Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014FJ0119

Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 6 oktober 2015.
FE tegen Europese Commissie.
Openbare dienst – Aanwerving – Algemeen vergelijkend onderzoek – Plaatsing op de reservelijst – Besluit van het TABG om een geslaagde kandidaat niet aan te werven – Respectieve bevoegdheden van de jury en het TABG – Toelatingsvoorwaarden van het vergelijkend onderzoek – Minimumduur van de beroepservaring – Berekeningswijze – Kennelijke beoordelingsfout van de jury – Geen kennelijke beoordelingsfout – Verlies van een kans op aanwerving – Vergoeding.
Zaak F-119/14.

Court reports – Reports of Staff Cases

ECLI identifier: ECLI:EU:F:2015:116

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

6 oktober 2015 ( *1 )

„Openbare dienst — Aanwerving — Algemeen vergelijkend onderzoek — Plaatsing op de reservelijst — Besluit van het TABG om een geslaagde kandidaat niet aan te werven — Respectieve bevoegdheden van de jury en het TABG — Toelatingsvoorwaarden van het vergelijkend onderzoek — Minimumduur van de beroepservaring — Berekeningswijze — Kennelijke beoordelingsfout van de jury — Geen kennelijke beoordelingsfout — Verlies van een kans op aanwerving — Vergoeding”

In zaak F‑119/14,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

FE, wonende te Luxemburg (Luxemburg), vertegenwoordigd door L. Levi en A. Blot, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall en G. Gattinara als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Barents, kamerpresident, E. Perillo (rapporteur) en J. Svenningsen, rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juni 2015,

het navolgende

Arrest

1

Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 24 oktober 2014, heeft FE het onderhavige beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van de Europese Commissie (hierna: „TABG”) van 17 december 2013 houdende weigering om haar op basis van de reservelijst van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/42/05 aan te werven bij het directoraat-generaal (DG) „Justitie” en tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij als gevolg van dat besluit zou hebben geleden.

Toepasselijke bepalingen

2

Op het gebied van de aanwerving van ambtenaren bepaalt artikel 5 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de ten tijde van de betrokken feiten geldende versie (hierna: „Statuut”), en met name lid 3 van dat artikel:

„3.   Voor aanstelling in een ambt gelden de volgende minimumeisen:

[...]

c)

in de functiegroep [voor administrateurs] voor de rangen 7 tot en met 16:

i)

een opleidingsniveau dat overeenkomt met een voltooide universitaire opleiding, afgesloten door een diploma, wanneer de normale duur van de universitaire opleiding vier jaar of meer bedraagt, of

ii)

een opleidingsniveau dat overeenkomt met een voltooide universitaire opleiding, afgesloten door een diploma, en relevante beroepservaring van ten minste één jaar, wanneer de normale duur van de universitaire opleiding ten minste drie jaar bedraagt, of

iii)

wanneer het belang van de dienst zulks rechtvaardigt, een beroepsopleiding of een gelijkwaardige beroepservaring.”

3

Artikel 28 van het Statuut luidt:

„Als ambtenaar kan slechts worden aangesteld hij:

a)

die onderdaan is van een der lidstaten van de Unie, behoudens andersluidende beslissing van het [TABG], en die zijn rechten als staatsburger bezit;

b)

die heeft voldaan aan de verplichtingen welke voor hem voortvloeien uit de wettelijke voorschriften inzake de militaire dienstplicht;

c)

die in zedelijk opzicht de waarborgen biedt die voor de uitoefening van zijn functie vereist zijn;

d)

die behoudens het bij artikel 29, lid 2, [van het Statuut] bepaalde, voldaan heeft bij een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken van een examen of op de grondslag van beide overeenkomstig de bepalingen van bijlage III [bij het Statuut];

e)

die voldoet aan de voor de uitoefening van zijn functie gestelde eisen van lichamelijke geschiktheid;

f)

die het bewijs levert van een grondige kennis van één van de talen van de Unie en van een voldoende kennis van een andere taal van de Unie voor zover dit voor de door hem te verrichten werkzaamheden noodzakelijk is.”

4

Artikel 30 van het Statuut bepaalt:

„Voor ieder vergelijkend onderzoek wordt door het [TABG] een jury benoemd. De jury stelt een lijst van geschikte kandidaten op.

Het [TABG] kiest uit deze lijst de kandidaat of kandidaten, die het op de openstaande plaatsen aanstelt.”

5

Artikel 4 van bijlage III bij het Statuut luidt:

„Het [TABG] stelt een lijst op van sollicitanten die voldoen aan de voorwaarden van artikel 28[, onder a), b) en c),] van het statuut en zendt deze lijst samen met de sollicitatiedossiers aan de voorzitter van de jury.”

6

Artikel 5 van bijlage III bij het Statuut bepaalt:

„Na kennisneming van deze dossiers stelt de jury de lijst vast van de sollicitanten die voldoen aan de voorwaarden, omschreven in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek.

Bij een vergelijkend onderzoek op de grondslag van een examen worden alle op deze lijst geplaatste sollicitanten tot het examen toegelaten.

[...]”

7

Ten slotte bepaalt onderdeel A, punt 2, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/42/05 (zie punt 8 van dit arrest) met betrekking tot het vereiste profiel en de eerste twee toelatingsvoorwaarden:

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

8

Op 8 december 2005 heeft het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/42/05 (hierna: „vergelijkend onderzoek”) bekendgemaakt voor de vorming van een aanwervingsreserve van Poolstalige juristen-linguïsten van de rang AD 7, bestemd voor de vervulling van vacante posten bij de Europese instellingen, met name het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (PB C 310 A, blz. 3; hierna: „aankondiging van het vergelijkend onderzoek”). De inschrijvingstermijn liep af op 11 januari 2006.

9

Volgens onderdeel A, punt I, „Functieomschrijving”, van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek waren de te verrichten werkzaamheden de volgende:

10

Onderdeel A, punt II.2, van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek preciseerde bovendien dat de kandidaten, om te kunnen worden toegelaten tot de examens, op de uiterste datum van inschrijving voor het vergelijkend onderzoek „een beroepservaring van minimaal twee jaar [...], na de vereiste universitaire studie” dienden te hebben.

11

Verzoekster heeft zich op 27 december 2005 aangemeld voor het vergelijkend onderzoek. In de rubriek „B[eroepservaring]” van haar aanmeldingsformulier voor het vergelijkend onderzoek (hierna: „aanmeldingsformulier”) gaf zij aan dat zij over zes verschillende soorten beroepservaring beschikte van in totaal eenendertig maanden, waarvan vijftien maanden als freelance jurist-linguïst voor het Hof van Justitie, dat wil zeggen vanaf 15 oktober 2004 tot en met de dag van haar aanmelding, alsmede over een stage van drie maanden bij het advocatenkantoor W. te Brussel (België), van 1 juli tot en met 30 september 2005.

12

Verzoekster is toegelaten tot deelneming aan de examens van het vergelijkend onderzoek. Na afloop van haar werkzaamheden heeft de jury haar naam op de reservelijst van het vergelijkend onderzoek geplaatst, waarvan de geldigheid, die aanvankelijk op 31 december 2007 zou verstrijken, een aantal malen is verlengd tot en met 31 december 2013, de datum waarop de geldigheid van de lijst definitief afliep.

13

Bij e-mail van 22 mei 2013 is verzoekster door de diensten van het DG „Justitie” uitgenodigd voor een onderhoud op 28 mei daaraanvolgend met het oog op haar eventuele aanwerving op een post van administrateur binnen dat directoraat-generaal. Met het oog op die aanwerving hebben de diensten van het DG „Personele Middelen en Veiligheid” (hierna: „DG ‚HR’”) verzoekster bij e-mail van 24 mei 2013, met een kopie aan het DG „Justitie”, eveneens laten weten dat, aangezien zij thans tijdelijk functionaris bij het Hof van Justitie was, „het medisch onderzoek [bij aanwerving] niet nodig was, daar [het DG ‚HR’] in geval van aanwerving bij de Commissie de toezending van het bewijs van [haar] medische geschiktheid zou vragen.”

14

In juni 2013 heeft het DG „Justitie” verzoekster laten weten dat zij was gekozen voor de post van administrateur en dat aan het DG „HR” een verzoek om haar aanwerving was gezonden.

15

Uit de stukken van het dossier blijkt dat de bevoegde diensten van de Commissie verzoekster in juni 2013 eveneens hadden meegedeeld dat „[a]angezien de Commissie niet had meegewerkt aan de organisatie van het vergelijkend onderzoek [...] en de na dat vergelijkend onderzoek opgestelde lijst, waarop verzoeksters naam was opgenomen, een lijst van juristen-linguïsten en niet van administrateurs was, een derogatie moest worden gevraagd bij de [c]ommissaris belast met [p]ersonele middelen en veiligheid, daar het beleid van de Commissie was om geen gebruik te maken van die lijsten behoudens belangrijke uitzonderingen voor haar [j]uridische dienst en voor enkele gespecialiseerde functies in andere [directoraten-generaal], onder bepaalde voorwaarden”.

16

Bij e-mail van 26 juli 2013 heeft het hoofd van de eenheid „Overeenkomstenrecht” van het DG „Justitie” verzoekster laten weten dat het DG „HR”„zijn akkoord had gegeven voor haar aanwerving [bij wijze van derogatie] als administrateur [op basis] van de reservelijst van juristen-linguïsten”, waarbij hij beklemtoonde dat het DG „HR” contact met haar zou opnemen en dat zij niets hoefde te doen totdat zij een officiële mededeling van dat DG zou hebben ontvangen.

17

Eind augustus 2013 heeft het DG „HR” verzoekster gevraagd om bewijsstukken over te leggen van haar beroepservaring vóór haar aanmelding, gelet op de toelatingsvoorwaarde van een beroepservaring van minimaal twee jaar die in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek was opgenomen.

18

Van eind augustus 2013 tot november 2013 heeft verzoekster verschillende gesprekken gehad met vertegenwoordigers van het DG „HR” en heeft zij verschillende stukken overgelegd en uitleg gegeven ter verheldering van de kwestie van de beroepservaring die zij in haar aanmeldingsformulier had aangevoerd. Gedurende die periode hebben de vertegenwoordigers van het DG „Justitie” herhaaldelijk bevestigd dat zij interesse hadden om haar aan te werven.

19

Bij brief van 17 december 2013 heeft het TABG verzoekster meegedeeld dat zij niet kon worden aangeworven door het DG „Justitie”, aangezien zij niet voldeed aan de toelatingsvoorwaarde van het vergelijkend onderzoek betreffende de vereiste beroepservaring (hierna: „bestreden besluit”). Volgens het TABG beschikte verzoekster op de datum waarop de inschrijvingstermijn afliep slechts over tweeëntwintig maanden beroepservaring, in plaats van de in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vereiste twee jaar. Voor deze vaststelling heeft het TABG de beroepservaring als „freelance vertaler” voor het Hof van Justitie slechts voor zeven maanden laten meetellen, terwijl het haar beroepservaring als stagiaire bij het advocatenkantoor W. slechts voor twee maanden heeft laten meetellen, hetgeen niet overeenstemde met de vijftien en de drie maanden die verzoekster in haar aanmeldingsformulier had opgegeven. In het bestreden besluit werd voorts gepreciseerd dat voor de werkzaamheid als „freelancer voor het [Hof van Justitie]”, de duur van verzoeksters beroepservaring was berekend op basis van het totale aantal vertaalde bladzijden, dat wil zeggen 721, en een norm van 5 bladzijden per dag, welke geschikt wordt geacht voor de Commissie en aanzienlijk lager is dan de 8 bladzijden per dag die bij het Hof van Justitie gebruikelijk zijn.

20

Op 14 maart 2014 heeft verzoekster een klacht tegen het bestreden besluit ingediend, welke is afgewezen bij besluit van het TABG van 14 juli 2014 (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

Conclusies van partijen

21

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit nietig te verklaren;

het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

de Commissie te veroordelen tot betaling van het bedrag van 26132,85 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, en van de bijdragen aan de pensioenregeling vanaf september 2013, alsmede tot betaling van het symbolisch bedrag van 1 EUR ter vergoeding van de immateriële schade;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

22

De Commissie verzoekt het Gerecht:

het beroep deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

1. Voorwerp van het beroep

23

Volgens vaste rechtspraak hebben vorderingen tot nietigverklaring die formeel zijn gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht, wanneer dat besluit geen zelfstandige inhoud heeft, tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht was ingediend (zie in die zin arrest van 17 januari 1989, Vainker/Parlement,293/87, EU:C:1989:8, punt 8).

24

In casu bevestigt het besluit tot afwijzing van de klacht het bestreden besluit. De daartegen gerichte vordering tot nietigverklaring heeft dus geen zelfstandige inhoud en moet daarom worden aangemerkt als formeel gericht tegen het bestreden besluit, zoals dat is gepreciseerd in het besluit tot afwijzing van de klacht (zie in die zin arrest van 10 juni 2004, Eveillard/Commissie,T‑258/01, EU:T:2004:177, punt 32).

2. Vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit

25

Ter onderbouwing van haar vordering tot nietigverklaring voert verzoekster vier middelen aan, ontleend aan:

het eerste, onbevoegdheid van het TABG;

het tweede, dat subsidiair is aangevoerd, kennelijk onjuiste beoordeling door het TABG alsmede schending van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en van de beginselen van rechtszekerheid en gelijke behandeling;

het derde, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, niet-nakoming van de zorgplicht en niet-inachtneming van de redelijke termijn;

het vierde, onwettigheid van de toelatingsvoorwaarde van het vergelijkend onderzoek betreffende de beroepservaring.

Eerste middel: onbevoegdheid van het TABG

Argumenten van partijen

26

Volgens verzoekster heeft het TABG de in de rechtspraak gegeven grenzen overschreden van zijn bevoegdheid om besluiten van de jury van het vergelijkend onderzoek te controleren, aangezien in casu niets erop wijst dat het besluit van de jury om haar toe te laten tot de examens van het vergelijkend onderzoek en haar vervolgens op te nemen op de reservelijst, op een kennelijk onjuiste beoordeling berustte.

27

In dit verband stelt zij ten eerste dat de aankondiging van het vergelijkend onderzoek met betrekking tot de vereiste twee jaar beroepservaring niet preciseerde of het om voltijd‑ of om deeltijdbanen moest gaan.

28

Wat ten tweede het werk betreft dat verzoekster als jurist-linguïst voor het Hof van Justitie heeft verricht, volgt uit de bij haar aanmeldingsformulier gevoegde stukken duidelijk dat het om een freelance activiteit ging alsmede dat zij tegelijkertijd een studie volgde. Bovendien vereist geen enkele regel dat het totale aantal vertaalde bladzijden moet worden gedeeld door een dagelijkse norm teneinde de voltijdse duur van een beroepservaring te berekenen.

29

Wat ten derde de stage bij het advocatenkantoor W. betreft, was de jury van het vergelijkend onderzoek volledig vrij om verzoeksters verklaringen in haar aanmeldingsformulier te vergelijken met de daarbij gevoegde bewijsstukken, zodat er geen reden is om aan te nemen dat de jury was misleid door de wijze waarop de duur van die beroepservaring in het aanmeldingsformulier was gepresenteerd.

30

Het TABG, dat niet op de hoogte is van de methode of de regels die de jury heeft toegepast om de duur van verzoeksters beroepservaring te berekenen, had dus geen reden om haar toelating tot het vergelijkend onderzoek opnieuw te onderzoeken, en heeft daarom de beginselen van rechtszekerheid en het gewettigd vertrouwen geschonden, die kenmerkend moeten zijn voor het systeem om ambtenaren van de instellingen van de Europese Unie te selecteren.

31

De Commissie herinnert er ten eerste aan dat wanneer een aankondiging van een vergelijkend onderzoek een beroepservaring van een minimumduur verlangt, dit vereiste volgens de rechtspraak moet worden opgevat als betrekking hebbend op voltijdarbeid of op deeltijdarbeid die, in termen van arbeidsduur, gelijkwaardig is aan de duur van de voltijdarbeid.

32

Gelet op de bewoordingen van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en het feit dat de door verzoekster uitgeoefende werkzaamheid van „freelance vertaler” bij het Hof van Justitie niet kan worden gelijkgesteld met een voltijdarbeid, aangezien zij volledig vrij was om haar arbeidstijd in te delen en zelfs tegelijkertijd een studie heeft gevolgd, had de jury van het vergelijkend onderzoek deze beroepservaring moeten „boeken” als voltijdarbeid.

33

Uit de plaatsing van verzoeksters naam op de reservelijst blijkt echter de kennelijk onjuiste beoordeling van de jury, die rekening heeft gehouden met de beroepservaring als „freelance vertaler” bij het Hof van Justitie door zich te baseren op de begin‑ en de einddatum van die werkzaamheid zoals aangegeven in het aanmeldingsformulier, zonder zich druk te maken over het feit dat het niet om voltijdarbeid ging, zonder er rekening mee te houden dat het om freelance werk ging en, kortom, zonder enige methode toe te passen om de voltijdduur van de betrokken beroepservaring te berekenen.

34

Ten tweede heeft de jury blijk gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door de stage bij het advocatenkantoor W. te laten meetellen als drie maanden beroepservaring zoals verzoekster in haar aanmeldingsformulier had aangegeven, aangezien het enige bewijsstuk waarover zij beschikte, namelijk het bij het aanmeldingsformulier gevoegde stagecertificaat, slechts sprak van een stage van veertig dagen, verdeeld over de periode mei-september 2005.

35

De jury, die overigens al gewaarschuwd had moeten zijn door de bij het aanmeldingsformulier gevoegde stukken, heeft dus op meerdere punten blijk gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling, door vast te stellen dat verzoekster voldeed aan de toelatingsvoorwaarde van het vergelijkend onderzoek betreffende de beroepservaring. In deze omstandigheden was het TABG niet verplicht om gevolg te geven aan het besluit van de jury om haar op de reservelijst te plaatsen en kon het niet overgaan tot verzoeksters aanwerving. Het eerste middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

Beoordeling door het Gerecht

36

Het door verzoekster aangevoerde middel van onbevoegdheid heeft voornamelijk betrekking op de vraag wat de uitoefeningsvoorwaarden en de juridische strekking zijn van de bevoegdheid van het TABG om toezicht uit te oefenen op de besluiten die de jury van het vergelijkend onderzoek in het kader van haar eigen bevoegdheden heeft genomen.

37

Gezien de verschillende en vele argumenten die verzoekster en de Commissie daartoe hebben aangevoerd, moet de analyse van het eerste middel plaatsvinden in vijf verschillende onderdelen, die onderling echter nauw verband houden: onderdeel één, betreffende de verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury van het vergelijkend onderzoek; onderdeel twee, de vraag of de duur van de door de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vereiste beroepservaring voltijds of deeltijds moet zijn; onderdeel drie, de wijze om de minimumduur van twee jaar beroepservaring te berekenen; onderdeel vier, de omvang van de bevoegdheid van het TABG om een geslaagde kandidaat van de reservelijst af te voeren en, ten slotte, een vijfde onderdeel, betreffende de eventuele kennelijke fout van de jury van het vergelijkend onderzoek bij de beoordeling van de duur van verzoeksters beroepservaring.

38

Na afloop van deze analyse zal het eerste middel moeten worden toegewezen, aangezien het TABG, door in het stadium van de aanwerving te beslissen om verzoekster van de reservelijst af te voeren om toelatingsredenen die niet in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek zijn opgenomen, de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden zoals deze nu juist zijn vastgelegd in de betrokken aankondiging van het vergelijkend onderzoek en die de jury op haar beurt naar behoren in acht had genomen.

– Verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury van het vergelijkend onderzoek

39

Op het gebied van de aanwerving van het personeel van de Europese instellingen door middel van de organisatie van een algemeen vergelijkend onderzoek, heeft de Unierechter steeds geoordeeld dat het TABG, wegens het beginsel van onafhankelijkheid dat de uitoefening van de functie van een jury van een vergelijkend onderzoek beheerst, niet bevoegd is om een besluit nietig te verklaren of te wijzigen dat de jury heeft genomen in het kader van haar bevoegdheden, zoals deze met name zijn bepaald in artikel 30 van het Statuut en in artikel 5 van bijlage III bij het Statuut (zie arrest van 20 februari 1992, Parlement/Hanning,C‑345/90 P, EU:C:1992:79, punt 22, en beschikking van 10 juli 2014, Mészáros/Commissie,F‑22/13, EU:F:2014:189, punt 48).

40

Daar het echter geen onwettige besluiten mag nemen, kan het TABG niet gebonden zijn aan een besluit van een jury waarvan de onwettigheid zijn eigen administratieve besluiten zou kunnen aantasten (zie in die zin arrest van 20 februari 1992, Parlement/Hanning,C‑345/90 P, EU:C:1992:79, punt 22). Om die reden dient het TABG, alvorens een ambtenaar aan te stellen, te controleren of de betrokken kandidaat voldoet aan de door het Statuut gestelde voorwaarden om regelmatig bij de Unie te worden aangeworven, omdat anders het aanwervingsbesluit nietig is. Wanneer bijvoorbeeld duidelijk is dat het besluit van de jury om een kandidaat toe te laten tot de examens van het vergelijkend onderzoek onwettig is, omdat het op een kennelijk fout berust, moet het TABG, waaraan de jury de reservelijst heeft toegezonden met daarop de naam van die inmiddels geslaagde kandidaat, dus weigeren om die geslaagde kandidaat aan te stellen (zie in die zin arrest van 23 oktober 1986, Schwiering/Rekenkamer,142/85, EU:C:1986:405, punten 19 en 20, en 23 oktober 2012, Eklund/Commissie,F‑57/11, EU:F:2012:145, punt 49).

41

Dit gezegd zijnde, moet er met betrekking tot de verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury van een vergelijkend onderzoek eveneens aan worden herinnerd dat een aankondiging van een vergelijkend onderzoek er voornamelijk toe strekt, de juryleden en de personen die zich aanmelden voor dat vergelijkend onderzoek transparant, uitputtend en zo exact mogelijk te informeren over de wettelijke voorwaarden om eventueel te worden aangesteld in het betrokken ambt. Dat doel van het vergelijkend onderzoek beantwoordt overigens precies aan het elementaire vereiste van eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel.

42

De aankondiging van een vergelijkend onderzoek zou haar doel dus worden ontnomen, indien het TABG een geslaagde kandidaat van de reservelijst kon verwijderen door zich te beroepen op een toelatingsvoorwaarde of ‑modaliteit die noch in die aankondiging noch in het Statuut voorkomt of die in elk geval voorafgaande aan de vaststelling van die aankondiging niet op toegankelijke wijze is bekendgemaakt of noodzakelijkerwijs bekend is bij de jury en de betrokken kandidaten (zie in die zin, met betrekking tot een kennisgeving van vacature, arresten van 14 april 2011, Šimonis/Commissie,F‑113/07, EU:F:2011:44, punt 74, en 15 oktober 2014, Moschonaki/Commissie, F‑55/10 RENV, EU:F:2014:235, punt 42).

43

De aankondiging van een vergelijkend onderzoek vormt dus het wettigheidkader van elke selectieprocedure voor de voorziening in een ambt bij de instellingen van de Unie, aangezien deze, onder voorbehoud van de relevante bepalingen van hoger rang van het Statuut, waaronder bijlage III bij het Statuut, enerzijds de verdeling regelt van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury bij de organisatie en het verloop van de examens van het vergelijkend onderzoek en, anderzijds, de voorwaarden bepaalt voor de deelneming van de kandidaten, met name hun profiel en hun specifieke rechten en verplichtingen.

44

Aangaande de verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury in het kader van het vergelijkend onderzoek, preciseerde de aankondiging van het vergelijkend onderzoek in casu in onderdeel B, betreffende het verloop van het vergelijkend onderzoek, punt 1, onder a), dat, wat de toelating tot het vergelijkend onderzoek betreft, „[het TABG] de lijst vaststelt van kandidaten die voldoen aan de voorwaarden van onderdeel A, punt II.4, [van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek], en deze, samen met de sollicitatiedossiers, toezendt aan de voorzitter van de jury”, daar de „voorwaarden opgenomen in onderdeel A, punt II.4 [van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek]” algemene voorwaarden voor de toelating van het vergelijkend onderzoek zijn, welke overigens zijn overgenomen uit artikel 28 van het Statuut (zie punt 3 van dit arrest).

45

Volgens de bewoordingen van onderdeel B, punt 1, onder b), dient de jury, „na kennis te hebben genomen van de dossiers van de kandidaten [overeenkomstig de bepalingen van artikel 5 van bijlage III bij het Statuut,] echter de lijst te bepalen van de personen die voldoen aan de voorwaarden van onderdeel A, punten II.1, 2 en 3, [van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek] en die derhalve worden toegelaten tot het vergelijkend onderzoek”, daar de „voorwaarden van onderdeel A, punten II.1, 2 en 3, [van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek” ] de voorwaarden voor bewijstukken of diploma’s, beroepservaring en talenkennis zijn die voor de toelating vereist zijn (zie punt 7 van dit arrest).

46

Meer bepaald moesten de kandidaten volgens onderdeel A, punt II.2, van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek voor toelating tot de examens niet alleen voldoen aan de voorwaarde van artikel 5, lid 3, onder c), van het Statuut, namelijk in het bezit zijn van een diploma van een universitaire studie Pools recht, maar dienden zij daarnaast eveneens aan te tonen dat zij na afsluiting van de vereiste universitaire studie „een beroepservaring van ten minste twee jaar” hadden. Noch laatstgenoemde bepaling noch die van onderdeel B, punt 1, onder b), van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek gaf de jury van het vergelijkend onderzoek echter een precieze instructie of aanwijzingen over de aard van die beroepservaring van minimaal twee jaar of over het verband ervan met de werkzaamheden die als ambtenaar van de Unie moesten worden uitgeoefend. Die bepalingen bevatten evenmin preciseringen over de modaliteiten voor de uitvoering van het werk dat gedurende die twee jaar beroepservaring was verricht, bijvoorbeeld of het diende te gaan om voltijds‑ of deeltijdarbeid dat als werkgever of als zelfstandige was uitgeoefend.

47

Bovendien bevatte de „Gids voor de kandidaten” (PB C 327 A, blz. 3), die de kandidaten volgens het verzoek in de inleiding van onderdeel C, „Hoe te solliciteren?”, van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek dienden te raadplegen voor de juiste indiening van hun sollicitatie (hierna: „gids voor de kandidaten”), evenmin zinvolle uitleg om, ten eerste, de juryleden bij te staan bij de uitvoering van de taken zoals opgenomen in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en, ten tweede, de kandidaten te helpen bij de invulling van hun aanmeldingsformulier. Die gids preciseerde in onderdeel A, punt II.4, onder de rubriek „Informatie over uw beroepservaring [...]” slechts dat de kandidaten „op hun aanmeldingsformulier de exacte begin‑ en einddata van hun banen moesten aangeven alsmede de functie en de aard van de verrichte werkzaamheden”. Meer bepaald, „[v]oor werkzaamheden niet in loondienst (zelfstandigen, vrije beroepen [etc.]), k[onden] als bewijsstuk uittreksels van de belastingaangifte of elk ander officieel stuk worden overgelegd.”

48

Daar dit de bepalingen waren voor de verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury die waren opgenomen in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en in de gids voor de kandidaten, moet wel worden vastgesteld dat, wat het orgaan betreft dat de aard en de duur van de vereiste beroepservaring voor deelneming aan het vergelijkend onderzoek moest controleren alsmede de eerbiediging van de criteria op grond waarvan die duur kon worden berekend, het uit die twee teksten bestaande wettigheidkader op dit punt zweeg, doch dat de aankondiging van het vergelijkend onderzoek alleen de jury belastte met de taak om, in de uitoefening van haar functie en in het kader van haar ruime beoordelingsbevoegdheid, de lijst op te stellen van de kandidaten die werden toegelaten tot deelneming aan de examens van het vergelijkend onderzoek.

– Vraag of de door de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vereiste beroepservaring vol‑ of deeltijds moet zijn

49

Aangaande, met name, de beroepservaring die verzoekster als freelance jurist-linguïst bij het Hof van Justitie heeft verkregen, dat wil zeggen een beroepsactiviteit die per definitie als zelfstandige wordt uitgeoefend en die in casu, gelet op het doel van het vergelijkend onderzoek dat bestemd was om juristen-linguïsten aan te werven, de belangrijkste was, bevatten noch de aankondiging van het vergelijkend onderzoek noch andere handelingen die in het kader van het vergelijkend onderzoek juridisch belangrijk kunnen zijn aanwijzingen over hetgeen onder „beroepservaring” moest worden verstaan noch over de modaliteiten voor de berekening van de arbeidstijd in verband met die „beroepservaring”, zoals bijvoorbeeld het aantal gewerkte arbeidsuren of het aantal bladzijden dat per dag werd vertaald en of in dat geval onderscheid moest worden gemaakt tussen de vertaling van ingewikkelde juridische teksten en die van een ander soort teksten.

50

Bij dit door het bevoegde TABG gewilde stilzwijgen van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en van de gids voor de kandidaten ter zake van de elementen om de duur van de vereiste beroepservaring te kunnen beoordelen, stelt de Commissie niettemin dat wanneer een aankondiging van een vergelijkend onderzoek als voorwaarde voor de toelating tot de examens een beroepservaring van minimaal twee jaar verplicht stelt, deze arbeidsperiode zowel door de jury als door de kandidaten aldus moet worden opgevat dat deze per definitie betrekking heeft op een voltijds uitgeoefende beroepsactiviteit.

51

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Unierechter in de door de Commissie aangehaalde zaken die hebben geleid tot het arrest van 31 januari 2006, Giulietti/Commissie (T‑293/03, EU:T:2006:37), en in de beschikkingen van 14 december 2006, Klopfer/Commissie (F‑118/05, EU:F:2006:137) en van 10 juli 2014, Mészáros/Commissie (F‑22/13, EU:F:2014:189), inderdaad heeft opgemerkt dat de vereiste duur van de beroepservaring, zelfs bij gebreke van een precieze aanwijzing in de betrokken aankondigingen van vergelijkend onderzoek, moest worden opgevat als de duur van een voltijdse beroepservaring. In die zaken was echter sprake van beroepsactiviteiten die voornamelijk als werknemer waren uitgeoefend en waarvan de duur dus gemakkelijk kon worden bepaald aan de hand van de arbeidsovereenkomsten of verklaringen van de werkgevers. In casu vereiste de aankondiging van het vergelijkend onderzoek weliswaar minimaal twee jaar beroepservaring op het gebied van de vertaling of, wat waarschijnlijker is, op dat van de juridische vertaling, doch er werd niet aangegeven hoe en volgens welke berekeningswijze, in termen van duur, rekening werd gehouden met een beroepservaring als zelfstandige, ofschoon dat soort freelance werkervaring absoluut aansluit bij de in die aankondiging omschreven werkzaamheden.

52

Bij gebreke van een uitdrukkelijke vermelding in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek over de berekeningswijze van de vereiste duur van de beroepservaring of van elke andere aanduiding daarover, kon de ratio juris van die toelatingsvoorwaarde, met name ten aanzien van kandidaten die, zoals verzoekster, zich konden beroepen op een specifieke ervaring van freelance jurist-linguïst, zeker niet aldus zijn dat van die kandidaten werd verlangd dat zij, teneinde aan te tonen dat het om een beroepsactiviteit ging die gelijkwaardig was aan die van een voltijds uitgeoefende arbeid, elke dag die zij gedurende de referentieperiode van twee jaar in die hoedanigheid hadden gewerkt een bepaald aantal bladzijden juridische tekst hadden vertaald. Deze voorwaarde was immers noch expliciet noch impliciet voorzien in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, met name gelet op de andere voorwaarden daarin.

53

Daar de aankondiging van het vergelijkend onderzoek geen criteria of modaliteiten bevat om de voor deelneming vereiste beroepservaring te berekenen, moet worden vastgesteld dat de jury, zelfs al diende de duur van de betrokken beroepservaring verband te houden met een voltijds uitgeoefende activiteit, zich voor de beoordeling van verzoeksters toelating tot de examens heeft kunnen baseren op, ten eerste, het feit dat het om een „beroeps”activiteit als jurist-linguïst ging – en dus om een activiteit die niet „incidenteel” kon zijn en die voornamelijk de vertaling van juridische teksten betrof – die permanent werd uitgeoefend, dat wil zeggen gedurende een aanzienlijke tijd, in dienst van een professionele opdrachtgever, een publiek of particulier persoon die op basis van het betrokken contract het recht had om op elk moment en, eventueel, binnen een tijdslimiet, om de vertaling van juridische teksten te vragen, met name omdat zijn professionele of institutionele activiteit juridische vertalingen van een bepaald niveau eiste.

54

Ten tweede mocht de jury zich volgens de relevante bepalingen van de gids voor de kandidaten voor de beoordeling van de vereiste beroepservaring baseren op het bewijs dat die beroepsactiviteiten daadwerkelijk waren uitgeoefend, en niet alleen gedurende een permanente periode, maar eveneens in een bepaalde kwantitatieve mate die de jury, die uit ter zake deskundige personen bestond, diende te beoordelen met betrekking tot de aard van de in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek omschreven werkzaamheden en met betrekking tot alle andere activiteiten die elke kandidaat gedurende de referentieperiode van twee jaar eventueel had uitgeoefend.

55

Aangezien ook de gids voor de kandidaten verlangde dat de kandidaten op hun aanmeldingsformulier de aard van de door hen verrichte werkzaamheden aangaven, diende de jury in het kader van de bevoegdheden die haar waren toegekend door de aankondiging van het vergelijkend onderzoek het professionele karakter van de verworven ervaring anders te beoordelen naargelang het een activiteit betrof die als „freelance vertaler” of als „freelance jurist-linguïst” was uitgeoefend, met name wanneer die tweede activiteit was verricht voor een instelling van de Unie die, zoals het Hof van Justitie, van haar dienstverleners alleen de vertaling van juridische teksten vraagt.

56

Daar aan deze aanvullende toelatingsvoorwaarde, gelet op het feit dat de aankondiging van het vergelijkend onderzoek daarover niets zegt, geen andere strekking kan worden gegeven dan de voorgaande, omdat anders het beginsel van rechtszekerheid wordt geschonden (zie punt 41 van dit arrest), kan de stelling van de Commissie dat de minimumduur van twee jaar beroepservaring in het specifieke geval van het vergelijkend onderzoek aldus moet worden opgevat dat deze per definitie betrekking heeft op een voltijds verrichte beroepsactiviteit, die bovendien moet worden berekend volgens de in het bestreden besluit opgenomen modaliteiten (zie punt 19 van dit arrest), niet worden aanvaard, aangezien in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek immers niet is aangegeven dat met name voor wat betreft de kandidaten die zich op een beroepservaring als freelance jurist-linguïst beriepen, de betrokken voltijdse activiteit noodzakelijkerwijs moest overeenstemmen met die welke was berekend volgens de interne modaliteiten van die instelling of, in elk geval, volgens specifieke modaliteiten.

– De berekeningswijze van de minimumduur van twee jaar beroepservaring

57

In dit verband moet worden vastgesteld dat de jury, die niet gebonden was aan enige in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek expliciet opgenomen modaliteit ten aanzien van de wijze om de minimumduur van twee jaar beroepservaring te berekenen die voor de toelating vereist was, zich op basis van haar ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig was om specifiek de berekeningswijze van de ene of andere instelling te volgen, daar de Commissie hoe dan ook niet de belangrijkste instelling was die betrokken was bij de procedure van het vergelijkend onderzoek. Op grond van onderdeel A, tweede alinea, van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek was de betrokken reservelijst namelijk bedoeld voor „de voorziening in vacante posten binnen de Europese instellingen, met name het Hof van Justitie [...]”.

58

Indien de jury zich voor de berekening van de periode van twee jaar beroepservaring eventueel had moeten laten inspireren door een bij de ene of andere instelling van de Unie reeds bestaande berekeningswijze, zou zij zich op basis van het criterium van het goede verloop van het vergelijkend onderzoek en de nuttige werking van die procedure in eerste instantie hebben kunnen richten op de bij het Hof van Justitie gebruikte berekeningswijze en niet noodzakelijkerwijs of uitsluitend op die van de Commissie die, zoals uit punt 15 van dit arrest blijkt, overigens niet heeft deelgenomen aan de organisatie van het vergelijkend onderzoek.

59

Het argument dat de Commissie op dit punt aanvoert en volgens hetwelk de bij het Hof van Justitie gebruikte berekeningswijze van het aantal vertaalde bladzijden per werkdag voor verzoeksters beroepservaring minder gunstig zou zijn dan die welke de Commissie hanteert (zie punt 19 van dit arrest), is niet relevant, aangezien het hier volgens de Commissie gaat om de vraag of de jury de berekeningswijze van de Commissie moest volgen en niet die van de andere instellingen of haar eigen berekeningswijze.

60

In dit verband moet eveneens worden vastgesteld dat de Commissie zowel in het besluit tot afwijzing van de klacht als in haar verweerschrift verwijst naar verzoeksters beroepservaring als „‚freelance’ vertaler”, terwijl uit de bij het aanmeldingsformulier gevoegde stukken blijkt dat zij de jury verklaringen had overgelegd van haar werk als freelance „jurist-linguïst” bij het Hof van Justitie. Het betreft hier twee duidelijk verschillende functies, hetgeen de jury van het vergelijkend onderzoek, die uit deskundigen ter zake bestaat, zeker diende te weten, daar het gaat om een vergelijkend onderzoek dat nu juist bedoeld is voor de aanwerving van juristen-linguïsten (die op administratief niveau daarom in beginsel rechtstreeks worden aangeworven in de rang AD 7) en niet om vertalers (die daarentegen worden aangeworven in de basisrang, dat wil zeggen AD 5, van de functiegroep administrateurs).

61

Hieruit volgt dat het feit dat de jury van het vergelijkend onderzoek niet de berekeningswijze heeft vastgesteld die de diensten van de Commissie gebruiken om de minimumduur te berekenen van een beroepservaring die wordt geacht verband te houden met een voltijds beroepservaring, niet automatisch betekent dat de jury de voorwaarde van de minimumduur van twee jaar beroepservaring die verzoekster voor haar toelating tot de examens van het vergelijkend onderzoek moest aantonen, verkeerd heeft beoordeeld.

– Bevoegdheid van het TABG om verzoekster van de reservelijst van geslaagde kandidaten af te voeren

62

Op basis van de voorgaande overwegingen en met name die welke in de punten 39 tot en met 48 van dit arrest zijn opgenomen over de verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury van het vergelijkend onderzoek, moet worden opgemerkt dat wanneer een aankondiging van een vergelijkend onderzoek een specifieke toelatingsvoorwaarde bevat van ten minste twee jaar beroepservaring, zoals dat in casu het geval is, het TABG een door de jury uitgekozen geslaagde kandidaat, op het moment waarop het hem wil aanwerven, niet van de reservelijst kan afvoeren op grond van modaliteiten voor de beoordeling en de berekening van de vereiste beroepservaring die het zelf niet heeft opgenomen in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek of die niet voorkomen in een handeling die de juryleden en elke kandidaat van het vergelijkend onderzoek juridisch kan worden tegengeworpen.

63

Was dit wel het geval, dan zou op onherstelbare wijze afbreuk worden gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel, één van de beginselen die elke procedure van vergelijkend onderzoek regelen (zie punt 41 van dit arrest), indien een kandidaat die naar behoren de begin‑ en einddatum van elk van zijn contracten heeft overgelegd, die tezamen voldoen aan de door een aankondiging van vergelijkend onderzoek vereiste duur van de beroepservaring, kennis krijgt van andere modaliteiten die nodig zijn om aan die voorwaarde van de duur van de beroepservaring te voldoen en wel pas op het moment waarop hij, na als geslaagde kandidaat van het vergelijkend onderzoek een voorstel voor aanwerving te hebben ontvangen, door het betrokken TABG op de hoogte wordt gesteld van het bestaan van die modaliteiten en van het feit dat hij, gelet daarop, niet had moeten worden toegelaten tot de examens.

64

In de omstandigheden van de onderhavige zaak, dat wil zeggen van een interinstitutioneel algemeen vergelijkend onderzoek, komt bij de schending van het beginsel van rechtszekerheid eveneens de schending van het beginsel van gelijke behandeling. Het TABG van elk van de instellingen die eventueel betrokken zijn bij het vergelijkend onderzoek kan zich in het stadium van de aanwerving immers op het standpunt stellen dat het over de wettige bevoegdheid beschikt om autonoom de toelatingsvoorwaarde betreffende de vereiste beroepservaring te beoordelen en dat de jury, telkens wanneer zij een berekeningswijze van de vereiste minimumduur van de beroepservaring heeft gebruikt die niet de zijne is, blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling waardoor het TABG de beoordeling van de jury mag herzien. Indien deze redenering moest worden gevolgd, zou elk TABG het recht hebben om zijn eigen berekeningswijze in de plaats te stellen van de berekeningswijze die de jury voor de berekening van de duur van de vereiste beroepservaring zonder onderscheid op alle kandidaten heeft toegepast. Alle werkzaamheden die de jury in het kader van haar verantwoordelijkheden en in het belang van alle bij een vergelijkend onderzoek betrokken instellingen heeft verricht, zouden dan uiteindelijk ter discussie kunnen worden gesteld op basis van vereisten die per instelling verschillen, of zelfs van een zekere neiging van de diensten belast met de aanwerving van de een of andere instelling om hun eigen beoordeling in de plaats van die van de jury te willen stellen.

65

Het is juist dat de aankondiging van het vergelijkend onderzoek zoals gewoonlijk in onderdeel D, „A[lgemene informatie]”, bepaalde dat „[d]e op de reservelijst geplaatste geslaagde kandidaten aan wie later een ambt zal worden aangeboden de originelen zullen moeten verstrekken van alle vereiste documenten waarvan zij fotokopieën [hadden] overgelegd, of het nu gaat om diploma’s, verschillende certificaten of arbeidsverklaringen” en dat „[d]e aanwerving zal plaatsvinden op grond van de statutaire bepalingen [...]”.

66

Dergelijke clausules kunnen op zich echter geen juridische basis vormen voor de bevoegdheid van het TABG om achteraf een geslaagde kandidaat van de door de jury opgestelde reservelijst af te voeren, op grond dat hij niet voldoet aan een toelatingsvoorwaarde die niet is opgenomen in de door hemzelf vastgestelde aankondiging van het vergelijkend onderzoek en die evenmin voorkomt in een bepaling van het Statuut of in enige andere juridische tekst die de kandidaten kan worden tegengeworpen.

67

De onwettigheid die het TABG tegen de geslaagde kandidaat van het vergelijkend onderzoek wil aanvoeren, vloeit in dat geval immers niet voort uit een kennelijke fout die de jury zou hebben gemaakt bij de beoordeling van een in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek of in een bepaling van het Statuut opgenomen specifieke toelatingsvoorwaarde, maar uit een door hemzelf gemaakte fout, doordat het in die aankondiging niet de aanvullende clausule heeft opgenomen dat de beroepservaring van minimaal twee jaar die voor de toelating tot de examens vereist was een beroepservaring moest zijn die gedurende twee jaar voltijds was uitgeoefend en moest worden berekend volgens specifieke en vooraf vastgestelde criteria, welke, indien daaraan niet werd voldaan, tot gevolg hadden dat de kandidaten niet werden toegelaten tot deelneming aan de examens van het vergelijkend onderzoek. Kortom, een dergelijke regularisatie achteraf van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek door het TABG bij aanwerving is niet mogelijk zonder inbreuk te maken op de bevoegdheid van de jury, die bij het verloop van het vergelijkend onderzoek immers gebonden is aan de bewoordingen in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, noch zonder de betrokken kandidaat te benadelen.

68

Het argument waarmee wordt aangevoerd dat het TABG in geen geval een besluit tot aanwerving kon nemen dat onwettig was als gevolg van een eerder onwettig besluit van de jury, kan derhalve niet slagen, aangezien het door het TABG aangevoerde besluit van de jury, gelet op de statutaire bepalingen of op de voorwaarden die duidelijk waren opgenomen in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, niet onwettig was. Het gaat hoogstens om een verschil tussen de wijze waarop de jury in het kader van haar bevoegdheden de door die aankondiging vereiste minimale beroepservaring heeft beoordeeld en de berekeningswijze van de voltijdbaan volgens specifieke criteria die het TABG in het stadium van de aanstelling meent te mogen gebruiken. Daar het TABG in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek niet heeft aangegeven dat de voorwaarde van twee jaar beroepservaring moest worden opgevat als beroepservaring verkregen in een voltijdbaan van twee jaar, hetgeen zowel voor de jury als voor de kandidaten een juridisch bindende modaliteit zou zijn geweest die tot hun uitsluiting van het vergelijkend onderzoek zou hebben geleid indien zij daaraan niet voldeden, is dit verschil in beoordeling dat voortvloeit uit de methodologische keuze van het TABG uitsluitend aan hem te wijten, want het TABG is als enige bevoegd om in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek de toelatingsvoorwaarden vast te stellen, en niet de jury.

69

De Commissie stelt dienaangaande nog dat de jury in casu, in strijd met de bepalingen van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek die haar specifiek opdragen om per kandidaat na te gaan of wordt voldaan aan de toelatingsvoorwaarde van de beroepservaring, praktisch volledig heeft verzuimd om rekening te houden met deze clausule. De diensten van het DG „HR” van de Commissie, die hebben geprobeerd om te begrijpen hoe de jury de duur van verzoeksters beroepservaring had kunnen berekenen, hebben immers moeten vaststellen dat zij geen enkele methode had toegepast om die duur te berekenen. Door dit verzuim was het TABG dus bevoegd om verzoeksters naam van de reservelijst af te voeren.

70

Dit is in casu echter niet het geval, daar de Commissie geen enkel bewijs heeft geleverd van dat kennelijke verzuim van de jury of, in elk geval, het bewijs dat verzoeksters toelating tot de examens van het vergelijkend onderzoek door de jury kennelijk willekeurig was, gelet op de bewoordingen van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek. Uit de aan het Gerecht overgelegde stukken van het dossier blijkt met betrekking tot verzoeksters toelating tot de examens immers dat de jury beschikte over documenten, die door verzoekster bij haar aanmeldingsformulier waren gevoegd, waaruit bleek dat zij gedurende een onafgebroken periode van vijftien maanden werkzaam was geweest als freelance jurist-linguïst bij het Hof van Justitie en dat niet kan worden gesteld dat de jury die documenten niet heeft onderzocht, bij voorbeeld op basis van het in de punten 53 en 55 van dit arrest genoemde criterium, een criterium waarmee het TABG, dat zich alleen gebonden achtte aan de berekeningswijze van de instelling, daarentegen zeker geen rekening heeft gehouden.

71

Hieruit volgt dat het TABG met de vaststelling van het bestreden besluit de grenzen heeft overschreden van zijn bevoegdheid ter zake van het toezicht op de inachtneming van de aanvullende toelatingsvoorwaarde betreffende de beroepservaring, en daardoor inbreuk heeft gemaakt op de bevoegdheid die de aankondiging van het vergelijkend onderzoek uitdrukkelijk heeft voorbehouden aan de jury alsmede op de prerogatieven van autonomie en onafhankelijkheid van de jury van een vergelijkend onderzoek.

72

Bovendien heeft de Commissie evenmin aangetoond dat de jury van het vergelijkend onderzoek, voor het geval zij niettemin per kandidaat de door de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vereiste duur van de beroepservaring zou hebben beoordeeld, in dat stadium een kennelijke fout heeft gemaakt bij de berekening van die duur, waardoor het TABG de lijst van toegelaten kandidaten zou kunnen herzien en het dus bevoegd zou zijn om verzoekster van de reservelijst af te voeren, zelfs daags voor een eventuele aanwerving.

– Eventuele kennelijke fout van de jury van het vergelijkend onderzoek bij de beoordeling van de duur van verzoeksters beroepservaring

73

Er zij aan herinnerd dat een fout als een kennelijke fout kan worden aangemerkt wanneer deze gemakkelijk te herkennen is aan de hand van de criteria waarvan de wetgever de uitoefening van de ruime beoordelingsbevoegdheid door de administratie afhankelijk heeft willen stellen. Meer bepaald, er kan geen sprake zijn van een kennelijk fout indien de betrokken beoordeling juist of geldig kan worden geacht (arrest van 23 oktober 2012, Eklund/Commissie,F‑57/11, EU:F:2012:145, punt 51, en beschikking van 10 juli 2014, Mészáros/Commissie,F‑22/13, EU:F:2014:189, punt 52).

74

Zoals in de punten 45 en 48 van dit arrest is opgemerkt, diende de jury van het vergelijkend onderzoek, waaraan de aankondiging van het vergelijkend onderzoek uitdrukkelijk het toezicht had toevertrouwd op de toelatingsvoorwaarde betreffende de beroepservaring en met name de duur ervan, zonder deze echter afhankelijk te stellen van de eerbiediging van een nauwkeurig berekeningscriterium, deze taak te vervullen op basis van de verklaringen die elke kandidaat diende over te leggen overeenkomstig de bepalingen in de gids voor de kandidaten (zie punt 47 van dit arrest), met name voor wat betreft „de exacte begin‑ en einddata van elk van [hun] betrekkingen alsmede de functie en de aard van de verrichte taken”.

75

In casu moet worden vastgesteld dat verzoekster in haar aanmeldingsformulier nauwkeurig haar verschillende soorten beroepservaring heeft aangegeven voor een totale duur van 31 maanden. Ten eerste heeft zij verschillende beroepsactiviteiten van een gecumuleerde duur van dertien maanden aangevoerd, die door de Commissie niet zijn betwist. Ten tweede heeft zij gesteld dat zij vijftien maanden werkzaam is geweest als freelance jurist-linguïst voor het Hof van Justitie en een stage van drie maanden heeft vervuld bij het advocatenkantoor W, die het TABG echter slechts heeft laten meetellen voor zeven respectievelijk twee maanden beroepservaring.

76

De Commissie heeft daarentegen betoogd dat de jury er geen rekening mee heeft gehouden dat verzoekster voor het Hof van Justitie werkzaam was als freelance „vertaler”, daar zij „als tegenprestatie geen salaris ontving, zij niet gebonden was aan werktijden, zij geen meerderen had en haar aanwezigheid bij het Hof [van Justitie] niet vereist was voor de uitoefening van haar taken” (zie dienaangaande punt 87 van dit arrest).

77

Uit de verklaring van het Hof van Justitie en uit de opdrachtbonnen blijkt echter duidelijk dat verzoekster tussen 1 oktober 2004 en de indiening van haar aanmeldingsformulier zonder onderbreking werkzaam is geweest als „freelance jurist-linguïst” voor het Hof van Justitie. Er is dus geen enkele reden om aan te nemen dat, zoals de Commissie suggereert, de jury, die uit deskundigen ter zake bestond, niet zou hebben geweten dat het om een freelance beroepsactiviteit ging waarvoor per definitie geen vooraf vastgestelde werktijden gelden. Het is eventueel de Commissie die de activiteiten van freelance „vertaler” lijkt te verwarren met die van freelance „jurist-linguïst”, daar zij deze op dezelfde wijze behandelt.

78

Met betrekking tot de gespecialiseerde studie internationaal recht die verzoekster van oktober 2004 tot juni 2005 heeft gevolgd, tegelijkertijd met een deel van haar werkzaamheid als freelance jurist-linguïst bij het Hof van Justitie, volstaat de opmerking dat dit feit duidelijk blijkt uit de bij het aanmeldingsformulier gevoegde stukken. Er bestaat dus evenmin reden om aan te nemen dat de jury hiermee niet naar behoren rekening heeft gehouden bij de beoordeling van de duur van de beroepservaring die voor de toelating tot het vergelijkend onderzoek noodzakelijk was.

79

Vervolgens moet worden vastgesteld dat uit de bij het aanmeldingsformulier gevoegde opdrachtbonnen bleek dat, gelet op de regelmaat en de omvang van de opdrachten die het Hof van Justitie verzoekster gedurende de vijftien maanden van samenwerking met die instelling heeft gegeven en betaald, het door haar als freelance jurist-linguïst (en dus niet als „freelance vertaler”) verrichte werk een constant en vast karakter had, en dit ondanks de studie internationaal recht die zij tegelijkertijd volgde.

80

Ten slotte en zoals in punt 57 van dit arrest reeds is opgemerkt, beschikte de jury over een ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake van de gelijkwaardigheid, in termen van arbeidstijd, tussen een freelance uitgeoefende activiteit met variabele uren en een voltijdarbeid, en beschikte zij daartoe met name over een ruime beoordelingsmarge ten aanzien van het feit dat de gecumuleerde duur van verzoeksters beroepservaring, in zijn totaliteit, de vereiste minimumduur van twee jaar met zeven maanden overschreed.

81

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de Commissie evenmin heeft aangetoond dat de jury een kennelijke fout heeft gemaakt bij de berekening van de duur van verzoeksters beroepservaring.

82

Gelet op de voorgaande overwegingen moet het eerste middel, ontleend aan de onbevoegdheid van het TABG, dus worden aanvaard.

Tweede, subsidiair aangevoerde middel: kennelijke beoordelingsfout van het TABG alsmede schending van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en van de beginselen van rechtszekerheid en gelijke behandeling

83

Daar dit middel voornamelijk verband houdt met de beoordeling van de feiten van de onderhavige zaak, is het Gerecht van oordeel dat het dit, uit dien hoofde en met het oog op een goede rechtsbedeling, kan onderzoeken, zelfs nadat het eerste, primair aangevoerde middel is aanvaard.

Argumenten van partijen

84

Verzoekster stelt dat, aangenomen dat het TABG zijn eigen beoordeling van de voorwaarde van de beroepservaring in de plaats heeft mogen stellen van die van de jury, het die voorwaarde niettemin onjuist heeft onderzocht, met name voor wat betreft, ten eerste, de voltijds berekening van haar beroepservaring als freelance juriste-linguïste bij het Hof van Justitie, ten tweede, de duur van haar stage bij het advocatenkantoor W. en, ten slotte, de toepassing, op haar beroepservaring als freelance juriste-linguïste bij het Hof van Justitie, van de dagelijkse norm van een bepaald aantal te vertalen bladzijden, hetgeen echter niet was genoemd in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek.

85

De Commissie concludeert tot afwijzing van het tweede middel.

Beoordeling door het Gerecht

86

Teneinde te onderzoeken of de beoordeling door het TABG van de duur van verzoeksters beroepservaring kennelijk onjuist is, moet eerst worden nagegaan of de modaliteiten of de criteria die het TABG daarvoor heeft gebruikt gebaseerd zijn op een relevante rechtsgrondslag in vergelijking met het door de aankondiging van het vergelijkend onderzoek gevormde wettigheidkader, zodat het TABG bij de beoordeling van een toelatingsvoorwaarde die tot een uitsluiting leidt gebruik mocht maken van een specifiek en legaal berekeningscriterium met betrekking tot personen van buiten de instelling.

87

Blijkens het besluit tot afwijzing van de klacht heeft het TABG zich op het standpunt gesteld dat „de jury er waarschijnlijk geen rekening mee had gehouden dat [verzoeksters] werk voor het Hof [van Justitie] freelance werk was en derhalve niet moest worden berekend op basis van de maanden gedurende welke [verzoekster] met deze instelling had samengewerkt, maar op basis van het daadwerkelijk verrichte werk, daar [verzoekster] als tegenprestatie geen salaris ontving, niet aan tijden gebonden was, geen meerderen had en haar aanwezigheid bij het Hof [van Justitie] niet vereist was voor de uitoefening van haar taken [;d]erhalve diende in die context het aantal gewerkte dagen bijvoorbeeld te worden berekend op basis van het aantal vertaalde bladzijden. Dit gold temeer daar de opdrachtbonnen van de vertalingen in het dossier waren opgenomen en de mogelijkheid om voor beroepsactiviteiten als zelfstandige hiervan gebruik te maken was voorzien in de [g]ids [voor de kandidaten]” (cursivering door het Gerecht).

88

Volgens de Commissie vormde de gids voor de kandidaten dus voldoende rechtsgrondslag om de mechanismes te gebruiken om de hoeveelheid verricht werk om te zetten in gewerkte dagen, zoals die worden gebruikt door de diensten van de Commissie voor het vertaalwerk binnen die instelling. Hieruit volgt dat het TABG volgens de Commissie „gerechtigd was om verzoeksters arbeidstijd als freelancer voor het Hof van Justitie te controleren” (cursivering door het Gerecht).

89

In haar verweerschrift beklemtoont de Commissie voorts dat „aangezien verzoekster h[ad] gevraagd om te worden aangeworven door de Commissie, het voor het TABG onvermijdelijk was om zich op zijn eigen criteria te baseren teneinde de voltijdse beroepservaring te berekenen” (cursivering door het Gerecht).

90

Ook al staat vast dat verzoekster in casu eventueel bij de Commissie had moeten worden aangeworven, vastgesteld zij dat de Commissie nergens, noch in het besluit tot afwijzing van de klacht noch in het kader van de onderhavige procedure, aangeeft volgens welke, rechtstreeks aan verzoekster tegen te werpen rechtsgrondslag het TABG gehouden was om een eventuele fout te corrigeren die de jury bij de berekening van haar beroepservaring zou hebben gemaakt, door het criterium van het aantal vertaalde bladzijden per dag te gebruiken volgens de verhouding die de vertaaldiensten van de Commissie gebruiken, dat wil zeggen vijf bladzijden per werkdag, en dit los van het feit dat het in casu specifiek om de vertaling van juridische teksten ging en/of om het verifiëren van de taalkundige en juridische overeenstemming van wetgevende teksten.

91

Zelfs al zou worden toegegeven dat een dergelijke berekeningswijze kan voortvloeien uit mededeling SEC(2004) 638 van de vicevoorzitter van de Commissie van 25 mei 2004, betreffende de behoeften in termen van vertaling, deze wordt in dat document niet genoemd als verplicht selectiecriterium voor de toelating tot de examens van een vergelijkend onderzoek dat specifiek is bedoeld voor de aanwerving van juristen-linguïsten. In elk geval was die berekeningswijze niet vermeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en was deze evenmin op een toegankelijke wijze bekendgemaakt dan wel noodzakelijkerwijs bekend bij de jury of de betrokken kandidaten. Bovendien en zoals de Commissie overigens zelf stelt, stemt een dergelijk criterium niet overeen met de criteria die door de vertaaldiensten van de andere instellingen die toegang hebben tot de reservelijst van het vergelijkend onderzoek, worden gebruikt voor de eventuele aanwerving van hun juristen-linguïsten. Het gaat daarom niet om een criterium dat de instellingen van de Unie gemeen hebben.

92

Derhalve kon het TABG, door zich in de plaats van de jury te stellen teneinde de eerbiediging te verzekeren van een voorwaarde om te worden toegelaten tot de examens, welke toelatingsvoorwaarde voor alle deelnemers aan het vergelijkend onderzoek op gelijke wijze moest worden beoordeeld en toegepast, geen gebruik maken van een berekeningswijze die uitsluitend bij de Commissie en dus niet interinstitutioneel werd gebruikt, en daardoor in casu irrelevant was voor de aanwerving van juristen-linguïsten en niet bindend voor personen van buiten de instelling.

93

Hieruit volgt dat het onderzoek van verzoeksters beroepservaring door de Commissie, dat erop gericht was om volgens de door haar vertaaldiensten gebruikte criteria het aantal pagina’s te berekenen dat verzoekster gedurende haar werk als freelance jurist-linguïst bij het Hof van Justitie had vertaald alsof het ging om werk als „vertaler” bij de Commissie, zelfs al zou dit plausibel zijn, niet gebaseerd is op een relevante wettelijke bepaling die verzoekster rechtstreeks kan worden tegengeworpen, zodat er sprake is van een kennelijke fout door het TABG die door het Gerecht gemakkelijk kan worden ontdekt (zie punt 70 van dit arrest).

94

Gelet op het voorgaande, moet het tweede middel, ook al is dit subsidiair aangevoerd, worden aanvaard, zonder dat het nodig is om de andere argumenten te onderzoeken die verzoekster daartoe heeft aangevoerd.

Derde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, niet-nakoming van de zorgplicht en niet-inachtneming van de redelijke termijn

95

Daar dit middel voornamelijk verband houdt met de beoordeling van de feiten van de onderhavige zaak, is het Gerecht van oordeel dat het dit, uit dien hoofde en met het oog op een goede rechtsbedeling, kan onderzoeken, zelfs nadat het eerste, primair aangevoerde middel is aanvaard.

Argumenten van partijen

96

Verzoekster verwijt het TABG allereerst dat het in de laatste etappe van haar aanwervingsprocedure, bijna zeven jaar na de opstelling van de reservelijst en, meer bepaald, nadat het DG „HR” een derogatie had toegestaan met het oog op haar aanwerving als administrateur, de geldigheid in geding heeft gebracht van het besluit van de jury om haar toe te laten tot het vergelijkend onderzoek. Bovendien was de geldigheid van de reservelijst een aantal malen verlengd en was verzoekster in de tussentijd een aantal malen uitgenodigd voor een aanwervingsgesprek, zonder dat haar toelating tot het vergelijkend onderzoek ooit is onderzocht of opnieuw ter discussie is gesteld.

97

Voorts stelt verzoekster dat de gemachtigden van het DG „HR” hebben geweigerd om haar tijdens een onderhoud met hen in september en oktober 2013 toegang te geven tot haar EPSO-dossier, en dat die toegang haar pas in november daarop is verleend.

98

Bovendien heeft het TABG de redelijke termijn voor het onderzoek van het dossier overschreden, door vier maanden te nemen voor de vaststelling van het bestreden besluit. Gelet op, ten eerste, de aard van het toezicht dat het TABG in casu diende uit te oefenen, dat beperkt was tot een kennelijke beoordelingsfout van de jury, en, ten tweede, de constante interesse die het DG „Justitie” in verzoeksters aanwerving heeft getoond, welke aanvankelijk was voorzien voor september 2013, was die termijn buitensporig en voorts geheel te wijten aan het DG „HR”.

99

Ten slotte heeft het TABG het dossier onbillijk behandeld, daar de vertegenwoordigers van het DG „HR” tegenstrijdige en onduidelijke uitspraken hebben gedaan over relevante elementen voor de berekening van de duur van de beroepservaring en over de daartoe over te leggen documenten, welke vervolgens niet in aanmerking zijn genomen. Door dat gedrag is de aanwervingsprocedure eveneens vertraagd.

100

De Commissie concludeert tot afwijzing van het derde middel.

Beoordeling door het Gerecht

101

Ten eerste moet eraan worden herinnerd dat het TABG de wettigheid van het besluit van de jury om een kandidaat op de reservelijst van een vergelijkend onderzoek te plaatsen pas moet controleren op het moment waarop zich de vraag van zijn aanwerving daadwerkelijk voordoet, en niet op het moment waarop de jury hem de reservelijst doet toekomen (arrest van 15 september 2005, Luxem/Commissie,T‑306/04, EU:T:2005:326, punt 24). De tijd die is verstreken tussen de opstelling van de reservelijst of het aantal verlengingen van de geldigheid van die lijst zijn dus geen relevante omstandigheden om in casu te beoordelen of het TABG het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, door het besluit van de jury om verzoekster toe te laten tot de examens van het vergelijkend onderzoek opnieuw ter discussie te stellen.

102

Met betrekking tot de aan de orde zijnde derogatie van de reservelijst (zie punt 15 van dit arrest), moet vervolgens worden vastgesteld dat dit besluit noodzakelijkerwijs is genomen na het besluit van de jury om verzoekster op die lijst te plaatsen, maar vóór de noodzakelijke verificatie, door de diensten van het TABG, van haar geschiktheid om als ambtenaar te worden aangesteld. Ofschoon dit derogatiebesluit op een onjuist moment is genomen, namelijk geruime tijd voordat het TABG verzoeksters geschiktheid had kunnen controleren om op de betrokken post te worden aangesteld, betekent dit formeel niet dat het TABG niet meer in staat was om binnen de grenzen van zijn bevoegdheden te controleren of was voldaan aan de voorwaarden voor aanstelling die het Statuut dwingend voorschrijft. Met andere woorden, een derogatiebesluit zoals in deze zaak aan de orde is, staat niet automatisch gelijk aan een besluit waarbij de geschiktheid om als ambtenaar te worden aangesteld wordt bevestigd. Eén van de in het Statuut genoemde voorwaarden voor aanstelling is echter die welke is opgenomen in artikel 28 van het Statuut, namelijk te zijn geslaagd voor een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en examens, hetgeen in casu alleen het aan de orde zijnde vergelijkend onderzoek kon zijn.

103

Ten tweede moet ten aanzien van de toegang tot het EPSO-dossier worden vastgesteld dat verzoeksters stelling over de vermeende weigering door de gemachtigden van het DG „HR” van haar mondelinge verzoeken om toegang, niet wordt gestaafd door enig bewijselement. Ofschoon verzoekster in een e-mail van 11 november 2013 aan het DG „HR” melding heeft gemaakt van die weigering, wordt haar stelling niet bevestigd door de geadresseerde, die juist stelt dat hij haar de volgende dag toegang heeft gegeven tot haar dossier. Voorts geeft verzoekster, die erkent dat zij op 12 november 2013 toegang heeft gekregen tot haar aanmeldingsformulier en de daarbij gevoegde stukken, niet aan waarom de vermeende eerdere weigering een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur of een niet-nakoming van de zorgplicht zou opleveren.

104

Wat ten derde de termijn betreft die het TABG voor de vaststelling van zijn besluit nodig heeft gehad, moet worden opgemerkt dat geen enkele bepaling van het Unierecht een termijn stelt voor het nemen van een besluit over de aanwerving van een ambtenaar in het kader van een procedure van een vergelijkend onderzoek zoals die waaraan verzoekster heeft deelgenomen. Hieruit volgt dat volgens vaste rechtspraak de redelijkheid van de termijn die de instelling voor de vaststelling van de betrokken handeling heeft genomen, moet worden beoordeeld op basis van alle omstandigheden van de zaak, met name de belangen die voor de betrokkene op het spel staan, de complexiteit van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB,C‑334/12 RX‑II, EU:C:2013:134, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105

In casu heeft het DG „Justitie” na het sollicitatiegesprek van 28 mei 2013 in juni 2013 een verzoek om verzoeksters aanwerving aan het DG „HR” gezonden, en in juli 2013 heeft het DG „HR” de derogatie toegestaan die nodig was om een kandidaat op een reservelijst van juristen-linguïsten aan te stellen op een post van administrateur. In september 2013 is de Commissie het EPSO-dossier toegezonden en het bestreden besluit is genomen op 17 december 2013. In de tussentijd had verzoekster eind augustus 2013 bij het DG „HR” geïnformeerd naar de stand van zaken van de aanwervingsprocedure.

106

Wat om te beginnen het criterium van de omvang van de op het spel staande belangen betreft, moet worden opgemerkt dat, ofschoon het vooruitzicht van aanwerving ontegenzeglijk een belang voor verzoekster vormde, zij zich niet kan beroepen op enig recht op aanstelling als ambtenaar en, bij gebreke van de goedkeuring van het DG „HR”, evenmin op een gewettigd vertrouwen in die aanstelling, en dit ondanks de constante interesse die het DG „Justitie” voor haar aanwerving had getoond (zie arrest van 19 mei 2015, Brune/Commissie,F‑59/14, EU:F:2015:50, punt 78en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien het TABG voorts, zij het ook ten onrechte, had gemeend dat de jury een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door verzoekster toe te laten tot deelneming aan het vergelijkend onderzoek, was de verificatie van de eerbiediging van de toelatingsvoorwaarde betreffende de door de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vereiste beroepservaring, als zodanig en binnen de in de punten 53 tot en met 55 van dit arrest aangegeven grenzen, in zekere zin complex. Ten slotte heeft het TABG, dat de informatie in het EPSO-dossier op sommige punten tegenstrijdig en onvolledig achtte, verzoekster om aanvullende stukken en uitleg gevraagd. Het TABG kan daarom geen ongerechtvaardigde vertraging bij de aanwervingsprocedure worden verweten.

107

De termijn van ongeveer zes maanden tussen het verzoek om aanwerving dat het DG „Justitie” in juni 2013 aan het DG „HR” had gezonden en de vaststelling van het bestreden besluit op 17 december daaraanvolgend, kan in casu globaal gezien dus niet onredelijk worden geacht.

108

Ten vierde staat het feit dat de gemachtigden van het DG „HR” verzoekster in de verschillende tussenfasen van de aanwervingsprocedure hebben geïnformeerd over de elementen die zij relevant achtten voor de berekening van de duur van haar beroepservaring en over de daartoe over te leggen bewijzen, niet gelijk aan een onredelijke behandeling van haar situatie. Integendeel, verzoekster heeft dus de mogelijkheid gehad om een standpunt in te nemen over de omstreden aspecten van haar dossier en om in de loop van de aanwervingsprocedure ten eigen voordele alle argumenten en bewijselementen aan te voeren waarover zij beschikte. Het TABG was overigens vrij om de bewijskracht van die elementen te beoordelen.

109

Hieruit volgt dat op basis van de door verzoekster aangevoerde elementen geen schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, niet-nakoming van de zorgplicht of niet-inachtneming van de redelijke termijn kan worden vastgesteld, zodat het derde middel moet worden afgewezen.

Vierde middel: onwettigheid van de toelatingsvoorwaarde van het vergelijkend onderzoek betreffende de beroepservaring

Argumenten van partijen

110

Verzoekster stelt bij wijze van een exceptie van onwettigheid dat de in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek opgenomen voorwaarde betreffende de beroepservaring in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien andere aankondigingen van vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van juristen-linguïsten niet een soortgelijke voorwaarde bevatten.

111

De Commissie concludeert tot afwijzing van het vierde middel, primair omdat het niet-ontvankelijk, subsidiair omdat het ongegrond is.

Beoordeling door het Gerecht

112

Aangezien het eerste middel tot nietigverklaring, ontleend aan de onbevoegdheid van het TABG, is aanvaard, behoeft het vierde middel niet meer te worden onderzocht. Bovendien leidt de eventuele onwettigheid van deze toelatingsvoorwaarde, waar aan de hand van de voorwaarden in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek over de verdeling van de bevoegdheden tussen het TABG en de jury is vastgesteld dat het TABG gebonden was aan het besluit van de jury om verzoekster op grond van de voorwaarde betreffende de beroepservaring toe te laten tot het vergelijkend onderzoek, daar dat besluit niet op een kennelijke fout berustte, niet tot extra persoonlijke en aan verzoekster te vergoeden schade.

3. Vordering tot schadevergoeding

Argumenten van partijen

113

Verzoekster betoogt dat zij zeker in september 2013 zou zijn aangeworven indien de onwettigheid waarop het bestreden besluit berust niet had plaatsgevonden. Aangezien zij tussen 1 september 2013 en 1 februari 2014, de datum waarop zij volgens haar zeggen is aangesteld als referendaris bij een lid van het Gerecht van de Europese Unie, zonder werk is gebleven in afwachting van het besluit van het TABG, heeft zij door die onwettigheid materiële schade geleden bestaande in het verlies van inkomsten die zij had gehad alsmede van andere met een aanstelling verbonden voordelen, daaronder begrepen de mogelijkheid om als ambtenaar te worden aangesteld onder gunstiger statutaire bepalingen, die tot en met 31 december 2013 van kracht waren.

114

Mitsdien is verzoekster van mening dat zij schadeloos moet worden gesteld door haar „alle gevolgen” toe te kennen van een aanstelling in september 2013 als administrateur van de rang AD 7, salaristrap 1, bij het DG „Justitie”, namelijk „onder meer” de anciënniteit van rang op 1 september 2013, het herstel van haar loopbaan, de betaling met terugwerkende kracht van de bijdragen aan de pensioenregeling en de betaling van bezoldiging over de periode gedurende welke zij geen werk had, welke bezoldiging, onder voorbehoud van een vermeerdering, wordt begroot op 26132,85 EUR, te vermeerderen met vertragingsrente berekend tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten.

115

Zij voegt hieraan toe dat zij door het bestreden besluit eveneens immateriële schade heeft geleden als gevolg van de stress en de angst, doordat bijna zeven jaar na haar plaatsing op de reservelijst haar rechten als geslaagde kandidaat van het vergelijkend onderzoek ter discussie werden gesteld alsmede doordat zij gedwongen was om zelf haar voormalige werkgevers te benaderen teneinde de informatie te verkrijgen die het DG „HR” voor de beoordeling van haar beroepservaring verlangde. Zij beperkt dit verzoek tot het symbolische bedrag van 1 EUR.

116

De Commissie concludeert tot afwijzing van de schadevorderingen. Wat de materiële schade wegens het verlies van een kans betreft, houdt het verzoek om schadevergoeding nauw verband met de vordering tot nietigverklaring, zodat het ongegrond moet worden verklaard. Overigens kan verzoekster zich niet beroepen op een serieuze kans op aanwerving en kan zij er evenmin van uitgaan dat haar aanstelling op een bepaalde datum had moeten plaatsvinden. In elk geval en zoals de Commissie ter terechtzitting, in antwoord op een vraag in het rapport ter voorbereiding van de terechtzitting, heeft gepreciseerd, was een aanstelling vóór 1 maart 2014, met inbegrip van een eventuele opzegtermijn, in casu niet voorstelbaar geweest.

117

Voorts zijn de verzoeken om verzoekster „alle gevolgen” van een aanstelling toe te kennen en om haar loopbaan te herstellen kennelijk niet-ontvankelijk, het eerste verzoek omdat het onnauwkeurig is en het tweede wegens het feit dat de Unierechter de administratie volgens de rechtspraak geen bevelen kan geven in het kader van het op artikel 91 van het Statuut gebaseerde toezicht op de wettigheid.

118

Wat de immateriële schade betreft, is de schadevordering niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een voorafgaand verzoek in de zin van artikel 90 van het Statuut, daar die schade volgens de Commissie voortvloeit uit een gedraging van de administratie die geen besluit vormt, namelijk de vertraging bij de behandeling van verzoeksters dossier.

119

Het verzoek om vergoeding van de immateriële schade is evenwel ongegrond. De aangevoerde stress en angst zijn niet erg waarschijnlijk in de omstandigheden van de onderhavige zaak, temeer daar de positie van geslaagde kandidaat van een vergelijkend onderzoek de betrokkene geen recht op aanstelling als ambtenaar geeft en elke kandidaat de elementen over moet leggen die nodig zijn om het bestaan en de relevantie van zijn diploma en beroepservaring te beoordelen.

Beoordeling door het Gerecht

120

Volgens vaste rechtspraak kan een instelling slechts aansprakelijk worden gesteld indien tegelijkertijd is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat de aan de instellingen verweten gedraging onrechtmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband tussen de gedraging en de gestelde schade bestaat (zie met name arresten Hof van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a.,C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 42, en 21 februari 2008, Commissie/Girardot,C‑348/06 P, EU:C:2008:107, punt 52).

121

Daar het bestreden besluit, zoals in het kader van het onderzoek van het eerste middel is geoordeeld, onwettig is, moet worden onderzocht of verzoekster door dat besluit schade heeft geleden.

122

Met betrekking tot de materiële schade moet worden vastgesteld dat verzoekster als gevolg van het bestreden besluit een reële kans heeft verloren om als ambtenaar te worden aangesteld in het vacante ambt bij het DG „Justitie”, voor de vervulling waarvan dat directoraat-generaal immers herhaaldelijk interesse in verzoekster had getoond (zie punt 18 van dit arrest en in die zin arrest van 7 oktober 2013, Thomé/Commissie,F‑97/12, EU:F:2013:142, punt 76).

123

Afgezien van de maatregelen die de Commissie ingevolge artikel 266 VWEU voor de uitvoering van dit arrest houdende nietigverklaring zal moeten nemen, moet ook worden vastgesteld dat verzoekster definitief de kans heeft verloren om te worden aangesteld in een ambt van administrateur van de rang AD 7 op een vacante post bij het DG „Justitie”, waarvoor dat directoraat-generaal, teneinde dit ambt aan te bieden aan verzoekster, een administratieve derogatie had gekregen van de reservelijst van het vergelijkend onderzoek, die in eerste instantie immers bedoeld was om de aanwerving van juristen-linguïsten mogelijk te maken. Deze schade geeft dus, indien aan de andere wettelijke voorwaarden wordt voldaan, recht op vergoeding (zie in die zin arrest van 13 september 2011, AA/Commissie,F‑101/09, EU:F:2011:133, punten 7982).

124

Voorts stelt verzoekster, zich baserend op de interesse van de eenheid van het DG „Justitie” waarbij zij zou zijn tewerkgesteld, welke interesse de Commissie overigens niet heeft betwist, dat zij met ingang van 1 september 2013 zou zijn aangeworven indien de onwettigheid waardoor het bestreden besluit is aangetast niet had plaatsgevonden.

125

Dienaangaande zij er ten eerste aan herinnerd dat het TABG het EPSO-dossier pas heeft ontvangen in september 2013.

126

Ten tweede stelt de Commissie weliswaar dat administratief gezien de eerst mogelijke datum van aanwerving op de vacante post 1 maart 2014 zou zijn geweest, doch dit neemt niet weg dat indien het TABG zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de jury een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt, de duur van het onderzoek van verzoeksters dossier waarschijnlijk korter was geweest, met name wegens de kennelijke interesse die het DG „Justitie” herhaaldelijk voor de vervulling van die post had getoond.

127

In de omstandigheden van de onderhavige zaak moet derhalve worden overwogen dat verzoeksters kans om, bij gebreke van de aan de Commissie verwijtbare onwettigheid, te worden aangeworven op de betrokken post van administrateur, ten vroegste is ontstaan op 1 november 2013, mede rekening gehouden met het feit dat, zoals volgt uit de e-mail van 24 mei 2013 die het DG „HR” aan verzoekster heeft gezonden (zie punt 13 van dit arrest), het medisch onderzoek bij aanwerving in geval van aanwerving door de Commissie niet nodig was geweest, daar verzoekster dit onderzoek eerder bij het Hof van Justitie had ondergaan.

128

Ten slotte stelt verzoekster dat haar materiële schade voor de periode van 1 september 2013 tot 1 februari 2014, gedurende welke zij in afwachting van de vaststelling van het bestreden besluit zonder werk is gebleven, 26132,85 EUR bedraagt, namelijk de inkomsten die zij heeft verloren als ambtenaar van de rang AD 7, salaristrap 1. Zij voegt hieraan toe dat de Commissie ook moet worden veroordeeld tot betaling van de bijdragen aan de pensioenregeling vanaf september 2013.

129

Zonder dat het nodig is om een uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheidsgrond die de Commissie heeft aangevoerd tegen de verzoeken om „alle gevolgen” van de aanstelling toe te kennen en de loopbaan te herstellen, moet eraan worden herinnerd dat de materiële schade die aan verzoekster moet worden vergoed niet verband houdt met een inkomstenderving, maar met het verlies van een kans om als ambtenaar te worden aangeworven op de post die het voorwerp van de betrokken aanwervingsprocedure vormde.

130

Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak en gebruikmakend van de bevoegdheid van het Gerecht om de schade ex aequo et bono te beoordelen, is het Gerecht van oordeel dat verzoeksters volledige materiële schade, met name gelet op het maandsalaris van de te vervullen post, het reële karakter van de verloren kans, de eerst mogelijke datum van aanwerving en verzoeksters beroepssituatie gedurende de referentieperiode, op de juiste wijze zal worden vergoed door de Commissie te veroordelen tot betaling van het forfaitaire bedrag van 10000 EUR aan haar.

131

Wat de immateriële schade betreft, moet allereerst worden vastgesteld dat de vermeende schade, in tegenstelling tot wat de Commissie beweert, niet voortvloeit uit een gedraging van de administratie die niet het karakter van een besluit heeft, namelijk de vertraging bij de behandeling van verzoeksters dossier, maar uit het bestreden besluit.

132

Vastgesteld moet echter worden dat de nietigverklaring van het bestreden besluit op zich een passend en toereikend herstel van de door verzoekster aangevoerde immateriële schade vormt, daar zij er niet in is geslaagd om aan te tonen dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de onwettigheid waarop de nietigverklaring van het bestreden besluit is gebaseerd.

133

Hieruit volgt dat de Commissie moet worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 10000 EUR aan verzoekster.

Kosten

134

Volgens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering draagt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, haar eigen kosten en wordt zij verwezen in de kosten van de andere partij, voor zover dit is gevorderd. Krachtens artikel 102, lid 1, van datzelfde Reglement kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen.

135

Uit bovenstaande rechtsoverwegingen volgt dat de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld. Bovendien heeft verzoekster in haar conclusies uitdrukkelijk gevraagd om de Commissie te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster.

 

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer)

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het besluit van 17 december 2013 waarbij de Europese Commissie heeft geweigerd om FE aan te werven, wordt nietig verklaard.

 

2)

De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 10000 EUR aan FE.

 

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

4)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van FE.

 

Barents

Perillo

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 oktober 2015.

De griffier

W. Hakenberg

De president van de Eerste kamer

R. Barents


( *1 )   Procestaal: Frans.

Top