EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014TJ0735

Arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 13 september 2018.
Gazprom Neft PAO, voorheen Gazprom Neft OAO tegen Raad van de Europese Unie.
Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren – Plaatsing en vervolgens handhaving van verzoeksters naam op de lijst van entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn – Motiveringsplicht – Rechtsgrondslag – Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en Rusland – Recht op eigendom – Recht om een economische activiteit uit te oefenen – Evenredigheid.
Zaken T-735/14 en T-799/14.

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2018:548

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

13 september 2018 ( *1 )

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren – Plaatsing en vervolgens handhaving van verzoeksters naam op de lijst van entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn – Motiveringsplicht – Rechtsgrondslag – Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en Rusland – Recht op eigendom – Recht om een economische activiteit uit te oefenen – Evenredigheid”

In de zaken T‑735/14 en T‑799/14,

Gazprom Neft PAO, voorheen Gazprom Neft OAO, gevestigd te Sint-Petersburg (Rusland), vertegenwoordigd door L. Van den Hende, J. Charles, advocaten, en S. Cogman, solicitor,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en S. Boelaert als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Brodie en S. Simmons, vervolgens door Brodie en V. Kaye, vervolgens door Brodie, C. Crane en S. Brandon, en ten slotte door Brodie, R. Fadoju en Brandon, als gemachtigden, bijgestaan door G. Facenna, QC, en C. Banner, barrister,

en door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Havas, T. Scharf en D. Gauci als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een op artikel 263 VWEU gebaseerd verzoek dat strekt tot nietigverklaring van, ten eerste, artikel 1, lid 2, onder b) tot en met d), artikel 1, leden 3 en 4, artikel 4, artikel 4a, artikel 7, lid 1, onder a), van en bijlage III bij besluit 2014/512/GBVB van de Raad van 31 juli 2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB 2014, L 229, blz. 13), zoals gewijzigd bij besluit 2014/659/GBVB van de Raad van 8 september 2014 (PB 2014, L 271, blz. 54) en bij besluit 2014/872/GBVB van de Raad van 4 december 2014 (PB 2014, L 349, blz. 58), en ten tweede, artikel 3, artikel 3a, artikel 4, leden 3 en 4, artikel 5, lid 2, onder b) tot en met d), artikel 5, leden 3 en 4, artikel 11, lid 1, onder a), van en bijlage VI bij verordening (EU) nr. 833/2014 van de Raad van 31 juli 2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB 2014, L 229, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 960/2014 van de Raad van 8 september 2014 (PB 2014, L 271, blz. 3) en bij verordening (EU) nr. 1290/2014 van de Raad van 4 december 2014 (PB 2014, L 349, blz. 20),

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis (rapporteur), president, D. Spielmann en Z. Csehi, rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 december 2017,

het navolgende

Arrest

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1

Verzoekster, Gazprom Neft PAO, is een handelsvennootschap naar Russisch recht die gespecialiseerd is in de exploratie en productie van aardolie en gas, de verkoop en distributie van ruwe aardolie en de productie en verkoop van aardolieproducten. Haar meerderheidsaandeelhouder is Gazprom Joint Stock Company, die direct of indirect 95,7 % van de aandelen in handen heeft. De Russische regering bezit direct en indirect 50,23 % van de aandelen van Gazprom Joint Stock Company.

2

Op 20 februari 2014 heeft de Raad van de Europese Unie alle gebruik van geweld in Oekraïne in de krachtigste bewoordingen veroordeeld. Hij heeft ertoe opgeroepen om onmiddellijk een einde te maken aan het geweld en om de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in Oekraïne ten volle te respecteren. De Raad was ook voornemens om beperkende maatregelen vast te stellen tegen degenen die verantwoordelijk zijn voor de schendingen van de mensenrechten, het geweld, en het gebruik van buitensporige machtsmiddelen.

3

Tijdens een buitengewone zitting van de Raad op 3 maart 2014 werd de duidelijke schending van de soevereiniteit en de territoriale integriteit van Oekraïne door daden van agressie vanwege de Russische strijdkrachten veroordeeld, alsmede de toestemming die de Soviet Federatsii Federal’nogo Sobrania Rossiskoï Federatsii (Federatieraad van de Federale Vergadering van de Russische Federatie) op 1 maart 2014 gaf voor het inzetten van strijdkrachten op het grondgebied van Oekraïne. De Europese Unie heeft de Russische Federatie opgeroepen haar strijdkrachten onmiddellijk terug te trekken tot de gebieden waar zij permanent gestationeerd zijn, overeenkomstig haar internationale verplichtingen.

4

Op 5 maart 2014 heeft de Raad beperkende maatregelen vastgesteld die de bevriezing en terugvordering van verduisterde Oekraïense overheidsmiddelen beoogden.

5

Op 6 maart 2014 hebben de staatshoofden en regeringsleiders van de Unie de conclusies van de Raad van 3 maart 2014 onderschreven. Zij hebben de niet-uitgelokte schending van de soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne door de Russische Federatie krachtig veroordeeld en er bij de Russische Federatie op aangedrongen haar strijdkrachten onmiddellijk terug te trekken naar de gebieden waar zij permanent gestationeerd zijn, overeenkomstig de toepasselijke overeenkomsten. De staatshoofden en regeringsleiders hebben verklaard dat eventuele verdere stappen van de Russische Federatie om de situatie in Oekraïne te destabiliseren, supplementaire en verreikende gevolgen zouden hebben voor de betrekkingen tussen de Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds, en dit voor een breed spectrum van economische gebieden. Zij hebben de Russische Federatie opgeroepen onmiddellijke toegang mogelijk te maken voor internationale waarnemers en benadrukt dat de oplossing voor de crisis in Oekraïne gebaseerd moet zijn op de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van het land, alsook de strikte naleving van internationale normen.

6

Op 16 maart 2014 hebben het parlement van de Autonome Republiek van de Krim en het plaatselijke bestuur van de stad Sebastopol, twee onderverdelingen van Oekraïne, een referendum over de status van de Krim gehouden. In het kader van dit referendum werd de bevolking van de Krim verzocht aan te geven of zij deel wenste te worden van de Russische Federatie dan wel dat de grondwet van 1992 en de status van de Krim als deel van Oekraïne opnieuw zouden worden ingevoerd. Blijkens het in de Autonome Republiek van de Krim aangekondigde resultaat stemde 96,77 % voor de aansluiting van de regio bij de Russische Federatie en nam 83,1 % aan het referendum deel.

7

Op 17 maart 2014 heeft de Raad opnieuw conclusies betreffende Oekraïne aangenomen. De Raad heeft het referendum dat op 16 maart 2014 is gehouden over de aansluiting van de Krim bij de Russische Federatie, krachtig veroordeeld. Dit referendum is volgens de Raad duidelijk in strijd met de Oekraïense grondwet. De Raad heeft de Russische Federatie onmiddellijk opgeroepen om maatregelen te treffen om te zorgen voor een de-escalatie van de crisis, onmiddellijk haar troepen naar hun garnizoenen terug te trekken zodat de troepensterkte van voor de crisis wordt hersteld, overeenkomstig internationale afspraken, rechtstreekse besprekingen met de regering van Oekraïne aan te knopen, en gebruik te maken van alle relevante internationale mechanismen om een vreedzame en via onderhandelingen tot stand gekomen oplossing te vinden, met volledige inachtneming van haar bilaterale en multilaterale verbintenissen om de soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne te eerbiedigen. In dat verband heeft de Raad betreurd dat de VN-Veiligheidsraad vanwege het veto van de Russische Federatie geen resolutie heeft kunnen aannemen. Hij heeft de Russische Federatie voorts opgeroepen geen stappen te nemen om de Krim, in strijd met het internationaal recht, te annexeren.

8

Op dezelfde dag heeft de Raad op grond van artikel 29 VEU besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2014, L 78, blz. 16) en, op grond van artikel 215 VWEU, verordening (EU) nr. 269/2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB 2014, L 78, blz. 6) vastgesteld, waarbij de Raad reisbeperkingen en een bevriezing van tegoeden heeft opgelegd aan de personen die verantwoordelijk zijn voor acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen en aan de personen en entiteiten die met hen verbonden zijn.

9

Op 17 maart 2014 heeft de Russische Federatie de resultaten van het referendum op de Krim van 16 maart 2014 officieel erkend. Naar aanleiding van dat referendum hebben de Hoogste Raad van de Krim en de gemeenteraad van Sebastopol de onafhankelijkheid van de Krim ten opzichte van Oekraïne uitgeroepen en verzocht om de aansluiting ervan bij de Russische Federatie. Diezelfde dag heeft de Russische president een decreet ondertekend waarmee hij de Republiek Krim als een soevereine en onafhankelijke staat heeft erkend.

10

Op 21 maart 2014 heeft de Europese Raad herinnerd aan de verklaring van de staatshoofden en regeringsleiders van de Unie van 6 maart 2014 en de Europese Commissie en de lidstaten verzocht om mogelijke gerichte maatregelen voor te bereiden.

11

Op 23 juni 2014 heeft de Raad besloten dat de invoer in de Unie van goederen van oorsprong uit de Krim of Sebastopol moest worden verboden, met uitzondering van die goederen van oorsprong uit de Krim of Sebastopol waaraan door de regering van Oekraïne een oorsprongscertificaat was verleend.

12

Naar aanleiding van het ongeval op 17 juli 2014 waarbij te Donetsk (Oekraïne) vlucht MH17 van Malaysia Airlines is neergehaald, heeft de Raad de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) verzocht uiterlijk op 24 juli 2014 hun voorbereidende werkzaamheden in verband met eventuele gerichte maatregelen af te ronden en voorstellen voor maatregelen te formuleren, onder meer wat betreft de toegang tot kapitaalmarkten, defensie, goederen voor tweeërlei gebruik en gevoelige technologieën, ook in de energiesector.

13

Op 31 juli 2014 heeft de Raad op grond van artikel 29 VEU besluit 2014/512/GBVB betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB 2014, L 229, blz. 13) vastgesteld. Op dezelfde datum heeft de Raad op grond van artikel 215 VWEU verordening (EU) nr. 833/2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB 2014, L 229, blz. 1) vastgesteld.

14

Bijlage II bij verordening nr. 833/2014 bevat een lijst van de in artikel 3 van die verordening bedoelde technologieën, ingedeeld volgens hun code van de gecombineerde nomenclatuur, voornamelijk buizen en pijpen van de soort gebruikt voor olie- en gaspijpleidingen, grond- en gesteenteboren, verdringerpompen voor vloeistoffen, elevatoren voor vloeistoffen, boormachines – of delen ervan – voor het boren van of in grond, boor- en werkeilanden, verrijdbare boortorens, zeelichtschepen, baggerschepen, enz.

15

Vervolgens heeft de Raad op 8 september 2014 besluit 2014/659/GBVB tot wijziging van besluit 2014/512 (PB 2014, L 271, blz. 54) en verordening (EU) nr. 960/2014 tot wijziging van verordening nr. 833/2014 (PB 2014, L 271, blz. 3) vastgesteld. Deze handelingen legden aanvullende beperkingen op aan geassocieerde diensten die noodzakelijk zijn voor de diepzee-exploratie en -productie van olie, de exploratie en de productie van olie in het Arctisch gebied of schalieolieprojecten in Rusland. Bij dezelfde handelingen werden aanvullende beperkingen opgelegd aan de toegang tot de kapitaalmarkten van de Unie en werd het toepassingsgebied ervan uitgebreid tot de drie grootste Russische ondernemingen die door de Staat worden gecontroleerd of waarvan de aandelen grotendeels in handen zijn van de Staat, en die actief zijn op het gebied van ruwe aardolie en aardolieproducten, waaronder verzoekster.

16

Ten slotte is besluit 2014/512, zoals gewijzigd bij besluit 2014/659, gewijzigd bij besluit 2014/872/GBVB van de Raad van 4 december 2014 (PB 2014, L 349, blz. 58; hierna: „bestreden besluit”). Verordening nr. 833/2014, zoals gewijzigd bij verordening nr. 960/2014, is gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1290/2014 van de Raad van 4 december 2014 (PB 2014, L 349, blz. 20; hierna: „bestreden verordening”).

17

In artikel 1, lid 2, onder b) tot en met d), en artikel 1, leden 3 en 4, van het bestreden besluit, zoals ingevoegd of gewijzigd bij artikel 1, lid 1, van besluit 2014/659 en vervolgens bij artikel 1, lid 1, onder a) en b), van besluit 2014/872, wordt bepaald:

„2.   De directe of indirecte aankoop of verkoop van, het direct of indirect verlenen van investeringsdiensten of bijstand bij de uitgifte van, of enige andere handeling met betrekking tot obligaties, aandelen of soortgelijke financiële instrumenten met een looptijd van meer dan 30 dagen die na 12 september 2014 uitgegeven zijn door:

[...]

b)

in Rusland gevestigde entiteiten die door de Staat worden gecontroleerd of die voor meer dan 50 % staatseigendom zijn, met een geraamd totaalvermogen van meer dan 1 biljoen Russische roebel en met geraamde inkomsten die voor ten minste 50 % voortkomen uit de verkoop of het vervoer van ruwe aardolie of aardolieproducten met ingang van 12 september 2014, als vermeld in bijlage III;

c)

elke rechtspersoon, elke entiteit of elk lichaam gevestigd buiten de Unie en voor meer dan 50 % eigendom van een entiteit als bedoeld [onder a) en b);] of

d)

elke rechtspersoon, elke entiteit of elk lichaam handelend namens of op aanwijzing van een entiteit als bedoeld [onder c)] of van een in bijlage II of III vermelde entiteit

zijn verboden.

3.   Het is verboden om na 12 september 2014 direct of indirect enige regeling te treffen met betrekking tot nieuwe leningen of kredieten met een looptijd van meer dan 30 dagen aan enige rechtspersoon, entiteit of lichaam als bedoeld in lid 1 of 2, of om aan een dergelijke regeling deel te nemen, behalve voor leningen of kredieten met een specifiek en schriftelijk vastgelegde doelstelling om te voorzien in financiering voor toegestane directe of indirecte invoer of uitvoer van goederen en niet-financiële diensten tussen de Unie en Rusland en enige andere derde staat, of voor leningen met een specifiek en schriftelijk vastgelegde doelstelling om te zorgen voor noodfinanciering om te beantwoorden aan solvabiliteits- en liquiditeitscriteria voor in de Unie gevestigde rechtspersonen, waarvan de eigendomsrechten voor meer dan 50 % eigendom zijn van een entiteit als bedoeld in bijlage I.

4.   De verbodsbepaling van lid 3 is niet van toepassing op opnemingen of uitbetalingen uit hoofde van een vóór 12 september 2014 gesloten contract, indien:

a)

alle voorwaarden voor een dergelijke opneming of uitbetaling:

i)

vóór 12 september 2014 zijn overeengekomen, en

ii)

niet op of na die datum zijn gewijzigd, en

b)

vóór 12 september 2014 een contractuele vervaldag was vastgesteld voor de volledige terugbetaling van alle beschikbaar gestelde tegoeden en voor de annulering van alle verbintenissen, rechten en verplichtingen uit hoofde van het contract.

De voorwaarden voor de opnemingen en uitbetalingen als bedoeld in dit lid omvatten bepalingen betreffende de duur van de aflossingstermijn voor elke opneming of terugbetaling, de toegepaste rentevoet of de methode voor de berekening van de rentevoet, en het maximale bedrag.”

18

De bijlage bij besluit 2014/659 voegt aan besluit 2014/512 een bijlage III toe, waarin de naam van verzoekster is opgenomen in de lijst van rechtspersonen, entiteiten of lichamen als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder b), van dat besluit.

19

In artikel 5, lid 2, onder b) tot en met d), en artikel 5, leden 3 en 4, van de bestreden verordening, zoals ingevoegd of gewijzigd bij artikel 1, lid 5, van verordening nr. 960/2014 en vervolgens bij artikel 1, leden 6 en 7, van verordening nr. 1290/2014, wordt het volgende bepaald:

„2.   Er geldt een verbod op de directe of indirecte aankoop of verkoop van en de verlening van investeringsdiensten of bijstand voor en andere vormen van handel in overdraagbare effecten en geldmarktinstrumenten met een looptijd van meer dan 30 dagen, die zijn uitgegeven na 12 september 2014 door:

[...]

b)

in Rusland gevestigde rechtspersonen, entiteiten of lichamen die door de Staat worden gecontroleerd of die voor meer dan 50 % staatseigendom zijn, met een geraamd totaalvermogen van meer dan 1 biljoen Russische roebel en met geraamde inkomsten die voor ten minste 50 % voortkomen uit de verkoop of het vervoer van ruwe aardolie of aardolieproducten, als vermeld in bijlage VI;

c)

rechtspersonen, entiteiten of lichamen die buiten de Unie zijn gevestigd en waarvan de eigendomsrechten voor meer dan 50 % direct of indirect in handen zijn van een [onder a) of b)] van dit lid genoemde entiteit, of

d)

rechtspersonen, entiteiten of lichamen die handelen namens of op aanwijzing van een entiteit als bedoeld [onder a), b) of c)] van dit lid.

3.   Het is verboden om na 12 september 2014 direct of indirect een regeling te treffen voor nieuwe leningen of kredieten met een looptijd van meer dan 30 dagen ten behoeve van rechtspersonen, entiteiten of lichamen als bedoeld in lid 1 of 2, of om aan een dergelijke regeling deel te nemen.

Dit verbod is niet van toepassing op:

a)

leningen of kredieten die als specifiek en welomschreven doel hebben financiering te verlenen voor niet aan beperkingen onderworpen in- of uitvoer van goederen en niet-financiële diensten tussen de Unie en een derde staat, met inbegrip van de uitgaven voor goederen en diensten van een derde staat die nodig zijn voor de uitvoering van de uit- of invoercontracten, of

b)

leningen die als specifiek en welomschreven doel hebben noodfinanciering te bieden om te beantwoorden aan de solvabiliteits- en liquiditeitscriteria voor in de Unie gevestigde rechtspersonen wier eigendomsrechten voor meer dan 50 % eigendom zijn van een in bijlage III bedoelde entiteit.

4.   De verbodsbepaling van lid 3 is niet van toepassing op opnemingen of uitbetalingen uit hoofde van een vóór 12 september 2014 gesloten contract, op voorwaarde dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

alle voorwaarden voor een dergelijke opneming of uitbetaling:

i)

zijn vóór 12 september 2014 overeengekomen en

ii)

zijn niet op of na die datum gewijzigd, en

b)

vóór 12 september 2014 werd een contractuele vervaldatum vastgelegd voor de volledige terugbetaling van alle middelen die ter beschikking werden gesteld en voor de annulering van alle verbintenissen, rechten en verplichtingen in het kader van het contract.

De onder a) bedoelde voorwaarden voor een opneming of uitbetaling behelzen ook bepalingen over de lengte van de uitbetalingstermijn voor iedere opneming of uitbetaling, de toegepaste interestvoet of de berekeningsmethode voor de interestvoet, en het maximumbedrag.”

20

Artikel 1, lid 9, van verordening nr. 960/2014 bepaalt dat bijlage III bij deze verordening, waarbij de naam van verzoekster is opgenomen in de in artikel 5, lid 2, onder b), van verordening nr. 833/2014 bedoelde lijst van rechtspersonen, entiteiten of lichamen, als bijlage VI bij verordening nr. 833/2014 wordt toegevoegd.

21

Artikel 4 van het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij besluit 2014/872, luidt:

„1.   De directe of indirecte verkoop, levering, overbrenging of uitvoer van bepaalde apparatuur die kan worden gebruikt voor de onderstaande categorieën exploratie- en productieprojecten in Rusland, ook in zijn exclusieve economische zone en continentaal plat, door onderdanen van de lidstaten, of vanaf het grondgebied van de lidstaten, of met gebruikmaking van vaartuigen of luchtvaartuigen onder de rechtsbevoegdheid van de lidstaten, is onderworpen aan een voorafgaande vergunning verleend door de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat:

a)

de exploratie en productie van aardolie in water van meer dan 150 meter diep;

b)

de exploratie en productie van aardolie in het offshoregebied ten noorden van de noordpoolcirkel;

c)

projecten waarmee potentieel, door middel van hydrofracturering, aardolie gewonnen kan worden uit stoffen die zich bevinden in schalieformaties; het is niet van toepassing op exploratie en productie door schalieformaties heen met het oog op het vinden van of winnen van aardolie uit zich niet in schalie bevindende reservoirs.

De Unie neemt de nodige maatregelen om te bepalen welke voorwerpen onder dit lid moeten vallen.

2.   De verstrekking van:

a)

technische bijstand of andere diensten die verband houden met de onder lid 1 genoemde apparatuur;

b)

financiering of financiële steun voor de verkoop, levering, overbrenging of uitvoer van de in lid 1 genoemde apparatuur of voor de verstrekking van daarmee verband houdende technische bijstand of opleiding,

is eveneens onderworpen aan een voorafgaande vergunning van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten verlenen geen vergunning voor de verkoop, levering, overbrenging of uitvoer van apparatuur of de verstrekking van diensten, als bedoeld in de leden 1 en 2, indien zij vaststellen dat de betreffende verkoop, levering, overbrenging of uitvoer of de betreffende verstrekking van de diensten bestemd is voor één van de in lid 1 bedoelde exploratie- en productiecategorieën.

4.   Lid 3 laat de uitvoering van vóór 1 augustus 2014 gesloten contracten of aanvullende overeenkomsten die nodig zijn voor de uitvoering daarvan, onverlet.

5.   Een vergunning kan verleend worden als de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen of het verstrekken van diensten, als bedoeld in de leden 1 en 2, noodzakelijk is voor de dringende preventie of beperking van de gevolgen van een gebeurtenis die ernstige en aanzienlijke gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van de mens of het milieu zou kunnen hebben. In naar behoren gerechtvaardigde spoedgevallen kan de verkoop, levering, overdracht of uitvoer of het verstrekken van diensten, als bedoeld in de leden 1 en 2, plaatsvinden zonder voorafgaande vergunning, op voorwaarde dat de uitvoerder de bevoegde overheid daarvan kennisgeeft ten laatste vijf werkdagen nadat de verkoop, levering, overdracht of uitvoer of het verstrekken van diensten heeft plaatsgevonden, en daarbij nadere inlichtingen verstrekt over de rechtvaardiging van de verkoop, levering, overdracht of uitvoer of het verstrekken van diensten zonder voorafgaande vergunning.”

22

Voorts bepalen artikel 3 en artikel 4, leden 3 en 4, van verordening nr. 833/2014, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1290/2014, het volgende:

„Artikel 3

1.   Een voorafgaande vergunning is vereist voor het direct of indirect verkopen, leveren of overdragen aan en uitvoeren van de goederen die zijn opgenomen in bijlage II, al dan niet van oorsprong uit de Unie, ten behoeve van een natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of lichaam in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau, of een andere staat, indien die goederen bestemd zijn voor gebruik in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau.

2.   De op grond van dit artikel voor de verkoop, levering, overdracht of uitvoer vereiste vergunning wordt overeenkomstig de gedetailleerde bepalingen van artikel 11 van verordening (EG) nr. 428/2009 afgegeven door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de exporteur is gevestigd. De vergunning is in de gehele Unie geldig.

3.   Bijlage II bevat een lijst van een aantal goederen die kunnen worden gebruikt voor de volgende categorieën exploratie- en productieprojecten in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau:

a)

exploratie en productie van olie in water van meer dan 150 meter diep;

b)

exploratie en productie van olie in het offshoregebied ten noorden van de noordpoolcirkel, of

c)

projecten waarmee potentieel, door middel van hydrofracturering, aardolie gewonnen kan worden uit stoffen die zich bevinden in schalieformaties; het is niet van toepassing op exploratie en productie door schalieformaties heen met het oog op het vinden van of winnen van aardolie uit zich niet in schalie bevindende reservoirs.

4.   De exporteurs verstrekken de bevoegde autoriteiten alle gegevens die vereist zijn voor de aanvraag van een uitvoervergunning.

5.   De bevoegde autoriteiten verlenen geen vergunning voor de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen die zijn opgenomen in bijlage II, indien zij redelijke gronden hebben om aan te nemen dat de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen bestemd is voor een van de categorieën exploratie- en productieprojecten bedoeld in lid 3.

De bevoegde autoriteiten kunnen echter wel een vergunning verlenen als de verkoop, levering, overdracht of uitvoer betrekking heeft op de uitvoering van een verplichting die voortvloeit uit een contract dat vóór 1 augustus 2014 is gesloten of aanvullende overeenkomsten die nodig zijn voor de uitvoering van een dergelijk contract.

De bevoegde autoriteiten kunnen eveneens een vergunning verlenen als de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen noodzakelijk is voor de dringende preventie of beperking van de gevolgen van een gebeurtenis die ernstige en aanzienlijke gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van de mens of het milieu zou kunnen hebben. In naar behoren gerechtvaardigde spoedgevallen kan de verkoop, levering, overdracht of uitvoer plaatsvinden zonder voorafgaande vergunning op voorwaarde dat de uitvoerder de bevoegde overheid daarvan kennisgeeft ten laatste vijf werkdagen nadat de verkoop, levering, overdracht of uitvoer heeft plaatsgevonden, en daarbij nadere inlichtingen verstrekt over de rechtvaardiging van de verkoop, levering, overdracht of uitvoer zonder voorafgaande vergunning.

6.   De bevoegde autoriteiten kunnen, onder de in lid 5 genoemde voorwaarden, een verleende uitvoervergunning nietig verklaren, opschorten, wijzigen of intrekken.

7.   Indien een bevoegde autoriteit overeenkomstig lid 5 of lid 6 een vergunning weigert, nietig verklaart, opschort, substantieel beperkt of intrekt, stelt de betrokken lidstaat de andere lidstaten en de Commissie daarvan in kennis en deelt zij de relevante informatie met hen, met inachtneming van de bepalingen inzake de vertrouwelijkheid van dergelijke informatie als bedoeld in verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad.

8.   Alvorens een lidstaat een vergunning verleent overeenkomstig lid 5 voor een transactie die wezenlijk identiek is aan een transactie waarvoor de door een andere lidstaat of lidstaten afgegeven weigering als bedoeld in lid 6 en lid 7 nog steeds geldig is, pleegt deze lidstaat eerst overleg met de lidstaat of lidstaten die de weigering heeft of hebben afgegeven. Indien de betrokken lidstaat na dit overleg besluit een vergunning te verlenen, stelt hij de andere lidstaten en de Commissie daarvan in kennis en verstrekt hij daarbij alle relevante informatie om het besluit toe te lichten.

[...]

Artikel 4

[...]

3.   De bevoegde autoriteit in kwestie moet een vergunning verlenen voor de verstrekking van:

a)

technische bijstand of tussenhandeldiensten in verband met in bijlage II genoemde goederen en in verband met het leveren, vervaardigen, onderhouden en gebruiken van deze goederen, direct of indirect, aan of ten behoeve van natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau of, als dergelijke bijstand betrekking heeft op goederen bestemd voor gebruik in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau, aan personen, entiteiten of lichamen in een andere staat;

b)

financiering of financiële bijstand in verband met in bijlage II genoemde goederen, met inbegrip van subsidies, leningen en exportkredietverzekering, voor de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van deze goederen, of voor de verstrekking van daarmee verband houdende technische bijstand, direct of indirect, aan natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau of, als dergelijke bijstand betrekking heeft op goederen bestemd voor gebruik in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau, aan personen, entiteiten of lichamen in een andere staat.

In naar behoren gerechtvaardigde spoedgevallen als bedoeld in artikel 3, lid 5, kan het in dit lid bedoelde verstrekken van diensten plaatsvinden zonder voorafgaande vergunning op voorwaarde dat de verstrekker de bevoegde overheid daarvan kennisgeeft ten laatste vijf werkdagen nadat de dienst is verstrekt.

4.   Wanneer vergunningen vereist zijn krachtens lid 2 van dit artikel, is artikel 3, en met name de leden 2 en 5 daarvan, van overeenkomstige toepassing.”

23

Artikel 4a van het bestreden besluit, zoals ingevoegd bij artikel 1, lid 3, van besluit 2014/659 en vervolgens gewijzigd bij artikel 1, lid 6, van besluit 2014/872, is als volgt verwoord:

„1.   De directe of indirecte levering van geassocieerde diensten die noodzakelijk zijn voor de onderstaande categorieën exploratie- en productieprojecten in Rusland, ook in zijn exclusieve economische zone en continentaal plat, door onderdanen van de lidstaten, of vanaf het grondgebied van de lidstaten, of met gebruikmaking van vaartuigen of luchtvaartuigen onder de rechtsbevoegdheid van de lidstaten, is verboden:

a)

de exploratie en productie van aardolie in water van meer dan 150 meter diep;

b)

de exploratie en productie van aardolie in het offshoregebied ten noorden van de noordpoolcirkel;

c)

projecten waarmee potentieel, door middel van hydrofracturering, aardolie gewonnen kan worden uit stoffen die zich bevinden in schalieformaties; het is niet van toepassing op exploratie en productie door schalieformaties heen met het oog op het vinden van of winnen van aardolie uit zich niet in schalie bevindende reservoirs.

2.   De verbodsbepaling van lid 1 laat de uitvoering van vóór 12 september 2014 gesloten contracten of kaderovereenkomsten of van aanvullende overeenkomsten die nodig zijn voor de uitvoering daarvan, onverlet.

3.   De verbodsbepaling van lid 1 is niet van toepassing wanneer de betrokken diensten noodzakelijk zijn voor de dringende preventie of beperking van een gebeurtenis die ernstige en aanzienlijke gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van de mens of het milieu zou kunnen hebben.”

24

Voorts is in artikel 3a van de bestreden verordening, zoals ingevoegd bij artikel 1, lid 3, van verordening nr. 960/2014 en vervolgens gewijzigd bij artikel 1, lid 4, van verordening nr. 1290/2014, het volgende bepaald:

„1.   Er geldt een verbod op de directe of indirecte verstrekking van hiermee verband houdende diensten die noodzakelijk zijn voor de volgende categorieën exploratie- en productieprojecten in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau:

a)

exploratie en productie van olie in water van meer dan 150 meter diep;

b)

exploratie en productie van olie in het offshoregebied ten noorden van de noordpoolcirkel, of

c)

projecten waarmee potentieel, door middel van hydrofracturering, aardolie gewonnen kan worden uit stoffen die zich bevinden in schalieformaties; het is niet van toepassing op exploratie en productie door schalieformaties heen met het oog op het vinden van of winnen van aardolie uit zich niet in schalie bevindende reservoirs.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder hiermee verband houdende diensten verstaan:

i)

boringen;

ii)

tests;

iii)

metingen en afwerking van boorgaten;

iv)

levering van gespecialiseerde drijvende installaties.

2.   De verbodsbepalingen van lid 1 gelden onverminderd de uitvoering van een verplichting die voortvloeit uit contracten of kaderovereenkomsten die vóór 12 september 2014 zijn gesloten of aanvullende overeenkomsten die nodig zijn voor de uitvoering van een dergelijk contract.

3.   De verbodsbepaling van lid 1 geldt niet wanneer de betrokken diensten noodzakelijk zijn voor de dringende preventie of beperking van de gevolgen van een gebeurtenis die ernstige en aanzienlijke gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van de mens of het milieu zou kunnen hebben.

De dienstverlener geeft de bevoegde overheid binnen een termijn van vijf werkdagen kennis van alle activiteiten die krachtens deze paragraaf worden ondernomen, en verstrekt daarbij nadere inlichtingen over de rechtvaardiging van de verkoop, levering, overdracht of uitvoer.”

25

Artikel 7, lid 1, onder a), van het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 4, van besluit 2014/659, luidt als volgt:

„1.   Vorderingen in verband met contracten of andere transacties aan de uitvoering waarvan, direct of indirect, geheel of gedeeltelijk, afbreuk is gedaan door de maatregelen die uit hoofde van onderhavig besluit zijn ingesteld, met inbegrip van vorderingen tot schadeloosstelling of soortgelijke vorderingen, zoals een vordering tot schuldvergelijking of een garantievordering, met name een vordering tot verlenging of uitbetaling van een obligatie, garantie of contragarantie, met name een financiële garantie of contragarantie, ongeacht de vorm hiervan, worden niet toegewezen indien deze vorderingen worden ingesteld door:

a)

entiteiten als bedoeld onder b) of c) van artikel 1, lid 1, en onder c) en d) van artikel 1, lid 2, of welke zijn vermeld in bijlage I, II, III of IV.”

26

Evenzo wordt in artikel 11, lid 1, onder a), van verordening nr. 833/2014, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 5a, van verordening nr. 960/2014, bepaald:

„1.   Vorderingen in verband met contracten of transacties aan de uitvoering waarvan, direct of indirect, geheel of gedeeltelijk, afbreuk is gedaan door de maatregelen die uit hoofde van onderhavige verordening zijn ingesteld, met inbegrip van vorderingen tot schadeloosstelling of soortgelijke vorderingen, zoals een vordering tot schuldvergelijking of een garantievordering, in het bijzonder een vordering tot verlenging of uitbetaling van een obligatie, garantie of contragarantie, met name een financiële garantie of contragarantie, ongeacht de vorm hiervan, worden niet toegewezen indien deze vorderingen worden ingesteld door:

a)

entiteiten als bedoeld onder b) of c) van artikel 5, lid 1, en onder c) en d) van artikel 5, lid 2, of welke zijn vermeld in de bijlagen III, IV, V en VI.”

Procedure en conclusies van partijen

27

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 oktober 2014, heeft verzoekster haar beroep ingesteld in zaak T‑735/14.

28

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 december 2014, heeft verzoekster haar beroep ingesteld in zaak T‑799/14.

29

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 januari 2015, heeft verzoekster verzocht om voeging van de zaken T‑735/14 en T‑799/14 en heeft zij de verzoekschriften in die zaken aangepast om rekening te houden met de vaststelling van besluit 2014/872 en verordening nr. 1290/2014.

30

Bij beslissing van de president van de Negende kamer van het Gerecht van 12 maart 2015 zijn overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 de zaken T‑735/14 en T‑799/14 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling.

31

Bij ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben de Commissie en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verzocht om tussenkomst in deze procedure ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Bij beschikkingen van 24 juni 2015 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht deze verzoeken toegewezen. De interveniënten hebben hun memorie in interventie ingediend en de hoofdpartijen hebben hun opmerkingen daarover binnen de gestelde termijn ingediend.

32

Bij beslissing van 29 oktober 2015 heeft de president van de Negende kamer, na kennis te hebben genomen van de opmerkingen van partijen, de schorsing van de behandeling gelast totdat het Hof arrest heeft gewezen in zaak C‑72/15, Rosneft.

33

Ten gevolge van het arrest van 28 maart 2017, Rosneft (C‑72/15, EU:C:2017:236), is de schorsing van de behandeling geëindigd overeenkomstig artikel 71, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

34

De voornaamste partijen is in dat verband verzocht hun opmerkingen in te dienen over de gevolgen die dienen te worden getrokken uit het arrest van 28 maart 2017, Rosneft (C‑72/15, EU:C:2017:236), wat betreft de middelen en argumenten die in het kader van het onderhavige beroep zijn aangevoerd. Zij hebben binnen de gestelde termijn aan dat verzoek voldaan.

35

Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaken dan ook zijn toegewezen overeenkomstig artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering.

36

Bij maatregel tot organisatie van de procesgang van 12 oktober 2017 werden de partijen verzocht bepaalde argumenten met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep toe te lichten.

37

In zaak T‑735/14 verzoekt verzoekster het Gerecht:

artikel 4 van het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 5, van besluit 2014/872, nietig te verklaren;

artikel 3 en artikel 4, leden 3 en 4, van de bestreden verordening, zoals gewijzigd bij artikel 1, leden 3 en 5, van verordening nr. 1290/2014, nietig te verklaren;

de Raad te verwijzen in de kosten.

38

In zaak T‑799/14 verzoekt verzoekster het Gerecht:

artikel 4a van het bestreden besluit, zoals ingevoegd bij artikel 1, lid 3, van besluit 2014/659 en gewijzigd bij artikel 1, lid 6, van besluit 2014/872, nietig te verklaren;

artikel 3a van de bestreden verordening, zoals ingevoegd bij artikel 1, lid 3, van verordening nr. 960/2014 en gewijzigd bij artikel 1, lid 4, van verordening nr. 1290/2014, nietig te verklaren;

artikel 1, lid 2, onder b) tot en met d), artikel 1, leden 3 en 4, van en bijlage III bij het bestreden besluit, zoals ingevoegd of gewijzigd bij artikel 1, lid 1, van en de bijlage bij besluit 2014/659 en bij artikel 1, lid 1, onder a) en b), van besluit 2014/872, nietig te verklaren voor zover deze bepalingen op haar betrekking hebben;

artikel 5, lid 2, onder b) tot en met d), artikel 5, leden 3 en 4, van en bijlage VI bij de bestreden verordening, zoals ingevoegd en gewijzigd bij artikel 1, leden 5 en 9, van en bijlage III bij verordening nr. 960/2014 en bij artikel 1, leden 6 en 7, van verordening nr. 1290/2014, nietig te verklaren voor zover deze bepalingen op haar betrekking hebben;

artikel 7, lid 1, onder a), van het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 4, van besluit 2014/659, nietig te verklaren voor zover deze bepaling op haar betrekking heeft;

artikel 11, lid 1, onder a), van de bestreden verordening, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 5a, onder a), van verordening nr. 960/2014, nietig te verklaren;

de Raad te verwijzen in de kosten.

39

In zaak T‑735/14 verzoekt de Raad het Gerecht:

het beroep wat betreft artikel 4 van het bestreden besluit te verwerpen wegens onbevoegdheid of, subsidiair, niet-ontvankelijk te verklaren;

het beroep wat betreft artikel 3 en artikel 4, leden 3 en 4, van de bestreden verordening niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

40

In zaak T‑799/14 verzoekt de Raad het Gerecht:

het beroep wat betreft het bestreden besluit te verwerpen wegens onbevoegdheid of, subsidiair, niet-ontvankelijk te verklaren;

het beroep wat betreft de bestreden verordening niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

41

In zijn schriftelijk antwoord op de vraag van het Gerecht naar aanleiding van het arrest van 28 maart 2017, Rosneft (C‑72/15, EU:C:2017:236), heeft de Raad verklaard dat hij de bevoegdheid van het Gerecht op grond van artikel 275, tweede alinea, VWEU enkel betwist met betrekking tot de artikelen 4 en 4a van het bestreden besluit.

42

De Commissie verzoekt het Gerecht in de gevoegde zaken T‑735/14 en T‑799/14 de beroepen in hun geheel te verwerpen.

43

Het Verenigd Koninkrijk verzoekt het Gerecht in de gevoegde zaken T‑735/14 en T‑799/14 de beroepen te verwerpen.

In rechte

44

Om te beginnen besluit het Gerecht overeenkomstig artikel 68, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de zaken T‑735/14 en T‑799/14 te voegen voor het arrest.

45

Vervolgens moet de bevoegdheid van het Gerecht en de ontvankelijkheid van het beroep, die door de Raad worden betwist, worden onderzocht.

Bevoegdheid van het Gerecht

46

Wat betreft de bevoegdheid van het Gerecht om kennis te nemen van het beroep tot nietigverklaring van artikel 1, lid 2, onder b) tot en met d), artikel 1, leden 3 en 4, artikel 4, artikel 4a, artikel 7, lid 1, onder a), van en bijlage III bij het bestreden besluit, heeft de Raad in zijn schriftelijk antwoord op de vraag van het Gerecht naar aanleiding van het arrest van 28 maart 2017, Rosneft (C‑72/15, EU:C:2017:236), verklaard dat hij niet langer betwist dat het Gerecht bevoegd is om zich op basis van artikel 275, tweede alinea, VWEU uit te spreken over de wettigheid van deze bepalingen, met uitzondering van de artikelen 4 en 4a van het bestreden besluit.

47

Volgens de Raad heeft het Hof immers bevestigd dat deze bepalingen een algemene strekking hadden, aangezien zij beoogden de levering, overbrenging of uitvoer te verbieden van bepaalde in de bijlage bij het bestreden besluit vermelde apparatuur of andere daarmee verband houdende diensten voor bepaalde categorieën van productie- of exploratieprojecten in Rusland, ongeacht de identiteit of het aantal van de ondernemingen die deze technologieën of diensten zouden kunnen gebruiken, en zonder de naam van verzoekster in dat verband te vermelden. Bijgevolg vormen deze bepalingen geen beperkende maatregelen tegen natuurlijke of rechtspersonen in de zin van artikel 275, tweede alinea, VWEU.

48

Bovendien is de Raad van mening dat het feit dat verzoekster een van de twee belangrijkste Russische marktdeelnemers is die gebruikmaken van de in artikel 4 van het bestreden besluit bedoelde technologieën, niet volstaat om die bepaling voldoende individueel van aard te maken om te worden beschouwd als een besluit dat beperkende maatregelen jegens verzoekster bevat in de zin van artikel 275, tweede alinea, VWEU.

49

Verzoekster betwist deze argumenten en betoogt dat het Gerecht in elk geval bevoegd is om alle bepalingen van de bestreden verordening te toetsen.

50

In dit verband zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 275, tweede alinea, VWEU het Hof en bijgevolg ook het Gerecht bevoegd zijn om „uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel 263, vierde alinea, VWEU bepaalde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van titel V, hoofdstuk 2, VEU zijn vastgesteld”.

51

Artikel 275, eerste alinea, VWEU bepaalt daarentegen dat „het Hof van Justitie van de Europese Unie [...] niet bevoegd [is] ten aanzien van de bepalingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid noch ten aanzien van de op grond daarvan vastgestelde besluiten”.

52

Volgens de rechtspraak vertonen beperkende maatregelen tegelijk verwantschap met handelingen van algemene strekking – aangezien zij het een algemene en abstracte categorie van adressaten verbieden om financiële middelen ter beschikking te stellen van in de bijlagen daarbij genoemde entiteiten – en met individuele besluiten ten aanzien van die entiteiten (zie arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 102en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat bij de handelingen die op basis van de bepalingen inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) worden vastgesteld, het de individuele aard van deze handelingen is die de weg naar de Unierechters overeenkomstig artikel 275, tweede alinea, VWEU vrijmaakt (zie arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 103en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

De omstandigheid dat dergelijke maatregelen zich ook individueel kunnen richten tegen andere entiteiten die in een derde land binnen een specifieke bedrijfstak actief zijn, laat onverlet dat uit de aard van die maatregelen volgt dat, ingeval de wettigheid daarvan in twijfel wordt getrokken, daarop overeenkomstig artikel 275, tweede alinea, VWEU rechterlijk toezicht moet kunnen worden uitgeoefend (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 104).

55

In casu zij eraan herinnerd dat artikel 1, lid 2, onder b) tot en met d), en artikel 1, lid 3, van het bestreden besluit alle marktdeelnemers in de Unie verbieden bepaalde soorten financiële transacties uit te voeren of bepaalde soorten overeenkomsten te sluiten met in Rusland gevestigde entiteiten die door de Staat worden gecontroleerd of die voor meer dan 50 % staatseigendom zijn, met een geraamd totaalvermogen van meer dan 1 biljoen Russische roebel (RUB) (ongeveer 13 miljard EUR) en met geraamde inkomsten die voor ten minste 50 % voortkomen uit de verkoop of het vervoer van ruwe aardolie of aardolieproducten op 12 september 2014, waarvan de naam is vermeld in bijlage III bij dat besluit, of met elke rechtspersoon, elke entiteit of elk lichaam gevestigd buiten de Unie en voor meer dan 50 % eigendom van een entiteit wier naam is vermeld in bijlage III bij dat besluit of die handelt namens of op aanwijzing van een entiteit die binnen de twee bovengenoemde categorieën valt.

56

Bijgevolg moet worden opgemerkt dat de Raad, door de criteria van artikel 1, lid 2, onder b) tot en met d), van het bestreden besluit vast te stellen, op grond waarvan verzoekster kan worden geïdentificeerd, en door haar op te nemen in bijlage III bij dat besluit, beperkende maatregelen heeft vastgesteld ten aanzien van die bepaalde rechtspersoon.

57

Artikel 1, leden 3 en 4, van het bestreden besluit maakt het ook mogelijk verzoekster rechtstreeks te identificeren aangezien het verwijst naar de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde entiteiten en organen, waaronder verzoekster.

58

Evenzo wordt in artikel 7 van het bestreden besluit uitdrukkelijk verwezen naar de in bijlage III bij het bestreden besluit genoemde entiteiten, waaronder verzoekster.

59

Wat de artikelen 4 en 4a van het bestreden besluit betreft, moet daarentegen worden vastgesteld dat het Gerecht niet bevoegd om de wettigheid van deze bepalingen te toetsen.

60

Deze maatregelen richten zich immers niet tegen geïdentificeerde natuurlijke of rechtspersonen, maar zijn in algemene zin van toepassing op alle marktdeelnemers die actief zijn in de verkoop, levering, overbrenging of uitvoer van apparatuur waarvoor de verplichting van een voorafgaande vergunning geldt, en op alle leveranciers van geassocieerde diensten. In deze omstandigheden vormen de maatregelen bedoeld in de artikelen 4 en 4a van het bestreden besluit geen beperkende maatregelen jegens natuurlijke of rechtspersonen in de zin van artikel 275, tweede alinea, VWEU, maar zijn dit maatregelen van algemene strekking waarvoor noch het Hof, noch het Gerecht bevoegd is (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punten 9799).

61

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat verzoekster heeft aangegeven dat zij deze bepalingen enkel betwist voor zover zij haar betreffen of zij een van de twee oliemaatschappijen is die de nodige vergunningen hebben verkregen om activiteiten uit te oefenen op het Russische continentale plat, zodat zij dezelfde gevolgen hebben als beperkende maatregelen tegen haar. De toepassing van deze bepalingen op verzoekster doet immers niets af aan hun juridische aard als handelingen van algemene strekking. In casu zijn de „besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen” in de zin van artikel 275, tweede alinea, VWEU te vinden in de bepalingen waarbij verzoeksters naam is opgenomen in bijlage III bij het bestreden besluit (zie in die zin arresten van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 104, en 4 juni 2014, Sina Bank/Raad, T‑67/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:348, punt 39). Dit is in overeenstemming met de rechtspraak volgens welke het de individuele aard is van op basis van GBVB-bepalingen vastgestelde handelingen die de weg naar de Unierechters overeenkomstig artikel 275, tweede alinea, VWEU vrijmaakt (zie punt 53 hierboven).

62

De slotsom dient derhalve te luiden dat het Gerecht bevoegd is om kennis te nemen van het door verzoekster ingestelde beroep tot nietigverklaring van artikel 1, lid 2, onder b) tot en met d), artikel 1, leden 3 en 4, artikel 7, lid 1, onder a), van en bijlage III bij het bestreden besluit (hierna: „litigieuze bepalingen van het bestreden besluit”), aangezien deze beperkende maatregelen jegens haar bevatten. Het Gerecht is daarentegen niet bevoegd om kennis te nemen van het beroep tot nietigverklaring voor zover dit is gericht tegen de artikelen 4 en 4a van het bestreden besluit.

63

In elk geval is het Gerecht ook bevoegd om krachtens artikel 263, eerste alinea, VWEU kennis te nemen van het beroep tot nietigverklaring voor zover het is gericht tegen de bestreden verordening, hetgeen de Raad niet betwist. Hoewel de bestreden verordening strekt tot uitvoering van het bestreden besluit – dat in het kader van het GBVB is vastgesteld –, is de bestreden verordening immers geen „bepaling van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid” in de zin van artikel 275, eerste alinea, VWEU die buiten de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie valt.

Ontvankelijkheid

64

De Raad betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is, zowel wat artikel 3, artikel 3a, artikel 4, leden 3 en 4, artikel 5, lid 2, onder b) tot en met d), artikel 5, leden 3 en 4, en artikel 11, lid 1, onder a), van en bijlage VI bij de bestreden verordening betreft, als wat de litigieuze bepalingen van het bestreden besluit betreft (hierna tezamen: „litigieuze bepalingen”), aangezien niet is voldaan aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde alinea, waarnaar artikel 275, tweede alinea, VWEU uitdrukkelijk verwijst, met name wat de rechtstreekse geraaktheid van verzoekster betreft.

65

In de eerste plaats is verzoekster volgens de Raad immers niet rechtstreeks geraakt door de litigieuze bepalingen, aangezien deze verplicht ten uitvoer moeten worden gelegd door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de Unie, die daartoe over een beoordelingsmarge beschikken. Volgens artikel 4, lid 3, van het bestreden besluit staat het aan hen om vast te stellen of de verkoop, de levering, de overbrenging of de uitvoer van de betrokken apparatuur of de verstrekking van de betrokken diensten bestemd is voor de exploratie en productie van aardolie in diepe wateren of in het Arctisch gebied, dan wel voor schalieolieprojecten in Rusland. Evenzo vereisen artikel 3 en artikel 4, leden 3 en 4, van de bestreden verordening dat van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten een voorafgaande vergunning wordt verkregen voor de levering of uitvoer van bepaalde technologieën die bestemd zijn voor de exploratie en productie van aardolie in diepe wateren of in het Arctisch gebied of voor schalieolieprojecten in Rusland, alsmede voor technische bijstand of tussenhandeldiensten of financiering of financiële bijstand in verband met deze technologieën.

66

Voorts merkt de Raad op dat, bij de aanvankelijke vaststelling van de litigieuze bepalingen, de precieze betekenis van bepaalde sleutelbegrippen nog niet was vastgelegd en dat deze pas later werd verduidelijkt, namelijk in besluit 2014/872 en verordening 1290/2014. De autoriteiten van de lidstaten beschikken echter nog steeds over een zekere beoordelingsmarge.

67

In de tweede plaats stelt de Raad, ondersteund door de Commissie, dat verzoekster niet rechtstreeks wordt geraakt door de litigieuze bepalingen, aangezien deze geen rechtstreekse gevolgen voor haar rechtspositie hebben in de zin van de rechtspraak. In casu zijn de leveranciers en exporteurs van technologieën en aanverwante diensten van de Unie immers onderworpen aan de uitvoerbeperkingen waarin de litigieuze bepalingen voorzien, maar die beperkingen zijn noch op verzoekster, noch op de aardolie-industrie in Rusland van toepassing. Niets in deze bepalingen verbiedt verzoekster trouwens om aardolie te exploreren en produceren in de diepzee of in het Arctisch gebied of om schalieolieprojecten te verrichten in Rusland. Hoewel zij de genoemde technologieën niet langer van leveranciers in de Unie kan kopen voor gebruik in deze projecten, noch de daarmee verband houdende technische of financiële bijstand kan verkrijgen, betekent dit niet dat er rechtstreekse gevolgen zijn voor haar rechtspositie. Dezelfde overwegingen gelden met name ook voor beperkingen op de toegang tot de kapitaalmarkten van de Unie of voor beperkingen op nieuwe leningen en kredieten met een looptijd van meer dan 30 dagen.

68

In de derde plaats hebben de Raad en de Commissie op een vraag van het Gerecht geantwoord dat artikel 3 en artikel 4, leden 3 en 4, van de bestreden verordening uitvoeringsmaatregelen bevatten, aangezien zij voorzien in een systeem van een voorafgaande vergunning. Verzoekster moet derhalve niet alleen aantonen dat zij rechtstreeks wordt geraakt, maar ook dat zij individueel wordt geraakt door deze bepalingen, wat in casu niet het geval is.

69

Verzoekster betwist deze argumenten.

70

Een onderscheid moet worden gemaakt tussen de vraag of verzoekster bevoegd is om in rechte op te komen tegen de litigieuze bepalingen van het bestreden besluit en artikel 5, lid 2, onder b) tot en met d), artikel 5, leden 3 en 4, artikel 11, lid 1, onder a), van en bijlage VI bij de bestreden verordening (hierna: „bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt”) enerzijds, en tegen artikel 3, artikel 3a en artikel 4, leden 3 en 4, van de bestreden verordening (hierna: „bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen”) anderzijds.

Bevoegdheid van verzoekster om in rechte op te komen tegen de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt

71

In dat verband moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU iedere natuurlijke of rechtspersoon onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep kan instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen. Artikel 263, vierde alinea, tweede onderdeel, VWEU bepaalt dat indien de bestreden handeling niet tot de natuurlijke of rechtspersoon is gericht die het beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld, het beroep ontvankelijk is indien die handeling die persoon rechtstreeks en individueel raakt. Bij het Verdrag van Lissabon is in artikel 263, vierde alinea, VWEU een derde onderdeel ingevoegd dat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een door natuurlijke personen of rechtspersonen ingesteld beroep tot nietigverklaring heeft versoepeld. Zonder de ontvankelijkheid van door natuurlijke en rechtspersonen ingestelde beroepen tot nietigverklaring aan de voorwaarde van individuele geraaktheid te onderwerpen, stelt dat onderdeel dat rechtsmiddel immers open tegen „regelgevingshandelingen” die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen en een verzoeker rechtstreeks raken (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punten 56 en 57).

72

Wat in de eerste plaats de voorwaarde betreft dat verzoekster rechtstreeks wordt geraakt, dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak een natuurlijke of rechtspersoon slechts rechtstreeks wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU als de bestreden maatregel van de Unie rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unieregeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (zie in die zin arrest van 13 maart 2008, Commissie/Infront WM, C‑125/06 P, EU:C:2008:159, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73

In casu dient eraan te worden herinnerd dat de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt met name alle marktdeelnemers uit de Unie verbieden bepaalde financiële transacties uit te voeren of een overeenkomst te sluiten met in Rusland gevestigde entiteiten die door de Staat worden gecontroleerd of die voor meer dan 50 % staatseigendom zijn, met een geraamd totaalvermogen van meer dan 1 biljoen RUB en met geraamde inkomsten die voor ten minste 50 % voortkomen uit de verkoop of het vervoer van ruwe aardolie of aardolieproducten op 12 september 2014, waarvan de naam is vermeld in bijlage III bij het bestreden besluit of in bijlage VI bij de bestreden verordening (zie punten 17‑20 hierboven).

74

Verzoekster wordt derhalve rechtstreeks geraakt door de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt, die de met de uitvoering ervan belaste personen geen beoordelingsmarge laten. De daaruit voortvloeiende beperkende maatregelen zijn immers rechtstreeks op haar van toepassing, aangezien zij een entiteit is in de zin van artikel 1, lid 2, onder b), en artikel 1, lid 3, van het bestreden besluit en artikel 5, lid 2, onder b), en artikel 5, lid 3, van de bestreden verordening en haar naam is vermeld in bijlage III bij het bestreden besluit en bijlage VI bij de bestreden verordening. In dit verband is niet van belang dat deze bepalingen verzoekster niet verbieden om bedoelde transacties buiten de Unie te verrichten. Het staat namelijk vast dat de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt verzoekster beperkingen opleggen op de toegang tot de kapitaalmarkt van de Unie.

75

Ook het betoog van de Raad dat verzoeksters rechtspositie niet rechtstreeks wordt geraakt omdat de bij de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt ingevoerde maatregelen uitsluitend van toepassing zijn op in de Unie gevestigde lichamen, moet van de hand worden gewezen. De bij deze bepalingen ingevoerde verboden zijn weliswaar in de eerste plaats van toepassing op in de Unie gevestigde kredietinstellingen en andere financiële instellingen, doch die verbodsbepalingen hebben tot doel en tot gevolg dat entiteiten als verzoekster rechtstreeks worden geraakt, waarbij die entiteiten door de toepassing op hen van die maatregelen in hun economische activiteit worden beperkt. Het spreekt voor zich dat het aan de in de Unie gevestigde lichamen staat om die maatregelen toe te passen, aangezien de door de instellingen van de Unie vastgestelde handelingen in beginsel niet bedoeld zijn om buiten het grondgebied van de Unie te worden toegepast. Dit betekent evenwel niet dat de entiteiten die door de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt zijn getroffen, niet rechtstreeks door de op hen toegepaste beperkende maatregelen worden geraakt. Marktdeelnemers van de Unie verbieden om bepaalde transacties te verrichten met buiten de Unie gevestigde entiteiten komt er namelijk op neer dat het die entiteiten wordt verboden de betrokken transacties te verrichten met marktdeelnemers van de Unie. Bovendien zouden, indien de stelling van de Raad in dat verband wordt aanvaard, zelfs in individuele gevallen van bevriezing van tegoeden, de op een lijst geplaatste personen op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn, niet rechtstreeks door die maatregelen worden geraakt, omdat het in de eerste plaats aan de lidstaten van de Unie en aan de natuurlijke of rechtspersonen die onder hun bevoegdheid vallen, staat om die maatregelen toe te passen.

76

Daarenboven baseert de Raad zich in dat verband ten onrechte op de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (T‑18/10, EU:T:2011:419). In die zaak heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PB 2009, L 286, blz. 36) uitsluitend gevolgen had voor de rechtspositie van de verzoekende partijen die zich bezighielden met het op de markt van de Unie brengen van zeehondenproducten en die werden geraakt door het algemene verbod om die producten op de markt te brengen, wat niet het geval was bij de verzoekende partijen die zich niet bezighielden met het op de markt brengen van die producten of van de producten die onder de uitzondering vielen waarin verordening nr. 1007/2009 voorzag, want het op de markt van de Unie brengen van zeehondenproducten die afkomstig zijn van door Inuit- en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht, bleef in beginsel geoorloofd (zie in die zin beschikking van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, T 18/10, EU:T:2011:419, punt 79). In casu moet echter worden vastgesteld dat verzoekster actief is op de markt voor financiële diensten waarop de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt betrekking hebben, en niet op gelijk welke markt upstream of downstream van deze diensten, zoals de Raad stelt. Het is immers vanwege de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt dat verzoekster in de onmogelijkheid verkeerde om bepaalde verboden financiële transacties te verrichten met in de Unie gevestigde lichamen, terwijl zij daartoe wel gerechtigd zou zijn indien deze handelingen niet bestonden.

77

Evenzo moet eraan worden herinnerd dat artikel 7 van het bestreden besluit en artikel 11 van de bestreden verordening bepalen dat geen vordering wordt toegewezen met betrekking tot een contract of transactie aan de uitvoering waarvan, direct of indirect, geheel of gedeeltelijk, afbreuk is gedaan door de maatregelen die uit hoofde van dat besluit of die verordening zijn ingesteld, indien een dergelijke vordering met name wordt ingesteld door een entiteit als bedoeld in bijlage III bij het bestreden besluit of in bijlage VI bij de bestreden verordening. Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekster rechtstreeks wordt geraakt door deze bepalingen, aangezien zij een van de in de bijlage vermelde entiteiten is waarvan de bekwaamheid om in rechte op te treden werd beperkt.

78

Verzoekster wordt derhalve rechtstreeks geraakt door de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt.

79

In de tweede plaats, zonder dat hoeft te worden nagegaan of de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt al dan niet uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen, is in casu ook voldaan aan de voorwaarde van individuele geraaktheid als bedoeld in de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

80

In dit verband moet er immers aan worden herinnerd dat, overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU – waarnaar artikel 275, tweede alinea, VWEU verwijst – elke plaatsing op een lijst van aan beperkende maatregelen onderworpen personen of entiteiten, voor die persoon of entiteit de weg naar de Unierechter vrijmaakt omdat die plaatsing voor hen overeenkomt met een individueel besluit (zie in die zin arresten van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 50; 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad, C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak en 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 103en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81

Aangezien verzoeksters naam is vermeld, in de lijsten van bijlage III bij het bestreden besluit en bijlage VI bij de bestreden verordening, bij de entiteiten waarop de beperkende maatregelen van artikel 1, lid 2, van dit besluit en artikel 5, lid 2, van de bestreden verordening van toepassing zijn, moet in casu worden aangenomen dat verzoekster door deze maatregelen individueel wordt geraakt.

82

Een andere opvatting zou in strijd zijn met artikel 263 en artikel 275, tweede alinea, VWEU en zou bijgevolg indruisen tegen het bij het VWEU ingevoerde stelsel van effectieve rechterlijke bescherming en het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) verankerde recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel (zie in die zin arrest van 16 juli 2014, National Iranian Oil Company/Raad, T‑578/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:678, punt 36).

83

Verzoekster is derhalve ontvankelijk in haar verzoek tot nietigverklaring van de beperkende maatregelen die zijn ingevoerd bij de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt, voor zover zij haar betreffen.

Bevoegdheid van verzoekster om in rechte op te komen tegen de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen

84

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht niet bevoegd is om kennis te nemen van het beroep tot nietigverklaring voor zover dit is gericht tegen de bepalingen van het bestreden besluit inzake uitvoerbeperkingen, te weten artikel 4 en artikel 4a van het bestreden besluit, aangezien het gaat om maatregelen van algemene strekking die zijn vastgesteld in het kader van het GBVB (zie punten 59‑62 hierboven). Het Gerecht is daarentegen bevoegd om de wettigheid van de overeenkomstige bepalingen van de bestreden verordening te onderzoeken (zie punt 63 hierboven).

85

Bijgevolg dient te worden onderzocht of verzoekster in het licht van artikel 263, vierde alinea, VWEU tegen de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen kan opkomen (zie punt 71 hierboven).

86

In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat, zelfs indien de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen bepalingen van algemene strekking zijn, zij verzoekster rechtstreeks raken.

87

Er zij immers aan herinnerd dat volgens de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen „een voorafgaande vergunning is vereist voor het direct of indirect verkopen, leveren of overdragen aan en uitvoeren van de goederen die zijn opgenomen in bijlage II, al dan niet van oorsprong uit de Unie, ten behoeve van een natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of lichaam in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau, of een andere staat, indien die goederen bestemd zijn voor gebruik in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau” (artikel 3, lid 1). Ook wordt vermeld dat „de bevoegde autoriteiten [...] geen vergunning [verlenen] voor de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen die zijn opgenomen in bijlage II, indien zij redelijke gronden hebben om aan te nemen dat de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen bestemd is voor een van de categorieën exploratie- en productieprojecten bedoeld in lid 3” (artikel 3, lid 5). Ingevolge artikel 3a van de bestreden verordening strekt het verbod zich ook uit tot de in dat artikel genoemde geassocieerde diensten. Artikel 4, leden 3 en 4, van die verordening voorziet in de toepassing van dezelfde procedure van voorafgaande vergunning als die van artikel 3 op „technische bijstand of tussenhandeldiensten in verband met in bijlage II vermelde goederen en in verband met het leveren, vervaardigen, onderhouden en gebruiken van deze goederen” en op „financiering of financiële bijstand in verband met in bijlage II vermelde goederen, met inbegrip van subsidies, leningen en exportkredietverzekering”.

88

Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekster rechtstreeks wordt geraakt door de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen, aangezien zij met voor het Gerecht overgelegde documenten heeft aangetoond dat zij actief is in exploratie- en productieprojecten in Rusland, zoals die bedoeld in artikel 3, lid 3, van de bestreden verordening, namelijk de exploratie en productie van olie in water van meer dan 150 meter diep, exploratie en productie van olie in het offshoregebied ten noorden van de noordpoolcirkel of projecten waarmee potentieel, door hydrofracturering, aardolie gewonnen kan worden uit stoffen die zich bevinden in schalieformaties (hierna: „niet-conventionele projecten”) en niet op enige upstream- of downstreammarkt daarvan (zie de in punt 76 hierboven genoemde rechtspraak).

89

Door de vaststelling van de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen is verzoekster immers materieel en juridisch niet in staat om nieuwe contracten te sluiten of om de uitvoering te verzoeken van contracten die na 1 augustus 2014 met marktdeelnemers van de Unie zijn gesloten en die betrekking hebben op in bijlage II bij de bestreden verordening opgenomen goederen, indien deze bestemd zijn voor niet-conventionele projecten. Zij moet ook een voorafgaande vergunning aanvragen en verkrijgen voor contracten die beschermd zijn door verworven rechten en voor contracten inzake toegestaan gebruik (artikel 3, leden 1 en 5, tweede alinea, artikel 3a, lid 2, en artikel 4, lid 3, van de bestreden verordening).

90

Wat vervolgens het argument van de Raad betreft dat de nationale autoriteiten over een beoordelingsmarge beschikken, zodat verzoekster niet rechtstreeks wordt geraakt door de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen, dient te worden opgemerkt dat deze bepalingen weliswaar een stelsel van voorafgaande vergunning invoeren op grond waarvan deze autoriteiten de vastgestelde verbodsbepalingen ten uitvoer moeten leggen, maar dat zij in dat opzicht in feite geen beoordelingsmarge hebben.

91

Zo bepaalt artikel 3, lid 5, van de bestreden verordening bijvoorbeeld dat de bevoegde autoriteiten geen vergunning „verlenen” voor de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen die zijn opgenomen in bijlage II, indien zij redelijke gronden hebben om aan te nemen dat de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen bestemd is voor een van de categorieën exploratie- en productieprojecten bedoeld in lid 3 van dat artikel. De enige – zuiver feitelijke en voorafgaande – beoordeling die de nationale autoriteiten kunnen maken, bestaat er derhalve in vast te stellen of de betrokken transactie betrekking heeft op goederen die bestemd zijn voor een van de categorieën van niet-conventionele projecten als bedoeld in artikel 3, lid 3. Zij mogen echter geen vergunning verlenen indien zij redelijke gronden hebben om aan te nemen dat dit het geval is.

92

Hetzelfde geldt voor artikel 4, leden 3 en 4, van de bestreden verordening, dat de verlening van bepaalde technische bijstand of tussenhandeldiensten, financiering of financiële bijstand in verband met in bijlage II genoemde technologieën afhankelijk stelt van een voorafgaande vergunning van de betrokken autoriteit, aangezien daarin wordt bepaald dat artikel 3, en met name de leden 2 en 5, van deze verordening, van overeenkomstige toepassing is wanneer vergunningen zijn vereist.

93

Artikel 3a van de bestreden verordening laat evenmin een beoordelingsmarge aan de nationale autoriteiten, aangezien daarin wordt bepaald dat er een verbod geldt op de directe of indirecte verstrekking van geassocieerde diensten die noodzakelijk zijn voor de in artikel 3, lid 3, van de bestreden verordening bedoelde categorieën van exploratie- en productieprojecten in Rusland, met inbegrip van zijn exclusieve economische zone en zijn continentaal plateau. De Raad heeft met betrekking tot deze bepaling trouwens erkend dat zij geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, hetgeen noodzakelijkerwijs betekent dat de nationale autoriteiten geen enkele beoordelingsmarge meer hebben.

94

Verzoekster wordt derhalve rechtstreeks geraakt door de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen.

95

In antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting hebben de Raad en de Commissie evenwel aangevoerd dat het begrip „rechtstreekse geraaktheid” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU op het gebied van het GBVB restrictiever moet worden uitgelegd dan op andere werkterreinen van de Unie, zoals het mededingings- of staatssteunrecht.

96

Dit argument kan echter niet worden aanvaard.

97

De ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU zijn immers dezelfde voor alle beroepen die door natuurlijke of rechtspersonen worden ingesteld tegen handelingen van de Unie, ongeacht het soort handeling of de betrokken materie. Hoewel het juist is dat volgens de rechtspraak slechts is voldaan aan de voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks wordt geraakt door een handeling van de Unie, wanneer de bestreden handeling rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van die particulier, is het niet ongebruikelijk dat in de rechtspraak beroepen tot nietigverklaring van particulieren tegen handelingen van de Unie ontvankelijk worden verklaard waarvan de gevolgen voor de verzoeker niet van juridische aard in enge zin, maar slechts van feitelijke aard zijn, bijvoorbeeld omdat hij in zijn hoedanigheid van marktdeelnemer in de concurrentie met andere marktdeelnemers rechtstreeks wordt geraakt. Om de rechtstreekse geraaktheid van een persoon vast te stellen, moet derhalve niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van een handeling van de Unie voor zijn rechtspositie, maar ook met de feitelijke gevolgen ervan voor hem, die toch van meer dan indirecte aard moeten zijn. Dit dient in elk individueel geval in het licht van de normatieve inhoud van de betrokken rechtshandeling van de Unie concreet te worden vastgesteld (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:21, punten 7072 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98

Ten tweede moet worden onderzocht of de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen al dan niet in uitvoeringsmaatregelen voorzien.

99

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak de vraag of een regelgevingshandeling uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, moet worden beschouwd vanuit het gezichtspunt van de persoon die aanspraak maakt op het recht om beroep in te stellen op grond van artikel 263, vierde alinea, in fine, VWEU. Het is dus niet relevant of de betrokken handeling uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt voor andere justitiabelen (arrest van 19 december 2013, Telefónica/Commissie, C‑274/12 P, EU:C:2013:852, punt 30).

100

Zoals de Raad en de Commissie ter terechtzitting hebben erkend, is het in het onderhavige geval echter niet duidelijk of verzoekster zelf de nationale autoriteiten om een vergunning kan verzoeken en de handeling waarbij een dergelijke vergunning wordt verleend of geweigerd, voor de nationale rechter kan aanvechten, met name bij transacties betreffende niet-conventionele projecten, dat wil zeggen die betreffende de „verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen die zijn opgenomen in bijlage II, indien zij redelijke gronden hebben om aan te nemen dat de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van de goederen bestemd is voor een van de categorieën exploratie- en productieprojecten bedoeld in lid 3” (artikel 3, lid 5, van de bestreden verordening). Hetzelfde geldt voor de in artikel 3a van de bestreden verordening bedoelde geassocieerde diensten.

101

Anders dan de Raad ter terechtzitting heeft gesuggereerd, kan derhalve niet worden aangenomen dat deze bepalingen uitvoeringsmaatregelen ten aanzien van verzoekster met zich meebrengen, louter omdat verzoekster haar in de Unie gevestigde medecontractanten eventueel zou kunnen verzoeken bij de bevoegde nationale autoriteiten vergunningsaanvragen in te dienen om de door deze autoriteiten genomen besluiten voor de nationale rechter aan te vechten.

102

Zelfs gesteld dat een vergunning zou kunnen worden aangevraagd, kan een dergelijk verzoek – zoals verzoekster in haar antwoord op een vraag van het Gerecht heeft aangevoerd – bovendien slechts worden afgewezen indien het betrekking heeft op een van de transacties met betrekking tot de in artikel 3, lid 3, van de bestreden verordening bedoelde niet-conventionele projecten, overeenkomstig artikel 3, lid 5, artikel 3a en artikel 4, leden 3 en 4, van die verordening. In een dergelijk geval zou het echter gekunsteld of overdreven zijn van een marktdeelnemer te verlangen dat hij een uitvoeringshandeling aanvraagt met als enige doel deze voor de nationale rechter te kunnen aanvechten, wanneer duidelijk is dat een dergelijke aanvraag noodzakelijkerwijs zal leiden tot een weigering, zodat het niet zou zijn ingediend in het kader van een normale bedrijfsvoering (zie in die zin arrest van 14 januari 2016, Doux/Commissie, T‑434/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:7, punten 5964).

103

Bijgevolg luidt de slotsom dat de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen, regelgevingsbepalingen vormen die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen in de zin van het derde geval van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Verzoekster hoefde dus alleen maar aan te tonen dat zij rechtstreeks door deze bepalingen werd geraakt, wat zij in casu ook heeft gedaan. Haar beroep moet dus ontvankelijk worden verklaard, ook voor zover het betrekking heeft op de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen.

104

Het beroep is derhalve ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt en tegen de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen.

Ten gronde

105

In zaak T‑735/14 voert verzoekster drie middelen aan: 1) schending van de motiveringsplicht; 2) ontbreken van een geschikte rechtsgrondslag, en 3) schending van het evenredigheidsbeginsel en de grondrechten.

106

In zaak T‑799/14 voert verzoekster vier middelen aan: 1) schending van de motiveringsplicht; 2) ontbreken van een geschikte rechtsgrondslag wat betreft de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen en de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt; 3) schending van de overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds, die op 24 juni 1994 is ondertekend en namens de Europese Gemeenschappen is goedgekeurd bij besluit 97/800/EGKS, EG, Euratom van de Raad en de Commissie van 30 oktober 1997 (PB 1997, L 327, blz. 1, hierna: „partnerschapsovereenkomst EU-Rusland”), en 4) schending van het evenredigheidsbeginsel en de grondrechten.

Eerste middel in de zaken T‑735/14 en T‑799/14: ontoereikende motivering

107

Met haar eerste middel in de twee gevoegde zaken stelt verzoekster dat artikel 296 VWEU is geschonden, aangezien het bestreden besluit en de bestreden verordening (hierna: „bestreden handelingen”) niet rechtens genoegzaam zijn gemotiveerd. Zij is van mening dat de sancties die bij deze handelingen worden opgelegd, ongebruikelijke maatregelen zijn, die derhalve uitvoerig moeten worden gemotiveerd. In de bestreden handelingen zou echter niet eens worden getracht uit te leggen waarom voor de niet-conventionele projecten gerichte beperkende maatregelen gelden. De meeste van deze projecten bevinden zich immers in de ontwikkelingsfase en zullen de Russische regering op zijn vroegst over 20 jaar belastbare winsten opleveren. Evenmin wordt uitgelegd waarom de categorieën apparatuur die onder de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen vallen, als „gevoelige” goederen en technologieën moeten worden beschouwd.

108

Wat de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt betreft, is verzoekster ook van mening dat zij uit de motivering van de bestreden handelingen niet kan opmaken hoe deze bepalingen zullen bijdragen tot het gestelde doel van deze handelingen, namelijk druk uitoefenen op de Russische regering. Bovendien heeft de Raad de motivering in zijn verweerschrift te laat aangevoerd en rechtvaardigt deze motivering in geen geval waarom die beperkingen aan verzoekster zijn opgelegd.

109

Voorts betoogt verzoekster dat noch het noodzakelijke verband tussen haar en de Russische regering noch de evenredigheid van de beperkende maatregelen of de gevolgen ervan voor haar grondrechten, zijn gemotiveerd, waardoor het des te moeilijker is om de wettigheid van die maatregelen aan te vechten. Dit gebrek aan motivering staat in schril contrast met de motivering ten aanzien van personen en entiteiten die onderworpen zijn aan de andere beperkende maatregelen, zoals de bevriezing van tegoeden. Erkennen dat de Raad om het even welk type beperkende maatregelen kan nemen zonder rationele motivering, zou onaanvaardbaar zijn en een ernstige schending van de rechtsstaat vormen.

110

De Raad, ondersteund door de Commissie en het Verenigd Koninkrijk, betwist deze argumenten.

111

Volgens artikel 296, tweede alinea, VWEU, „[worden] rechtshandelingen [...] met redenen omkleed [...]”. Volgens artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest, dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft, behelst het recht op behoorlijk bestuur met name „de plicht van de betrokken diensten, hun beslissingen met redenen te omkleden”.

112

Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de bestreden handeling en aan de context waarin deze is vastgesteld. Zij moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de betrokkene de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval (zie arrest van 14 april 2016, Ben Ali/Raad, T‑200/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:216, punt 94en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin arrest van 25 januari 2017, Almaz-Antey Air and Space Defence/Raad, T‑255/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:25, punt 56).

113

Het is dus niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of een handeling toereikend is gemotiveerd, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Inzonderheid is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de tegen hem genomen maatregel kan begrijpen. Voorts moet de nauwkeurigheid van de motivering van een handeling in verhouding staan tot de praktische mogelijkheden en de technische voorwaarden of termijnen waarbinnen de handeling moet worden verricht (zie arrest van 14 april 2016, Ben Ali/Raad, T‑200/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:216, punt 95en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin arrest van 25 januari 2017, Almaz-Antey Air and Space Defence/Raad, T‑255/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:25, punt 56).

114

In het licht van deze rechtspraak moet een onderscheid worden gemaakt naargelang de motivering van de bestreden handelingen betrekking heeft op bepalingen van algemene strekking of op bepalingen die volgens verzoekster neerkomen op beperkende maatregelen van individuele strekking.

115

Wat de bepalingen van algemene strekking betreft, zoals de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen, is de Raad immers terecht van mening dat in de motivering kan worden volstaan met vermelding van het geheel der omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van hun algemene doelstellingen (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 120en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116

Wat de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt betreft, zij daarentegen eraan herinnerd dat deze bepalingen ten aanzien van verzoekster, voor zover zij haar betreffen, beperkende maatregelen van individuele strekking vormen (punten 56 en 81 hierboven).

117

In de rechtspraak is in dit verband verduidelijkt dat de motivering van een handeling van de Raad tot oplegging van een beperkende maatregel niet alleen de rechtsgrondslag van die maatregel moet aangeven, maar ook de specifieke en concrete redenen waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid van mening is dat een dergelijke maatregel ten aanzien van de betrokkene moet worden vastgesteld (zie arrest van 3 juli 2014, National Iranian Tanker Company/Raad, T‑565/12, EU:T:2014:608, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin arrest van 25 januari 2017, Almaz-Antey Air and Space Defence/Raad, T‑255/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:25, punt 55).

118

In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de Raad in casu heeft voldaan aan zijn verplichting om de litigieuze bepalingen rechtens genoegzaam te motiveren.

119

Wat ten eerste in het bijzonder de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen betreft, dient eraan te worden herinnerd dat alle betrokken maatregelen passen in de context – die verzoekster bekend was – van internationale spanning die voorafging aan de vaststelling van de bestreden handelingen, zoals uiteengezet in de punten 2 tot en met 16 hierboven. Uit de overwegingen 1 tot en met 8 van het bestreden besluit en overweging 2 van de bestreden verordening volgt dat de aangegeven doelstelling van de bestreden handelingen erin bestaat om de Russische Federatie een hogere prijs te laten betalen voor haar acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen en een vreedzame oplossing van de crisis te bevorderen. In overweging 12 van het bestreden besluit wordt voorts verduidelijkt dat de verkoop, levering, overbrenging of uitvoer van bepaalde gevoelige goederen of technologieën moet worden verboden wanneer zij bestemd zijn voor de diepzee-exploratie en -productie van olie, de exploratie en productie van olie in het Arctisch gebied of schalieolieprojecten. De bestreden handelingen vermelden daarmee de algemene situatie die tot de vaststelling ervan heeft geleid en de algemene doelstellingen die zij beogen te verwezenlijken (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 123).

120

Wat ten tweede de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt betreft, zij eraan herinnerd dat deze bepalingen beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekster bevatten, aangezien haar naam was opgenomen in bijlage III bij het bestreden besluit en in bijlage VI bij de bestreden verordening, met betrekking tot de verboden activiteiten als bedoeld in respectievelijk artikel 1, lid 2, onder b) tot en met d), van het bestreden besluit en artikel 5, lid 2, onder b) tot en met d), van de bestreden verordening.

121

Bijgevolg moet het argument van de Raad worden verworpen dat de in de rechtspraak ontwikkelde criteria betreffende de motiveringsplicht voor handelingen waarbij individuele beperkende maatregelen worden opgelegd, in het onderhavige geval niet van toepassing zijn.

122

De „specifieke en concrete redenen” waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid van mening was dat dergelijke maatregelen ten aanzien van verzoekster moesten worden vastgesteld, in de zin van voormelde rechtspraak, stemmen in casu evenwel overeen met de criteria die zijn gesteld in de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt.

123

Aangezien verzoekster een van de betrokken entiteiten is, namelijk de „in Rusland gevestigde entiteiten die door de Staat worden gecontroleerd of die voor meer dan 50 % staatseigendom zijn, met een geraamd totaalvermogen van meer dan 1 biljoen Russische roebel en met geraamde inkomsten die voor ten minste 50 % voortkomen uit de verkoop of het vervoer van ruwe aardolie of aardolieproducten met ingang van 12 september 2014”, kan immers geen aanvullende motivering worden verlangd voor de vermelding van haar naam in de bijlagen bij de bestreden handelingen.

124

In dit verband zij erop gewezen dat het feit dat dezelfde overwegingen worden ingeroepen om beperkende maatregelen vast te stellen ten aanzien van meerdere personen, niet betekent dat deze overwegingen voor elk van de betrokken personen geen voldoende specifieke motivering kunnen vormen (zie in die zin en naar analogie arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 115).

125

Verzoekster betoogt niettemin dat de Raad de specifieke redenen had moeten geven waarom de maatregelen waren vastgesteld ten aanzien van de oliesector alsook hoe de keuze van deze sector het mogelijk maakt met deze maatregelen dichter bij het nagestreefde doel te komen.

126

Er dient evenwel aan te worden herinnerd dat niet alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering hoeven te worden gespecificeerd (zie punt 113 hierboven). De Raad hoefde zijn besluit om beperkende maatregelen in te stellen die waren gericht op bepaalde sectoren van de economie en om de uitvoer van bepaalde als „gevoelig” beschouwde goederen en diensten te verbieden, derhalve niet nader te motiveren. Bovendien valt de vraag of dergelijke maatregelen in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het GBVB en of zij geschikt en noodzakelijk zijn om deze doelstellingen te bereiken, eerder onder het onderzoek ten gronde ervan.

127

Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoekster – een grote speler binnen de aardoliesector in Rusland, waarvan de meerderheid van de aandelen ten tijde van de vaststelling van besluit 2014/512, zij het indirect, in handen was van de Russische Staat – redelijkerwijs niet onbekend kon zijn met de redenen waarom de Raad tegen haar gerichte maatregelen had vastgesteld. In overeenstemming met de doelstelling om de Russische Federatie een hogere prijs te laten betalen voor haar acties tegen Oekraïne, voorziet artikel 1, lid 2, onder b), van besluit 2014/512 in beperkingen voor bepaalde door de Russische Staat gecontroleerde entiteiten uit de aardoliesector, waarbij met name rekening is gehouden met hun totaalvermogen, dat is geraamd op meer dan 1 biljoen RUB. De politieke context ten tijde van de vaststelling van die maatregelen en het belang van de aardoliesector voor de Russische economie zijn verder algemeen bekend, zodat de keuze van de Raad om tegen de spelers uit deze bedrijfstak beperkende maatregelen vast te stellen in het licht van de aangegeven doelstelling van die handelingen eenvoudig te begrijpen is (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 124).

128

Bijgevolg heeft de Raad de bestreden handelingen toereikend gemotiveerd en moet het eerste middel in de zaken T‑735/14 en T‑799/14 ongegrond worden verklaard.

Tweede middel in de zaken T‑735/14 en T‑799/14: geen geschikte rechtsgrondslag

129

Verzoekster betoogt dat artikel 215 VWEU, op grond waarvan de Raad economische sancties tegen derde landen kan vaststellen, slechts bij wijze van uitzondering kan worden aangewend om zich op specifieke personen en entiteiten te richten, mits er een toereikend verband bestaat tussen, enerzijds, de entiteit waaraan de sanctie is opgelegd en de regering van het betrokken derde land en, anderzijds, de entiteit waarop de maatregel is gericht en het doel van de maatregel. Deze beginselen vloeien ook voort uit de richtsnoeren van de Raad van 2 december 2005 inzake de implementatie en evaluatie van de beperkende maatregelen (sancties) in het kader van het GBVB van de Unie. Deze voorwaarden zijn in casu echter niet vervuld.

130

In de eerste plaats is er immers een ontoereikend verband tussen verzoekster en de Russische regering, aangezien zij geenszins een verlengstuk is van de Russische Staat, niet deelneemt aan de uitoefening van het openbaar gezag en geen openbare dienst beheert die onder toezicht van de overheid staat. Het feit dat verzoekster een privaatrechtelijke vennootschap is die behoort tot de Gazprom-groep, waarvan 50,23 % van de aandelen in handen is van de Russische Staat, volstaat in dit opzicht niet. Bovendien kan niet worden aangenomen dat er een verband met de Russische regering bestaat zonder de betrokken entiteit in staat te stellen haar standpunt op dat punt kenbaar te maken.

131

In de tweede plaats leggen de bestreden handelingen op geen enkele wijze het vereiste verband bloot tussen de entiteiten waarop de beperkende maatregelen zijn gericht en het doel van deze maatregelen. Het valt moeilijk in te zien hoe de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen, die betrekking hebben op niet-conventionele projecten, of de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt kunnen bijdragen tot de doelstellingen van de bestreden handelingen. De Raad kan dergelijke maatregelen, die de betrokken entiteiten en hun handelspartners in de Unie aanzienlijke schade berokkenen, niet op volstrekt willekeurige wijze opleggen.

132

De Raad, ondersteund door de Commissie en het Verenigd Koninkrijk, betwist deze argumenten.

133

Wat in de eerste plaats het argument van verzoekster betreft dat er in casu geen toereikend verband met de Russische regering bestaat, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat artikel 215 VWEU bepaalt dat wanneer een overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU vastgesteld besluit „voorziet in verbreking of gehele of gedeeltelijke beperking van de economische en financiële betrekkingen met een of meer derde landen”, de Raad de nodige maatregelen vaststelt, en voorts dat wanneer een overeenkomstig hoofdstuk 2, titel V, van het VEU vastgesteld besluit daarin voorziet, de Raad „jegens natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet-statelijke groepen of entiteiten beperkende maatregelen [kan] vaststellen”. Artikel 215, lid 2, VWEU voorziet derhalve in de mogelijkheid om beperkende maatregelen vast te stellen tegen niet-overheidsactoren ter uitvoering van een GBVB-besluit dat is vastgesteld op grond van hoofdstuk 2 van titel V van het VEU.

134

Zoals hierboven echter al is opgemerkt, vormen de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekster (zie punten 56 en 81 hierboven). Met betrekking tot die maatregelen kan verzoekster derhalve niet met recht stellen dat zij noodzakelijkerwijs moeten worden opgelegd aan entiteiten die een toereikend verband met de Russische regering hebben.

135

Wat vervolgens de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen betreft, zij eraan herinnerd dat deze maatregelen niet tot doel hebben bepaalde entiteiten te bestraffen wegens hun banden met de situatie in Oekraïne, maar economische sancties op te leggen aan de Russische Federatie om haar een hogere prijs te laten betalen voor haar acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen, en om een vreedzame oplossing van de crisis te bevorderen.

136

Aangezien deze maatregelen gericht zijn op een bepaalde sector van de economie – wegens het belang ervan voor de Russische economie of het verband ervan met de acties van de Russische Federatie om Oekraïne te destabiliseren –, is het niet nodig dat de ondernemingen tegen wie zij zijn gericht, Russische staatsbedrijven zijn (zie in die zin arrest van 25 januari 2017, Almaz-Antey Air and Space Defence/Raad, T‑255/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:25, punt 135).

137

In dit verband kan het arrest van 13 maart 2012, Tay Za/Raad (C‑376/10 P, EU:C:2012:138), niet met succes worden ingeroepen door verzoekster. In dat arrest heeft het Hof er weliswaar aan herinnerd dat het begrip „derde land” in de zin van de artikelen 60 en 301 EG – artikelen die in wezen overeenstemmen met artikel 215, lid 1, VWEU – ook de leiders van een dergelijk land kan omvatten, alsook personen en entiteiten die met hen worden geassocieerd of direct of indirect door hen worden gecontroleerd (zie arrest van 13 maart 2012, Tay Za/Raad, C‑376/10 P, EU:C:2012:138, punt 43en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft dus geoordeeld dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat kon worden vermoed dat de familieleden van bedrijfsleiders profijt trokken uit de door deze bedrijfsleiders uitgeoefende functie, zodat ook zij profijt trokken uit het economisch beleid van de regering, en er bijgevolg een voldoende nauwe band tussen rekwirant en het militaire regime van Myanmar bestond (zie in die zin arrest van 13 maart 2012, Tay Za/Raad, C‑376/10 P, EU:C:2012:138, punt 71).

138

Er zij evenwel aan herinnerd dat in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2012, Tay Za/Raad (C‑376/10 P, EU:C:2012:138), de door de Raad vastgestelde beperkende maatregelen waren gebaseerd op gemeenschappelijk standpunt 2006/318/GBVB van de Raad van 27 april 2006 tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar (PB 2006, L 116, blz. 77). Deze maatregelen omvatten met name de bevriezing van tegoeden en economische middelen van leden van de regering van Myanmar en van alle met hen geassocieerde natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen. De naam van verzoeker, Pye Phyo Tay Za, was opgenomen in de lijst van personen die onderworpen waren aan beperkende maatregelen onder opschrift J van bijlage II bij gemeenschappelijk standpunt 2006/318, met als opschrift „Personen die van het economisch beleid van de regering profiteren en andere personen die banden hebben met het regime”, samen met het gegeven „Zoon van Tay Za” (arrest van 13 maart 2012, Tay Za/Raad, C‑376/10 P, EU:C:2012:138, punten 411). In die zaak ging het dus om de vraag of het Gerecht en de Raad op goede gronden mochten concluderen dat Tay Za, als gezinslid van bedrijfsleider Tay Za, kon worden geacht persoonlijk profijt te trekken uit het beleid van de regering en derhalve met dat regime te zijn geassocieerd, overeenkomstig de basiscriteria van gemeenschappelijk standpunt 2006/318. Het Hof heeft echter niet de mogelijkheid ter discussie gesteld om economische sancties tegen derde staten vast te stellen en heeft evenmin geëist dat de entiteiten die worden getroffen door dergelijke maatregelen die niet individueel tegen hen zijn gericht, een „verlengstuk van de staat” zijn, zoals verzoekster aanvoert.

139

Integendeel, uit de rechtspraak blijkt dat de Raad over een ruime beoordelingsmarge beschikt bij de bepaling van het voorwerp van de beperkende maatregelen, in het bijzonder wanneer die maatregelen op grond van artikel 215, lid 1, VWEU voorzien in verbreking of gehele of gedeeltelijke beperking van de economische en financiële betrekkingen met een of meer derde landen (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 132). Elke maatregel van die aard heeft per definitie gevolgen die het recht van eigendom en het recht van vrije beroepsuitoefening aantasten, waardoor schade wordt berokkend aan partijen die op geen enkele wijze verantwoordelijk zijn voor de situatie naar aanleiding waarvan zij zijn ingesteld (zie in die zin arrest van 30 juli 1996, Bosphorus, C‑84/95, EU:C:1996:312, punt 22).

140

Zelfs in de veronderstelling dat een verband is vereist tussen de entiteiten waartegen de betrokken beperkende maatregelen zouden zijn gericht en de Russische regering, kan in elk geval worden volstaan met de vaststelling dat verzoekster – aangezien zij voor meer dan 50 %, zij het indirect, in handen is van de Russische Staat – moet worden beschouwd als een onderneming die onder zeggenschap staat van de Russische Staat. Het feit dat verzoekster geen verlengstuk van de staat is in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (zie in die zin arrest van6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 71en aldaar aangehaalde rechtspraak), is in dit verband irrelevant, aangezien niet is vereist dat verzoekster een orgaan is dat deelneemt aan de uitoefening van het openbaar gezag of een openbare dienst beheert onder toezicht van de autoriteiten, om te kunnen worden getroffen door economische sancties die de Raad op grond van artikel 215, lid 1, VWEU heeft vastgesteld.

141

Wat in de tweede plaats het gestelde ontbreken van een verband tussen de in casu vastgestelde maatregelen en de met de bestreden handelingen nagestreefde doelstellingen betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de Raad volgens vaste rechtspraak beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van economische en financiële sancties op grond van artikel 29 VEU en artikel 215 VWEU. Daar de Unierechter zijn beoordeling van de bewijzen, feiten en omstandigheden die de vaststelling van dergelijke maatregelen rechtvaardigen, niet in de plaats mag stellen van die van de Raad, moet de toetsing door die rechter zich ertoe beperken na te gaan of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Deze beperkte toetsing geldt in het bijzonder voor de beoordeling van de opportuniteitsoverwegingen waarop dergelijke maatregelen zijn gebaseerd (zie arrest van 25 januari 2017, Almaz-Antey Air and Space Defence/Raad, T‑255/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:25, punt 95en aldaar aangehaalde rechtspraak).

142

In casu blijkt uit de overwegingen 1 tot en met 8 van het bestreden besluit en overweging 2 van de bestreden verordening duidelijk dat de bestreden handelingen beogen de Russische Federatie een hogere prijs te laten betalen voor haar acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen, en een vreedzame oplossing van de crisis te bevorderen. Deze doelstelling strookt met het doel om de vrede en internationale veiligheid te handhaven overeenkomstig de in artikel 21 VEU genoemde doelstellingen van het externe optreden van de Unie (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 115).

143

Zoals het Hof echter reeds heeft opgemerkt en anders dan wat verzoekster betoogt, bestaat er inderdaad een logisch verband tussen de aanpak om de maatregelen te richten tegen ondernemingen in de Russische aardoliesector – met name op basis van hun totaalvermogen, dat op meer dan 1 biljoen RUB wordt geraamd – gezien het belang van deze sector voor de Russische economie, en de doelstelling van de beperkende maatregelen in casu, namelijk de Russische Federatie een hogere prijs te laten betalen voor haar acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen, en een vreedzame oplossing van de crisis te bevorderen (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 147).

144

Wat in de derde plaats het argument van verzoekster betreft dat de maatregelen die voortvloeien uit de bepalingen van de bestreden verordening met betrekking tot uitvoerbeperkingen enkel gericht zijn op niet-conventionele projecten in de aardoliesector en niet op de aardoliesector in het algemeen, die aanzienlijke inkomsten voor de Russische economie blijft genereren, dient te worden opgemerkt dat het de Raad is toegestaan om, indien hij dit passend acht, beperkingen op te leggen die gericht zijn tegen ondernemingen die actief zijn binnen specifieke sectoren van de Russische economie waarin uit de Unie afkomstige producten, technologieën of diensten een bijzonder belangrijke plaats innemen. De keuze om de maatregelen te richten tegen ondernemingen of sectoren die afhankelijk zijn van geavanceerde technologieën of expertise die hoofdzakelijk binnen de Unie beschikbaar zijn, strookt immers met de doelstelling om ervoor te zorgen dat de beperkende maatregelen in het hoofdgeding doeltreffend zijn en om te voorkomen dat de werking van die maatregelen teniet wordt gedaan doordat uit derde landen afkomstige gelijkwaardige technologieën of diensten naar Rusland worden ingevoerd (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 132).

145

De omstandigheid dat de niet-conventionele projecten waarop sommige van deze maatregelen betrekking hebben, geen onmiddellijke inkomsten voor de Russische Staat genereren, doet niet af aan deze conclusie, aangezien de Raad redelijkerwijs kon verwachten dat het ondermijnen van de toekomstige investeringen en inkomsten van de entiteiten die actief zijn in de aardoliesector waartegen deze maatregelen zijn gericht, ertoe zou bijdragen dat druk wordt uitgeoefend op de Russische regering en dat een hogere prijs wordt betaald voor de acties van de Russische Federatie die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen.

146

Gelet op een en ander moet het tweede middel in de zaken T‑735/14 en T‑799/14 ongegrond worden verklaard.

Derde middel in zaak T‑799/14: schending van de partnerschapsovereenkomst EU-Rusland

147

Met haar derde middel, dat enkel in zaak T‑799/14 is aangevoerd, beroept verzoekster zich op schending van artikel 52, leden 5 en 9, artikel 98, lid 1, en artikel 36 van de partnerschapsovereenkomst EU-Rusland. Deze bepalingen hebben volgens haar rechtstreekse werking aangezien zij voldoende duidelijke en nauwkeurige verplichtingen behelzen voor welker uitvoering of werking geen verdere handeling is vereist.

148

Ten eerste is verzoekster van mening dat de bepalingen inzake de toegang tot de kapitaalmarkt in strijd zijn met artikel 52, lid 5, van de partnerschapsovereenkomst EU-Rusland, dat bepaalt dat de partijen „geen nieuwe beperkingen [...] [instellen] op het kapitaalverkeer en de daarmee verband houdende lopende betalingen tussen inwoners van [de Unie] en van Rusland, en [...] geen meer restrictieve regelingen dan de bestaande [vaststellen]”. Ten tweede zijn deze bepalingen in strijd met artikel 52, lid 9, van de partnerschapsovereenkomst EU-Rusland, dat bepaalt dat de Unie en Rusland „elkaar met betrekking tot de vrijheid van de lopende betalingen en kapitaalverrichtingen en met betrekking tot de betaalmethoden een meestbegunstigingsbehandeling [verlenen]”. Ten derde is de bepaling betreffende het niet inwilligen van verzoeken in strijd met artikel 98, lid 1, van die overeenkomst, dat bepaalt dat de Unie erop moet toezien dat „natuurlijke personen en rechtspersonen van [Rusland], zonder discriminatie ten opzichte van de eigen onderdanen, toegang hebben tot de ter zake bevoegde rechterlijke en administratieve instanties van [de Unie] ter bescherming van hun persoonlijkheids- en eigendomsrechten, waaronder ook die betreffende intellectuele, industriële en commerciële eigendom”. Ten vierde zijn de uitvoerbeperkingen in strijd met artikel 36 van de partnerschapsovereenkomst EU-Rusland, dat ook voorziet in een meestbegunstigingsclausule met betrekking tot de voorwaarden voor de grensoverschrijdende dienstverlening.

149

De Raad, ondersteund door de Commissie en het Verenigd Koninkrijk, betwist deze argumenten.

150

Met betrekking tot de partnerschapsovereenkomst EU-Rusland heeft het Hof geoordeeld dat een bepaling van een tussen de Unie en derde landen gesloten overeenkomst moet worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurige omschreven verplichting behelst voor welker uitvoering of werking geen verdere handeling is vereist (arrest van 12 april 2005, Simutenkov, C‑265/03, EU:C:2005:213, punt 21).

151

Zelfs in de veronderstelling dat de door verzoekster ingeroepen bepalingen rechtstreeks toepasselijk zijn en dat de betrokken beperkende maatregelen niet in overeenstemming zijn met sommige van deze bepalingen, staat artikel 99 van de partnerschapsovereenkomst EU-Rusland in het onderhavige geval in elk geval toe dat deze bepalingen worden vastgesteld. Volgens artikel 99, lid 1, onder d), van de partnerschapsovereenkomst EU-Rusland belet immers niets in deze overeenkomst een partij om maatregelen te nemen die zij nodig acht voor de bescherming van haar vitale veiligheidsbelangen, onder meer in tijden van oorlog of ernstige internationale spanningen die een oorlogsdreiging inhouden of om verplichtingen na te komen die zijn aangegaan voor de instandhouding van de vrede en de internationale veiligheid (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punten 110 en 111).

152

Zoals uit overweging 2 van de bestreden verordening blijkt, waren de bij de bestreden handelingen opgelegde beperkende maatregelen in casu bedoeld om een vreedzame oplossing voor de crisis in Oekraïne te bevorderen. Deze doelstelling strookt met het doel om de vrede en internationale veiligheid te handhaven overeenkomstig de in artikel 21 VEU genoemde doelstellingen van het externe optreden van de Unie (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 115).

153

Gelet hierop en rekening houdend met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Raad op dit gebied beschikt, heeft de Raad kunnen oordelen dat de vaststelling van de beperkende maatregelen als aan de orde in het hoofdgeding noodzakelijk was ter bescherming van de vitale veiligheidsbelangen van de Unie en ter instandhouding van de vrede en de internationale veiligheid in de zin van artikel 99 van de partnerschapsovereenkomst EU-Rusland (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 116).

154

Bijgevolg moet het derde middel in zaak T‑799/14 worden afgewezen.

Derde middel in zaak T‑735/14 en vierde middel in zaak T‑799/14: schending van het evenredigheidsbeginsel en van verzoeksters grondrechten

155

Verzoekster beroept zich op schending van de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom, die worden gewaarborgd door de artikelen 16 en 17 van het Handvest, en voorts op schending van het evenredigheidsbeginsel zoals vastgesteld in artikel 52, lid 1, van het Handvest en als algemeen beginsel van het Unierecht. Volgens dit beginsel moet elke maatregel waarin een handeling van de Unie voorziet, een legitiem doel nastreven, een geschikt middel vormen om dat doel te bereiken, noodzakelijk zijn en geen onevenredige ongemakken veroorzaken in verhouding tot de voordelen van die maatregel. In casu leggen de bestreden bepalingen sancties op die specifiek gericht zijn op verzoeksters niet-conventionele projecten, in een context waarin verzoekster niet is beschuldigd van een inbreuk en evenmin in de gelegenheid is gesteld haar standpunt kenbaar te maken, hetgeen een nog strenger toezicht vereist vanuit het oogpunt van de grondrechten en het evenredigheidsbeginsel.

156

De Raad, ondersteund door de Commissie en het Verenigd Koninkrijk, betwist deze argumenten.

157

Volgens verzoekster vormen de uit de bestreden handelingen voortvloeiende maatregelen een onevenredige schending van haar grondrechten, die met name worden beschermd door de artikelen 16 en 17 van het Handvest, aangezien zij haar beletten vrij een economische activiteit uit te oefenen, zonder dat deze beperking van haar rechten noodzakelijk of geschikt is om de door de Raad nagestreefde doelstellingen te bereiken.

158

In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 16 van het Handvest „[d]e vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken”.

159

In de tweede plaats bepaalt artikel 17, lid 1, van het Handvest:

„Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.”

160

Het staat buiten kijf dat beperkende maatregelen als die welke aan de orde zijn in de onderhavige zaak, de rechten die verzoekster geniet krachtens de artikelen 16 en 17 van het Handvest duidelijk beperken (zie in die zin en naar analogie arrest van 22 september 2016, NIOC e.a./Raad, C‑595/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:721, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak).

161

De door verzoekster ingeroepen grondrechten hebben echter geen absolute gelding en kunnen bijgevolg worden beperkt onder de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest (zie in die zin arresten van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C‑348/12 P, EU:C:2013:776, punt 121, en 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 195en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162

In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens de bewoordingen van artikel 52, lid 1, van het Handvest „[b]eperkingen op de uitoefening van de in [het] Handvest erkende rechten en vrijheden [...] bij wet [moeten] worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden [moeten] eerbiedigen” en „[m]et inachtneming van het evenredigheidsbeginsel [...] slechts beperkingen [kunnen] worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”.

163

Om in overeenstemming met het Unierecht te zijn, moet een beperking op de uitoefening van de betrokken grondrechten dus voldoen aan een drievoudige voorwaarde. Ten eerste moet de beperking bij wet worden gesteld. Met andere woorden, er moet voor de maatregel een rechtsgrondslag zijn. Ten tweede moet de beperking beantwoorden aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang. Ten derde mag de beperking niet buitensporig zijn. Zij moet noodzakelijk zijn voor en evenredig zijn aan het nagestreefde doel en voorts mag de „wezenlijke inhoud”, dat wil zeggen de kern van het betrokken recht of de betrokken vrijheid, niet worden aangetast (zie arrest van 30 november 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punten 170173 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

164

In casu zijn die drie voorwaarden vervuld.

165

Ten eerste zijn de aan de orde zijnde beperkende maatregelen „bij wet gesteld”, aangezien zij zijn vastgesteld in handelingen die met name een algemene strekking hebben, over een duidelijke rechtsgrondslag in het Unierecht beschikken en voldoende gemotiveerd zijn (zie punten 111‑128 hierboven).

166

Ten tweede volgt uit de overwegingen 1 tot en met 8 van het bestreden besluit en overweging 2 van de bestreden verordening dat de aangegeven doelstelling van die handelingen erin bestaat de Russische Federatie een hogere prijs te laten betalen voor haar acties die de territoriale integriteit, de soevereiniteit en de onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen, en een vreedzame oplossing van deze crisis te bevorderen. Deze doelstelling strookt met het doel om de vrede en internationale veiligheid te handhaven overeenkomstig de in artikel 21 VEU genoemde doelstellingen van het externe optreden van de Unie (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 115).

167

Wat ten derde het evenredigheidsbeginsel betreft, zij in herinnering gebracht dat dit als algemeen beginsel van het Unierecht vereist dat de handelingen van de instellingen van de Unie niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd. Wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, moet die maatregel worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en de veroorzaakte nadelen mogen niet onevenredig zijn aan het nagestreefde doel (zie arrest van 30 november 2016, Rotenberg/Raad, T‑720/14, EU:T:2016:689, punt 178en aldaar aangehaalde rechtspraak).

168

Dienaangaande wordt in de rechtspraak verduidelijkt dat de Uniewetgever met betrekking tot het rechterlijk toezicht op de naleving van het evenredigheidsbeginsel over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt op gebieden waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. Bijgevolg kan een op deze gebieden vastgestelde maatregel slechts onrechtmatig zijn wanneer hij kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (zie arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 146en aldaar aangehaalde rechtspraak).

169

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat er een redelijke verhouding bestaat tussen de inhoud van de bestreden handelingen en het daarmee nagestreefde doel. Aangezien dit doel er onder meer in bestaat om de Russische Federatie een hogere prijs te laten betalen voor haar acties die de territoriale integriteit, de soevereiniteit en de onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen, is de aanpak om de maatregelen te richten tegen een grote speler binnen de aardoliesector, waarvan de meerderheid van de aandelen ook nog in handen is van de Russische Staat, immers een logische manier om dit doel te verwezenlijken, en kan deze in ieder geval niet worden aangemerkt als kennelijk ongeschikt voor het nagestreefde doel (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 147).

170

Voorts is het stellig juist dat beperkende maatregelen per definitie gevolgen hebben die het recht van eigendom en het recht van vrije beroepsuitoefening aantasten, waardoor schade wordt berokkend aan partijen die op geen enkele wijze verantwoordelijk zijn voor de situatie naar aanleiding waarvan de sancties zijn ingesteld. Dit geldt temeer voor de entiteiten die worden geraakt door tegen hen gerichte beperkende maatregelen (zie arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 149en aldaar aangehaalde rechtspraak).

171

Evenwel zij opgemerkt dat het belang van de met de bestreden handelingen nagestreefde doelstellingen – te weten de bescherming van de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne en de bevordering van een vreedzame oplossing van de crisis in dit land –, die onderdeel zijn van de ruimere doelstelling om overeenkomstig de in artikel 21 VEU genoemde doelstellingen van het externe optreden van de Unie de vrede en internationale veiligheid in stand te houden, zelfs aanzienlijke negatieve economische gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers die op geen enkele wijze verantwoordelijk zijn voor de situatie naar aanleiding waarvan de sancties zijn ingesteld, kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punten 149 en 150 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

172

In deze omstandigheden en rekening houdend met onder meer de geleidelijke intensivering van de door de Raad in reactie op de crisis in Oekraïne vastgestelde beperkende maatregelen, kan de inmenging in de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom van Rosneft niet als onevenredig worden beschouwd (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 150).

173

Indien, zoals verzoekster stelt, sommige van haar partners en medecontractanten genoodzaakt zijn geweest hun handelsbetrekkingen met haar – wier niet-conventionele projecten in de oliesector zijn uitgesteld – te beëindigen en indien deze maatregelen een negatieve invloed hebben gehad op de eigendomsrechten van verzoeksters aandeelhouders en haar moedervennootschap, is dat precies het doel van de bij de bestreden handelingen ingevoerde maatregelen, zodat elke inmenging in haar eigendomsrechten en in haar recht om een economische activiteit uit te oefenen in dat opzicht niet als onevenredig kan worden aangemerkt.

174

Bijgevolg moet het derde middel in zaak T‑735/14 en het vierde middel in zaak T‑799/14 worden afgewezen, zodat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Kosten

175

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad.

176

Bovendien dragen volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Commissie en het Verenigd Koninkrijk dragen elk hun eigen kosten.

 

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

De zaken T‑735/14 en T‑799/14 worden gevoegd voor het arrest.

 

2)

Het beroep wordt verworpen.

 

3)

Gazprom Neft PAO wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.

 

4)

De Europese Commissie en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen elk hun eigen kosten.

 

Berardis

Spielmann

Csehi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 september 2018.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top