Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014TJ0752

    Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 19 juli 2017.
    Combaro SA tegen Europese Commissie.
    Douane-unie – Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Letland – Artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 – Terugbetaling en kwijtschelding van rechten bij invoer – Invoer van linnen uit Letland – Hardheidsclausule – Bijzondere situatie – Frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid – Besluit van de Commissie waarbij de kwijtschelding van de rechten bij invoer ongerechtvaardigd wordt verklaard.
    Zaak T-752/14.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2017:529

    ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

    19 juli 2017 ( *1 )

    „Douane-unie - Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Letland - Artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 - Terugbetaling en kwijtschelding van rechten bij invoer - Invoer van linnen uit Letland - Hardheidsclausule - Bijzondere situatie - Frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid - Besluit van de Commissie waarbij de kwijtschelding van de rechten bij invoer ongerechtvaardigd wordt verklaard”

    In zaak T‑752/14,

    Combaro SA, gevestigd te Lausanne (Zwitserland), vertegenwoordigd door D. Ehle, advocaat,

    verzoekster,

    tegen

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Caeiros en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

    verweerster,

    betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit C(2014) 4908 final van de Commissie van 16 juli 2014 houdende afwijzing van verzoeksters vordering tot kwijtschelding van een bedrag van 461415,12 EUR aan rechten bij invoer,

    wijst

    HET GERECHT (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: M. Prek, president, F. Schalin (rapporteur) en J. Costeira, rechters,

    griffier: S. Bukšek Tomac, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 december 2016,

    het navolgende

    Arrest

    Voorgeschiedenis van het geding

    Regeling van toepassing op de invoer van textiel en Associatieovereenkomst: door verzoekster verrichte invoer

    1

    Besluit C(2014) 4908 final van de Commissie van 16 juli 2014 houdende vaststelling dat de kwijtschelding van rechten bij invoer in een bijzonder geval (REM 05/2013) niet gerechtvaardigd is (hierna: „bestreden besluit”), betreft rechten bij invoer op linnen dat tussen 10 december 1999 en 10 juni 2002 (hierna: „relevante periode”) via Duitsland in de Europese Unie is ingevoerd en waarvan de preferentiële oorsprong uit Letland niet is bewezen.

    2

    Het linnen was als textiel onderworpen aan invoerbeperkingen. Tijdens de relevante periode golden er aldus op grond van verordening (EEG) nr. 3030/93 van de Raad van 12 oktober 1993 betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bepaalde textielproducten uit derde landen (PB 1993, L 275, blz. 1) beperkende maatregelen voor de invoer uit met name China en Rusland.

    3

    Textiel met preferentiële oorsprong uit Letland was vrijgesteld van de in punt 2 hierboven vermelde invoerbeperkingen. Deze vrijstelling vloeide voort uit de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Letland, anderzijds (PB 1998, L 26, blz. 3; hierna: „Associatieovereenkomst”).

    4

    Net als andere producten met preferentiële oorsprong uit Letland genoot het textiel de douanevrijstelling slechts indien de importeur de oorsprong ervan aan de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer aantoonde door middel van een door de Letse douaneautoriteiten bij de uitvoer afgegeven certificaat inzake goederenverkeer EUR.1.

    5

    Verzoekster, Combaro SA, is een sedert 1978 in Zwitserland gevestigde onderneming die handel drijft in textiel en andere goederen.

    6

    Verzoekster kocht linnen bij twee Letse ondernemingen. De door deze twee ondernemingen aan verzoekster verrichte leveringen gingen vergezeld van certificaten inzake goederenverkeer waaruit bleek dat het geleverde linnen van preferentiële oorsprong uit Letland was.

    7

    De certificaten inzake goederenverkeer vermeldden als exporteur respectievelijk een van de twee Letse ondernemingen en als importeur verzoekster, maar vermeldden Oostenrijk als land van bestemming. Op de certificaten inzake goederenverkeer werd als plaats van afgifte respectievelijk Jelgava (Letland) en Bauska (Letland) vermeld.

    8

    Tijdens de relevante periode heeft verzoekster dat linnen vervolgens in de Unie ingevoerd. Zij heeft dat linnen in Duitsland in het vrije verkeer laten brengen en heeft op vertoon van de certificaten inzake goederenverkeer, waaronder de 51 in de onderhavige zaak aan de orde zijnde certificaten inzake goederenverkeer (hierna: „litigieuze certificaten”), op grond van de Associatieovereenkomst om vrijstelling van de rechten bij invoer verzocht. De Duitse douaneautoriteiten hebben de producten ingeklaard overeenkomstig het verzoek van verzoekster.

    Controle en navorderingsprocedure

    9

    Op 18 juli 2002 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) een rapport opgesteld over een onderzoek dat het in Letland had verricht (hierna: „rapport van OLAF”). Volgens het rapport van OLAF had de Deense douaneadministratie OLAF in februari 2002 in kennis gesteld van haar twijfel over de preferentiële oorsprong uit Letland van uit Letland ingevoerd linnen, ook al waren daarvoor certificaten inzake goederenverkeer overgelegd waarin die herkomst werd vermeld. In het rapport van OLAF werd gepreciseerd dat OLAF en de Letse douaneautoriteiten aan het einde van dat onderzoek hadden vastgesteld dat de voor de invoer in Denemarken overgelegde certificaten inzake goederenverkeer niet in de registers van de Letse douaneautoriteiten waren ingeschreven. Verder werd daar in dat rapport vastgesteld dat de ambtenaar wiens handtekening op die certificaten stond, schriftelijk had verklaard dat de handtekening op die certificaten niet zijn handtekening was. Ten slotte werd in het rapport van OLAF verklaard dat het onderzoek van de stempelafdrukken op de betrokken certificaten nog niet was afgesloten.

    10

    Ten vervolge op het rapport van OLAF heeft de Europese Commissie de lidstaten op 11 september 2002 een mededeling in het kader van de wederzijdse bijstand gezonden waarin zij om controle van alle importen van linnen uit Letland verzocht.

    11

    Daarop hebben de Duitse douaneautoriteiten de Letse douaneautoriteiten om een controle achteraf van de litigieuze certificaten (hierna: „controle achteraf”) verzocht. Op 7 april, 2 mei en 7 mei 2003 hebben de Letse douaneautoriteiten op de verzoeken van de Duitse douaneautoriteiten het volgende geantwoord:

    „[De litigieuze] certificaten zijn niet ingeschreven in het register van de douane. Zij zijn niet afgegeven door de Letse douane en moeten daarom als ongeldig worden beschouwd.”

    12

    Deze antwoorden waren ondertekend door de adjunct-directeur van de Letse douaneautoriteiten, R., die later strafrechtelijk is veroordeeld en het voorwerp van tuchtprocedures is geweest voor het niet‑invorderen van belastingschulden bij een Letse onderneming.

    13

    Omdat de Letse douaneautoriteiten de litigieuze certificaten ongeldig hadden verklaard, hebben de Duitse douaneautoriteiten geoordeeld dat verzoeksters importen van linnen uit Letland niet meer voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen, en op 3 juli 2003 een procedure van navordering van de desbetreffende rechten bij invoer (hierna: „navorderingsprocedure”) ingeleid. Verder hebben de Duitse douaneautoriteiten een strafprocedure op verdenking van ontduiking van de rechten bij invoer ingeleid tegen twee uitvoerend directeuren van verzoekster. De procedure tegen een van hen is niet verder behandeld en de procedure tegen de andere is voortgezet voor het Landgericht München (regionale rechter in eerste aanleg München, Duitsland).

    14

    Ondertussen zijn op instigatie van OLAF de stempelafdrukken en de handtekeningen op de voor de invoer in Denemarken overgelegde certificaten inzake goederenverkeer door deskundigen vergeleken. Voor de uitvoering van deze deskundigenonderzoeken heeft OLAF vergelijkingsmateriaal uit Letland moeten betrekken. In de betrokken deskundigenrapporten is vastgesteld dat bepaalde stempelafdrukken overeenkwamen met die van de authentieke stempels van de Letse douaneautoriteiten, terwijl van andere stempelafdrukken, bij gebreke van vergelijkingsmateriaal, slechts een algemene beoordeling van het uitzicht kon worden verricht die tot de slotsom heeft geleid dat deze stempelafdrukken waarschijnlijk authentiek waren.

    15

    Wat het deskundigenonderzoek met betrekking tot de handtekeningen betreft, is in het desbetreffende deskundigenrapport vastgesteld dat een beoordeling van de authenticiteit van de handtekening op de onderzochte certificaten inzake goederenverkeer moeilijk was, omdat de vergelijking op basis van kopieën van die handtekening moest gebeuren, er geen authentieke handtekening van de betrokken ambtenaar, O., voorhanden was uit de periode waarin de handtekeningen waren aangebracht, en de methode die erin bestaat, met oog op een deskundigenonderzoek achteraf om handtekeningen te verzoeken, niet geheel betrouwbaar was. Bijgevolg zijn de deskundigen in het rapport tot de slotsom gekomen dat de handtekening op de onderzochte certificaten waarschijnlijk wel die van O. was.

    16

    Om haar belangen in de procedures voor de Duitse strafrechtelijke autoriteiten en douaneautoriteiten te kunnen verdedigen heeft verzoekster zich tot de Letse douaneautoriteiten en tot OLAF gewend. In antwoord op de verzoeken van verzoekster hebben de Letse douaneautoriteiten in een brief 26 juni 2007 herhaald wat zij op 7 mei 2003 aan de Duitse douaneautoriteiten hadden geantwoord, namelijk dat de litigieuze certificaten „als ongeldig [moesten] worden beschouwd”, en OLAF heeft verzoekster op de hoogte gebracht van de stand van zijn onderzoek.

    17

    Ten slotte heeft verzoekster de Commissie ook om toegang tot de briefwisseling tussen de Commissie en de Letse douaneautoriteiten verzocht. Dat verzoek is gedeeltelijk afgewezen. Verzoekster heeft geen beroep ingesteld tegen deze gedeeltelijke weigering van toegang tot de betrokken briefwisseling.

    18

    Bij beschikking van 30 april 2009 heeft het Landgericht München de strafprocedure tegen de uitvoerend directeur van verzoekster beëindigd. Volgens deze beschikking was het niet mogelijk om die directeur zonder enige twijfel te verwijten dat hij de rechten bij invoer willens en wetens had ontdoken. Uit die beschikking bleek meer bepaald dat binnen de Letse douaneadministratie onregelmatigheden konden zijn begaan. Het Landgericht München heeft ook twijfel geuit over de wil van die directeur om frauduleus aan de rechten bij invoer te ontsnappen ten behoeve van de vennootschap die hij vertegenwoordigde, namelijk verzoekster, ongeacht of kon worden vastgesteld of was voldaan aan de objectieve criteria betreffende de verplichting tot de betaling van dergelijke rechten.

    19

    De navorderingsprocedure is naar het Finanzgericht München (belastingrechter in eerste aanleg München, Duitsland) verwezen. In deze context heeft verzoekster met name aangevoerd dat haar belastingschuld moest worden kwijtgescholden overeenkomstig artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: „CDW”).

    20

    Bij beslissing van 28 november 2012 heeft het Finanzgericht München vastgesteld dat, zakelijk weergegeven, kwijtschelding van de door verzoekster verschuldigde rechten bij invoer „ernstig” diende te worden overwogen op grond dat, enerzijds, er elementen waren op grond waarvan kon worden geoordeeld dat de litigieuze certificaten door de ambtenaren van de Letse douaneautoriteiten willens en wetens ten onrechte waren afgegeven, en anderzijds, de Commissie niet op passende wijze toezicht had gehouden op de inachtneming van de geldende preferentieregeling door Letland. Het Finanzgericht München heeft ook vastgesteld dat er bij verzoekster geen frauduleus opzet of kennelijke nalatigheid viel te ontwaren. Om die redenen heeft het Finanzgericht München de behandeling van de navorderingsprocedure geschorst en de Duitse douaneautoriteiten gelast, bij de Commissie een verzoek tot kwijtschelding van die rechten in te dienen.

    Procedure REM 05/2013

    21

    Ten vervolge op de beslissing van het Finanzgericht München heeft het Bundesministerium der Finanzen (federaal ministerie van Financiën, Duitsland) verzoekster om haar advies verzocht en op 3 september 2013 op grond van artikel 239 CDW bij de Commissie een verzoek tot kwijtschelding van de rechten bij invoer ingediend. Daarop heeft de Commissie de procedure REM 05/2013 ingeleid.

    22

    In het kader van de procedure REM 05/2013 heeft de Commissie, op grond van artikel 906 bis van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het CDW (PB 1993, L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”) en van het recht om te worden gehoord, verzoekster bij brief van 14 maart 2014 in kennis gesteld van haar bezwaren en van haar voornemen om een voor verzoekster ongunstig besluit te nemen, en verzoekster de gelegenheid gegeven opmerkingen in te dienen. Verzoekster heeft opmerkingen ingediend over het voorgenomen besluit van de Commissie.

    23

    Op 16 juli 2014 heeft de Commissie het bestreden besluit genomen.

    24

    In de overweging 32 van het bestreden besluit heeft de Commissie uitgelegd dat er geen sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW die te wijten zou zijn aan een tekortkoming van de Letse douaneautoriteiten, daar zij niet tot slotsom kon komen dat die autoriteiten hadden meegewerkt aan de afgifte van de litigieuze certificaten.

    25

    De Commissie heeft ook onderzocht of zijzelf nalatig was geweest bij het toezicht op de correcte tenuitvoerlegging van de Associatieovereenkomst. In de overwegingen 36 tot en met 41 van het bestreden besluit is zij tot de slotsom gekomen dat haar gedrag geen bijzondere situatie opleverde.

    26

    In de overwegingen 42 tot en met 44 van het bestreden besluit heeft de Commissie geoordeeld dat aan de Duitse douaneautoriteiten evenmin een nalatigheid in het kader van de navorderingsprocedure kon worden verweten.

    27

    In overweging 45 van het bestreden besluit is de Commissie tot de slotsom gekomen dat kwijtschelding van de rechten bij invoer niet gerechtvaardigd was omdat er geen sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW, en in de overwegingen 48 tot en met 52 van het bestreden besluit heeft zij daaraan toegevoegd dat verzoekster niet de vereiste zorgvuldigheid aan de dag had gelegd.

    28

    Het bestreden besluit is op 4 september 2014 aan verzoekster betekend.

    Procedure en conclusies van partijen

    29

    Bij een op 12 november 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

    30

    Op 17 februari 2015 heeft de Commissie haar verweerschrift ter griffie van het Gerecht ingediend.

    31

    Op 2 april en 18 mei 2015 zijn respectievelijk de repliek en de dupliek ter griffie van het Gerecht neergelegd.

    32

    Op 12 oktober 2016 heeft het Gerecht (Tweede kamer) op rapport van de rechter-rapporteur besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang bij brief van 19 oktober daaraanvolgend de Commissie schriftelijke vragen gesteld met het verzoek daarop te antwoorden vóór 3 november 2016. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn op de vragen van het Gerecht geantwoord. Het Gerecht heeft de Commissie met name gevraagd, nadere gegevens te verstrekken over de rapporten met de resultaten van de jaarlijkse controles die de Commissie op grond van de Associatieovereenkomst diende te verrichten, en aan te geven in welke bij het Gerecht neergelegde bijlagen deze zijn terug te vinden of, in voorkomend geval, het Gerecht een kopie van die rapporten te bezorgen. Verder heeft het Gerecht de Commissie gevraagd, hem de door verzoekster in punt 106 van het verzoekschrift aangevoerde mededeling COM(97) 402 van 23 juli 1997 te bezorgen. Ten slotte heeft het Gerecht de Commissie gevraagd, of een deskundigenonderzoek van de stempelafdrukken en de handtekeningen op de litigieuze certificaten was verricht, en hem het resultaat daarvan te bezorgen of, in voorkomend geval, uit te leggen waarom een dergelijk deskundigenonderzoek niet was verricht.

    33

    Ter terechtzitting van 6 december 2016 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

    34

    Verzoekster verzoekt het Gerecht:

    het bestreden besluit nietig te verklaren;

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    35

    De Commissie verzoekt het Gerecht:

    het beroep ongegrond te verklaren;

    verzoekster te verwijzen in de kosten.

    In rechte

    36

    Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één enkel middel aan, namelijk schending van artikel 239 CDW.

    Toepassing van artikel 239, lid 1, tweede streepje, CDW

    37

    Verzoekster voert aan dat de Commissie een fout heeft gemaakt bij de beoordeling of was voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een bijzondere situatie en van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 905 van de uitvoeringsverordening, gelezen in samenhang met artikel 239 CDW, inhouden.

    38

    De Commissie bestrijdt de argumenten van verzoekster.

    39

    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat artikel 905 van de uitvoeringsverordening, de bepaling waarin de regel van artikel 239 CDW, volgens welke tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer kan worden overgegaan in gevallen welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden, nader is toegelicht en uitgewerkt, een algemene billijkheidsclausule vormt die met name bedoeld is voor uitzonderlijke situaties die, op zichzelf, niet tot de in de artikelen 900 tot en met 904 van de uitvoeringsverordening bedoelde gevallen behoren (arrest van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C‑86/97, EU:C:1999:95, punt 18). Uit de tekst van artikel 905 van de uitvoeringsverordening volgt dat de terugbetaling van de rechten bij invoer afhankelijk is van twee cumulatieve voorwaarden, te weten ten eerste het bestaan van een bijzondere situatie en ten tweede het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende (arrest van 12 februari 2004, Aslantrans/Commissie, T‑282/01, EU:T:2004:42, punt 53). Bijgevolg is het voldoende dat aan een van beide voorwaarden niet is voldaan, opdat terugbetaling van de rechten bij invoer moet worden geweigerd (arresten van 5 juni 1996, Günzler Aluminium/Commissie, T‑75/95, EU:T:1996:74, punt 54, en 12 februari 2004, Aslantrans/Commissie, T‑282/01, EU:T:2004:42, punt 53).

    40

    Om uit te maken of de omstandigheden van het onderhavige geval een bijzondere situatie vormen die geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende in de zin van artikel 239 CDW inhouden, moet de Commissie alle relevante feitelijke gegevens beoordelen (zie in die zin arrest van 15 mei 1986, Oryzomyli Kavallas en Oryzomyli Agiou Konstantinou/Commissie, 160/84, EU:C:1986:205, punt 16).

    41

    In een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige zich ter ondersteuning van zijn verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer heeft beroepen op een aantal tekortkomingen van de Letse en de Duitse douaneautoriteiten en van de Commissie in het kader van de tenuitvoerlegging van de Associatieovereenkomst, houdt deze verplichting in dat de Commissie bij het onderzoek van dit verzoek alle feitelijke omstandigheden betreffende de litigieuze certificaten beoordeelt waarvan zij in de uitoefening van haar toezichthoudende en controlerende taak in het kader van de tenuitvoerlegging van die overeenkomst kennis heeft gekregen (zie in die zin arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, EU:C:2008:446, punt 90).

    42

    Deze slotsom wordt overigens bevestigd door artikel 904, onder c), van de uitvoeringsverordening, volgens hetwelk er niet tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer wordt overgegaan wanneer het verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding „uitsluitend is gegrond” op de overlegging, zelfs te goeder trouw, ter verkrijging van een preferentiële tariefbehandeling, van documenten waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij hetzij vals of vervalst hetzij ongeldig waren voor het verkrijgen van deze behandeling. Met andere woorden, de overlegging van valse, vervalste of ongeldige certificaten levert op zich geen bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW op (arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, EU:C:2008:446, punt 91).

    43

    Daarentegen kunnen andere omstandigheden die ter ondersteuning van een verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer worden aangevoerd, zoals de gebrekkige controle door de Commissie van de juiste tenuitvoerlegging van de Associatieovereenkomst, een dergelijke bijzondere situatie opleveren (zie in die zin arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, EU:C:2008:446, punt 92).

    44

    Bij de toepassing van artikel 239 CDW beschikt de Commissie weliswaar over een beoordelingsmarge, maar dit ontheft haar niet van haar verplichting, het belang van de Unie bij volledige inachtneming van de bepalingen van de douaneregeling – zowel regeling van de Unie als die welke de Unie bindt – daadwerkelijk af te wegen tegen het belang van de importeur te goeder trouw, geen schade te lijden die verder gaat dan het normale handelsrisico (arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, EU:C:2008:446, punt 93).

    45

    Deze afweging ligt ten grondslag aan de opzet van artikel 239 CDW, dat een algemene billijkheidsclausule vormt. De Commissie kan er bij het onderzoek van een verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer dus niet mee volstaan, de gedragingen en handelingen van de importeur en van de exporteur te beoordelen. Zij dient in het kader van haar verplichting tot toezicht en controle ook met name rekening te houden met de gevolgen van haar eigen gedrag voor de concrete situatie in het betrokken geval (arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, EU:C:2008:446, punt 94).

    46

    Aangezien de voorwaarden van artikel 239 CDW cumulatieve voorwaarden zijn, dient allereerst de eerste voorwaarde, namelijk het bestaan van een bijzondere situatie, te worden onderzocht en vervolgens, indien nodig, de tweede voorwaarde, namelijk het ontbreken van frauduleuze handelingen en van klaarblijkelijke nalatigheid.

    Voorwaarde inzake het bestaan van een bijzondere situatie

    47

    Verzoekster heeft het eerste onderdeel van het enige middel, namelijk schending van de voorwaarde inzake het bestaan van een bijzondere situatie, onderverdeeld in verschillende grieven. Het Gerecht vindt het echter beter, deze grieven samen te behandelen.

    48

    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat is geoordeeld dat, teneinde te onderzoeken of er sprake is van tekortkomingen van de autoriteiten van derde landen of van de Commissie die een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW zouden kunnen vormen, in het concrete geval moet worden onderzocht wat de reële aard is van de verplichtingen die krachtens de toepasselijke regeling respectievelijk op deze autoriteiten en op de Commissie rusten (zie in die zin arrest van 11 juli 2002, Hyper/Commissie, T‑205/99, EU:T:2002:189, punt 117).

    49

    In dit verband dient erop te worden gewezen dat het door verzoekster ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het enige middel gevoerde betoog hoofdzakelijk berust op de stelling dat de Letse douaneautoriteiten de litigieuze certificaten daadwerkelijk hebben afgegeven. De verschillende tekortkomingen die verzoekster de Letse douaneautoriteiten verwijt, zouden wijzen op de gegrondheid van die stelling. Zo voert verzoekster aan dat de bijzondere situatie waarin zij zich bevindt, voortvloeit uit het samenstel van de omstandigheden van de onderhavige zaak, name die betreffende de tekortkomingen die zij de Letse douaneautoriteiten verwijt.

    50

    Verder verwijt verzoekster de Duitse douaneadministratie dat deze haar uit de aanvullende protocollen bij de Associatieovereenkomst en uit verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane‑ en landbouwvoorschriften (PB 1997, L 82, blz. 1) voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen. Meer in het bijzonder gelet op de inhoud van de brieven van 7 april en 7 mei 2003 en op de rapporten van de Duitse douanerecherche verwijt zij de Duitse douaneautoriteiten, de litigieuze certificaten lichtvaardig als „vals” te hebben aangemerkt. Volgens haar hebben de Duitse douaneautoriteiten nagelaten de feiten rechtstreeks bij de Letse douaneadministratie of via OLAF op te helderen.

    51

    Op grond van deze omstandigheden voert verzoekster aan dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door tot de slotsom te komen dat er in het onderhavige geval geen sprake was van een bijzondere situatie. Verzoekster betoogt ook, zakelijk weergegeven, dat de Commissie haar toezichtplicht in de zin van de Associatieovereenkomst niet is nagekomen en op grond van een aantal bepalingen van die overeenkomst de feiten van de onderhavige zaak had moeten ophelderen.

    52

    Verzoekster draagt met name de volgende aanwijzingen en argumenten aan.

    53

    Ten eerste betoogt verzoekster dat de stempelafdrukken op de litigieuze certificaten een „overduidelijke overeenstemming” met de afdrukken van de door de Letse douaneautoriteiten gebruikte stempels vertonen. Bovendien zouden de deskundigenonderzoeken betreffende de voor de invoer in Denemarken overgelegde certificaten inzake goederenverkeer aantonen dat het op zijn minst waarschijnlijk was dat de stempelafdrukken en de handtekeningen op die certificaten authentiek waren.

    54

    Ten tweede betoogt verzoekster, zakelijk weergegeven, dat de door de Letse douaneautoriteiten in het kader van de controle achteraf toegestuurde antwoorden, onregelmatig en dubbelzinnig waren. In dit verband voert verzoekster aan dat het feit dat de Letse douaneautoriteiten hebben verklaard dat de litigieuze certificaten „ongeldig” waren, aantoont dat die autoriteiten aan de afgifte van die certificaten hebben deelgenomen. Volgens verzoekster is het niet coherent dat de Letse douaneautoriteiten zich over de geldigheid van de litigieuze certificaten hebben uitgesproken, terwijl zij tegelijkertijd beweerden dat die certificaten niet in hun registers waren opgenomen. Zelfs indien de litigieuze certificaten niet in de registers van de Letse douaneautoriteiten waren opgenomen, zou dit bovendien nog niet aantonen dat zij vals waren. Volgens verzoekster waren de Letse douaneautoriteiten namelijk niet verplicht registers bij te houden. Bovendien stelt verzoekster dat die registers in de door de Letse douaneautoriteiten verstrekte antwoorden niet nader zijn bepaald.

    55

    Ten derde zou het feit dat de antwoorden van de Letse douaneautoriteiten zijn ondertekend door de adjunct-directeur van de Letse douaneautoriteiten, R., die later strafrechtelijk is veroordeeld voor gekonkel in zijn functie, de bewijskracht van deze antwoorden aantasten. In dit verband verwijst verzoekster naar persberichten volgens welke R. en een andere hooggeplaatste persoon binnen de Letse douaneautoriteiten strafrechtelijk zijn veroordeeld voor gekonkel in het kader van hun functie.

    56

    Verzoekster beklemtoont ook dat er tijdens de relevante periode binnen de Letse douaneadministratie een sfeer van corruptie heerste. Zij beroept zich daarvoor op verschillende rapporten van de Commissie waarin melding wordt gemaakt van corruptie in Letland (hierna: „rapporten van de Commissie”).

    57

    Ten vierde stelt verzoekster dat het niet meer mogelijk is, de feiten op te helderen. Zij voert aan dat de Letse douaneautoriteiten niet of te laat hebben geantwoord op de verzoeken van OLAF om stukken over te leggen, hetgeen uit de briefwisseling van OLAF met die autoriteiten zou blijken. Volgens verzoekster hebben de Letse douaneautoriteiten de stempelafdrukken opzettelijk vernietigd om de bewijzen van hun betrokkenheid bij de afgifte van de litigieuze certificaten te doen verdwijnen.

    58

    Verder stelt verzoekster dat het feit dat de Letse douaneautoriteiten of het Letse openbaar ministerie geen onderzoek hebben ingesteld, aantoont dat de Letse douaneautoriteiten betrokken waren bij de afgifte van de litigieuze certificaten.

    59

    De Commissie bestrijdt de argumenten van verzoekster. Zij is, zakelijk weergegeven, van mening dat de door verzoekster aangedragen aanwijzingen niet aantonen dat de Letse douaneautoriteiten aan de afgifte van de litigieuze certificaten hebben deelgenomen. Verder is zij van mening dat zij haar verplichtingen van toezicht op en controle van de correcte tenuitvoerlegging van de Associatieovereenkomst is nagekomen. Zij stelt dat, anders dan verzoekster beweert, de Associatieovereenkomst haar niet toestond bij de Letse douaneadministratie actie te ondernemen in de vorm van toezicht door betrouwbare douanebeambten of van instelling van een gecentraliseerd systeem van afgifte van certificaten van oorsprong en organisatie van speciale bezoeken om te zorgen voor een goede tenuitvoerlegging van de Associatieovereenkomst.

    60

    De Commissie betwist niet dat er een zekere „overeenstemming” bestond tussen de stempelafdrukken op de litigieuze certificaten en de door de Letse douaneautoriteiten gebruikte stempels. De Commissie beklemtoont echter dat de deskundigenonderzoeken van de stempelafdrukken en handtekeningen op de voor de invoer in Denemarken overgelegde certificaten niet op de litigieuze certificaten zijn verricht en niet tot een definitieve slotsom hebben geleid, maar dat daarin slechts werd verklaard dat die stempelafdrukken en handtekeningen waarschijnlijk authentiek waren. Uit de gelijkenissen tussen de stempelafdrukken en uit de resultaten van de deskundigenonderzoeken zou geen definitieve slotsom over de authenticiteit of de valsheid van de litigieuze certificaten kunnen worden getrokken.

    61

    Verder is de Commissie is van mening dat de door de Letse douaneautoriteiten in het kader van de controle achteraf verstrekte antwoorden helder en ondubbelzinnig waren.

    62

    De Commissie beklemtoont dat de strafrechtelijke veroordeling van de adjunct-directeur van de Letse douaneautoriteiten, R., geen verband houdt met de afgifte van de litigieuze certificaten. Uit deze omstandigheid zou aldus niet kunnen worden afgeleid dat de Letse douaneautoriteiten de litigieuze certificaten hebben afgegeven of daaraan hebben meegewerkt. Bovendien wijst de Commissie erop dat de door een andere douanebeambte ondertekende antwoorden die de Letse douaneautoriteiten op een latere datum hebben toegestuurd (zie punt 16 hierboven), de brieven van R. hebben bevestigd.

    63

    Met betrekking tot haar rapporten waarin melding wordt gemaakt van een sfeer van corruptie binnen de Letse douaneautoriteiten, is de Commissie van mening dat op grond van een dergelijke situatie niet mag worden vermoed dat de litigieuze certificaten door de Letse douaneautoriteiten zijn afgegeven. De corruptie waarvan in die rapporten melding wordt gemaakt, hield overigens geen enkel verband met de preferentiële tariefbehandeling.

    64

    Ten slotte betoogt de Commissie dat, anders dan verzoekster beweert, de Letse douaneautoriteiten goed hebben samengewerkt met OLAF en met de Duitse douaneautoriteiten. In het kader van de controle achteraf en van het onderzoek van OLAF in Letland zouden zij immers hebben geantwoord op de verzoeken van de Duitse douaneautoriteiten en op die van de Commissie. Uit de brieven waarop verzoekster zich beroept, zou duidelijk blijken dat de Letse douaneautoriteiten binnen een redelijke termijn op de gestelde vragen hebben geantwoord. De Commissie stelt dat de Letse douaneautoriteiten weliswaar hebben uitgelegd dat zij in de onmogelijkheid verkeerden authentieke stempelafdrukken toe te sturen, maar dat niets erop wijst dat dit te wijten zou zijn aan een voornemen om een onrechtmatige handelwijze te verbergen.

    65

    Op grond van deze overwegingen betoogt de Commissie, zakelijk weergegeven, dat de Letse douaneautoriteiten de Associatieovereenkomst in acht hebben genomen en OLAF en de Duitse douaneautoriteiten tijdig toereikende antwoorden hebben toegestuurd. De Commissie zou aldus geen redenen hebben gehad om nader onderzoek te verrichten met betrekking tot de litigieuze certificaten. De Commissie betoogt eveneens dat zij haar verplichting van toezicht op de goede tenuitvoerlegging van de Associatieovereenkomst is nagekomen, en herinnert eraan dat de regels inzake de oorsprong van producten op wederzijds vertrouwen tussen de autoriteiten van de lidstaten van invoer en die van de staat van uitvoer berusten.

    66

    De Commissie betoogt ook dat de Duitse douaneautoriteiten evenmin zijn tekortgeschoten in hun verplichtingen. Zij zouden immers gebonden zijn geweest aan de antwoorden die de Letse douaneautoriteiten in het kader van de controle achteraf hebben verstrekt. Uit een brief die de Duitse douaneautoriteiten in antwoord op een verzoek van de Commissie hebben toegestuurd, zou ook blijken dat deze de feiten hebben opgehelderd.

    67

    Er dient aan te worden herinnerd dat de Commissie zich, als hoedster van het Verdrag en van de op de grondslag daarvan gesloten overeenkomsten, ervan dient te vergewissen dat een derde land naar behoren de verplichtingen nakomt die het op grond van een met de Unie gesloten overeenkomst is aangegaan, met gebruikmaking van de in de overeenkomst of de op basis daarvan vastgestelde besluiten voorziene middelen (zie in die zin arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, EU:C:2008:446, punt 95).

    68

    Deze verplichting vloeit ook voort uit de Associatieovereenkomst en uit de protocollen die als bijlage daaraan zijn gehecht. Artikel 110 van de Associatieovereenkomst bepaalt dat de Associatieraad, bestaande uit leden van de Commissie en van de Raad van de Europese Unie en uit door de regering van Letland benoemde leden, is opgericht om toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst. Volgens artikel 113 van de Associatieovereenkomst kan elke partij elk geschil dat verband houdt met de toepassing of de interpretatie van deze overeenkomst aan de Associatieraad voorleggen. Verder staat in artikel 14, „Tenuitvoerlegging”, van protocol nr. 5, betreffende wederzijdse bijstand tussen administratieve autoriteiten in douanezaken, bij de Associatieovereenkomst, dat

    „[h]et beheer van dit protocol wordt waargenomen door de centrale douaneautoriteiten van Letland, enerzijds, en de bevoegde diensten van de Commissie [...] en, in voorkomend geval, de douaneautoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie, anderzijds. Deze instanties stellen alle praktische maatregelen en regelingen voor de toepassing van dit protocol vast, met inachtneming van de voorschriften op het gebied van de gegevensbescherming. Zij kunnen de bevoegde instanties aanbevelingen doen voor wijzigingen die volgens hen in deze overeenkomst dienen te worden aangebracht.”

    69

    Verder dient erop te worden gewezen dat de Commissie in het kader van haar verplichting van toezicht op en controle van de correcte tenuitvoerlegging van de Associatieovereenkomst, over een aantal prerogatieven beschikt.

    70

    Zo kan de Commissie de Letse douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 3, lid 1, van protocol nr. 5 bij de Associatieovereenkomst alle ter zake dienende informatie vragen die zij nodig heeft voor de correcte toepassing van de douanewetgeving (zie naar analogie arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, EU:C:2008:446, punt 100).

    71

    De Commissie kan ook, volgens artikel 3, lid 3, onder a), van protocol nr. 5 bij de Associatieovereenkomst, de Letse douaneautoriteiten vragen, ervoor te zorgen dat toezicht wordt gehouden op natuurlijke personen of rechtspersonen ten aanzien waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat zij de douanewetgeving overtreden of hebben overtreden (zie naar analogie arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, EU:C:2008:446, punt 101).

    72

    Daarbij komt dat, volgens artikel 7, leden 3 en 4, van protocol nr. 5 bij de Associatieovereenkomst, de ter zake bevoegde ambtenaren van de Commissie, met instemming van de Letse douaneautoriteiten en onder door deze laatste vastgestelde voorwaarden, van de Letse douaneautoriteiten informatie verkrijgen over met de douanewetgeving strijdige handelingen en aanwezig zijn bij de onderzoeken die op Lets grondgebied worden verricht (zie naar analogie arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, EU:C:2008:446, punt 102).

    73

    Hetzelfde geldt overigens voor artikel 31, lid 2, van protocol nr. 3 bij de Associatieovereenkomst, zoals gewijzigd bij besluit nr. 4/98 van de Associatieraad, associatie tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Letland, anderzijds, van 2 december 1998, houdende goedkeuring van de in besluit nr. 1/97 van het Gemengd Comité opgenomen wijzigingen van protocol nr. 3 bij de Associatieovereenkomst, uit hoofde van de overeenkomst betreffende vrijhandel en met handel verband houdende zaken tussen de Europese Gemeenschap, de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, enerzijds, en de Republiek Letland, anderzijds (PB 1999, L 6, blz. 10; hierna: „besluit nr. 4/98”), volgens hetwelk „[m]et het oog op de correcte toepassing van dit protocol [...] de [Unie] en [Letland] elkaar, via de bevoegde douane-instanties, bijstand [verlenen] bij de controle op de echtheid van de EUR.1‑certificaten en de factuurverklaringen en de juistheid van de daarin vermelde gegevens” (zie naar analogie arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, EU:C:2008:446, punt 103).

    74

    Hieruit volgt dat de Commissie ten volle gebruik dient te maken van de prerogatieven waarover zij krachtens de bepalingen van de Associatieovereenkomst en de ter toepassing daarvan vastgestelde besluiten en protocollen beschikt, teneinde uitvoering te geven aan haar verplichting tot toezicht op en controle van de juiste tenuitvoerlegging van deze overeenkomst (zie naar analogie arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, EU:C:2008:446, punt 104).

    75

    Een dergelijk gebruik is des te meer noodzakelijk in het onderhavige geval, waar er aanwijzingen zijn van een mogelijke betrokkenheid van de Letse douaneautoriteiten bij de afgifte van de litigieuze certificaten, te weten:

    de controle achteraf van de litigieuze certificaten is er gekomen als gevolg van het onderzoek van OLAF betreffende de invoer van linnen in Denemarken;

    in het rapport van OLAF wordt vermeld dat het linnen korte tijd in een Lets douane-entrepot is opgeslagen om de oorsprong van de betrokken goederen te verhelen;

    uit de na het rapport van OLAF verrichte deskundigenonderzoeken van de stempelafdrukken en van de handtekeningen op de voor de invoer in Denemarken gebruikte certificaten blijkt dat die stempelafdrukken en handtekeningen waarschijnlijk authentiek waren;

    de stempelafdrukken en handtekeningen op de litigieuze certificaten vertonen veel gelijkenis met de authentieke stempelafdrukken van de Letse douaneautoriteiten;

    de adjunct-directeur van de Letse douaneautoriteiten, R., die de litigieuze certificaten en de in het kader van de controle achteraf verzonden brieven heeft ondertekend, is veroordeeld voor onrechtmatige handelingen in het kader van zijn functie;

    de Letse douaneautoriteiten waren niet in staat de originele afdrukken van de door de betrokken douanekantoren, te weten de douanekantoren van Jelgava en Bauska, gebruikte stempels te verstrekken;

    in de rapporten van de Commissie wordt melding gemaakt van een sfeer van corruptie, met name, binnen de Letse douaneautoriteiten;

    de invoer van linnen uit Letland is gestegen en heeft de productiecapaciteit van dit land overschreden.

    76

    Tegen de achtergrond van deze aanwijzingen blijken de antwoorden van de Letse douaneautoriteiten namelijk ontoereikend om uit te maken of de litigieuze certificaten authentiek dan wel vals waren. Het is inderdaad juist, zoals de Commissie heeft opgemerkt, dat uit de door verzoekster aangedragen aanwijzingen niet kon worden afgeleid dat de Letse douaneautoriteiten aan de afgifte van de litigieuze certificaten hadden meegewerkt. Gelet op de in punt 75 hierboven vermelde aanwijzingen, dient echter te worden geoordeeld dat de Commissie van haar prerogatieven gebruik had moeten maken voor een correcte tenuitvoerlegging van de Associatieovereenkomst en een grondigere verificatie had moeten verrichten dan zij in het onderhavige geval heeft gedaan.

    77

    Bijgevolg had de Commissie nadere gegevens moeten vragen over de onderzoeken die de Letse douaneautoriteiten hadden verricht om de feiten van de onderhavige zaak op te helderen.

    78

    Ten eerste had de Commissie moeten vragen, naar welke documenten de nummers op de litigieuze certificaten verwezen, en of de handtekeningen op de litigieuze certificaten verwezen naar personen die voor de Letse douaneautoriteiten werkten, en, zo ja, of die personen de litigieuze certificaten daadwerkelijk hadden ondertekend.

    79

    Ten tweede blijkt uit de briefwisseling tussen OLAF en de Letse douaneautoriteiten dat deze laatste niet in staat waren met betrekking tot de litigieuze certificaten afdrukken van de authentieke stempels te verstrekken omdat dat zij deze hadden vernietigd.

    80

    Zelfs al waren de Letse douaneautoriteiten niet verplicht deze stempels te bewaren, toch kan op goede gronden worden opgemerkt dat alleen de overlegging van specimina van de in de betrokken douanekantoren gebruikte stempelafdrukken en handtekeningen daadwerkelijk toezicht op de inachtneming van de douaneregels inzake de tariefpreferenties mogelijk maakt (zie in die zin arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, EU:C:2008:446, punt 117).

    81

    De op de Commissie rustende verplichting, erop toe te zien dat de Associatieovereenkomst correct ten uitvoer wordt gelegd, vereist dat de Commissie en – via haar – de douaneautoriteiten van de lidstaten op elk ogenblik beschikken over alle elementen aan de hand waarvan zij op doeltreffende wijze controle kunnen uitoefenen, waarbij de specimina van de stempelafdrukken en de handtekeningen ontegenzeglijk dergelijke elementen vormen (zie in die zin arrest van 25 juli 2008, C.A.S./Commissie, C‑204/07 P, EU:C:2008:446, punt 118).

    82

    In het onderhavige geval heeft de Commissie de in het kader van de controle achteraf gevraagde stempelafdrukken echter niet ontvangen en de handtekeningen op de litigieuze certificaten niet opgevraagd en evenmin onderzocht.

    83

    Ten derde dient erop te worden gewezen dat uit de stukken niet blijkt of de Letse douaneautoriteiten inspecties hadden uitgevoerd bij de exporteurs. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat uit artikel 32, lid 3, van protocol nr. 3 bij de Associatieovereenkomst, zoals gewijzigd bij besluit nr. 4/98, blijkt dat de douaneautoriteiten van het land van uitvoer „gerechtigd [zijn] bewijsmateriaal op te vragen, de administratie van de exporteur in te zien en elke andere controle te verrichten die zij dienstig achten”. Bijgevolg had de Commissie, vooral nu een onderzoek van de stempelafdrukken en de handtekeningen niet mogelijk was, de Letse douaneautoriteiten moeten vragen, of dergelijke controles waren verricht, en indien niet, waarom.

    84

    Het is weliswaar juist dat artikel 32, lid 3, van protocol nr. 3, betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en de methoden van administratieve samenwerking, niet tot in de details bepaalt op welke wijze de staat van uitvoer een controle achteraf van de certificaten inzake goederenverkeer dient te verrichten. Deze bepaling impliceert echter dat de Commissie, gelet op de financiële gevolgen voor de importeur en op de omstandigheden van het concrete geval, zich ervan had moeten vergewissen dat die controle op een betrouwbare en zorgvuldige wijze wordt verricht, temeer daar in punt 4 van het rapport van OLAF, onder het kopje „Slotsom”, wordt verklaard:

    „Deze zaak heeft eens te meer aan het licht gebracht dat het in gevallen van complexe fraudes nuttiger en doeltreffender is, niet uitsluitend te vertrouwen op de toepasselijke administratieve procedures (zoals in het onderhavige geval de procedure van controle achteraf), maar te proberen alle aspecten van de zaak ter plaatse en in nauwe samenwerking met de bevoegde autoriteiten van het betrokken derde land op te helderen. Deze handelwijze leidt er met name toe dat de verschillende landen leren, hoe bij dergelijke onderzoeken te werk dient te worden gegaan, en welke informatie en documenten nodig zijn voor de opheldering en vervolging van inbreuken in de Gemeenschap, zodat zij beter in staat zullen zijn de behoeften van de lidstaten in geval van soortgelijke voorvallen in te schatten en dienovereenkomstig hun eigen onderzoek te verrichten.”

    85

    Uit een en ander volgt dat de Commissie haar verplichtingen van toezicht op en controle van de correcte tenuitvoerlegging van de Associatieovereenkomst niet is nagekomen. Indien de Commissie ten volle gebruik had gemaakt van de prerogatieven waarover zij in het kader van de Associatieovereenkomst ten behoeve van de correcte tenuitvoerlegging van die overeenkomst beschikte, had met grotere zekerheid kunnen worden vastgesteld of de litigieuze certificaten authentiek dan wel vals waren.

    86

    Het is juist dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het systeem van administratieve samenwerking dat tot stand is gebracht via een protocol dat – in een bijlage bij een tussen de Unie en een derde staat gesloten overeenkomst – regels betreffende de oorsprong van waren vaststelt, op wederzijds vertrouwen tussen de autoriteiten van de lidstaten van invoer en die van de staat van uitvoer berust (zie arrest van 15 december 2011, Afasia Knits Deutschland, C‑409/10, EU:C:2011:843, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    87

    Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak (zie punt 75 hierboven) had de Commissie echter, in weerwil van de door de Letse douaneautoriteiten in het kader van de controle achteraf gegeven antwoorden, gebruik moeten maken van haar prerogatieven voor de correcte tenuitvoerlegging van de Associatieovereenkomst. De Commissie beschikte immers over informatie die belangrijke vragen over de oorsprong van de litigieuze certificaten deed rijzen.

    88

    Zonder een antwoord op die vragen kon de Commissie geen geldige uitspraak doen over de situatie in het onderhavige geval. Zo waren de door de Letse douaneautoriteiten in het kader van de controle achteraf verstrekte antwoorden slechts korte verklaringen waaruit de Commissie niet kon opmaken of personeelsleden van de Letse douaneautoriteiten bij de afgifte van de litigieuze certificaten betrokken waren geweest. Dit geldt ook voor de bevestiging van dat antwoord die de Letse douaneautoriteiten aan verzoekster hebben toegestuurd (zie punt 16 hierboven), waaromtrent uit de stukken blijkt dat deze niet het resultaat was van een echt nieuw onderzoek van het dossier dat de Letse douaneautoriteiten met betrekking tot de litigieuze certificaten hadden geopend. Uit dat antwoord blijkt immers dat dit dossier reeds aan OLAF was toegestuurd.

    89

    In dit verband dient met name eraan te worden herinnerd dat de Commissie de stempelafdrukken en handtekeningen op de litigieuze certificaten door deskundigen had kunnen laten onderzoeken en in voorkomend geval nadere gegevens had kunnen vragen over de wijze waarop de controle achteraf was verricht, teneinde uit te maken of zij over voldoende informatie beschikte om een uitspraak te doen over de situatie in het onderhavige geval, dan wel nader onderzoek diende te verrichten.

    90

    In punt 37 van het bestreden besluit is de Commissie dan ook ten onrechte tot de slotsom gekomen dat zij over voldoende informatie beschikte om de situatie te beoordelen.

    91

    Verder heeft de Commissie in punt 38 van het bestreden besluit ten onrechte vastgesteld dat zij „alle krachtens de Associatieovereenkomst op haar rustende algemene toezichtverplichtingen [was] nagekomen door jaarlijkse controles te verrichten waarvan de resultaten in de rapporten van de [Commissie waren] bekendgemaakt”. Zij diende in het onderhavige geval immers concrete maatregelen te treffen.

    92

    In dit verband dient afwijzend te worden beslist op de argumenten van de Commissie volgens welke de Duitse douaneautoriteiten verantwoordelijk waren voor het onderzoek betreffende de litigieuze certificaten en deze autoriteiten de zaak niet bij OLAF hadden aangebracht. Uit de stukken blijkt immers dat de Commissie op de hoogte was van het door de Duitse douaneautoriteiten gevoerde onderzoek en deze autoriteiten dus om aanvullend onderzoek had kunnen verzoeken of zelf dergelijk onderzoek had kunnen verrichten om zich ervan te vergewissen dat zij over voldoende informatie beschikte om verzoeksters bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW te beoordelen.

    93

    In elk geval impliceert het feit dat de nationale douaneautoriteiten die de onderzoeken hebben gevoerd, hebben nagelaten bepaalde onderzoeksmaatregelen te treffen, niet dat de Commissie zonder dergelijke maatregelen tot slotsom kon komen dat verzoekster zich niet in een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW bevond.

    94

    Uit een en ander volgt dat het eerste onderdeel van het enige middel, te weten schending van de voorwaarde inzake het bestaan van een bijzondere situatie, moet worden aanvaard.

    95

    Aangezien de in artikel 239 CDW bedoelde voorwaarden cumulatieve voorwaarden zijn, dient thans de tweede voorwaarde, namelijk het ontbreken van een frauduleuze handeling en van klaarblijkelijke nalatigheid van verzoekster, te worden onderzocht.

    Voorwaarde inzake het ontbreken van een frauduleuze handeling en van klaarblijkelijke nalatigheid van de importeur

    96

    Verzoekster betoogt dat zij volgens de gebruikelijke handelspraktijken contracten heeft gesloten met de Letse exporteurs en de litigieuze importen dienovereenkomstig heeft verricht. Zij beklemtoont dat de bewijslast inzake de klaarblijkelijke nalatigheid op de Commissie rust.

    97

    Verzoekster voert ook aan dat zij geen enkele ervaring had met importen uit een land dat een preferentiële regeling geniet. Zij wijst er echter op dat zij nooit heeft gezegd dat de bepalingen van de Associatieovereenkomst, de protocollen en bijlagen daaronder begrepen, ingewikkeld en voor haar onbegrijpelijk waren. Zij verklaart dat zij geen enkel zicht had op de wijze waarop de bevoegde Letse douaneautoriteiten de Associatieovereenkomst in hun dagelijkse praktijk ten uitvoer legden. Bovendien wist zij niet of, en in welke mate, de Commissie overeenkomstig haar verplichtingen de correcte tenuitvoerlegging van de Associatieovereenkomst in Letland controleerde. Verzoekster verklaart dat zij geen weet had van en geen invloed had op de achteraf vastgestelde ernstige tekortkomingen en nalatigheden van de bevoegde autoriteiten en dat de aanslag in de douanerechten haar had verbaasd.

    98

    Verzoekster is van mening dat zij de vereiste zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd. Zij betoogt dat zij geen enkele twijfel had over de regelmatigheid van de onder de preferentieregeling verrichte exporten uit Letland, en dat om die reden de tegen haar twee beheerders ingestelde strafvervolgingen wegens valsheid in geschriften en belastingfraude ongerechtvaardigd zijn gebleken. Verzoekster stelt met name, in repliek, dat de vermelding „oorsprong Rusland” („origin of Russia”) in een brief over het onder de litigieuze certificaten ingevoerde linnen niet wijst op een klaarblijkelijke nalatigheid van harentwege. De Commissie zou deze vermelding immers buiten de context ervan hebben aangevoerd. De afleverbonnen van de betrokken goederen zouden er geen enkel twijfel over laten bestaan dat de goederen afkomstig waren uit Letland. De vermelding „oorsprong Rusland” in de brief zou te wijten zijn aan een vergissing van een personeelslid van verzoekster. Bovendien was deze vermelding volgens verzoekster een in de handel gebruikelijke wijze van aanduiding van een bijzondere kwaliteit van linnen.

    99

    De Commissie stelt dat verzoekster ervan op de hoogte was dat het land van oorsprong van het door haar ingevoerde linnen Rusland en niet Letland was. Dit zou blijken uit de beschikking van het Landgericht München van 30 april 2009 in de strafprocedure tegen de uitvoerend directeur van verzoekster. Aan verzoekster zou dan ook een klaarblijkelijke nalatigheid kunnen worden toegerekend. De Commissie zou geen uitspraak kunnen doen over de waarachtigheid van de door verzoekster verstrekte uitleg voor de vermelding „oorsprong Rusland”. De Commissie is in elk geval van mening dat verzoekster niet de vereiste zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd, aangezien er aanwijzingen waren op grond waarvan zij kon vermoeden dat Letland niet het land van oorsprong van de betrokken goederen was, en zij niettemin de oorsprong van de goederen niet heeft geverifieerd, maar verder dergelijke goederen heeft ingevoerd met een beroep op vrijstelling van douanerechten op grond van de preferentieregeling.

    100

    Het Gerecht herinnert eraan dat, wanneer de douaneautoriteiten tot de slotsom zijn gekomen dat niet kan worden bewezen dat de marktdeelnemer frauduleuze handelingen heeft verricht of klaarblijkelijk nalatig is geweest, het aan de Commissie staat om op basis van relevante feiten te bewijzen dat deze marktdeelnemer zich klaarblijkelijk nalatig heeft gedragen, wanneer zij wil afwijken van het standpunt van de nationale autoriteiten (zie arrest van 19 maart 2013, Firma Van Parys/Commissie, T‑324/10, EU:T:2013:136, punt 86en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het onderhavige geval hebben de Duitse douaneautoriteiten verzoeksters verzoek tot kwijtschelding van de rechten bij invoer uitsluitend afgewezen op grond van de voorwaarde inzake de bijzondere situatie. Tegen dat afwijzend besluit is vervolgens beroep ingesteld bij het Finanzgericht München, dat tot de slotsom is gekomen dat verzoekster niet was tekortgeschoten in haar zorgvuldigheidsplicht (zie punt 20 hierboven). Volgens de hierboven aangehaalde rechtspraak rust de bewijslast dus op de Commissie.

    101

    Zoals in punt 40 hierboven in herinnering is gebracht, moet de Commissie voor het onderzoek of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 239 CDW, gelezen in samenhang met artikel 905, lid 3, van de uitvoeringsverordening, alle relevante gegevens analyseren, daaronder begrepen die betreffende het gedrag van de betrokken marktdeelnemer, met name diens beroepservaring en goede trouw alsmede de zorgvuldigheid die deze aan de dag heeft gelegd.

    102

    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de beoordeling of er sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 239 CDW, met name rekening moet worden gehouden met de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-inachtneming de douaneschuld heeft doen ontstaan, en met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de betrokken marktdeelnemer (zie arrest van 27 september 2005, Common Market Fertilizers/Commissie, T‑134/03 en T‑135/03, EU:T:2005:339, punt 135en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    103

    Tegen de achtergrond van deze beginselen dienen de gegevens te worden onderzocht waarmee de Commissie rekening heeft gehouden bij haar toetsing aan de tweede voorwaarde van artikel 239 CDW.

    104

    Uit het bestreden besluit blijkt dat, volgens de Commissie, verzoekster in haar zorgvuldigheidsplicht was tekortgeschoten door de betrokken goederen in te voeren ofschoon zij had moeten weten dat Letland niet het land van oorsprong ervan was. In het bestreden besluit wordt ook melding gemaakt van een bijeenkomst van de groep van deskundigen die op 8 mei 2014 overeenkomstig artikel 907 van de uitvoeringsverordening binnen het Comité CDW, afdeling „Douaneschuld en Garanties”, had plaatsgevonden en waarop het geval van verzoekster was besproken (hierna: „bijeenkomst van de groep van deskundigen”). Volgens het bestreden besluit zou Letland hebben verklaard dat het de litigieuze certificaten niet had afgegeven, en dat er „betrouwbare” gegevens waren die erop wezen dat de betrokken goederen niet van oorsprong uit Letland waren. In dit verband zouden de Letse douaneautoriteiten tijdens de bijeenkomst van de groep van deskundigen hebben verklaard dat het linnen in verschillende etappes was vervoerd om de enkele reden dat daarmee de werkelijke oorsprong van de goederen kon worden verhuld en daardoor gebruik kon worden gemaakt van in Letland afgegeven vervoerdocumenten teneinde voor te spiegelen dat de goederen van oorsprong uit Letland waren.

    105

    Gelet op een en ander staat vast dat de Commissie geen analyse van het gedrag van verzoekster heeft gemaakt. Het bewijs dat verzoekster had moeten weten dat de door haar ingevoerde goederen niet van oorsprong uit Letland waren, blijkt immers niet uit het bestreden besluit. Dit is trouwens de kern van de onderhavige zaak, aangezien verzoekster stelt dat zij niet wist dat de betrokken goederen niet van oorsprong uit Letland waren. Het feit dat verzoekster het voordeel van het preferentiestelsel heeft willen genieten, toont niet aan dat zij klaarblijkelijk nalatig is geweest.

    106

    Ook de verklaring van de Letse douaneautoriteiten tijdens de bijeenkomst van de groep van deskundigen toont niet aan dat verzoekster kennelijk nalatig is geweest. Opgemerkt dient immers te worden dat die bijeenkomst heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014, te weten meer dan twaalf jaar na het einde van de relevante periode, zodat kan worden betwijfeld of de omstandigheden van de invoer tijdens de relevante periode, en met name die betreffende de importen van verzoekster, in de onderhavige zaak concreet zijn onderzocht.

    107

    Het feit dat de betrokken goederen via douane-entrepots in Letland zijn vervoerd, zoals de Letse douaneautoriteiten tijdens de bijeenkomst van de groep van deskundigen zouden hebben verklaard, is niet ter zake dienend, aangezien daarvan pas is bericht in het rapport van OLAF, dus na de relevante periode. Deze omstandigheid, gesteld dat zij is aangetoond, wijst overigens alleen op onregelmatigheden die evengoed aan de Letse douaneautoriteiten als aan verzoekster of aan andere betrokken marktdeelnemers kunnen worden toegerekend.

    108

    Bovendien heeft de Commissie geen enkel gegeven aangedragen waarmee de door de Letse douaneautoriteiten tijdens de bijeenkomst van de groep van deskundigen afgelegde verklaring kan worden gestaafd of geverifieerd. Voorts dient erop te worden gewezen dat de brief van 14 maart 2014, waarin de Commissie verzoekster meedeelde dat zij van plan was een voor verzoekster ongunstig besluit te nemen (zie punt 22 hierboven), een identieke verklaring bevat. In die brief noemt de Commissie echter niet de Letse douaneautoriteiten als bron, maar de beschikking van het Finanzgericht München van 30 april 2009, waarin naar het rapport van OLAF wordt verwezen.

    109

    Bijgevolg heeft de Commissie in het bestreden besluit niet aangetoond dat verzoekster blijk heeft gegeven van een gebrek aan zorgvuldigheid.

    110

    Het door de Commissie als verweer aangevoerde argument dat verzoekster klaarblijkelijk nalatig is geweest doordat een van haar personeelsleden in een brief „oorsprong Rusland” heeft vermeld, vormt ontegenzeglijk een tardieve, en voor het Gerecht dus niet-ontvankelijke, poging tot motivering van het bestreden besluit. Volgens vaste rechtspraak moet de motivering de betrokkene immers in beginsel tegelijk met de voor hem bezwarende handeling worden meegedeeld, en kan het ontbreken van motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen van die handeling (arresten van 26 november 1981,Michel/Parlement, 195/80, EU:C:1981:284, punt 22, 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 463, en 12 december 2006, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 139).

    111

    In elk geval toont deze omstandigheid alleen niet aan dat verzoekster klaarblijkelijk nalatig is geweest.

    112

    Aangezien de Commissie niet heeft aangetoond dat verzoekster onzorgvuldig, en dus klaarblijkelijk nalatig, is geweest, zoals in de in de punten 100 en 102 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak wordt geëist, moet het tweede onderdeel van het enige middel, te weten niet-inachtneming van de voorwaarde inzake klaarblijkelijke nalatigheid van de importeur, dus eveneens worden aanvaard.

    113

    Uit een en ander volgt dat het beroep van verzoekster moet worden aanvaard en dat het bestreden besluit bijgevolg nietig moet worden verklaard.

    Kosten

    114

    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

    115

    Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten.

     

    HET GERECHT (Tweede kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Besluit C(2014) 4908 final van de Commissie van 16 juli 2014, houdende afwijzing van het door Combaro SA geformuleerde verzoek tot kwijtschelding van een bedrag van 461415,12 EUR aan rechten bij invoer, wordt nietig verklaard.

     

    2)

    De Europese Commissie zal haar eigen kosten alsmede de kosten van Combaro dragen.

     

    Prek

    Schalin

    Costeira

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 juli 2017.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top