This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62014TJ0226
Judgment of the General Court (Third Chamber, Extended Composition) of 25 May 2016.#European Commission v McCarron Poultry Ltd.#Arbitration clause — Fifth Framework Programme of the European Community for research, technological development and demonstration activities (1998-2002) — Contract relating to ‘Energy, environment and sustainable development’ — Termination of the contract — Reimbursement of part of the amount advanced — Default interest — Procedure by default.#Case T-226/14.
Arrest van het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid) van 25 mei 2016.
Europese Commissie tegen McCarron Poultry Ltd.
Arbitragebeding – Vijfde kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (1998‑2002) – Overeenkomst betreffende het gebied ‚energie, milieu en duurzame ontwikkeling’ – Opzegging van de overeenkomst – Terugbetaling van een deel van de voorschotten – Vertragingsrente – Verstekprocedure.
Zaak T-226/14.
Arrest van het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid) van 25 mei 2016.
Europese Commissie tegen McCarron Poultry Ltd.
Arbitragebeding – Vijfde kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (1998‑2002) – Overeenkomst betreffende het gebied ‚energie, milieu en duurzame ontwikkeling’ – Opzegging van de overeenkomst – Terugbetaling van een deel van de voorschotten – Vertragingsrente – Verstekprocedure.
Zaak T-226/14.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:T:2016:313
ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)
25 mei 2016 ( *1 )
„Arbitragebeding — Vijfde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (1998‑2002) — Overeenkomst betreffende het gebied ‚energie, milieu en duurzame ontwikkeling’ — Opzegging van de overeenkomst — Terugbetaling van een deel van de voorschotten — Vertragingsrente — Verstekprocedure”
In zaak T‑226/14,
Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Cappelletti en F. Moro als gemachtigden, vervolgens door F. Moro als gemachtigde, bijgestaan door R. van der Hout, advocaat,
verzoekster,
tegen
McCarron Poultry Ltd, gevestigd te Killacorn Emyvale (Ierland),
verweerster,
betreffende een beroep krachtens artikel 272 VWEU, strekkende tot veroordeling van verweerster tot terugbetaling van een deel van het door de Commissie uit hoofde van overeenkomst NNE5/1999/20229 betaalde voorschot, vermeerderd met vertragingsrente,
wijst
HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),
samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, I. Labucka, C. Wetter, E. Bieliūnas (rapporteur) en V. Kreuschitz, rechters,
griffier: E. Coulon,
gezien de stukken,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
1 |
Op 27 april 2001 heeft de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, met de vennootschap S., in haar hoedanigheid van coördinator, en met de dienstverleners A., E., I. en McCarron Poultry Ltd (hierna: „verweerster”) de overeenkomst NNE5/1999/20229 (hierna: „overeenkomst”) gesloten, getiteld „Communautaire activiteiten in het kader van het specifieke programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op het gebied van ‚Energie, milieu en duurzame ontwikkeling – Deelprogramma B: Energie’”, in het kader van het Vijfde kaderprogramma van de Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (1998‑2002) met als doel de verwezenlijking van het project „Optimised Biomass CHP Plant for Monaghan Integrating Condensing Economiser Technology” (geoptimaliseerde biomassa-warmtekrachtkoppelingscentrale voor Monaghan, met integratie van condensatiebesparingstechnologie). |
2 |
De in het Engels opgestelde overeenkomst wordt overeenkomstig artikel 5, lid 1, ervan beheerst door het Belgische recht. Volgens artikel 8, lid 1, van de overeenkomst bevat deze laatste drie bijlagen die er integraal deel van uitmaken. Bijlage I betreft de beschrijving van de te verwezenlijken werken, bijlage II bevat de algemene voorwaarden die op de overeenkomst van toepassing zijn, en bijlage III vermeldt de lastgevingen. |
3 |
Artikel 5, lid 2, van de overeenkomst bevat een arbitragebeding in de zin van artikel 272 VWEU, dat luidt als volgt: „Het Gerecht van eerste aanleg [thans het Gerecht] en bij hogere voorziening het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen [thans het Hof van Justitie van de Europese Unie] zijn als enige bevoegd om te oordelen over elk geding tussen de Gemeenschap enerzijds en de contractpartijen anderzijds, wat betreft de geldigheid, de toepassing en de uitlegging van de onderhavige overeenkomst.” |
4 |
Volgens artikel 2, lid 1, van de overeenkomst was de geplande duur van het project 58 maanden vanaf de eerste dag van de maand volgend op de laatste handtekening van de contractpartijen. Het betrof dus de periode tussen 1 mei 2001 (begindatum van het project) tot en met 28 februari 2006. |
5 |
Betreffende de financiële bijstand door de Gemeenschap, bepaalt artikel 3 van bijlage II het volgende: „1. De financiële bijstand door de Gemeenschap moet worden geleverd in overeenstemming met de volgende beginselen:
[...] 3. Onder voorbehoud van artikel 26 van deze bijlage, moeten alle betalingen worden beschouwd als voorschotten tot aan de goedkeuring van het eindverslag. 4. [...] In geval van niet-terugbetaling door de contractant binnen de door de Commissie bepaalde termijn, vermeerdert deze laatste de verschuldigde bedragen met een vertragingsrente tegen de door de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet geldend op de eerste dag van de maand waarin de door de Commissie vastgestelde termijn verstrijkt, vermeerderd met anderhalf procentpunt, op voorwaarde dat geen rente is verschuldigd op grond van een andere bepaling van de onderhavige overeenkomst. De rente betreft de periode vanaf de dag na het verstrijken van de termijn tot aan de datum van ontvangst van de terug te betalen middelen.” |
6 |
Artikel 6, lid 2, van de overeenkomst luidt als volgt: „Wanneer de uitvoering van het project afhankelijk is van het verkrijgen van een administratieve vergunning, en deze vergunning niet werd verleend binnen de termijn van een jaar te rekenen vanaf de begindatum zoals vastgesteld door artikel 2, lid 1, dan kan de Commissie de overeenkomst onmiddellijk opzeggen overeenkomstig de bepalingen van artikel 7 van bijlage II bij de overeenkomst.” |
7 |
Artikel 7, lid 6, derde alinea, van bijlage II bij de overeenkomst, getiteld „Opzegging van de overeenkomst of beëindiging van de deelneming van een contractant”, bepaalt het volgende: „In geval van opzegging van de overeenkomst of beëindiging van de deelneming van een contractant:
[...]” |
8 |
Artikel 3, lid 4, eerste alinea, van bijlage II bij de overeenkomst bepaalt dat „[w]anneer het totale bedrag van de door de Gemeenschap verschuldigde financiële bijstand, nadat eventuele aanpassingen, onder meer naar aanleiding van de financiële audit bedoeld in artikel 26 van deze bijlage, zijn doorgevoerd, kleiner is dan het totale bedrag van de in lid 1, eerste alinea, van dit artikel bedoelde betalingen, betalen de betrokken contractanten het verschil in euro terug binnen de termijn die de Commissie daartoe heeft gesteld in haar bij aangetekende brief met ontvangstbewijs verstuurd verzoek”. |
9 |
Overeenkomstig artikel 3 van de overeenkomst, zoals gewijzigd bij aanvullende overeenkomst nr. 1 van 6 september 2004, werden de totale subsidiabele kosten van het project vastgesteld op 46388002 EUR en het volledige bedrag van de financiële bijstand door de Gemeenschap op 2975000 EUR. |
10 |
Op 21 juni 2001 heeft de Commissie een eerste voorschot van 892500 EUR overgemaakt op de bankrekening van vennootschap S., en nadien, op 12 december 2003, een tussentijdse betaling van 71862,28 EUR. In haar hoedanigheid van coördinator had de vennootschap S. vervolgens de taak deze bedragen te verdelen tussen de verschillende contractanten in overeenstemming met de aanwijzingen gegeven in het aan de overeenkomst gehechte gedetailleerd indicatief overzicht van de subsidiabele kosten. |
11 |
Bij aanvullende overeenkomst nr. 1 bij de overeenkomst, heeft vennootschap S. zich teruggetrokken uit het project en werd zij vervangen door verweerster als nieuwe coördinator, met inwerkingtreding op 1 mei 2003. |
12 |
Als gevolg van deze aanvullende overeenkomst werden de door de Commissie aan de oorspronkelijke coördinator betaalde middelen door deze laatste aan verweerster doorgegeven. Deze betaling gebeurde op 17 september 2004. |
13 |
Bij aangetekende brief met ontvangstbewijs van 7 december 2005, aan verweerster gericht, heeft de Commissie erop gewezen dat het project „sinds het begin aanzienlijk vertraging” had opgelopen, en dat „[s]lechts een klein deel van de in de overeenkomst voorziene werkzaamheden tot op [heden] [werd] uitgevoerd”. Uit deze brief blijkt eveneens dat zowel uit de mail van verweerster van 13 juni 2005 als uit de door haar opgestelde voortgangsverslagen van 31 mei en 15 november 2015, valt af te leiden dat de contractanten er niet in slaagden om de voor de verwezenlijking van het project vereiste vergunningen te verkrijgen. |
14 |
Rekening houdend met de drie resterende maanden vóór afsluiting van het project, heeft de Commissie verweerster bijgevolg gewezen op de eisen waaraan moet worden voldaan met betrekking tot de documenten, alvorens de contractant kan verzoeken om een verlenging van het project door middel van ondertekening van een aanvullende overeenkomst bij de overeenkomst, overeenkomstig artikel 7 van de overeenkomst. |
15 |
Bij brief van 17 januari 2006 heeft verweerster verzocht om een verlenging van de overeenkomst voor een bijkomende periode van drie jaar, maar zij heeft geen enkele van de door de Commissie in het schrijven van 7 december 2005 gevraagde documenten overgelegd. |
16 |
Bij aangetekende brief met ontvangstbewijs van 20 maart 2006 heeft de Commissie verweerster ervan in kennis gesteld dat haar verzoek om verlenging niet kon worden aanvaard daar enerzijds de noodzakelijke vergunningen voor de verwezenlijking van het project niet waren verkregen, zodat er „geen mogelijkheid was om het project binnen een redelijke termijn tot een goed einde te brengen”, en anderzijds dit verzoek door de Commissie pas op 3 februari 2006 werd ontvangen, dus na het verstrijken van de in artikel 7 van de overeenkomst bepaalde termijn voor het aanvragen van een wijziging ervan, te weten 1 januari 2006. |
17 |
Derhalve heeft de Commissie in dezelfde brief verweerster meegedeeld dat zij had beslist de overeenkomst op te zeggen, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van bijlage II bij de overeenkomst, en artikel 6, lid 2, van de overeenkomst. De Commissie heeft verweerster ervan op de hoogte gebracht dat de opzegging zou ingaan op de datum van ontvangst van bedoelde brief. |
18 |
Met het oog op de afsluiting van de administratieve procedure heeft de Commissie tot slot aan verweerster gevraagd om haar binnen een maand na ontvangst van de brief een definitief syntheserapport en een definitieve kostenstaat te doen toekomen voor de periode van de begindatum van het project tot de einddatum ervan. |
19 |
Na ontvangst van het definitief syntheserapport en de definitieve kostenstaat op 5 mei 2006, en rekening houdend met het feit dat zij tijdens de looptijd van het project vier verschillende versies had ontvangen van het formulier met het overzicht van de door de coördinator aan de andere contractanten doorgegeven bedragen (met name het „formulier E3”), heeft de Commissie bij aangetekende brief met ontvangstbewijs van 15 mei 2007 alle contractanten verzocht om haar een verklaring te doen toekomen met vermelding van de ontvangen (en in voorkomend geval de doorgegeven) bedragen uit hoofde van het project, met als doel om voor iedere contractant het definitieve bedrag vast te stellen dat moet worden betaald of moet worden teruggevorderd door de Europese Unie. |
20 |
De vennootschappen E., I. en A. hebben hun verklaring bij de Commissie ingediend bij brieven gedateerd op respectievelijk 8 en 12 juni, en 17 september 2007. Hieruit blijkt dat, in hun hoedanigheid van contractanten, de vennootschappen I. en A. geen middelen hebben ontvangen, terwijl de vennootschap E. een bedrag heeft ontvangen in het kader van het project. |
21 |
Na herhaalde schriftelijke contacten met verweerster en de vennootschap S. ter bepaling van de in het kader van het project betaalde bedragen, en na analyse van de in het kader van het project neergelegde financiële en technische rapporten, heeft de Commissie voor iedere contractant het bedrag van de gevalideerde subsidiabele kosten vastgesteld: dat van de door de Unie verschuldigde bijdrage, dat van de door de Unie betaalde bijdrage en tot slot de door de Unie te betalen of terug te vorderen bedragen. |
22 |
Het bedrag dat van verweerster moest worden teruggevorderd bedroeg 848926,33 EUR en werd berekend uitgaand van de financiële bijdrage die deze vennootschap van de Unie had gekregen na ondertekening van de aanvullende overeenkomst nr. 1 bij de overeenkomst, die in totaal 964362,28 EUR bedroeg, wat overeenstemde met het bedrag van het eerste voorschot van 892500 EUR en de tussentijdse betaling van 71862,28 EUR, verminderd met de aan verweerster verschuldigde bijdrage (4073,54 EUR), de door deze laatste aan vennootschap S. (40782,04 EUR voor de coördinatie- en projectkosten) en aan vennootschap E. (18844,45 EUR) overgemaakte bijdragen, alsook de door verweerster aan de vennootschap I. (41458,53 EUR) en aan de vennootschap A. (10277,39 EUR) over te maken bijdragen. |
23 |
Bij aangetekende opzeggingsbrief met ontvangstbewijs van 27 april 2010 heeft de Commissie verweerster ervan op de hoogte gebracht dat zij voornemens was haar een debetnota te sturen strekkende tot invordering van een bedrag van 848926,33 EUR, op voorwaarde dat verweerster binnen een termijn van vier weken na ontvangst van de brief haar de bewijzen overlegt van de aan de vennootschappen I. en A. gedane betalingen. In deze opzeggingsbrief heeft de Commissie gepreciseerd dat, bij ontstentenis van betalingsbewijzen, het van verweerster terug te vorderen bedrag van 848926,33 EUR zou stijgen naar 900662,25 EUR, wat overeenstemt met het bedrag dat moet worden teruggevorderd van verweerster vermeerderd met de financiële bijdragen die de Commissie nog zou moeten betalen aan de vennootschappen I. en A., respectievelijk 41458,53 EUR en 10277,39 EUR. |
24 |
Daar verweerster geen enkel bewijs van betaling aan de vennootschappen I. en A. heeft overgelegd, het verschuldigde bedrag niet heeft terugbetaald en de in de opzeggingsbrief opgenomen berekeningen niet heeft betwist, is de Commissie ten aanzien van verweerster overgegaan tot opstelling van een debetnota met nummer 3241009140 voor een bedrag van 900662,25 EUR. De debetnota, die op 24 september 2010 bij aangetekende brief met ontvangstbewijs is verzonden, preciseerde dat wanneer het vermelde bedrag niet uiterlijk op 30 november 2010 zou zijn terugbetaald, de hoofdschuld zou worden vermeerderd met vertragingsrente. |
25 |
Op 2 december 2010 heeft de Commissie een herinneringsbrief verstuurd aan verweerster en, aangezien de betaling nog steeds niet was uitgevoerd, haar op 4 januari 2011 bij aangetekende brief met ontvangstbewijs in gebreke gesteld tot betaling van de hoofdschuld, vermeerderd met vertragingsrente berekend overeenkomstig artikel 3, lid 4, van bijlage II bij de overeenkomst. |
Procedure en conclusies van de Commissie
26 |
Bij een op 15 april 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld. |
27 |
Nadat de betekening van het verzoekschrift aan verweerster, uitgevoerd overeenkomstig artikel 100, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991, tot tweemaal toe, te weten op 25 april en 3 juli 2014, was mislukt, besloot het Gerecht op verzoek van de Commissie het verzoekschrift aan verweerster te laten betekenen door een gerechtsdeurwaarder. |
28 |
Het verzoekschrift werd op 17 november 2014 door de gerechtsdeurwaarder rechtsgeldig aan verweerster betekend. |
29 |
Aangezien verweerster niet binnen de haar verleende termijn een verweerschrift heeft ingediend, heeft de Commissie op 10 maart 2015 het Gerecht verzocht haar conclusies toe te wijzen overeenkomstig artikel 122, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991. De griffie heeft deze vordering aan verweerster betekend. |
30 |
Omdat een lid van de Derde kamer was verhinderd, heeft de president van het Gerecht een andere rechter aangewezen ter aanvulling van de kamer. |
31 |
In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, heeft het Gerecht bij brief van 11 juni 2015 schriftelijke vragen gesteld aan de Commissie, die daarop heeft geantwoord op 9 juli 2015. |
32 |
Op voorstel van de Derde kamer heeft het Gerecht op grond van artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering besloten om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen. |
33 |
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
|
In rechte
Toepasselijkheid van artikel 123, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering
34 |
Hoewel het verzoekschrift van de Commissie op reguliere wijze ter kennis van verweerster is gebracht, heeft deze laatste niet binnen de voorgeschreven termijn een verweerschrift in de zin van artikel 46 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 ingediend. De Commissie heeft op 10 maart 2015 dan ook met een beroep op artikel 122, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering om toewijzing van haar conclusies verzocht. Op 1 juli 2015 is echter het nieuwe Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in werking getreden, dat in artikel 123 nieuwe bepalingen bevat met betrekking tot de verstekprocedure. Vastgesteld moet dus worden welke bepaling op het onderhavige geding toepassing vindt. |
35 |
Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat de bepalingen van het nieuwe Reglement voor de procesvoering, als procedurele bepalingen, van onmiddellijke toepassing zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van dat Reglement (beschikkingen van 10 december 1997, Smets/Commissie,T‑134/96, EU:T:1997:193, punt 16, en 30 mei 2002, Coe Clerici Logistics/Commissie,T‑52/00, EU:T:2002:134, punt 23) en bijgevolg gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige gedingen (arrest van 12 november 1981, Meridionale Industria Salumi e.a.,212/80‑217/80, EU:C:1981:270, punt 9), evenwel onder voorbehoud van de overgangsregelingen. |
36 |
In het onderhavige geval is er echter geen enkele overgangsregeling die uitdrukkelijk betrekking heeft op artikel 123 van het Reglement voor de procesvoering. |
37 |
Hieruit volgt dat deze bepaling moet worden geacht van onmiddellijke toepassing te zijn vanaf de inwerkingtreding van het Reglement voor de procesvoering op 1 juli 2015, en dus als toepasselijk op het onderhavige geding. |
38 |
Gesteld al dat de regels die toepassing vinden met betrekking tot de toewijzing van de conclusies van de verzoekende partij in het kader van een verstekprocedure kunnen worden geacht gedeeltelijk te vallen onder het materieel recht in die zin dat zij rechtstreeks de belangen van de procespartijen betreffen, heeft deze omstandigheid geen enkele invloed. Doordat de situatie die is ontstaan doordat geen verweerschrift is ingediend en om toewijzing van de conclusies van de verzoekende partij is verzocht, pas definitief vaststaat op het moment dat het Gerecht over dit verzoek beslist, vinden de genoemde regels immers onmiddellijke toepassing (zie in die zin arrest van 11 december 2008, Commissie/Freistaat Sachsen,C‑334/07 P, EU:C:2008:709, punten 43 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
Ten gronde
39 |
Overeenkomstig artikel 123, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, wijst het Gerecht de conclusies van de verzoeker toe, behalve wanneer het Gerecht kennelijk onbevoegd is om van het beroep kennis te nemen of wanneer het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk rechtens ongegrond is. |
40 |
Het Gerecht kan in het onderhavige geval dan ook volstaan met de vaststelling in de eerste plaats dat het in de zin van artikel 272 VWEU bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige verzoekschrift op basis van het in artikel 5, lid 2, van de overeenkomst opgenomen arbitragebeding, in de tweede plaats dat er geen twijfel over bestaat dat het beroep ontvankelijk is, en in de derde plaats, gelet op de bepalingen van de overeenkomst zoals in herinnering gebracht in de punten 2 tot en met 9 hierboven en de beschrijving van de feiten door de Commissie in het kader van het verzoekschrift, gestaafd door de stukken van het dossier, dat het beroep niet kennelijk rechtens ongegrond is. |
41 |
De conclusies van de Commissie, zoals uiteengezet in punt 33 hierboven, moeten bijgevolg worden toegewezen. |
42 |
Met betrekking tot de betaling van vertragingsrente, vloeit bovendien uit artikel 3, lid 4, tweede alinea, van bijlage II bij de overeenkomst voort dat de verschuldigde bedragen moeten worden vermeerderd met een vertragingsrente tegen de door de Europese Centrale Bank (hierna: „ECB”) voor haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet geldend op de eerste dag van de maand waarin de door de Commissie vastgestelde termijn verstrijkt, vermeerderd met anderhalf procentpunt. Daar de Commissie de einddatum van deze termijn heeft vastgesteld op 30 november 2010, moet rekening worden gehouden met de rentevoet die gold op 1 november 2010. Blijkens het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2010, C 298, blz. 5) was de door de ECB toegepaste rentevoet op haar basisherfinancieringstransacties op 1 november 2010 op 1 % vastgesteld. In deze omstandigheden dient de in het onderhavige geval toepasselijke rentevoet op 2,50 % per jaar te worden vastgesteld. |
43 |
Artikel 3, lid 4, tweede alinea, van bijlage II bij de overeenkomst bepaalt verder dat de rente betrekking heeft op de periode vanaf de dag na het verstrijken van de termijn tot aan de datum van ontvangst van de terug te betalen middelen. Aangezien de door de Commissie vastgestelde termijn op 30 november 2010 verstreek, moet de vertragingsrente betrekking hebben op de periode van 1 december 2010 tot de datum van volledige voldoening van de schuld. |
44 |
Gelet op een en ander moet verweerster worden veroordeeld tot terugbetaling aan de Commissie van 900662,25 EUR, vermeerderd met vertragingsrente tegen een rentevoet van 2,50 % per jaar vanaf 1 december 2010 tot de schuld volledig is voldaan, wat overeenstemt met een vertragingsrente van 61,69 EUR per dag. |
Kosten
45 |
Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verweerster in het ongelijk wordt gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten. |
HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid), rechtdoende, verklaart: |
|
|
Papasavvas Labucka Wetter Bieliūnas Kreuschitz Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 mei 2016. ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.