Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CC0248

Conclusie van advocaat-generaal P. Mengozzi van 22 september 2016.
Maxcom Ltd tegen City Cycle Industries.
Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 – Invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië – Uitbreiding van het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde definitieve antidumpingrecht tot die invoer – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 13 – Ontwijking – Artikel 18 – Niet-medewerking – Bewijs – Bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen – Tegenstrijdigheid in de motivering – Ontoereikende motivering – Schending van procedurele rechten.
Gevoegde zaken C-248/15 P, C-254/15 P en C-260/15 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:713

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 22 september 2016 ( *1 )

Gevoegde zaken C‑248/15 P, C‑254/15 P en C‑260/15 P

Maxcom Ltd (C‑248/15 P),

Europese Commissie (C‑254/15 P),

Raad van de Europese Unie (C‑260/15 P)

tegen

City Cycle Industries

„Hogere voorziening — Handelspolitiek — Dumping — Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 — Invoer van met name uit Sri Lanka verzonden rijwielen — Uitbreiding van het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China ingestelde definitieve antidumpingrecht tot die invoer — Verordening (EG) nr. 1225/2009 — Artikelen 13 en 18 — Ontwijking — Geen medewerking van een aantal producenten/exporteurs waarop het onderzoek betrekking heeft — Bewijs van de ontwijking — Bundel overeenstemmende aanwijzingen — Ontoereikende motivering”

1. 

De onderhavige conclusie betreft drie hogere voorzieningen waarbij Maxcom Ltd, de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie het Hof verzoeken om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 maart 2015, City Cycle Industries/Raad ( *2 ) (hierna: „bestreden arrest”), houdende nietigverklaring van artikel 1, leden 1 en 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad ( *3 ) (hierna: „litigieuze verordening”), voor zover het betrekking heeft op de vennootschap City Cycle Industries (hierna: „City Cycle”), verzoekster voor het Gerecht.

2. 

Deze conclusie wordt genomen tegelijkertijd met mijn conclusie in de zaken C‑247/15 P, Maxcom/Chin Haur Indonesia, C‑253/15, Commissie/Chin Haur Indonesia, en C‑259/15 P, Raad/Chin Haur Indonesia (hierna: „conclusie in de zaken Chin Haur”), die betrekking heeft op drie door dezelfde rekwiranten ingestelde hogere voorzieningen tegen het arrest van het Gerecht Chin Haur Indonesia/Raad ( *4 ) van dezelfde dag als het bestreden arrest, dat betrekking heeft op dezelfde litigieuze verordening. De in die drie andere hogere voorzieningen aan de orde gestelde vragen komen nagenoeg overeen met die welke in de onderhavige zaken aan de orde zijn. ( *5 )

3. 

In wezen geven al deze zaken het Hof de gelegenheid, opheldering te verstrekken over de eisen inzake het bewijs dat de Commissie en de Raad (hierna samen: de „instellingen”) moeten leveren om het bestaan van ontwijking in de zin van artikel 13 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (hierna: „basisverordening”) ( *6 ) aan te tonen in een situatie die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat een aantal producenten/exporteurs waarop het anti-ontwijkingsonderzoek betrekking heeft, niet meewerken.

I – Toepasselijke bepalingen

4.

Voor een nadere uiteenzetting van de toepasselijke bepalingen verwijs ik naar de punten 5 tot en met 10 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur. Ten behoeve van de onderhavige procedure herinner ik er slechts aan dat artikel 13 van de basisverordening de instellingen de mogelijkheid biedt om, onder bepaalde voorwaarden, antidumpingrechten die zij op de invoer van een product uit een derde land hebben ingesteld, uit te breiden tot de invoer van soortgelijke producten uit met name een ander derde land, om ontwijking van de aanvankelijke antidumpingmaatregelen te voorkomen.

5.

Uit de definitie van het begrip ontwijking in artikel 13, lid 1, derde zin, van de basisverordening blijkt dat voor het bestaan van ontwijking vier voorwaarden moeten zijn vervuld: i) er moet sprake zijn van een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen het betrokken derde land en de Unie; ii) die verandering moet het gevolg zijn van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor er, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat; iii) bewezen moet zijn dat er sprake is van schade, en iv) het bestaan van dumping moet zijn bewezen. In de onderhavige zaken wordt alleen het voorhanden zijn van het tweede van deze vier bestanddelen van ontwijking betwist. ( *7 )

6.

Vervolgens dient er eveneens op te worden gewezen dat, volgens artikel 13, lid 4, van basisverordening, een producent/exporteur van het betrokken, uit het land waarop het anti-ontwijkingsonderzoek betrekking heeft, afkomstige product individuele vrijstelling van de ingestelde anti-ontwijkingsrechten kan krijgen indien hij binnen de gestelde termijn een voldoende door bewijsmateriaal gestaafd verzoek tot vrijstelling heeft ingediend, en – ingeval de ontwijking buiten de Unie plaatsvindt – indien twee voorwaarden zijn vervuld: ten eerste, dat hij kan aantonen dat hij geen band heeft met een producent waarop de maatregelen van toepassing zijn, en ten tweede, dat is vastgesteld dat hij geen ontwijking verricht.

7.

Ten slotte wordt in artikel 18, „Niet-medewerking”, leden 1 en 6, van de basisverordening bepaald dat, enerzijds, „[i]ndien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, […] aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, [kunnen] worden getrokken”, en anderzijds, „[i]ndien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent waardoor relevante inlichtingen niet beschikbaar zijn, […] dit tot gevolg [kan] hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien hij wel medewerking had verleend”.

II – Voorgeschiedenis van de gedingen en litigieuze verordening

8.

De voorgeschiedenis van de gedingen is gedetailleerd uiteengezet in de punten 1 tot en met 28 van het bestreden arrest, waarnaar ik verwijs. Ten behoeve van de onderhavige procedure herinner ik er slechts aan dat de Commissie in 2012 bij verordening ( *8 ) een onderzoek heeft geopend naar eventuele ontwijking van de bij verordening nr. 990/2011 ( *9 ) ingestelde antidumpingmaatregelen door invoer van onder andere uit Sri Lanka verzonden rijwielen.

9.

In het kader van dit onderzoek heeft City Cycle een verzoek tot vrijstelling op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening ingediend. De Commissie heeft een controlebezoek verricht in de lokalen van City Cycle op Sri Lanka en het verzoek tot vrijstelling uiteindelijk afgewezen. ( *10 )

10.

Op 29 mei 2013 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld.

11.

In de overwegingen 35 tot en met 42 van deze verordening heeft de Raad allereest verklaard dat zes Sri Lankaanse vennootschappen die in het referentietijdvak 69 % van de totale invoer uit Sri Lanka in de Unie vertegenwoordigden, op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening om vrijstelling hadden verzocht. Een van deze vennootschappen heeft de productie van rijwielen in Sri Lanka stopgezet en haar verzoek tot vrijstelling ingetrokken. Twee andere vennootschappen, waaronder City Cycle hebben niet voldoende meegewerkt. Bijgevolg zijn de door hen overgelegde gegevens niet in aanmerking genomen en zijn de hen betreffende bevindingen overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening op de beschikbare gegevens gebaseerd.

12.

Vervolgens heeft de Raad vastgesteld dat aan alle in artikel 13, lid 1, van de basisverordening gestelde voorwaarden voor de vaststelling van het bestaan van ontwijking was voldaan. ( *11 )

13.

Wat, specifiek, de ontwijkingspraktijken op Sri Lanka betreft, heeft de Raad allereerst het bestaan van verzending na overlading onderzocht. In dit verband wordt in de overwegingen 77 tot en met 79 van de litigieuze verordening gezegd:

„(77)

De uitvoer van de aanvankelijk medewerkende Sri Lankaanse ondernemingen bedroeg in de [referentieperiode] 69 % van de totale Sri Lankaanse uitvoer naar de Unie. Voor drie van de zes aanvankelijk medewerkende ondernemingen is uit het onderzoek niets gebleken van overladingspraktijken. Wat de overige uitvoer naar de Unie betreft, werd geen medewerking verleend, zoals in de overwegingen 35 tot en met 42 wordt uiteengezet.

(78)

Gezien de conclusie in overweging 58 inzake de verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen Sri Lanka en de Unie in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening en gezien het feit dat niet alle Sri Lankaanse producenten/exporteurs zich kenbaar maakten en hun medewerking verleenden, wordt de uitvoer van deze producenten/exporteurs aan overladingspraktijken toegeschreven.

(79)

Daarom is bevestigd dat producten van oorsprong uit de [Volksrepubliek China] werden verzonden na overlading in Sri Lanka.”

14.

Vervolgens heeft de Raad verklaard dat niet kon worden vastgesteld dat op Sri Lanka assemblage in de zin van artikel 13, lid 2, van de basisverordening plaatsvond. ( *12 )

15.

In die omstandigheden heeft de Raad, enerzijds, het bestaan van ontwijking door verzending na overlading via Sri Lanka vastgesteld en het bij uitvoeringsverordening nr. 990/2011 ingestelde definitieve antidumpingrecht uitgebreid tot de invoer van uit Sri Lanka verzonden rijwielen ( *13 ), en anderzijds, aan de twee vennootschappen die niet hadden meegewerkt, waaronder City Cycle, vrijstelling op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening geweigerd ( *14 ).

III – Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

16.

Op 9 augustus 2013 heeft City Cycle bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening ingesteld.

17.

Op 8 oktober 2013 heeft het Gerecht het door City Cycle ingediende verzoek om uitspraak te doen volgens de versnelde procedure ( *15 ) ingewilligd.

18.

Bij beschikking van 11 november 2013 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. De Commissie heeft echter geen toestemming gekregen om een memorie in interventie in te dienen. ( *16 ) Op 25 juni 2014 heeft de Commissie, gelet op feit dat de zaak volgens de versnelde procedure werd behandeld, verzocht om toestemming tot indiening van een memorie in interventie als maatregel tot organisatie van de procesgang. ( *17 ) Het Gerecht heeft dit verzoek afgewezen.

19.

Bij beschikking van 16 juli 2014 is Maxcom toegelaten tot interventie.

20.

Ter ondersteuning van haar beroep heeft City Cycle vijf middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof, in het bijzonder, schending van artikel 13, lid 1, en artikel 18, lid 1, van de basisverordening. In het eerste onderdeel van dit middel kwam City Cycle op tegen de bevindingen van de Raad betreffende het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer. In het tweede onderdeel van dit middel kwam City Cycle op tegen de vaststelling van de Raad, met name in overweging 78 van de litigieuze verordening, dat zij verzending na overlading had verricht. ( *18 )

21.

Ter terechtzitting heeft de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep in zijn geheel ter discussie gesteld en daartoe aangevoerd dat City Cycle geen Sri Lankaanse producent/exporteur, maar slechts een voor rekening van een Chinese onderneming handelende plaatselijke dienstverrichter was.

22.

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste onderdeel van het eerste middel alsmede alle andere middelen ongegrond verklaard. Het heeft daarentegen het tweede onderdeel van het eerste middel aanvaard, met name de grief inzake onjuiste beoordeling, die betrekking had op overweging 78 van de litigieuze verordening.

23.

Dienaangaande heeft het Gerecht, in de eerste plaats, in de punten 82 tot en met 97 van het bestreden arrest de elementen geanalyseerd die City Cycle in de loop van het onderzoek had meegedeeld. Aan het slot van deze analyse is het Gerecht tot de bevinding gekomen dat deze elementen niet aannemelijk maakten dat de City Cycle wel degelijk een exporteur van oorsprong uit de Sri Lanka was of voldeed aan de criteria van artikel 13, lid 2, van de basisverordening.

24.

In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 98 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Raad daarmee nog niet over een enige aanwijzing beschikte om in punt 78 van de litigieuze verordening uitdrukkelijk te concluderen dat City Cycle verzending na overlading verrichtte.

25.

In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 99 van het bestreden arrest geoordeeld dat inderdaad niet kon worden uitgesloten dat City Cycle verzending na overlading had verricht als een van de praktijken, de processen de of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestond in de zin van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening. Volgens deze rechterlijke instantie kon de Raad uit het feit dat City Cycle niet had weten aan te tonen dat zij wel degelijk een Sri Lankaanse producent was of voldeed aan artikel 13, lid 2, van de basisverordening, niet automatisch afleiden dat City Cycle verzending na overlading verrichte, aangezien de basisverordening of de rechtspraak niet in een dergelijke mogelijkheid voorziet.

26.

Het Gerecht heeft dan ook vastgesteld dat de eerste grief van het tweede onderdeel van het eerste middel diende te worden aanvaard zonder dat de drie andere door City Cycle in het kader van hetzelfde onderdeel van dit middel geformuleerde grieven dienden te worden behandeld. Bijgevolg heeft het Gerecht artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening nietig verklaard. ( *19 )

IV – Conclusies van partijen

27.

Met hun hogere voorzieningen verzoeken Maxcom, de Commissie en de Raad het Hof, het bestreden arrest te vernietigen, het beroep in eerste aanleg te verwerpen en City Cycle te verwijzen in de kosten. Subsidiair vorderen de Commissie en de Raad, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor een nieuw onderzoek en de beslissing over de kosten van de twee instanties aan te houden.

28.

City Cycle verzoekt het Hof, de hogere voorzieningen tegen het bestreden arrest volledig af te wijzen en Maxcom, de Commissie en de Raad te verwijzen in de kosten. Subsidiair, voor het geval dat het Hof het bestreden arrest vernietigt, verzoekt City Cycle het Hof, uitspraak te doen op haar beroep in eerste aanleg, de drie resterende grieven van het tweede onderdeel haar eerste voor het Gerecht aangevoerde middel te aanvaarden en artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover bij deze bepalingen het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde antidumpingrecht is uitgebreid tot City Cycle en het verzoek tot vrijstelling van City Cycle is afgewezen.

V – Analyse

29.

Maxcom voert twee middelen, te weten een primair en een subsidiair middel, tegen het bestreden arrest aan, de Commissie voert vier middelen en de Raad twee middelen aan. De in de drie hogere voorzieningen aangevoerde middelen overlappen elkaar grotendeels en kunnen in wezen worden samengebracht in vier groepen.

30.

Ten eerste voert de Commissie aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn weigering om de niet-ontvankelijkheid van het beroep van City Cycle ambtshalve te beoordelen. ( *20 ) Ten tweede voeren Maxcom, de Commissie en de Raad aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. ( *21 ) Ten derde stellen de Commissie en de Raad dat de motivering van het bestreden arrest ontoereikend is en tegenstrijdigheden bevat; in dezelfde context voert de Raad ook aan dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat. ( *22 ) Ten vierde betoogt de Commissie dat het Gerecht haar procedurele rechten heeft geschonden. ( *23 )

31.

Het vierde middel van de hogere voorziening van de Commissie, dat is ontleend aan schending van haar procedurele rechten, is zowel feitelijk als rechtens identiek aan het derde middel dat deze instelling heeft aangevoerd in het kader van zaak C‑253/15 P, Commissie/Chin Haur Indonesia, waarin tegelijkertijd conclusie is genomen als in de onderhavige zaken. In deze omstandigheden verwijs ik voor de uiteenzetting van de argumenten van de Commissie en van de redenen waarom ik van mening ben dat dit middel moet worden afgewezen, naar de punten 102 tot en met 111 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.

A – Eerste middel van de Commissie in zaak C‑254/15 P, ontleend aan de fout die het Gerecht zou hebben gemaakt door de ontvankelijkheid van het beroep van City Cycle niet ambtshalve te onderzoeken

1. Argumenten van partijen

32.

De Commissie komt op tegen de in de punten 42 tot en met 44 van het bestreden arrest vervatte analyse op grond waarvan het Gerecht haar ter terechtzitting tegen het beroep van City Cycle opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft verworpen. De Commissie verwijt het Gerecht in het bijzonder, dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn weigering om de niet-ontvankelijkheid van dit beroep ambtshalve te beoordelen.

33.

Ten eerste is de Commissie van mening dat de beslissing van het Gerecht, de ontvankelijkheid van het beroep niet te onderzoeken, in strijd is met de rechtspraak van het Hof, volgens welke de Unierechter de niet-ontvankelijkheid ambtshalve moet onderzoeken. Ten tweede zou het feit dat de Commissie pas ter terechtzitting een exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft kunnen opwerpen, het gevolg zijn geweest van de beslissing van het Gerecht, haar niet toe te staan een memorie in interventie neer te leggen. Ten derde voert de Commissie aan dat het dossier voldoende elementen bevatte die ernstige twijfel, en niet slechts vermoedens, omtrent de ontvankelijkheid van het beroep van City Cycle deden rijzen. Het Gerecht heeft overigens zelf vastgesteld dat City Cycle niet had aangetoond dat zij een producent of een exporteur van rijwielen was.

34.

City Cycle bestrijdt de argumenten van de Commissie.

2. Bespreking

35.

In de punten 41 tot en met 45 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het door de Commissie ter terechtzitting aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid afgewezen. Het Gerecht heeft er allereerst op gewezen dat, aangezien de Raad geen exceptie van niet-ontvankelijkheid had opgeworpen, de Commissie als interveniënte volgens de rechtspraak niet bevoegd was om een dergelijke exceptie op te werpen. Vervolgens heeft het Gerecht vastgesteld dat, hoe dan ook, de Commissie ter terechtzitting in een bijzonder late fase van de procedure in rechte louter vermoedens had geformuleerd zonder nieuwe bewijselementen ter ondersteuning van haar grief inzake de niet-ontvankelijkheid van het beroep aan te dragen.

36.

In dit verband dient erop te worden gewezen dat volgens vaste rechtspraak een interveniërende partij geen exceptie van niet-ontvankelijkheid kan opwerpen die in de conclusies van de verwerende partij niet is geformuleerd ( *24 ), en dat de Unierechter dus niet gehouden is een dergelijke exceptie te onderzoeken.

37.

De niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring wegens het ontbreken van procesbevoegdheid van de verzoekende partij vormt echter een middel van openbare orde ( *25 ) dat de Unierechter ambtshalve kan – en zelfs moet –onderzoeken. ( *26 )

38.

In het onderhavige geval staat vast dat, anders dan de Commissie aanvoert, het Gerecht de ontvankelijkheid van het beroep wel degelijk heeft onderzocht tegen achtergrond van de argumenten die de Commissie ter terechtzitting heeft aangevoerd. In punt 44 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de bevinding gekomen dat deze argumenten, die betrekking hadden op de relaties tussen City Cycle en de Chinese onderneming waartegen de bezwaren van de Commissie waren gericht, niet waren onderbouwd door nieuwe bewijselementen die de ontvankelijkheid van het door City Cycle ingestelde beroep opnieuw ter discussie konden stellen.

39.

In elk geval heeft City Cycle, zoals zijzelf benadrukt, deelgenomen aan het betrokken anti-ontwijkingsonderzoek, is zij in de litigieuze verordening individueel vermeld als exporteur van rijwielen van oorsprong uit Sri Lanka naar de Unie, en zijn het voordeel van de medewerking en de vrijstelling van de rechten haar in de uitvoeringsverordening individueel geweigerd. In die omstandigheden ben ik van mening dat het geen twijfel lijdt dat City Cycle door de litigieuze verordening rechtstreeks en individueel wordt geraakt. ( *27 )

40.

Hieruit volgt dat de Commissie niet op goede gronden kan stellen dat het Gerecht een fout heeft gemaakt door haar ter terechtzitting aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid af te wijzen. Bijgevolg moet het eerste door deze instelling in zaak C‑254/15 P aangevoerde middel mijns inziens worden afgewezen.

B – Middelen inzake onjuiste toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening

1. Argumenten van partijen

41.

Maxcom, de Commissie en de Raad betogen dat de in de punten 98 en 99 van het bestreden arrest vervatte redenering op basis waarvan het Gerecht de litigieuze verordening nietig heeft verklaard, op verschillende onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening berust.

42.

In de eerste plaats verwijt Maxcom het Gerecht, dat het artikel 13, lid 1, van de basisverordening kennelijk onjuist heeft toegepast door te oordelen dat de Raad zijn bevinding dat City Cycle verzending na overlading verrichtte, niet kon baseren op de vaststelling dat City Cycle geen echte Sri Lankaanse producent was en geen assemblage verrichtte die de in artikel 13, lid 2, van die verordening bepaalde drempels overschreed. Maxcom is dan ook van mening dat het Hof de bevindingen van het Gerecht betreffende het tweede onderdeel van het eerste middel dient te vernietigen.

43.

Ten eerste voert Maxcom aan dat het in de punten 98 en 99 van het bestreden arrest vervatte oordeel op een fundamenteel onjuiste opvatting van artikel 13, lid 1, van de basisverordening berust en in wezen City Cycle beloont voor het verstrekken van onvolledige, tegenstrijdige en oncontroleerbare informatie in het kader van het onderzoek. Volgens de bewoordingen van dit artikel zou tot de slotsom kunnen worden gekomen dat er sprake is van verzending na overlading in omstandigheden als die in de onderhavige zaak, waar City Cycle onderdelen van Chinese oorsprong heeft ingevoerd en rijwielen naar de Unie heeft uitgevoerd, zonder aan te tonen dat zij een producent is of dat haar assemblage de in artikel 13, lid 2, van die verordening bepaalde drempels overschrijdt. Bovendien zou het oordeel van het Gerecht niet in overeenstemming zijn met het doel van de basisverordening, te weten bescherming van de bedrijfstak van de Unie tegen invoer met dumping uit derde landen, en evenmin met de vaste rechtspraak, volgens welke de instellingen van de Unie in het kader van antidumpingonderzoeken een ruime discretionaire bevoegdheid genieten.

44.

Ten tweede voert Maxcom aan dat de in de punten 98 en 99 van het bestreden arrest vervatte slotsom in tegenspraak is met de bevindingen van het Gerecht betreffende het tweede middel van het beroep van City Cycle, waarin het Gerecht enerzijds heeft verklaard dat de door City Cycle verstrekte informatie ontoereikend was, en anderzijds afwijzend heeft beslist op de grief dat de Raad ter zake van de vaststelling van de niet-medewerking van City Cycle artikel 18 van de basisverordening en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden en de motiveringsplicht niet is nagekomen.

45.

In de tweede plaats betogen de Commissie en de Raad dat het Gerecht in het bestreden arrest uitgaat van de impliciete premisse dat artikel 13, lid 1, van de basisverordening eist dat de instellingen aantonen dat iedere producent/exporteur in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, verzending na overlading verricht. Een dergelijke uitlegging is volgens hen onjuist. Ten eerste zou zij ingaan tegen de verplichting om op niveau van het land en niet op niveau van de individuele exporteurs te beoordelen of aan de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van de basisverordening is voldaan. Ten tweede zou zij artikel 13, lid 4, van de basisverordening volledig uithollen. Ten derde zou zij het begrip „ontwijkingspraktijk” verwarren met een van de uitingen daarvan, namelijk verzending na overlading. De instellingen zouden echter niet verplicht zijn om het bestaan van duidelijke ontwijkingspraktijken specifiek te bewijzen. Ten vierde zou het Gerecht bij de beoordeling van de verschillende middelen het begrip ontwijkingspraktijk op tegenstrijdige wijzen hebben uitgelegd.

46.

In de derde plaats betogen Maxcom, de Commissie en de Raad dat de door het Gerecht in de punten 98 en 99 gedane vaststellingen rechtens niet volstaan om tot de bevinding te komen dat artikel 13, lid 1, van de basisverordening is geschonden. Zelfs indien de Raad blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, zoals in het bestreden arrest wordt gezegd, tot de slotsom te komen dat City Cycle betrokken was bij verzending na overlading, had die instelling immers op basis van de bewijselementen betreffende de andere Sri Lankaanse producenten/exporteurs en van de verandering in de structuur van het handelsverkeer tot de bevinding kunnen komen dat er verzending na overlading via Sri Lanka had plaatsgevonden. Het feit dat de Raad heeft vastgesteld dat verschillende producenten/exporteurs die niet hebben meegewerkt, in Sri Lanka verzending na overlading verrichtten, zou juridisch immers geldig blijven, ook is geoordeeld dat de vaststelling met betrekking tot een van hen onjuist was. Door te oordelen dat de vaststelling van verzending na overlading voor één producent de bundel aanwijzingen waarop de bevinding betreffende het bestaan van verzending na overlading op het niveau van land is gebaseerd, onrechtmatig heeft gemaakt, zou het Gerecht de betekenis van overweging 78 van de litigieuze verordening immers onjuist hebben opgevat en artikel 13, lid 1, van de basisverordening hebben geschonden.

47.

City Cycle bestrijdt de argumenten van Maxcom, de Commissie en de Raad.

2. Bespreking

a) Uit de rechtspraak voortvloeiende beginselen betreffende de Unieregeling inzake ontwijking

48.

In verwijs naar de punten 42 tot en met 54 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur, waarin ik de Unieregeling inzake ontwijking gedetailleerd het geanalyseerd tegen de achtergrond van de rechtspraak van het Hof. Ten behoeve van de onderhavige procedure beperk ik mij ertoe, allereerst eraan te herinneren dat het volgens de rechtspraak aan de instellingen staat, het bestaan van ontwijking en, meer specifiek, van de vier in artikel 13, lid 1, derde zin, van de basisverordening genoemde en in punt 5 van de onderhavige conclusie vermelde bestanddelen van ontwijking te bewijzen. ( *28 )

49.

Vervolgens heb ik er in die conclusie op gewezen, dat uit de logica en de opzet van de Unieregeling inzake ontwijking blijkt dat het onderzoek, of aan de vier voorwaarden van artikel 13, lid 1, van de basisverordening is voldaan, erop is gericht, het bestaan aan te tonen van ontwijking van de antidumpingrechten die aanvankelijk waren ingesteld op het niveau van het land waarop het anti-ontwijkingsonderzoek betrekking had. De specifieke situatie van de individuele producenten/exporteurs wordt daarentegen in aanmerking genomen in het kader van het onderzoek bedoeld in artikel 13, lid 4, van de basisverordening. ( *29 )

50.

In dezelfde conclusie heb ik erop gewezen dat uit de arresten Simon, Evers & Co. ( *30 ) en APEX ( *31 ) blijkt dat, ingeval geen enkele belanghebbende bij het anti-ontwijkingsonderzoek meewerkt, de instellingen een aanzienlijk soepelere bewijsmaatstaf mogen hanteren. Het Hof heeft een dergelijke versoepeling erkend, gelet op de in artikel 18, leden 1 en 6, van de basisverordening geboden mogelijkheid om, zelfs definitieve, conclusies te trekken aan de hand van de beschikbare gegevens, en om de partij die geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent, minder gunstig te behandelen dan indien deze wel medewerking had verleend. In dergelijke gevallen mogen de instellingen zich dus op een bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen baseren om ontwijking in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening vast te stellen. ( *32 )

51.

In diezelfde arresten heeft het Hof echter ook gepreciseerd dat de Uniewetgever geen wettelijk vermoeden heeft willen invoeren waarmee uit de niet-medewerking van de belanghebbenden of betrokkenen rechtstreeks het bestaan van ontwijking kan worden afgeleid, en op de instellingen bijgevolg geen bewijslast zou rusten. ( *33 )

52.

In punt 69 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur heb ik ook als mijn mening te kennen gegeven dat de bestaansgrond voor de door het Hof in de arresten Simon, Evers & Co. en APEX gekozen uitlegging in de gevallen van volledige niet-medewerking, namelijk de noodzaak de doeltreffendheid van de beschermende handelsmaatregelen van de Unie niet in het gedrang brengen ( *34 ), ook ten volle geldt in een geval als het onderhavige, waarin de betrokken ondernemingen die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt, het proportioneel grootste deel van de invoer van het betrokken product in de Unie vertegenwoordigen.

53.

Deze rechtspraak is mijns inziens dus van toepassing in een geval als het onderhavige, waarin de producenten/exporteurs die daadwerkelijk aan het anti-ontwijkingsonderzoek hebben meegewerkt, nauwelijks 25 % van de totale invoer van het betrokken product uit Sri Lanka in de Unie vertegenwoordigden. ( *35 ) Ik ben dan ook van mening dat in een geval waarin de niet-medewerking zo groot is, de instellingen zich op een bundel van overeenstemmende aanwijzingen mogen baseren om het voorhanden zijn van de bestanddelen van ontwijking rechtens genoegzaam te bewijzen en om, meer specifiek, aan te tonen dat de verandering in de structuur van het handelsverkeer een gevolg is ontwijkingspraktijken. ( *36 )

b) Schending van artikel 13, lid 1, van de basisverordening

54.

In het onderhavige geval heeft het Gerecht in het bestreden arrest het tweede onderdeel van het eerste middel van het beroep van City Cycle, betreffende schending van de artikelen 13, lid 1, en 18, lid 1, van de basisverordening, aanvaard. Ook al heeft het Gerecht in de relevante punten van het bestreden arrest niet specifiek aangegeven, welke bepalingen de Raad zijns inziens in de litigieuze verordening had geschonden, heeft het de nietigverklaring van deze verordening dus noodzakelijkerwijze op schending van deze bepalingen gebaseerd.

55.

Meer specifiek heeft het Gerecht in punt 98 van dat arrest vastgesteld, dat de Raad over geen enkele aanwijzing beschikte op basis waarvan hij in overweging 78 van de litigieuze verordening uitdrukkelijk tot de slotsom kon komen dat City Cycle betrokken was geweest bij verzending na overlading.

56.

Zoals uit punt 13 van de onderhavige conclusie blijkt, is de Raad in overweging 78 van de litigieuze verordening echter tot de slotsom gekomen dat de uitvoer van de producenten/exporteurs die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt, op basis van twee elementen, te weten enerzijds de vaststelling van het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen Sri Lanka en de Unie en anderzijds „het feit dat niet alle Sri Lankaanse producenten/exporteurs zich kenbaar maakten en hun medewerking verleenden”, aan praktijken van verzending na overlading kon worden toegeschreven. Uitsluitend op basis van de vaststelling in overweging 78 van de litigieuze verordening is de Raad in overweging 79 van dezelfde verordening tot de slotsom gekomen dat „is bevestigd dat producten van oorsprong uit de [Volksrepubliek China] werden verzonden na overlading in Sri Lanka.”

57.

Lezing van die overwegingen 78 en 79 brengt mij tot de formulering van twee opmerkingen.

58.

In de eerste plaats stel ik vast dat de Raad, anders dan hij in dezelfde verordening heeft gedaan met betrekking tot Indonesië – het land waarop de zaken Chin Haur betrekking had – zich met betrekking tot Sri Lanka niet op de vaststelling betreffende een individuele producent heeft gebaseerd om tot de slotsom te komen dat er sprake was van verzending na overlading op het niveau van het land in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. ( *37 )

59.

Overweging 78 van de litigieuze verordening bevat immers geen uitdrukkelijke vaststelling als die in overweging 62 van dezelfde verordening, volgens welke de Raad op basis van een individuele analyse tot de slotsom zou zijn gekomen dat één specifieke vennootschap betrokken was bij ontwijking in de vorm van verzending na overlading. ( *38 ) In die overweging 78 worden dergelijke verrichtingen slechts toegeschreven aan de ondernemingen die niet hebben meegewerkt, en wordt het bestaan ervan afgeleid uit de twee in punt 56 van de onderhavige conclusie genoemde elementen, te weten enerzijds het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer en anderzijds het feit dat de meeste Sri Lankaanse producenten/exporteurs niet hebben meegewerkt.

60.

In de tweede plaats staat echter vast dat uit die twee elementen waarop de Raad zijn bevinding heeft gebaseerd, afzonderlijk of samen beschouwd, niet kan worden afgeleid dat een individuele marktdeelnemer bij ontwijkingspraktijken, meer specifiek verzending na overlading, was betrokken, en evenmin dat er op het niveau van het land sprake was van dergelijke praktijken. Op basis van die twee elementen alleen kon de Raad dus niet tot de slotsom komen dat was voldaan aan de tweede voorwaarde voor het bestaan van ontwijking, te weten verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestond. ( *39 )

61.

Het eerste van die twee andere elementen, te weten het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer, is immers niets anders dan de eerste voorwaarde voor het bestaan van een ontwijking. Het kan dus als zodanig niet als een aanwijzing voor het vervuld zijn van de tweede voorwaarde daarvoor worden beschouwd, daar de instellingen moeten bewijzen dat aan alle voorwaarden voor bestaan van ontwijking is voldaan. ( *40 )

62.

Met betrekking tot het tweede van die twee elementen, te weten de niet-medewerking van producenten/exporteurs die 75 % van de uitvoer naar de Unie vertegenwoordigden, blijkt uit de in punt 51 van de onderhavige conclusie vermelde rechtspraak, dat de niet-medewerking op zichzelf, en zonder enige ander element, geen grondslag kan vormen voor een vermoeden van het bestaan van ontwijking. Bijgevolg kan de Raad uit het feit alleen dat een aantal betrokken producenten/exporteurs – zelfs een meerderheid van de betrokken producenten/exporteurs – niet hebben meegewerkt, niet afleiden dat dezen betrokken waren bij ontwijkingspraktijken.

63.

Zoals uit de punten 50, 52 en 53 van de onderhavige conclusie blijkt, is in een geval als het onderhavige, waarin de belanghebbenden die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt, het grootste deel van de invoer van het betrokken product in de Unie vertegenwoordigen, de op de instellingen rustende bewijslast ter zake van het bestaan van ontwijking aanzienlijk versoepeld. Al is het in dergelijke omstandigheden niet noodzakelijk dat de instellingen het bestaan van specifieke ontwijkingspraktijken bewijzen, toch moeten zij op zijn minst beschikken over een aantal elementen die het bestaan van dergelijke praktijken aannemelijk maken. ( *41 )

64.

In het onderhavige geval blijkt echter noch uit de litigieuze verordening noch uit de stukken dat de instellingen, naast de twee in overweging 78 van de litigieuze verordening vermelde elementen (de verandering in de structuur van het handelsverkeer en de niet-medewerking), beschikten over andere elementen die op het bestaan van ontwijkingsprakijken, met name verzending na overlading, wezen. Integendeel, naar aanleiding van een door het Hof ter terechtzitting gestelde vraag heeft de Commissie uitdrukkelijk verklaard dat de instellingen zich voor de vaststelling van het bestaan van ontwijkingspraktijken op het niveau van Sri Lanka uitsluitend op die twee elementen hebben gebaseerd.

65.

In die omstandigheden kunnen Maxcom, de Commissie en de Raad het Gerecht mijns inziens niet op goede gronden verwijten dat het een vergissing heeft begaan door te oordelen dat de Raad artikel 13, lid 1, van de basisverordening had geschonden, en door de litigieuze verordening om die reden nietig te verklaren.

66.

Deze slotsom wordt niet ter discussie gesteld door de verschillende in de hogere voorzieningen aangevoerde argumenten.

67.

In de eerste plaats voert Maxcom aan dat in omstandigheden als die in de onderhavige zaak tot de slotsom kon worden gekomen dat City Cycle betrokken was bij verzending na overlading. Dienaangaande heb ik er in de punten 58 en 59 van de onderhavige conclusie echter op gewezen dat, anders dan het geval was voor Indonesië, de Raad met betrekking tot Sri Lanka zijn bevinding betreffende het bestaan van ontwijkingspraktijken op het niveau van het land in de zin van artikel 13, lid 1, derde zin, van de basisverordening (specifiek het bestaan van verzending na overlading in Sri Lanka) niet heeft gebaseerd op de individuele vaststelling betreffende een specifieke producent/exporteur (met name City Cycle). De Raad heeft zich ertoe beperkt, het bestaan van dergelijke praktijken af te leiden uit twee – in de punten 56 en 59 van de onderhavige conclusie – genoemde elementen die, zoals gezegd, op zichzelf een dergelijke slotsom niet konden rechtvaardigen. Hieruit volgt dat, zelfs al zou het theoretisch mogelijk zijn geweest op basis van de in de stukken voorhanden zijnde elementen tot de slotsom te komen dat City Cycle betrokken was bij verzending na overlading, de Raad zijn bevinding betreffende het bestaan van ontwijkingspraktijken op het niveau van het land niet op een dergelijke vaststelling heeft gebaseerd. In die omstandigheden kan, aangezien de bevinding van de Raad niet voldoende is onderbouwd, niet op goede gronden aan het Gerecht worden verweten dat het heeft vastgesteld dat die instelling artikel 13, lid 1, van de basisverordening had geschonden.

68.

Maxcom voert vervolgens een aantal argumenten inzake tegenstrijdigheden in het bestreden arrest aan. ( *42 ) In dit verband wijs ik er echter op, dat de omstandigheid dat de door City Cycle tijdens het onderzoek verstrekte informatie onvoldoende was en niet van echte medewerking deed blijken, zodat het Gerecht de afwijzing door de Raad van het door City Cycle op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening ingediende verzoek tot vrijstelling heeft bekrachtigd, geenszins in tegenspraak is met de vaststelling in de punten 60 tot en met 65 van de onderhavige conclusie, dat het Gerecht geen vergissing heeft begaan door te oordelen dat de Raad artikel 13, lid 1, van de basisverordening had geschonden. ( *43 )

69.

Wat, in de tweede plaats, de in punt 45 van de onderhavige conclusie samengevatte argumenten van de Commissie en de Raad betreft, kan voor de afwijzing daarvan worden volstaan met erop te wijzen dat deze op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, en dus op een onjuiste premisse, berusten. In geen enkel punt van dit arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld dat de instellingen positief moeten aantonen dat iedere individuele producent/exporteur verzending na overlading verricht.

70.

In de derde plaats blijkt uit de in de punten 60 tot met 65 van de onderhavige conclusie geformuleerde overwegingen dat de in punt 46 van de onderhavige conclusie samengevatte grieven, als zouden de bevindingen van het Gerecht niet hebben volstaan voor nietigverklaring van de litigieuze verordening, moeten worden afgewezen.

71.

Gelet op een en ander ben ik van mening dat afwijzend moet worden beslist op de door Maxcom, de Commissie en de Raad aangevoerde middelen inzake onjuiste toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening door het Gerecht.

C – Middelen inzake ontoereikende motivering, tegenstrijdige motivering en onjuiste opvatting van de feiten

1. Argumenten van partijen

72.

In hun derde, respectievelijk, tweede middel laken de Commissie en de Raad de motivering van het bestreden arrest. De Raad voert ook onjuiste opvatting van de feiten aan.

73.

In de eerste plaats voeren de instellingen aan dat in het bestreden arrest niet wordt uitgelegd, in welk opzicht de Raad artikel 13, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden. Ten eerste wordt in het bestreden arrest niet gezegd of de Raad een gewone dan wel een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Ten tweede zou het Gerecht niet uitleggen waarom uit de voor hem aangedragen elementen, de beschikbare gegevens daaronder begrepen, niet kan worden opgemaakt dat City Cycle verzending na overlading heeft verricht.

74.

In de tweede plaats is de Commissie van mening dat de motivering van het bestreden arrest tegenstrijdigheden bevat. In dit verband wijst deze instelling erop dat uit punt 97 van het bestreden arrest voortvloeit dat de door City Cycle aangedragen bewijselementen niet aannemelijk maken dat City Cycle wel degelijk een Sri Lankaanse exporteur was of voldeed aan de criteria van artikel 13, lid 2, van de basisverordening. De Commissie vraagt zich in dit verband af waarom uit die bewijselementen, indien deze erop wijzen dat City Cycle zich door assemblage schuldig maakt aan ontwijking, niet kan worden afgeleid dat deze onderneming ook betrokken was bij verzending na overlading.

75.

De Raad voert, subsidiair, aan dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat. Ten eerste is de Raad van mening dat, aangezien de verzending na overlading naar behoren is aangetoond op het niveau van het land en het verzoek tot vrijstelling van City Cycle ongegrond was, de enige conclusie die het Gerecht uit de feiten had kunnen trekken, was dat City Cycle verzending door overlading verrichtte. Door tot een andere slotsom te komen, zou het Gerecht de feiten onjuist hebben opgevat. Ten tweede zou deze onjuiste opvatting ook blijken uit de in het bestreden arrest voorkomende bevindingen betreffende het door City Cycle ingediende verzoek tot vrijstelling, volgens welke deze onderneming niet voldeed aan de voorwaarden die moeten worden vervuld opdat assemblage in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, de producten tot lokale producten maakt.

2. Bespreking

76.

Wat, in de eerste plaats, de grieven inzake ontoereikende motivering betreft, dient eraan te worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak uit de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht moet blijken, zodat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen. Aan de volgens de artikelen 36 en 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rustende motiveringsplicht is voldaan, wanneer de motivering, ook al is zij impliciet, de belanghebbenden in staat stelt de redenen te kennen waarom het Gerecht hun argumenten niet heeft aanvaard, en het Hof voldoende elementen verstrekt om zijn controle uit te oefenen. ( *44 )

77.

Uit de punten 54 en 55 van de onderhavige conclusie blijkt echter dat, ook al heeft het Gerecht in het bestreden arrest niet omstandig uiteengezet welke redenering het ertoe heeft gebracht de litigieuze verordening nietig te verklaren „voor zover [deze] City Cycle […] betreft”, die redenering ondubbelzinnig kan worden afgeleid uit dat arrest, zodat het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen. Uit dit oogpunt kan mijns inziens dus niet worden geoordeeld dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd.

78.

Wat de andere grieven betreft, faalt mijns inziens, ten eerste, de grief dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd omdat daarin niet wordt gezegd of de fout van de Raad een gewone dan wel een kennelijke beoordelingsfout is. Ook al is het zeker wenselijk dat het Gerecht in zijn arresten het door hem toegepaste criterium van rechterlijke controle aangeeft, kan een arrest immers niet worden geacht ontoereikend te zijn gemotiveerd om de enkele reden dat het Gerecht daarin niet uitdrukkelijk heeft aangegeven welk criterium van rechterlijke controle het heeft toegepast. Aangezien de instellingen niet ten gronde hebben gesteld dat een onjuist criterium van rechterlijke controle is toegepast, maar alleen ontoereikende motivering hebben aangevoerd ( *45 ), is de vraag of het in het bestreden arrest in concreto toegepaste criterium onjuist was, niet het voorwerp van de onderhavige hogere voorzieningen.

79.

Ten tweede faalt eveneens de grief dat het Gerecht niet heeft uitgelegd waarom uit de voor hem aangedragen elementen, de beschikbare gegevens daaronder begrepen, niet kan worden opgemaakt dat City Cycle verzending na overlading heeft verricht. Uit de rechtspraak blijkt immers dat het Hof niet bevoegd is om van het Gerecht te eisen dat het elke keuze motiveert wanneer het zich voor zijn beslissing veeleer op het ene dan op het andere bewijs baseert. Anders zou het Hof zijn eigen beoordeling van die elementen in de plaats stellen van de beoordeling door het Gerecht, en daartoe is het niet bevoegd. ( *46 )

80.

Wat, in de tweede plaats, de grief inzake tegenstrijdige motivering betreft, ben ik van mening dat deze op een onjuiste lezing van het bestreden arrest berust. In punt 97 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers geenszins gezegd dat de door City Cycle overgelegde bewijzen erop wezen dat deze onderneming zich door assemblage schuldig maakte aan ontwijking.

81.

Wat, in derde plaats, de grieven van de Raad inzake onjuiste opvatting van de feiten betreft, dient eraan te worden herinnerd dat, volgens de rechtspraak, een dergelijke onjuiste opvatting duidelijk uit de stukken van het dossier moet blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen dient te worden verricht. ( *47 )

82.

Het hele betoog van de Raad berust echter op de premisse dat het bestaan van verzending na overlading op het niveau van het land in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening is aangetoond. Uit de punten 60 tot en met 65 van de onderhavige conclusie blijkt echter dat het Gerecht mijns inziens terecht heeft geoordeeld dat dit niet het geval was. Hieruit volgt dat de premisse van de grief van de Raad onjuist is. Anders dan de Raad aanvoert, heeft het Gerecht de feiten dus niet onjuist opgevat.

83.

Uit een en ander volgt mijns inziens dat zowel het derde middel van de hogere voorziening van de Commissie in zaak C‑254/15 P als het tweede middel van de hogere voorziening van de Raad in zaak C‑260/15 P moet worden afgewezen.

84.

In die omstandigheden ben ik van mening dat de hogere voorzieningen van Maxcom, de Commissie en de Raad volledig moeten worden afgewezen.

VI – Kosten

85.

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

86.

Indien het Hof mijn overwegingen over de drie gevoegde hogere voorzieningen deelt, worden Maxcom, de Commissie en de Raad in hun hogere voorzieningen in het ongelijk gesteld. Aangezien City Cycle verwijzing van deze partijen in de kosten heeft gevorderd, geef ik het Hof in overweging, Maxcom, de Commissie en de Raad te verwijzen in de kosten die City Cycle in eerste aanleg en in de onderhavige hogere voorzieningen zijn opgekomen.

VII – Conclusie

87.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„1)

De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)

Maxcom Ltd, de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie worden verwezen in de kosten die City Cycle Industries in eerste aanleg en in de onderhavige hogere voorzieningen zijn opgekomen.”


( *1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( *2 ) T‑413/13, EU:T:2015:164.

( *3 ) Verordening van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB 2013, L 153, blz. 1).

( *4 ) T‑412/13, EU:T:2015:163.

( *5 ) Bondigheidshalve zal de onderhavige conclusie herhaaldelijk verwijzen naar de gedetailleerdere analyse in de conclusie in de zaken Chin Haur.

( *6 ) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 (PB 2012, L 237, blz. 1).

( *7 ) In het onderhavige geval is het voorhanden zijn van de drie andere elementen immers definitief vastgesteld in het bestreden arrest en in de onderhavige procedures niet opnieuw ter discussie gesteld.

( *8 ) Verordening (EU) nr. 875/2012 van de Commissie van 25 september 2012 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij uitvoeringsverordening nr. 990/2011 ingestelde antidumpingmaatregelen, door de invoer van rijwielen verzonden vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie (PB 2012, L 258, blz. 21).

( *9 ) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad van 3 oktober 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2011, L 261, blz. 2). Zie punten 2 tot en met 6 van het bestreden arrest voor de verwijzingen naar de eerdere verordeningen.

( *10 ) Voor meer details dienaangaande, zie punten 8 tot en met 18 van het bestreden arrest.

( *11 ) Zie, respectievelijk, de overwegingen 45 tot en met 58 en 77 tot en met 79 van de litigieuze verordening alsmede de overwegingen 92 (betreffende het ontbreken van een andere grond of economische rechtvaardiging dan het voornemen de geldende antidumpingmaatregelen te ontwijken), 93 tot en met 96 (betreffende de neutralisering van de corrigerende werking van deze maatregelen) en 107 tot en met 110 (betreffende het bestaan van dumping ten opzichte van de eerder vastgestelde normale waarde) van de litigieuze verordening.

( *12 ) Zie overwegingen 80 tot en met 82 van de litigieuze verordening.

( *13 ) Zie overwegingen 115 tot en met 117 en artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening.

( *14 ) Zie overweging 126 en artikel 1, lid 1, van de litigieuze verordening.

( *15 ) Zie artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dat van kracht was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie.

( *16 ) Deze beslissing is genomen op grond van artikel 76 bis, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dat van kracht was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie.

( *17 ) Volgens artikel 76 bis, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dat van kracht was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie, kan de interveniënt, in geval van behandeling van de zaak volgens een versnelde procedure, slechts een memorie in interventie indienen indien het Gerecht dat toestaat bij een overeenkomstig artikel 64 van dat Reglement vastgestelde maatregel tot organisatie van de procesgang. Het verzoek van de Commissie was op laatstgenoemde bepaling gebaseerd.

( *18 ) Het tweede middel was ontleend aan schending van artikel 18 van de basisverordening, schending van het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het betrof de vaststelling van de Raad betreffende de niet-medewerking van City Cycle. Het derde middel was ontleend aan schending van zorgvuldigheidsbeginsel, van het beginsel van behoorlijk bestuur, van artikel 18, lid 4, van de basisverordening en van de rechten van verdediging van City Cycle. Het was erop gericht, aan te tonen dat de Raad, enerzijds, haar niet passend had geïnformeerd over zijn voornemen om haar verzoek tot vrijstelling af te wijzen, en anderzijds, haar geen volledige toegang tot het dossier had gegeven. Het vierde middel was ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling. Het vijfde middel was ontleend aan schending van artikel 13, lid 1, van de basisverordening en van het beginsel van gelijke behandeling en had betrekking op de vaststelling van de Raad betreffende het bestaan van dumping.

( *19 ) Zie punten 100 en 185 van het bestreden arrest.

( *20 ) Eerste middel van de hogere voorziening van de Commissie in zaak C‑254/15 P.

( *21 ) Eerste en tweede middel van de hogere voorziening van Maxcom in zaak C‑248/15 P, tweede middel van de hogere voorziening van de Commissie in zaak C‑254/15 P en eerste middel van de hogere voorziening van de Raad in zaak C‑260/15 P.

( *22 ) Derde middel van de hogere voorziening van de Commissie in zaak C‑254/15 P en tweede middel van de hogere voorziening van de Raad in zaak C‑260/15 P.

( *23 ) Vierde middel van de hogere voorziening van de Commissie in zaak C‑254/15 P.

( *24 ) Arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a. (C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 67en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( *25 ) Zie met name arrest van 29 april 2004, Italië/Commissie (C‑298/00 P, EU:C:2004:240, punt 35) en beschikking van de president van het Hof van 24 maart 2009, Cheminova e.a./Commissie [C‑60/08 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2009:181, punt 31].

( *26 ) Zie arrest van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C‑313/90, EU:C:1993:111, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat artikel 150 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Hof in elke stand van het geding ambtshalve kan beslissen uitspraak te doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid van openbare orde. Verder heeft het Hof in een thans vaste rechtspraak geoordeeld dat de Unierechter de middelen van openbare orde ambtshalve dient te onderzoeken [zie, met name, arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France (C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 67); 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie (C‑272/09 P, EU:C:2011:810), en 19 december 2013, Siemens/Commissie (C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 321). Zie in dit verband ook de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Philips Lighting Poland en Philips Lighting/Raad (C‑511/13 P, EU:C:2015:206, punt 56).

( *27 ) Zie in dit verband arrest van 18 september 2014, Valimar (C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 30en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor een overzicht van de rechtspraak over de bevoegdheid om op te komen tegen beslissingen inzake antidumpingmaatregelen in het algemeen, zie punten 92 en volgende van de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Philips Lighting Poland en Philips Lighting/Raad (C‑511/13 P, EU:C:2015:206).

( *28 ) Zie arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co. (C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 35) en punt 45 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.

( *29 ) Zie punten 46 tot en met 48 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.

( *30 ) Arrest van 4 september 2014 (C‑21/13, EU:C:2014:2154).

( *31 ) Arrest van 17 december 2015 (C‑371/14, EU:C:2015:828).

( *32 ) Zie arresten van 4 september 2014, Simon, Evers & Co. (C‑21/13, EU:C:2014:2154, punten 3037), en 17 december 2015, APEX (C‑371/14, EU:C:2015:828, punten 6269); zie punten 49, 50 en 52 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.

( *33 ) Zie arresten van 4 september 2014, Simon, Evers & Co. (C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 36), en 17 december 2015, APEX (C‑371/14, EU:C:2015:828, punt 68); zie punt 51 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.

( *34 ) Zie arresten van 4 september 2014, Simon, Evers & Co. (C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 37), en 17 december 2015, APEX (C‑371/14, EU:C:2015:828, punt 69).

( *35 ) Dit gegeven staat niet in de litigieuze verordening, maar is door de Commissie ter terechtzitting verstrekt.

( *36 ) Zie punt 69 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.

( *37 ) Zie punt 49 van de onderhavige conclusie.

( *38 ) Zie de overwegingen 62 en 64 van de litigieuze verordening en de punten 56, 57 en 75 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.

( *39 ) Zie in dit verband ook de analyse in punt 87 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.

( *40 ) Zie punt 48 van de onderhavige conclusie en de verwijzingen in voetnoot 28.

( *41 ) Zie in die zin arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co. (C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 53) en, voor meer details, punten 70 en 71 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.

( *42 ) Zie punt 44 van de onderhavige conclusie.

( *43 ) Over de verhouding tussen leden 1 en 4 van artikel 13 van de basisverordening, zie punt 49 van de onderhavige conclusie. Zie ook punt 48 en voetnoot 36 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.

( *44 ) Zie met name in die zin arrest van 10 april 2014, Areva e.a./Commissie (C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2014:257, punten 54 en 55).

( *45 ) In het kader van haar tweede middel, betreffende onjuiste toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening, merkt de Commissie, na te hebben gesteld dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd ter zake van de redenen waarom de bestreden verordening inbreuk zou hebben gemaakt op die bepaling, de omstandigheid dat „in het bestreden arrest zelfs geen melding wordt gemaakt van een norm van rechterlijke controle en in het bijzonder niet wordt gepreciseerd of de Raad een gewone dan wel een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt”, als onjuiste rechtsopvatting aan. In het kader daarvan voert de Commissie echter geen betoog betreffende deze grief, maar beperkt zij zich ertoe, „voor een nadere analyse” uitdrukkelijk te verwijzen naar haar tweede middel, betreffende ontoereikende motivering. Vast staat echter dat het louter als onjuiste rechtsopvatting kwalificeren van het niet vermelden van het door het Gerecht toegepaste criterium van rechterlijke controle, zonder dat deze kwalificatie – behalve door een algemene verwijzing naar het middel inzake ontoereikende motivering – door enig argument of enige uiteenzetting wordt onderbouwd, niet kan worden opgevat als autonome grief dat het Gerecht het vereiste niveau van rechterlijke controle heeft overschreden en daardoor inbreuk heeft gemaakt op de beoordelingsbevoegdheid die de instellingen volgens de rechtspraak hebben [arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co. (C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak)]. In deze omstandigheden valt deze grief van de Commissie in wezen samen met de in het onderhavige punt geanalyseerde grief inzake ontoereikende motivering. In dit verband wijs ik erop dat het volgens artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof aan de rekwiranten staat, hun ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen aangevoerde argumenten toereikend uiteen te zetten.

( *46 ) Zie arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 161).

( *47 ) Zie arrest van 2 juni 2016, Photo USA Electronic Graphic/Raad (C‑31/15 P, EU:C:2016:390, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Top