zoals met name blijkt uit de overwegingen 1 en 2 ervan, het beginsel toe te passen van wederzijdse erkenning in strafzaken met betrekking tot de tenuitvoerlegging van onherroepelijke veroordelingen tot een vrijheidsstraf. Deze toepassing vereist een moderner en uitgebreider samenwerkingsmechanisme dan mogelijk was op grond van het geldende verdragsrecht.

45.

Gelet op het fundamentele belang van het beginsel van wederzijdse erkenning in het kader van de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en voor zover artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit een afwijking vormt op grond waarvan de lidstaten het vroegere verdragssysteem langer kunnen blijven toepassen dan mogelijk is op grond van artikel 28, lid 1, van het kaderbesluit, moet artikel 28, lid 2, in enge zin worden uitgelegd.

46.

Met een dergelijke uitlegging in enge zin, waarbij de gevallen die onder het vroegere verdragssysteem blijven vallen, worden beperkt en bijgevolg de gevallen die onder de regels van het kaderbesluit kunnen vallen, worden uitgebreid, wordt de door het kaderbesluit nagestreefde doelstelling zelf het beste gewaarborgd.

47.

In dit verband merk ik op dat het kaderbesluit als belangrijkste doelstelling heeft de reclassering te bevorderen van personen die tot een vrijheidsstraf zijn veroordeeld door de als gevolg van een strafrechtelijke veroordeling van zijn vrijheid beroofde persoon in staat te stellen zijn straf of het resterende deel daarvan in zijn oorspronkelijke maatschappelijke omgeving te ondergaan. Dit komt duidelijk tot uitdrukking in overweging 9 en artikel 3, lid 1, van het kaderbesluit.

48.

Dit betekent dat alle maatregelen betreffende de tenuitvoerlegging en de organisatie van de straffen door de justitiële autoriteiten op het individu worden afgestemd, zodanig dat zij met inachtneming van de belangen van de samenleving en van de rechten van de slachtoffers niet alleen bijdragen aan het voorkomen van recidive maar ook aan de integratie en reclassering van de gevonniste persoon. ( 8 )

49.

Gelet op het voorgaande en aangezien het vonnis waarbij Gerrit van Vemde is veroordeeld onherroepelijk van aard is geworden op 6 december 2011, zijn het dus wel degelijk de regels die in het kaderbesluit zijn vervat die de overneming van de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf beheersen.

IV – Conclusie

50.

Gelet op het voorgaande geef ik in overweging het volgende te antwoorden aan de rechtbank Amsterdam (Nederland):

„Primair kan de verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden met betrekking tot artikel 28 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, geen rechtsgevolgen sorteren aangezien zij, in tegenstelling tot hetgeen wordt vereist bij artikel 28, lid 2, van dat kaderbesluit, na de vaststelling van dat kaderbesluit is afgelegd.

Subsidiair, mocht worden vastgesteld dat die verklaring rechtsgevolgen kan sorteren, dient artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 aldus te worden uitgelegd dat de daarin bedoelde verklaring slechts betrekking kan hebben op vonnissen die onherroepelijk zijn geworden voor 5 december 2011.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2008, L 327, blz. 27, hierna: „kaderbesluit”.

( 3 ) PB 2009, L 265, blz. 41, hierna: „verklaring over de toepassing van het kaderbesluit”.

( 4 ) PB 2009, L 265, blz. 41.

( 5 ) Cursivering van mij.

( 6 ) Cursivering van mij.

( 7 ) Zie bijvoorbeeld in het Spaans: „en los casos en los que la sentencia firme haya sido dictada antes de la fecha que especificará”, in het Duits: „wonach er in Fällen, in denen das rechtskräftige Urteil vor dem angegebenen Zeitpunkt ergangen ist”, in het Engels: „in cases where the final judgment has been issued before the date it specifies”, en in het Italiaans: „nei casi in cui la sentenza definitiva è stata emessa anteriormente alla data da esso indicata”.

( 8 ) Zie mijn conclusie in de zaak Ognyanov (C‑554/14, EU:C:2016:319).

Top