EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014FJ0042

Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 19 november 2014.
EH tegen Europese Commissie.
Zaak F-42/14.

ECLI identifier: ECLI:EU:F:2014:250

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

19 november 2014 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaar – Bezoldiging – Gezinstoelagen – Regel die cumulatie van nationale toelagen en statutaire toelagen verbiedt – Ontvangst van nationale gezinstoelagen door de echtgenoot van de ambtenaar – Geen opgave door de ambtenaar bij zijn administratie van de wijziging van zijn persoonlijke situatie – Tuchtprocedure – Tuchtmaatregel – Plaatsing in een lagere salaristrap – Evenredigheid – Motivering – Verzachtende omstandigheden – Gebrek aan zorgvuldigheid van de administratie”

In zaak F-42/14,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, dat ingevolge artikel 106 bis ervan van toepassing is op het EGA-Verdrag,

EH, ambtenaar bij de Europese Commissie, wonende te Etterbeek (België), vertegenwoordigd door S. Rodrigues en A. Blot, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall en C. Ehrbar als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. I. Rofes i Pujol, president, K. Bradley en J. Svenningsen (rapporteur), rechters,

griffier: X. Lopez Bancalari, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 september 2014,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 6 mei 2014, verzoekt EH om nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) van de Europese Commissie van 24 juni 2013 waarbij hem de tuchtmaatregel van plaatsing in een drie trappen lagere salaristrap is opgelegd, alsmede nietigverklaring van het besluit van 24 januari 2014 tot afwijzing van zijn klacht.

 Toepasselijke bepalingen

 Rechten en plichten van ambtenaren

2        Artikel 11 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de in het geding van toepassing zijnde versie (hierna: „Statuut”), bepaalt met name dat „[d]e ambtenaar [...] bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden en bij het bepalen van zijn gedrag uitsluitend de belangen van de Unie voor ogen [dient] te houden, [en dat hij] de hem toevertrouwde taken op objectieve en onpartijdige wijze en met inachtneming van zijn loyaliteitsplicht tegenover de Unie [vervult]”.

 Bepalingen inzake de tuchtregeling

3        In artikel 86 van het Statuut, dat is opgenomen in titel VI, met het opschrift „Tuchtregeling”, wordt bepaald:

„1.      De ambtenaar of gewezen ambtenaar die, opzettelijk of uit nalatigheid, de hem door dit Statuut opgelegde verplichtingen niet nakomt, stelt zich aan een tuchtmaatregel bloot.

2.      Wanneer het [TABG] of OLAF kennis krijgt van gegevens die het bestaan van een verzuim in de zin van lid 1 doen vermoeden, kunnen zij een administratief onderzoek instellen teneinde na te gaan of er inderdaad sprake is van een dergelijk verzuim.

3.      De tuchtmaatregelen en -procedures en de maatregelen en de procedures betreffende het administratief onderzoek staan in bijlage IX.”

4        Artikel 9 van bijlage IX bij het Statuut, dat is opgenomen in afdeling 3, met het opschrift „Tuchtmaatregelen”, bepaalt:

„1.      Het [TABG] kan de volgende tuchtmaatregelen opleggen:

a)      schriftelijke waarschuwing;

b)      berisping;

c)      tijdelijke opschorting van de plaatsing in een hogere salaristrap gedurende een periode tussen een maand en 23 maanden;

d)      plaatsing in een lagere salaristrap;

e)      tijdelijke terugzetting in rang gedurende een periode tussen 15 dagen en een jaar;

f)      terugzetting in rang binnen dezelfde functiegroep;

g)      indeling in een lagere groep, met of zonder terugzetting;

h)      tuchtrechtelijk ontslag [...]”.

5        In artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut wordt bepaald:

„De opgelegde tuchtmaatregel moet in verhouding staan tot de ernst van de begane fout. Bij het bepalen van de ernst van de begane fout en van de te treffen tuchtmaatregel wordt in het bijzonder rekening gehouden met:

a)      de aard van de fout en met de omstandigheden waarin de fout is gemaakt;

b)      de mate waarin ten gevolge van de begane fout schade is toegebracht aan de integriteit, de reputatie en de belangen van de instellingen;

c)      de mate waarin bij het begaan van de fout sprake was van opzet of nalatigheid;

d)      de redenen die de ambtenaar ertoe hebben gebracht de fout te begaan;

e)      de rang en de anciënniteit van de ambtenaar;

f)      de mate waarin de ambtenaar persoonlijk verantwoordelijk is;

g)      het niveau van de taken en verantwoordelijkheden van de ambtenaar;

h)      de vraag of er sprake is van recidive;

i)      het gedrag van de ambtenaar gedurende zijn loopbaan tot dusver.”

 Bepalingen inzake gezinstoelagen

6        Krachtens artikel 67, lid 2, van het Statuut, „[is de] ambtenaar die de in dit artikel bedoelde gezinstoelagen geniet [te weten de kostwinnerstoelage, de kindertoelage en/of de toelage voor schoolgaande kinderen], [...] verplicht opgave te doen van soortgelijke toelagen uit andere bron; deze komen in mindering op die welke uit hoofde van de artikelen 1, 2 en 3 van bijlage VII worden uitbetaald.”

7        Artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut bepaalt:

„1.      De ambtenaar geniet onder de in leden 2 en 3 vermelde voorwaarden voor ieder kind te zijnen laste een maandelijkse toelage [...].

2.      Als te zijnen laste komend kind wordt aangemerkt: een wettig, onwettig of geadopteerd kind van de ambtenaar of van diens echtgenoot, dat daadwerkelijk door hem wordt onderhouden.

[...]

Een kind ten aanzien van wie de ambtenaar krachtens een rechterlijke beslissing op grond van de wetgeving inzake de bescherming van minderjarigen van een lidstaat een onderhoudsplicht heeft, wordt met een te zijnen laste komend kind gelijkgesteld.

[...]

7.      Wanneer het kind dat ten laste is in de zin van de leden 2 en 3, op grond van wettelijke bepalingen dan wel een uitspraak van de rechter of van de bevoegde administratieve autoriteit aan een andere persoon is toevertrouwd, wordt de toelage aan deze persoon uitgekeerd voor rekening van en namens de ambtenaar.”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

8        Verzoeker, die in 1991 als tijdelijk functionaris in dienst trad van de Europese Gemeenschappen, is sinds 1 maart 1998 ambtenaar in vaste dienst van de Commissie. Voordat aan hem door het TABG de tuchtmaatregel van plaatsing in een lagere salaristrap werd opgelegd, oefende hij de functie uit van administrateur in de rang AD 13, salaristrap 1, belast met het beheer van programma’s bij het directoraat-generaal (DG) Landbouw en Plattelandsontwikkeling.

9        Verzoeker is vader van vijf kinderen en heeft op grond daarvan gezinstoelagen ontvangen krachtens artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut (hierna: „statutaire gezinstoelagen”).

10      Met betrekking tot de eerste twee kinderen van verzoeker, geboren uit zijn eerste huwelijk, dat op 14 januari 2000 werd ontbonden, betaalde het Bureau beheer en afwikkeling van de individuele rechten (PMO) de statutaire gezinstoelage voor ten laste komende kinderen vanaf 1 april 1994 volledig aan de ex-echtgenote van verzoeker, namens en voor rekening van laatstgenoemde, onder aftrek van de door verzoeker aan zijn ex-echtgenote verschuldigde alimentatie.

11      Met betrekking tot de drie andere kinderen van verzoeker, respectievelijk geboren in 1995, 1998 en 2002 uit de relatie met zijn huidige echtgenote, blijkt uit het dossier dat verzoeker tegenover de Commissie in het formulier van aangifte van de geboorte van het in 1998 geboren kind de vraag of hun moeder „een beroepsactiviteit uitoefen[de] en een geboortepremie ontv[ing] met ‚ja’ [heeft beantwoord]”, terwijl hij de vraag of zij gezinstoelagen ontving, uitdrukkelijk met „nee” beantwoordde.

12      Met betrekking tot elk van deze drie kinderen heeft verzoeker van het PMO een als volgt luidend bericht ontvangen:

„[...]

Uit de bewijsstukken blijkt dat:

–        voor dit kind geen [nationale] gezinstoelage wordt betaald.

Bijgevolg deel ik u mee dat:

–        aan u voor dit kind de toelage voor een ten laste komend kind wordt toegekend [...] krachtens artikel 2 van bijlage VII bij het Statuut;

–        krachtens artikel 67, lid 2, van het Statuut wordt aan u de volledige toelage voor een ten laste komend kind betaald;

[...]

Verwijzing naar administratieve bepalingen:

–        Elke ambtenaar is verplicht om de administratie onverwijld schriftelijk in kennis te stellen van iedere wijziging van zijn situatie.

–        Artikel 85 van het Statuut: ‚Een onverschuldigd betaald bedrag wordt teruggevorderd, indien de bevoordeelde kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling of indien deze onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen’.”

13      Uit deze aan verzoeker gezonden berichten betreffende de statutaire toelage voor een kind ten laste, blijkt dat hij op 1 mei 2002 voor elk van zijn vijf kinderen volledige statutaire gezinstoelagen ontving.

 Oorspronkelijke briefwisseling tussen de administraties

14      Uit het geheel van de door verzoeker als bijlage bij zijn beroep gevoegde briefwisseling blijkt, kort samengevat, dat zijn huidige echtgenote, met wie hij op 1 september 2000 in het huwelijk is getreden, naar aanleiding van de geboorte van elk van hun drie kinderen bij Assubel, de voor betaling van nationale sociale uitkeringen – zoals geboortepremies en gezinstoelagen – verantwoordelijke Belgische verzekeringsinstelling, heeft verzocht om uitbetaling van deze uitkeringen.

15      In dit verband heeft Assubel, bij brief van 14 februari 1996, verzoekers echtgenote, in antwoord op haar verzoek om toekenning van gezinstoelagen voor het in 1995 geboren kind, meegedeeld dat deze nationale gezinstoelage niet aan haar kon worden toegekend, aangezien het bedrag van de door de Commissie uitbetaalde gezinstoelage dat van de Belgische gezinstoelage overschreed.

16      Bij brief van 25 september 2000, en in antwoord op een van de andere verzoeken van verzoekers echtgenote om toekenning van gezinstoelagen, dat deze per telefoon had ingediend na haar huwelijk met verzoeker op 1 september 2000, heeft de Belgische verzekeringsinstelling Partena (hierna: „Partena”), de opvolgster van Assubel, aan verzoekers echtgenote meegedeeld dat zij voor de uitbetaling van deze uitkeringen een verklaring van de Commissie nodig had die bevestigde dat door de Unie geen soortgelijke uitkeringen werden uitbetaald. Verzoekers echtgenote heeft deze brief niet beantwoord en heeft de Commissie niet verzocht om een dergelijke verklaring, noch haar gevraagd om met deze nationale instelling contact op te nemen.

17      Bij brief aan de Commissie van 25 maart 2002 heeft Partena erop gewezen dat zij, om aan verzoekers echtgenote nationale gezinstoelagen te kunnen toekennen, diende te beschikken over een verklaring van de Commissie die preciseerde vanaf welke datum de statutaire gezinstoelagen waren uitbetaald.

18      Bij brief aan Partena van 12 april 2002, met kopie aan verzoeker, heeft de Commissie bevestigd dat verzoeker voor zijn twee kinderen die waren geboren in 1995 en 1998 de volledige statutaire gezinstoelagen ontving, en wel voor het eerste kind sinds 1 november 1995 en voor het tweede kind sinds 1 februari 1998.

19      Bij brief van 28 augustus 2003 heeft Partena de Commissie meegedeeld dat zij onderzocht of verzoekers echtgenote sinds 1 december 1995 recht had op gezinstoelagen. Partena verzocht de Commissie om toezending aan haar van de geboorteverklaring van het jongste kind van verzoeker, welke verklaring in het bezit zou zijn van de Commissie, en deelde de Commissie mee haar een gedetailleerd overzicht van de sinds december 1995 ten gunste van verzoekers echtgenote verrichte betalingen te zullen toezenden. Tot slot verzocht Partena de Commissie om contact op te nemen met verzoekers echtgenote, „teneinde [van laatstgenoemde] de [statutaire] gezinstoelagen te verkrijgen die [de Commissie] h[ad] betaald in de plaats [van Partena]”.

20      Bij brief aan Partena van 6 januari 2004, met kopie aan verzoeker (hierna: „brief van 6 januari 2004”), heeft het PMO geantwoord dat het had vernomen dat Partena een onderzoek had ingesteld naar het recht op Belgische gezinstoelagen vanwege de arbeid in loondienst die verzoekers echtgenote sinds 1 december 1995 verrichtte. In dit verband heeft het PMO Partena erop gewezen dat het aan verzoeker voor zijn drie jongste kinderen de volledige gezinstoelagen op grond van het Statuut betaalde, namelijk voor de eerste twee kinderen zoals aangegeven in punt 18 van het onderhavige arrest en voor het derde kind sinds 1 mei 2002. Het PMO verzocht Partena „[hem] het totale bedrag van de sinds 1 december 1995 betaalde gezinstoelagen terug te betalen en [het PMO] een maandelijkse afrekening te zenden van die overmaking die [moest] worden gedaan op de bankrekening [van de Commissie], met opgave van referenties[, te weten de naam van verzoeker en diens personeelsnummer]”. Het PMO verzocht Partena ook om een verklaring op te stellen waarin werd gepreciseerd vanaf welke maand die nationale instelling Belgische gezinstoelagen betaalde aan verzoekers echtgenote, alsmede wat het maandelijkse bedrag daarvan was, zodat het PMO vanaf diezelfde datum aanvullende statutaire gezinstoelagen kon betalen. Die brief van het PMO is door Partena niet beantwoord.

21      Bij brief van 9 november 2006 werd verzoekers echtgenote door Partena meegedeeld – in verband met haar verzoek van 7 november 2006, dat volgens verzoeker tot doel had „in elk geval een uiteenzetting te verkrijgen van de redenen waarom Partena haar betalingen tussen april 2005 en september 2006 had gestaakt” – dat aan haar vanaf 1 oktober 2006 een maandelijks bedrag van 482,14 EUR was toegekend als gezinstoelage voor haar drie ten laste komende kinderen.

22      Bij brief aan Partena van 9 november 2009, die in het persoonsdossier van verzoeker werd opgenomen, heeft de Commissie die nationale instelling meegedeeld dat zij voor de drie jongste kinderen van verzoeker de volledige statutaire gezinstoelagen betaalde, waarbij zij er tevens op wees dat krachtens de uit het arrest van 7 mei 1987, Commissie/België (186/85, EU:C:1987:208), voortvloeiende rechtspraak statutaire gezinstoelagen het karakter van aanvullende uitkeringen hebben ten opzichte van de ingevolge de nationale stelsels bij voorrang te betalen gezinstoelagen.

 Controlemaatregelen

23      Bij brief van 10 februari 2010, met het opschrift „[...] Controle van uit andere bronnen (van [1 januari] 2005 tot op heden) ontvangen toelage(n) voor ten laste komende kinderen”, heeft het PMO verzoeker, in wezen, meegedeeld dat volgens de informatie waarover het PMO beschikte was gebleken dat zijn echtgenote werknemer of werkloos was, hetgeen impliceerde dat zij Belgische gezinstoelagen ontving, doch dat verzoeker de in verband met hun kinderen uit andere bron ontvangen toelagen niet had opgegeven. Het PMO herinnert in dit verband aan de statutaire bepalingen, te weten artikel 67, lid 2, en artikel 68, tweede alinea, van het Statuut, waarin de „anticumulatieregel” is neergelegd voor elke gezinstoelage die uit andere bron is ontvangen en waarvan ambtenaren het bestaan moeten opgeven (hierna: „anticumulatieregel”), met dien verstande dat het bedrag van de prioritair uit andere bron ontvangen uitkeringen in mindering moet worden gebracht op het bedrag van de statutaire gezinstoelagen. Het PMO bracht derhalve in herinnering dat elke echtgenoot die recht heeft op nationale gezinstoelagen daartoe via zijn werkgever een verzoek moet indienen, in casu bij de Belgische nationale kas voor gezinstoelagen, en dat het PMO daarvan in kennis dient te worden gesteld. Ten slotte verzocht het PMO verzoeker om een aangifteformulier, getiteld „Uit andere bronnen verkregen [...] gezinstoelagen”, in te vullen en dit aan het PMO terug te zenden in het geval waarin hij nationale gezinstoelagen uit andere bron ontving of had moeten ontvangen.

24      Bij aan het PMO gerichte e-mail van 10 februari 2010, met kopie aan zijn echtgenote, antwoordde verzoeker aan het PMO dat hij de zin van dat verzoek niet begreep, aangezien het PMO naar aanleiding van haar aangiften van de geboorte van hun kinderen en in verband met hun verzoek om rechtstreeks in aanmerking te komen voor de uitkeringen van Partena, rechtstreeks contact had opgenomen met Partena, die de gezinstoelagen van zijn echtgenote voor rekening van haar werkgever afhandelde. Verzoeker wees erop dat „[het] PMO bijgevolg reeds [was] geïnformeerd over de situatie van zijn echtgenote, die gezinstoelagen van haar werkgever ontv[ing]”, en vroeg aan het PMO wat het „nog meer wil[de] weten”. Derhalve heeft verzoeker bij die gelegenheid het – door het PMO bij de in het vorige punt genoemde e-mail aan hem gezonden – aangifteformulier noch ingevuld, noch teruggezonden. In plaats daarvan zond hij het PMO een kopie van de brief van 6 januari 2004, doch geen kopie van de brief van 9 november 2006 die Partena aan zijn echtgenote had gezonden.

25      Bij e-mail van 11 februari 2010 heeft het PMO verzoeker bevestigd dat het in verband met de gezinstoelagen voor zijn drie jongste kinderen contact had opgenomen met Partena en dat „[h]et dossier nog steeds door Partena [werd] geregulariseerd”. Ook deelde het PMO verzoeker mee dat het aan hem toegezonden verzoek om opgave te doen van uit andere bronnen verkregen gezinstoelagen ook betrekking had op zijn twee oudste kinderen, aangezien met betrekking tot hun moeder – aan wie, volgens de meest recente informatie waarover het PMO beschikte, krachtens het Statuut de volledige statutaire gezinstoelagen werden uitbetaald – was aangegeven dat zij „geen beroepswerkzaamheden verrichte”. Het PMO verzocht verzoeker te bevestigen of dit nog steeds de beroepssituatie was van zijn ex-echtgenote.

26      Na een telefoongesprek met de voor zijn dossier bevoegde gemachtigde van het PMO, heeft verzoeker deze op 11 februari 2010 een e-mail gezonden waarin hij aanvoerde, ten eerste, dat hij uit het feit dat het PMO wachtte op een antwoord van Partena, had afgeleid dat hij met betrekking tot zijn drie jongste kinderen in dat stadium geen aanvullende informatie inzake de door zijn echtgenote ontvangen nationale gezinstoelagen hoefde te verstrekken. Ten tweede wees verzoeker er met betrekking tot zijn twee oudste kinderen – die bij hun moeder, zijn ex-echtgenote, leefden – op, dat hij met laatstgenoemde geen contact meer had en dat zij, voor zover hem bekend, niet werkte. Ook verstrekte hij het PMO het adres van laatstgenoemde in België.

27      Bij e-mail van 15 februari 2010 deelde het PMO verzoeker mee dat het, op grond van de informatie die verzoeker het PMO per e-mail had verstrekt, de controle met betrekking tot zijn twee oudste kinderen had beëindigd, maar dat verzoeker het PMO ervan op de hoogte diende te stellen indien de arbeidsstatus van zijn ex-echtgenote zich wijzigde. Met betrekking tot zijn drie jongste kinderen wees het PMO verzoeker erop dat „[zijn] dossier open bleef” en dat verzoeker, zodra hij informatie van Partena had ontvangen, deze onverwijld moest doorsturen naar het PMO.

28      Bij e-mail, verzonden aan het einde van de ochtend van 23 september 2011, deelde het PMO verzoeker mee dat het nog steeds geen nieuws aangaande zijn dossier had ontvangen. Bijgevolg verzocht het PMO verzoeker zo spoedig mogelijk informatie aan het PMO te verstrekken over de situatie van zijn verzoek aan Partena om zijn zaak te regulariseren.

29      Bij e-mail, verzonden in de middag van 23 september 2011, deelde het PMO verzoeker mee dat het de benodigde informatie rechtstreeks van Partena had ontvangen en dat zijn dossier derhalve zou worden geactualiseerd.

30      Bij schrijven van 29 september 2011 deelde het PMO verzoeker in wezen mee dat het van Partena de bevestiging had ontvangen dat hij vanaf 1 oktober 2006 van die instelling, via zijn echtgenote, gezinstoelagen ter hoogte van maandelijkse bedragen variërend van 482,14 EUR tot 586,27 EUR ontving, welke bedragen door de Belgische instelling waren bevestigd en waarvan het totale bedrag 33 875 EUR bedroeg. Derhalve werd verzoeker meegedeeld dat dit bedrag overeenkomstig artikel 85 van het Statuut in termijnen zou worden teruggevorderd en dat het PMO verplicht was om, aangezien hij niet had opgegeven dat hij nationale gezinstoelagen ontving, „[zijn] dossier, ter kennisneming en met het oog op een eventueel onderzoek naar de gegrondheid van de terugvordering over een [verdergaande] periode dan de vijf [afgelopen jaren], over te dragen aan het [Bureau voor onderzoek en discipline van de Commissie]”.

 Onderzoeksprocedure en rapport van het TABG

31      Bij schrijven van 27 januari 2012, houdende „[m]achtiging met het oog op het gehoor overeenkomstig artikel 3 van bijlage IX bij het Statuut”, deelde de directeur-generaal van het DG Personele Middelen en Veiligheid, handelend als TABG, de directeur van het Bureau voor onderzoek en discipline van de Commissie (IDOC) mee, te hebben vernomen dat verzoeker geen opgave had gedaan van uit andere bronnen verkregen gezinstoelagen en dat hij bijgevolg had besloten om verzoeker vooraf te horen uit hoofde van artikel 3 van bijlage IX bij het Statuut, teneinde te kunnen beoordelen wat hem ten laste zou kunnen worden gelegd en dienovereenkomstig te kunnen besluiten of dit al dan niet de inleiding van een tuchtprocedure zou kunnen rechtvaardigen. Bij dit schrijven werd de directeur van het IDOC opgedragen het gehoor van verzoeker te leiden. Dit gehoor vond plaats op 28 februari 2012.

32      Uit het verslag van het gehoor blijkt met name dat verzoeker heeft bevestigd statutaire gezinstoelagen te hebben ontvangen, en wel voor zijn eerste kind vanaf 1 augustus 1991 tot en met 31 augustus 2008, voor zijn tweede kind vanaf 1 augustus 1991 tot en met 31 juli 2011, voor zijn derde kind vanaf 1 januari 1996, voor zijn vierde kind vanaf 1 februari 1998, en, ten slotte, voor zijn vijfde kind vanaf 1 mei 2002. Verzoeker heeft eveneens bevestigd dat hij een kopie had ontvangen van het schrijven van 14 februari 1994 van het PMO aan zijn ex-echtgenote, waarin deze werd meegedeeld dat de statutaire toelage voor een ten laste komend kind aan haar zou worden uitbetaald voor rekening van en namens verzoeker, mits de bepalingen die recht gaven op gezinstoelagen steeds werden geëerbiedigd.

33      Met betrekking tot het niet-opgeven van het feit dat zijn ex-echtgenote sinds 1995 een beroepsactiviteit uitoefende, verklaarde verzoeker dat hij en zijn ex-echtgenote na hun scheiding en hun problematische echtscheiding, in 2000, geen contact meer hadden gehad, dat zij destijds niet werkte, dat krachtens de echtscheidingsovereenkomst de statutaire gezinstoelagen die door het PMO aan zijn ex-echtgenote waren betaald, werden afgetrokken van het bedrag van de door hem aan haar te betalen alimentatie, dat hij nadien contact had opgenomen met zijn ex-echtgenote opdat zij de datum zou bevestigen waarop zij na hun echtscheiding weer was gaan werken, en zou aangeven waarom zij, naar eigen zeggen, geen Belgische gezinstoelagen had ontvangen.

34      Verzoeker heeft tijdens het gehoor ook erkend dat het PMO hem bij drie gelegenheden in kennis had gesteld van het feit dat voor elk van zijn drie jongste ten laste komende kinderen krachtens artikel 67, lid 2, van het Statuut de volledige statutaire gezinstoelage werd uitbetaald omdat hij geen nationale gezinstoelagen uit andere bron genoot. Hoewel verzoeker bevestigde dat hij, niet alleen bij de aangifte van zijn vierde kind, in 1998, maar ook met betrekking tot zijn andere kinderen, had aangegeven geen soortgelijke nationale toelage te ontvangen, erkende hij dat zijn echtgenote sinds 1 oktober 2006 Belgische gezinstoelagen ontving en hem daarover had geïnformeerd.

35      Gevraagd naar de redenen waarom hij na de brief van Partena aan zijn echtgenote van 9 november 2006 geen opgave had gedaan van de van die nationale instelling ontvangen toelagen uit andere bron, verklaarde verzoeker dat hij, gelet op het schrijven van 6 januari 2004, waarvan hij een kopie had ontvangen, er destijds volledig te goeder trouw van uitging, enerzijds, dat Partena aan het PMO de juiste hoogte van de door zijn echtgenote ontvangen bedragen zou meedelen, en, anderzijds, dat hij, aangezien deze twee administraties met elkaar in contact stonden, ervan overtuigd was dat het niet mogelijk was om tegelijkertijd nationale gezinstoelagen én statutaire gezinstoelagen te ontvangen. Volgens het proces-verbaal van het gehoor bevestigde verzoeker voorts dat hij op de mededeling van zijn echtgenote dat zij voortaan van Partena gezinstoelagen voor hun drie kinderen ontving, had geantwoord dat het PMO zich met de kwestie bezighield en de zaak samen met Partena zou regulariseren.

36      Tot slot verklaarde verzoeker dat hij niet aan de hand van zijn salarisafrekeningen, in casu die over de periode 2006-2011, was nagegaan of hij al dan niet de volledige statutaire gezinstoelagen was blijven ontvangen en dat hij en zijn echtgenote niet beschikten over een gemeenschappelijke bankrekening.

37      Op 6 juli 2012 bracht de directeur-generaal van het DG Personele Middelen en Veiligheid, in zijn hoedanigheid van TABG, overeenkomstig artikel 12 van bijlage IX bij het Statuut een rapport uit aan de tuchtraad (hierna: „rapport van het TABG”).

38      Met betrekking tot de drie jongste kinderen van verzoeker gaf het TABG in zijn rapport aan dat was gebleken dat Partena vanaf augustus 2003 had aangevangen met het maandelijks overmaken van Belgische gezinstoelagen op de persoonlijke bankrekening van de echtgenote van verzoeker, en, voorts, dat door Partena in september 2003 en april 2005 bankoverschrijvingen waren verricht van 10 866,17 EUR en 5 547,27 EUR teneinde de betaling van gezinstoelagen voor de drie kinderen voor de tijdvakken van oktober 1997 tot juni 2002, respectievelijk van juli 2002 tot februari 2005 met terugwerkende kracht te regulariseren.

39      In zijn rapport stelde het TABG vast dat naast het bedrag van 33 875 EUR, genoemd in punt 30 van het onderhavige arrest, het bedrag van de nationale gezinstoelagen die door Partena voor het tijdvak tussen oktober 1997 en maart 2005 waren betaald aan de echtgenote van verzoeker 25 816 EUR bedroeg. Aangezien dat bedrag in mindering moest worden gebracht op de door verzoeker ontvangen statutaire gezinstoelagen, bedroeg de in casu aan de orde zijnde totale financiële schade uiteindelijk 59 691 EUR.

40      Wat betreft de statutaire toelagen die waren betaald in verband met verzoekers twee oudste kinderen, verklaarde het TABG in zijn rapport dat zelfs wanneer verzoekers ex-echtgenote ten minste vanaf 2005 een beroepsactiviteit uitoefende, waardoor zij recht had op Belgische gezinstoelagen, verzoeker niet kan worden verweten het PMO niet over dit feit te hebben ingelicht.

41      Wat betreft zijn jongste drie kinderen, waarvoor zijn echtgenote van Partena nationale gezinstoelagen had ontvangen, constateerde het TABG in zijn rapport dat „[verzoeker], door niet op eigen initiatief bij de administratie opgave te doen van de voor zijn kinderen ontvangen Belgische [gezins]toelagen, terwijl hij wist dat deze aan zijn echtgenote werden betaald en hij bovendien voor diezelfde kinderen volledige statutaire gezinstoelagen ontving, artikel 67, lid 2, van het Statuut [h]ad geschonden”.

42      In zijn rapport overwoog het TABG dat, anders dan verzoeker had gesteld, diens handelwijze niet kon worden verklaard door het bestaan van rechtstreekse contacten tussen Partena en het PMO, welke rechtstreekse contacten hem hadden gesterkt in zijn overtuiging dat deze instellingen elke situatie van cumulatie van nationale gezinstoelagen en statutaire gezinstoelagen zouden voorkomen. Het rapport van het TABG overwoog inzonderheid dat, gelet op de strekking van de brief van 6 januari 2004, waarvan verzoeker een kopie had ontvangen, laatstgenoemde uiterlijk op die datum zijn situatie had moeten verduidelijken, aangezien, anders dan het PMO destijds dacht en anders dan uit die brief bleek, Partena op die datum niet meer bezig was te onderzoeken of de echtgenote van verzoeker recht had op Belgische gezinstoelagen, maar daarentegen reeds meer dan vijf maanden daarvoor was begonnen haar deze toelagen uit te betalen, hetgeen verzoeker uitdrukkelijk aan het PMO had moeten opgeven.

43      Bovendien werd in het rapport van het TABG de opvatting verkondigd dat toen Partena in november 2006 haar betalingen ten gunste van verzoekers echtgenote had hervat, en laatstgenoemde aan verzoeker had gevraagd wat er moest gebeuren, verzoeker contact had moeten opnemen met het PMO om de situatie in het licht van dat nieuwe feit op te helderen. Door dit niet te doen, terwijl tegelijkertijd volledige statutaire gezinstoelagen aan hem werden doorbetaald, hetgeen hij kon constateren op zijn salarisafrekeningen, heeft verzoeker derhalve, ondanks het feit dat hij op de hoogte was van de anticumulatieregel, aanvaard dat door de Commissie ten onrechte grote bedragen aan hem werden uitbetaald, en heeft hij dus artikel 67, lid 2, van het Statuut geschonden.

44      Voorts verklaarde het TABG in zijn rapport dat de handelwijze van verzoeker ook een schending opleverde van zijn plicht tot loyaliteit aan de instelling in de zin van artikel 11 van het Statuut, aangezien het overeenkomstig die plicht aan hem stond om de taak van de administratie, ook al stond deze in contact met Partena, te vergemakkelijken, en wel door deze alle nuttige aanwijzingen te verstrekken aan de hand waarvan de administratie had kunnen beoordelen of hij al dan niet recht had op volledige uitbetaling van de statutaire gezinstoelagen, hetgeen hij evenwel heeft nagelaten.

45      Het TABG komt in zijn rapport tot de conclusie dat, gelet op deze schendingen van artikel 67, lid 2, en artikel 11, eerste alinea, van het Statuut, die gedurende een lange termijn hebben plaatsgevonden en grote financiële schade voor de Commissie hebben veroorzaakt, terugzetting in rang een aan de ernst van het gepleegde vergrijp evenredige tuchtmaatregel zou zijn.

 Met redenen omkleed advies van de tuchtraad

46      Bij schrijven van 6 september 2012 heeft de tuchtraad, aan wie het rapport van het TABG was voorgelegd, verzoeker opgeroepen voor een gehoor op 24 oktober 2012, en hem verzocht schriftelijke opmerkingen in te dienen.

47      Bij e-mail van 15 oktober 2012 heeft verzoeker zijn schriftelijke opmerkingen ingediend, waarin hij met name bepaalde vaststellingen in het rapport van het TABG bestreed, aanvullingen aanbracht in het zijns inziens onvolledige tuchtdossier en zich beriep op ontlastende omstandigheden die niet in aanmerking waren genomen.

48      In dit verband betwistte verzoeker de bewering in het rapport van het TABG volgens welke zijn echtgenote hem in november 2006 had gevraagd „wat er moest worden gedaan” nadat „Partena de betaling van gezinstoelagen aan haar [had] hervat”. Volgens verzoeker was zijn echtgenote op die datum namelijk niet op de hoogte van de aard en de precieze bedragen van de betrokken betalingen die waren verricht vóór november 2006, hetgeen werd ondersteund door het feit dat in de brief van 9 november 2006 die zij had ontvangen van Partena deze nationale instelling het recht op gezinstoelagen pas vanaf 1 oktober 2006 had vastgesteld. Verzoeker betoogde voorts dat hij geen betalingen van de Commissie had aanvaard, aangezien hij oprecht dacht dat het PMO, dat in contact stond met Partena, de situatie door middel van een eenvoudig schrijven of telefoontje kon regulariseren.

49      Naast de in de punten 15 tot en met 18 van het onderhavige arrest genoemde brieven heeft verzoeker aan de tuchtraad een aan Partena gezonden brief van 22 maart 2012 overgelegd, waarmee zijn echtgenote een schrijven van deze instelling van 14 maart 2012 had beantwoord. In die brief verzocht verzoekers echtgenote, onder verwijzing naar de uitdraai uit de database van die instelling van 14 maart 2012 waarop de in het tijdvak van 2000 tot 2012 op haar persoonlijke rekening gestorte bedragen van de gezinstoelagen waren af te lezen, de nationale instelling haar in verband met deze bij het schrijven van 14 maart gevoegde uitdraai een kopie van het besluit te zenden waarmee Partena destijds de aanspraak op Belgische gezinstoelagen over het tijdvak van vóór oktober 2006 zou hebben vastgesteld, aangezien zij zich niet kon herinneren een dergelijk schrijven te hebben ontvangen en haar rechten naar haar mening pas aan haar waren toegekend vanaf oktober 2006, zoals haar was meegedeeld in een brief van november 2006.

50      Ook overlegde verzoeker aan de tuchtraad een verklaring onder ede van zijn echtgenote, ondertekend op 11 maart 2012, waarin zij verklaarde dat zij geboortepremies had ontvangen van Partena, maar dat zij zich niet herinnerde of zij vóór oktober 2006 gezinstoelagen van Partena ontving. Verzoekers echtgenote verklaarde voorts dat zij „zeer verrast, om niet te zeggen geschokt was door de recente mededeling van Partena aan de Commissie [dat zij] vanaf 1995 toelagen van [Partena] had [ontvangen]”, en dat zij van plan was om, indien nodig, kopieën van haar bankafrekeningen, die zij niet had bewaard, op te vragen over de tijdvakken waarin Partena geld aan haar zou hebben overgemaakt.

51      In zijn schriftelijke opmerkingen betoogde verzoeker dat hij nooit de bedoeling had te frauderen en dat zelfs indien hij mogelijk fouten had gemaakt, dit deels geschiedde uit onwetendheid en deels vanwege een te groot vertrouwen in de capaciteiten van het PMO en Partena om het dossier inzake de betaling van de gezinstoelagen zonder zijn medewerking te regulariseren. Het dossier bleek bijzonder complex te zijn, getuige de tegenstrijdigheden en kennelijke fouten van de zijde van Partena bij de betaling van de gezinstoelagen aan zijn echtgenote. Bovendien heeft Partena de gestelde betalingen – die niet werden vermeld op de salarisafrekeningen van zijn echtgenote – in haar brieven niet geconcretiseerd, en was verzoeker niet op de hoogte van het bestaan van overboekingen, aangezien hij geen toegang had tot de persoonlijke bankrekening van zijn echtgenote.

52      Verzoeker benadrukte voorts het feit dat hem in de twintig jaar van zijn loopbaan bij de Commissie nooit is verweten dat hij tekort zou zijn geschoten in zijn statutaire verplichtingen en dat hij, getuige zijn beoordelingsrapport over 2010, werd omschreven als een persoon die zich bewust is van de regels en de praktijken en die de ethiek en integriteit eerbiedigt.

53      Verzoeker concludeert dat de door het TABG voorgestelde terugzetting in rang hem totaal onevenredig voorkomt.

54      Op 12 november 2012 bracht de tuchtraad zijn met redenen omkleed advies uit. Hij zag af van een onderzoek van de situatie met betrekking tot de twee oudste kinderen van verzoeker, daarbij wijzend op het feit dat het TABG dienaangaande geen enkel verwijt naar voren heeft gebracht.

55      Wat de drie jongste kinderen betreft, stelde de tuchtraad vast dat er tot 2003 geen sprake was van een situatie van cumulatie van statutaire uitkeringen en Belgische uitkeringen, aangezien de echtgenote van verzoeker, ondanks het feit dat zij een beroepsactiviteit uitoefende, niet op regelmatige basis de Belgische gezinstoelagen waarop zij recht had van Partena ontving. Dit was daarentegen vanaf augustus 2003 wél het geval, aangezien Partena vanaf dat tijdstip was begonnen maandelijks naar de persoonlijke bankrekening van de echtgenote van verzoeker gezinstoelagen voor de drie jongste kinderen van verzoeker over te maken, en haar bovendien in september 2003 een bedrag had uitgekeerd van ongeveer 11 000 EUR, als achterstallige betaling voor het tijdvak van oktober 1997 tot juni 2002. Hoewel deze nationale instelling vanaf april 2005 – nadat zij ten gunste van de echtgenote van verzoeker een bedrag van meer dan 5 500 EUR had overgemaakt als achterstallige betaling over het tijdvak van juli 2002 tot februari 2005 – haar betalingen om onbekende redenen tot september 2006 had opgeschort, blijkt de maandelijkse betaling van de Belgische gezinstoelagen vanaf oktober 2006 te zijn hervat en zonder onderbrekingen te zijn voortgezet.

56      De tuchtraad heeft opgemerkt dat verzoekers verklaringen bij gelegenheid van de geboorte van zijn drie jongste kinderen, te weten in 1995, 1998 en 2002, niet vals of misleidend waren, aangezien destijds daadwerkelijk geen enkele gezinstoelage werd betaald door Partena.

57      De tuchtraad was van mening dat het dossier onvoldoende feitelijk bewijs bevatte dat aantoonde dat verzoeker opzettelijk artikel 67, lid 2, van het Statuut had geschonden, „[o]ok al lijkt het weinig geloofwaardig dat [verzoeker] niet door zijn echtgenote in kennis was gesteld van de betalingen van 11 000 [EUR] en 5 500 [EUR] die zij tussen 2003 en 2005 h[ad] ontvangen”.

58      Anderzijds was de tuchtraad van mening dat verzoeker vanaf oktober of november 2006, het tijdstip waarop hij naar eigen zeggen in kennis was gesteld van het feit dat zijn echtgenote bijna 500 EUR per maand aan Belgische gezinstoelagen ging ontvangen, zorgvuldiger had moeten handelen, door het PMO over deze gewijzigde situatie te informeren, op grond waarvan het geld dat zijn echtgenote ontving zou worden afgetrokken van het volledige bedrag dat hij bleef ontvangen uit het budget van de Unie; hetgeen te meer geldt omdat hij een ambtenaar met hoge rang was, een post van programmabeheerder vervulde, en zich volledig bewust was van de anticumulatieregel, waarop door het PMO bij gelegenheid van de geboorte van elk van zijn kinderen was gewezen.

59      Aangaande verzoekers argumenten dat hij geen aandacht had geschonken aan de door zijn echtgenote ontvangen gezinstoelagen, zijn salarisafrekeningen niet had bekeken om na te gaan of het bedrag van de door zijn echtgenote ontvangen gezinstoelagen was afgetrokken van het bedrag dat hij ontving als statutaire toelage voor een ten laste komend kind, en ervan uitgegaan was dat het PMO en Partena, die over deze zaak contact met elkaar hadden opgenomen, de kwestie zelfstandig via administratieve weg zouden regulariseren, oordeelde de raad dat deze verklaringen geen geldig excuus en geen geldige rechtvaardiging vormden. Derhalve was hij van mening dat aan verzoeker een zwaardere tuchtmaatregel dan een waarschuwing of een berisping moest worden opgelegd, om hem duidelijk te maken dat de instelling van haar ambtenaren een gepaste mate van zorgvuldigheid mag verwachten, vooral omdat in administratieve kwesties die samenhangen met de toekenning van financiële voordelen ook van de zijde van de ambtenaren een bijzonder hoge mate van zorgvuldigheid wordt vereist.

60      Wat het voorstel van het TABG betreft om verzoeker terug te zetten in rang, was de tuchtraad unaniem van mening dat bij de bepaling van de op te leggen tuchtmaatregel verschillende verzachtende omstandigheden in aanmerking zouden moeten worden genomen.

61      In dit verband heeft de tuchtraad als verzachtende omstandigheid aangemerkt de „nagenoeg totale verwarring” die gedurende lange tijd heerste met betrekking tot het recht op Belgische gezinstoelagen van de echtgenote van verzoeker, met name omdat Assubel hem van 1995 tot 2000, in strijd met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, deze toelagen had geweigerd op de grond dat de statutaire gezinstoelagen hoger waren, omdat Partena vervolgens, in 2000, de toekenning van Belgische gezinstoelagen afhankelijk had gesteld van de overlegging van een schriftelijke verklaring van de Commissie die bevestigde dat zij geen statutaire toelage voor een ten laste komend kind meer betaalde, en, ten slotte, omdat Partena na het antwoord van de Commissie van 12 april 2002 betreffende de situatie van verzoeker met betrekking tot statutaire gezinstoelagen, pas vanaf augustus 2003 was begonnen met het betalen van de Belgische gezinstoelagen.

62      Als verzachtende omstandigheid heeft de tuchtraad voorts aangemerkt het stilzitten van het PMO, aangezien deze dienst van de Commissie, na in januari 2004 zonder succes aan Partena te hebben verzocht om overmaking van de Belgische gezinstoelagen – in onwetendheid van het feit dat verzoekers echtgenote deze in werkelijkheid reeds van Partena was gaan ontvangen – geen enkele herinnering naar Partena zond en nooit heeft getracht de situatie recht te zetten, zodat deze is blijven voortbestaan totdat in februari 2010 werd begonnen met een algemene controle van uit andere bronnen ontvangen gezinstoelagen.

63      Hoewel het PMO, toen het bij brief van 6 januari 2004, waarvan verzoeker een kopie had ontvangen, aan Partena had verzocht om alle Belgische gezinstoelagen vanaf 1 december 1995 aan de Commissie over te maken, onwetend was van het bestaan van de twee achterstallige betalingen door Partena aan verzoekers echtgenote, heeft de tuchtraad het stilzitten van het PMO bekritiseerd, temeer daar de bedragen waarvan het PMO meende schuldeiser te zijn tegenover Partena, aanzienlijk waren. Volgens de tuchtraad had het probleem van de dubbele betalingen immers reeds in 2004 kunnen worden rechtgezet, wanneer het PMO tegenover Partena op deze overmaking zou hebben aangedrongen.

64      Volgens de tuchtraad „[beschikte] het PMO [...], met andere woorden, uiterlijk vanaf januari 2004 over alle noodzakelijke gegevens om een situatie van cumulatie te vermijden, doch heeft het daarvan geen gebruik gemaakt [zodat de tuchtraad] zich afvraagt of het PMO in deze context zijn verantwoordelijkheid heeft genomen voor het beschermen van de financiële belangen van de [Unie] tegenover de nationale administratie, [en] vaststelt dat een attenter beheer van het dossier in 2004, of zelfs in 2002, had kunnen voorkomen dat deze zaak zich tot een tuchtzaak ontwikkelde.”

65      De tuchtraad was evenwel unaniem van mening dat de nalatigheid van verzoeker niet verschoonbaar was en diende te worden bestraft met een tuchtmaatregel met financiële gevolgen, ook al moest volgens de tuchtraad een deel van de verantwoordelijkheid worden gelegd bij het PMO, aangezien dit, ondanks dat het kennis droeg van het feit dat verzoekers echtgenote recht had op Belgische gezinstoelagen, de situatie gedurende zes jaar had laten voortbestaan.

66      Bijgevolg heeft de tuchtraad het TABG aanbevolen slechts een schending, door nalatigheid, van artikel 67, lid 2, van het Statuut ten laste te leggen, zonder deze te kwalificeren als een schending van de plicht tot loyaliteit in de zin van artikel 11 van het Statuut. Derhalve stelde hij het TABG voor verzoeker te bestraffen met een opschorting van de plaatsing in een hogere salaristrap gedurende een periode van 18 maanden.

 Besluit van het tripartiete TABG

67      Bij besluit van 24 juni 2013 heeft het tripartiete TABG, samengesteld uit de directeur-generaal van het DG Personele Middelen en Veiligheid, de adjunct-directeur-generaal van het DG Concurrentie en een adviseur buiten dienst bij het DG Landbouw en Plattelandsontwikkeling, na de betrokkene tijdens een gehoor op 5 maart 2013 te hebben ondervraagd, besloten om aan verzoeker de tuchtmaatregel van plaatsing in een drie trappen lagere salaristrap op te leggen (hierna: „bestreden besluit”).

68      Dienaangaande heeft het tripartiete TABG in aanmerking genomen dat verzoeker, aangezien hij een kopie had ontvangen van de brief van 6 januari 2004, gewaarschuwd was dat het bedrag van zijn statutaire gezinstoelagen zou worden verminderd met het bedrag van soortgelijke toelagen die door Partena werden betaald aan zijn echtgenote. Derhalve had hij tussen 2004 en 2011 gemakkelijk kunnen vaststellen – aan de hand van zijn aanvankelijk per interne post en later via elektronische weg toegezonden salarisafrekeningen – dat hij echter de volledige statutaire uitkeringen bleef ontvangen. Het tripartiete TABG was van mening dat verzoeker in elk geval vanaf 2006, toen zijn echtgenote hem had meegedeeld dat zij op regelmatige basis Belgische gezinstoelagen kreeg uitbetaald, contact had moeten opnemen met zijn administratie om zijn situatie op te helderen. Het argument dat verzoeker zijn salarisafrekeningen niet bekeek, kan het TABG in dit verband niet aanvaarden.

69      Afgezien van een schending van artikel 67, lid 2, van het Statuut, als gevolg van het nalaten van het doen van opgave van de ontvangst van Belgische gezinstoelagen, beklemtoonde het tripartiete TABG van mening te zijn dat elke ambtenaar verplicht is om de administratie alle informatie te verstrekken die haar in staat kan stellen te besluiten of het door die ambtenaar verlangde voordeel kan worden toegekend. Deze proactieve houding vloeit voort uit de loyaliteitsplicht, die de verplichting inhoudt voor elke ambtenaar om aan de belangen van de instelling voorrang te geven boven elke andere overweging, daaronder begrepen zijn persoonlijke belangen. Derhalve is verzoeker door zijn grove nalatigheid ook deze in artikel 11 van het Statuut bedoelde verplichting niet nagekomen.

70      Aangaande het bestaan van rechtstreekse contacten tussen het PMO en Partena overwoog het tripartiete TABG dat die omstandigheid verzoeker geenszins vrijstelde van zijn verplichting alle informatie te verstrekken die nodig was om zijn financiële rechten vast te stellen. Ongeacht het stilzitten van het PMO, had verzoeker, die niet onwetend was van het aanvullende karakter van de statutaire gezinstoelagen, in elk geval nagelaten het PMO op de hoogte te stellen van de regelmatige betaling van de betrokken Belgische toelagen, hoewel hij wel de volledige statutaire toelagen bleef ontvangen. Het tripartiete TABG was derhalve van oordeel dat „de gebrekkige behandeling van het dossier door de betrokken administraties geen verzachtende omstandigheid kan vormen in verband met de handelwijze van [verzoeker] vanaf oktober 2006”.

71      Met betrekking tot de omvang van de schade die is toegebracht aan de belangen van de Commissie, heeft het tripartiete TABG opgemerkt dat verzoeker 59 691 EUR te veel had ontvangen, waarvan 32 000 EUR reeds met toepassing van artikel 85 van het Statuut was terugbetaald. Het tripartiete TABG heeft bovendien kennisgenomen van de belofte van verzoeker om het resterende gedeelte van de ten onrechte ontvangen som – namelijk een bedrag van 27 691 EUR, dat wegens verjaring niet was teruggevorderd – vrijwillig terug te betalen.

72      Het tripartiete TABG wees weliswaar op de – zijns inziens bij een ambtenaar onaanvaardbare – grove nalatigheid van verzoeker, doch was niet van oordeel dat verzoeker met zijn handelwijze opzettelijk had geprobeerd zich ten nadele van het budget van de Unie te verrijken.

73      Aangaande de mate van persoonlijke verantwoordelijkheid van de betrokkene was het tripartiete TABG van mening dat verzoeker „volledig verantwoordelijk” was voor het bij zijn administratie ontbreken van informatie over de regelmatige betaling aan zijn echtgenote, vanaf oktober 2006, van Belgische gezinstoelagen. Bovendien was het tripartiete TABG van oordeel dat van de betrokkene, gelet op zijn ervaring, zijn rang en zijn anciënniteit, een verhoogde mate van zorgvuldigheid en belangstelling voor de toepasselijke regels konden worden verwacht. Met betrekking, ten slotte, tot de recidive en verzoekers gedrag in het verleden, wees het TABG erop dat verzoeker gedurende zijn loopbaan tot dusver altijd zijn plichten had vervuld.

74      Gelet op het bovenstaande was het tripartiete TABG van mening dat de oplegging van de tuchtmaatregel van een permanente terugzetting in rang gerechtvaardigd was. Aangezien het tripartiete TABG bij het bepalen van de tuchtmaatregel met het oog op de gevolgen daarvan, evenwel meende rekening te moeten houden met het feit dat verzoeker het einde van zijn loopbaan naderde, besloot het uiteindelijk om hem enkel de tuchtmaatregel van de plaatsing in een drie trappen lagere salaristrap op te leggen.

 Precontentieuze procedure

75      Bij schrijven van 23 september 2013 heeft verzoeker een klacht ingediend tegen het bestreden besluit. Ter ondersteuning van zijn klacht voerde hij twee middelen aan, ontleend aan, respectievelijk, een kennelijke beoordelingsfout en een motiveringsgebrek. Verzoeker betoogde in wezen dat het tripartiete TABG de door de tuchtraad in aanmerking genomen verzachtende omstandigheden buiten beschouwing had gelaten.

76      Bij besluit van 24 januari 2014 heeft het voor besluiten over klachten bevoegde TABG van de Commissie de klacht verworpen. In dit verband wees het TABG erop dat, anders dan verzoeker betoogt, het tripartiete TABG zowel rekening had gehouden met het feit dat hij niet opzettelijk had nagelaten opgave te doen van de regelmatige betaling vanaf 2006 van Belgische gezinstoelagen, als met de omstandigheid dat hij spontaan had beloofd de te veel betaalde bedragen die mogelijk waren verjaard, vrijwillig terug te betalen. Dit gold ook voor het feit dat verzoeker zich tijdens zijn loopbaan aan geen enkel ander plichtsverzuim had schuldig gemaakt, hoewel het tripartiete TABG van mening was dat het gedrag van verzoeker in het verleden op zichzelf geen verzachtende omstandigheid kon vormen voor de grove nalatigheid die verzoeker in casu had begaan.

77      Het TABG gaf toe dat er inderdaad aanvankelijk verwarring bestond over het recht van verzoekers echtgenote op Belgische gezinstoelagen, maar dat, ten eerste, de situatie vanaf 2003 was opgehelderd en geregulariseerd en, ten tweede, verzoeker sinds oktober 2006 door zijn echtgenote in kennis was gesteld van het feit dat zij betalingen van Partena ontving, zoals door de brief van die instelling van 9 november 2006 werd bevestigd. Bijgevolg was de aanvankelijke verwarring omtrent de rechten van zijn echtgenote op zijn minst na de laatstgenoemde datum weggenomen en kon deze de handelwijze van verzoeker vanaf die datum niet meer beïnvloeden.

78      Volgens het TABG kan verzoeker zich niet beroepen op een gewettigd vertrouwen op basis van het feit dat het PMO in januari 2004 volledig op de hoogte zou zijn geweest van het bestaan van de betalingen van uitkeringen door Partena, zodat hij ervan uit mocht gaan dat hij geen aanvullende informatie aan het PMO hoefde te verstrekken. Het TABG heeft in dit verband namelijk juist beklemtoond dat uit de inhoud van de brief van 6 januari 2004 duidelijk kon worden opgemaakt dat het PMO op die datum niet op de hoogte was van het bestaan van de betalingen van uitkeringen door Partena ten gunste van verzoekers echtgenote.

79      Aangaande het gebrek aan zorgvuldigheid van het PMO bij het beheer van verzoekers dossier, heeft het TABG weliswaar toegegeven dat een attentere afhandeling van dit dossier had kunnen voorkomen dat de situatie van cumulatie van nationale gezinstoelagen en statutaire gezinstoelagen zes jaar is blijven voortbestaan, doch daarbij desalniettemin overwogen dat dit gebrek aan zorgvuldigheid niet afdeed aan de eigen verantwoordelijkheid van verzoeker met betrekking tot zijn nalatigheid om vanaf 2006 opgave te doen van de ontvangst door zijn echtgenote van Belgische gezinstoelagen.

80      Wat het gestelde motiveringsgebrek betreft, was het TABG van mening dat het tripartiete TABG de kwalificatie van de handelwijze van verzoeker als grove nalatigheid afdoende had gemotiveerd. Aangaande de redenen waarom het tripartiete TABG was afgeweken van het met redenen omkleed advies van de tuchtraad, beklemtoonde het TABG dat de handelwijze van het PMO niet kon worden aangemerkt als verzachtende omstandigheid, hetgeen tegelijkertijd rechtvaardigde dat een zwaardere tuchtmaatregel werd opgelegd dan die welke door de tuchtraad was aanbevolen.

 Conclusies van partijen en procesverloop

81      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van zijn klacht nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

82      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

83      Bij brief van de griffie van 15 september 2014 is partijen verzocht om te antwoorden op door het Gerecht in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang gestelde vragen. Zij hebben naar behoren aan dit verzoek voldaan op 22 september 2014.

 In rechte

84      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan tot nietigverklaring van het bestreden besluit en het besluit tot afwijzing van de klacht, ontleend aan, ten eerste, een kennelijke beoordelingsfout en een schending van het evenredigheidsbeginsel en, ten tweede, motiveringsgebreken.

 Voorwerp van het beroep

85      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Unierechter, overeenkomstig het beginsel van proceseconomie, kan beslissen dat hij niet specifiek uitspraak hoeft te doen over de vordering gericht tegen het besluit tot afwijzing van de klacht, wanneer hij vaststelt dat deze geen zelfstandige inhoud heeft en in wezen samenvalt met het besluit waartegen de klacht is ingediend. Dit kan met name het geval zijn wanneer hij vaststelt dat het besluit tot afwijzing van de klacht louter een bevestiging vormt van het besluit waartegen de klacht is ingediend, zodat de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht voor de rechtspositie van de betrokkene geen ander gevolg heeft dan hetgeen voortvloeit uit de nietigverklaring van het besluit waartegen de klacht was gericht (arresten Adjemian e.a./Commissie, T-325/09 P, EU:T:2011:506, punt 33, en López Cejudo/Commissie, F-28/13, EU:F:2014:55, punt 29).

86      Ofschoon dit in casu het geval is met betrekking tot het besluit tot afwijzing van de klacht, dient, gelet op het evoluerende karakter van de precontentieuze procedure, ook de motivering in het besluit tot afwijzing van de klacht in aanmerking te worden genomen bij het onderzoek van de rechtmatigheid van het oorspronkelijke bezwarende besluit, daar deze motivering wordt geacht samen te vallen met laatstgenoemd besluit (zie arrest Mocová/Commissie, F-41/11, EU:F:2012:82, punt 21).

 Eerste middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en schending van het evenredigheidsbeginsel

 Argumenten van partijen

87      Ter ondersteuning van zijn eerste middel betoogt verzoeker in wezen dat het TABG een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan, doordat het bepaalde omstandigheden in de onderhavige zaak niet als verzachtend heeft aangemerkt. Bijgevolg heeft het TABG een tuchtmaatregel vastgesteld die het evenredigheidsbeginsel schendt.

88      Als omstandigheden die door het TABG als verzachtend hadden moeten worden aangemerkt, noemt verzoeker met name, ten eerste, het feit dat hij en zijn echtgenote geen gemeenschappelijke bankrekening hadden – hetgeen zou verklaren waarom hij niet op de hoogte kon zijn van de ontvangst door zijn echtgenote van meerdere, in 2003 en 2005 door Partena betaalde, substantiële bedragen, alsook van de ontvangst, op regelmatige basis, van gezinstoelagen die vanaf november 2006 door Partena werden betaald. Ten tweede wijst hij op de door de dubbelzinnige handelwijze van Partena geschapen verwarring met betrekking tot de rechten van zijn echtgenote op Belgische gezinstoelagen. Ten derde noemt hij het gebrek aan zorgvuldigheid van het PMO dat als verzachtende omstandigheid had moeten worden aangemerkt. Ten vierde heeft het TABG het feit dat hij vrijwillig had besloten om de ten onrechte ontvangen bedragen ondanks dat deze verjaard waren, terug te betalen, onvoldoende als verzachtend aangemerkt. Hetzelfde geldt voor, ten vijfde, het ontbreken van opzet van zijn kant om de administratie te misleiden. Ten zesde noemt hij zijn onberispelijke gedrag gedurende zijn loopbaan tot dusver.

89      De Commissie concludeert tot ongegrondverklaring van het middel, waarbij zij in wezen aanvoert dat verzoeker in elk geval sinds 2006 wist dat Partena zijn echtgenote in kennis had gesteld van de betaling van de Belgische gezinstoelagen, zodat hij vanaf dat moment niet had mogen doorgaan – en dat gedurende bijna vijf jaar – met het ontvangen van statutaire gezinstoelagen zonder zich aan de hand van zijn salarisafrekeningen ervan te vergewissen of de regularisering die hierop had moeten volgen – in casu een aftrek van 500 EUR – daadwerkelijk had plaatsgevonden en zonder het PMO in kennis te stellen van de inhoud van de brief van Partena van november 2006. De Commissie beklemtoont dat verzoeker er niet vijf jaar lang van uit had mogen gaan dat de administraties de situatie onderling zouden oplossen, terwijl hij doorging met het ontvangen van de volledige statutaire gezinstoelagen en zijn echtgenote de volledige Belgische gezinstoelagen ontving.

 Beoordeling door het Gerecht

90      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de rechtmatigheid van tuchtmaatregelen veronderstelt dat de aan betrokkene verweten feiten bewezen zijn (arresten Daffix/Commissie, T-12/94, EU:T:1997:208, punten 63 en 64, en Tzikis/Commissie, T-203/98, EU:T:2000:130, punt 51).

91      De beoordeling van de ernst van de door de tuchtraad ten laste van verzoeker vastgestelde verzuimen, alsmede de keuze van de tuchtmaatregel welke, gelet op deze verzuimen, het meest passend voorkomt, valt in beginsel binnen de ruime beoordelingsbevoegdheid van het TABG, mits de opgelegde tuchtmaatregel niet onevenredig is in verhouding tot de vastgestelde feiten (zie arrest E/Commissie, T-24/98 en T-241/99, EU:T:2001:175, punten 85 en 86). Zo is het TABG volgens vaste rechtspraak bevoegd om de verantwoordelijkheid van de ambtenaar anders te beoordelen dan de tuchtraad en daarmee de tuchtmaatregel te kiezen die het gepast acht om de vastgestelde tuchtrechtelijke vergrijpen te bestraffen (arresten Y/Hof van Justitie, T-500/93, EU:T:1996:94, punt 56, en Tzikis/Commissie, EU:T:2000:130, punt 48).

92      Zodra de feiten vaststaan, dient het rechterlijk toezicht, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van het TABG op tuchtrechtelijk gebied, zich te beperken tot het onderzoek of de feiten niet kennelijk verkeerd zijn beoordeeld en geen misbruik van bevoegdheid is gemaakt (arrest Tzikis/Commissie, EU:T:2000:130, punt 50).

93      Wat meer in het bijzonder de evenredigheid betreft van een tuchtmaatregel in verhouding tot de ernst van de vastgestelde feiten, dient het Gerecht in aanmerking te nemen dat de vaststelling van de tuchtmaatregel is gebaseerd op een globale beoordeling door het TABG van de concrete feiten en omstandigheden van elk individueel geval, daar het Statuut niet voorziet in een vaste verhouding tussen de daarin genoemde tuchtmaatregelen en de verschillende categorieën van verzuim van ambtenaren, en niet preciseert in welke mate het bestaan van verzwarende of verzachtende omstandigheden een rol moet spelen bij de keuze van de tuchtmaatregel. De rechter in eerste aanleg mag dus slechts onderzoeken of het TABG de verzwarende en verzachtende omstandigheden op evenredige wijze heeft laten meespelen, waarbij die rechter niet in de plaats van het TABG mag treden ter zake van de door dit gezag gevelde waardeoordelen (arrest BG/Ombudsman, T-406/12 P, EU:T:2014:273, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      In casu merkt het Gerecht op dat verzoeker niet betwist dat hij ook nadat hij in 2006 door zijn echtgenote in kennis was gesteld van het feit dat zij van Partena bevestiging had ontvangen dat haar vanaf 1 oktober 2006 nationale gezinstoelagen waren toegekend, niet bij zijn administratie had opgegeven dat zijn echtgenote door Partena betaalde Belgische gezinstoelagen ontving, terwijl hij doorging met het ontvangen van de volledige statutaire gezinstoelagen tot aan de in februari 2010 verrichte controle.

95      Wel beroept verzoeker zich op de niet- of onvoldoende inaanmerkingneming bij de bepaling van de hem bij het bestreden besluit opgelegde tuchtmaatregel, van bepaalde omstandigheden die hij als verzachtend aanmerkt. Zij dienen derhalve achtereenvolgens te worden onderzocht.

–       Ontbreken van een gemeenschappelijke bankrekening van verzoeker en zijn echtgenote

96      Wat om te beginnen het feit betreft dat Partena de Belgische gezinstoelagen overmaakte naar de persoonlijke bankrekening van verzoekers echtgenote, en verzoeker en zijn echtgenote niet beschikten over een gemeenschappelijke bankrekening, waardoor verzoeker zich niet meteen vanaf het begin bewust was van de situatie van cumulatie, is het Gerecht van oordeel dat een dergelijke omstandigheid irrelevant is met betrekking tot verzoekers verplichting om opgave te doen van de toelagen die zijn echtgenote uit andere bron ontving voor hun drie gemeenschappelijke kinderen, waarvoor hij zijnerzijds de volledige statutaire toelagen ontving.

97      Afgezien van het – overigens ook door de Commissie aangevoerde – feit dat verzoeker nooit heeft gesteld het contact met zijn echtgenote, met wie hij samenwoont, te hebben verbroken, acht het Gerecht het in de eerste plaats weinig plausibel dat de echtgenote van verzoeker, gelet op de hoogte van haar salaris, gedurende de gehele periode tussen 2003 en 2006 niet had gemerkt dat zij van Partena betalingen ontving, waaronder – in september 2003 en april 2005 – aanzienlijke bedragen van 11 000 respectievelijk 5 500 EUR, en dat zij dit ook niet had meegedeeld aan haar echtgenoot.

98      Ten tweede staat vast dat verzoekers echtgenote – onafhankelijk van de overboekingen die Partena tussen 2003 en 2006 naar haar bankrekening verrichtte – op 9 november 2006 een officiële kennisgeving ontving waarmee Partena haar informeerde over haar rechten op Belgische gezinstoelagen, en dat zij die informatie doorgaf aan verzoeker, die evenwel besloot om deze niet door te geven aan zijn administratie. Indien verzoeker die informatie binnen een redelijke termijn aan het PMO had meegedeeld, dan had deze op ondubbelzinnige wijze kennisgenomen van het feit dat verzoekers echtgenote gezinstoelagen van Partena ontving, alsook van de exacte bedragen daarvan. Het PMO was dan, destijds, verplicht geweest om, dientengevolge, het bedrag van de aan verzoeker betaalde statutaire gezinstoelagen onmiddellijk te verminderen, hetgeen een tuchtprocedure had kunnen voorkomen.

99      Ten derde staat in elk geval vast dat een ambtenaar die in verband met zijn gezinssituatie om een uitkering vraagt en deze krijgt toegekend, zich niet kan beroepen op zijn vermeende onbekendheid met de situatie van zijn echtgenoot, ongeacht of het daarbij gaat om de uitoefening door laatstgenoemde van beroepswerkzaamheden, om het bedrag van de inkomsten uit die werkzaamheden, of om het ontvangen door die echtgenoot van met statutaire uitkeringen vergelijkbare nationale uitkeringen.

100    Indien een dergelijk argument zou worden aanvaard, zouden ambtenaren of andere personeelsleden die, zoals in de onderhavige zaak, volledige statutaire gezinstoelagen ontvangen zich immers bevrijd kunnen achten van de plicht om opgave te doen van nationale gezinstoelagen uit andere bron in die gevallen waarin, zoals in casu, deze nationale gezinstoelagen niet rechtstreeks aan de ambtenaar, maar naar de persoonlijke bankrekening van zijn echtgenoot worden overgemaakt. Bovendien zou een dergelijke benadering kunnen aanzetten tot het achterhouden van informatie ten nadele van de financiële belangen van de Unie.

–       Door toedoen van Partena ontstane verwarring omtrent het recht van de echtgenote van verzoeker op Belgische gezinstoelagen

101    Wat vervolgens de door toedoen van Partena ontstane verwarring betreft omtrent het recht van de echtgenote van verzoeker op Belgische gezinstoelagen, blijkt inderdaad uit het dossier dat die nationale instelling de echtgenote van verzoeker aanvankelijk – ten onrechte – het recht op Belgische gezinstoelagen had ontzegd, en dit ten minste tot augustus 2003, en dat Partena vanaf dat tijdstip, en tot oktober 2006, sporadisch bancaire overschrijvingen had verricht naar de persoonlijke bankrekening van verzoekers echtgenote, zonder deze noodzakelijkerwijs door de mededeling van besluiten tot toekenning van nationale gezinstoelagen te documenteren.

102    Het Gerecht stelt evenwel vast, ten eerste, dat verzoeker in zijn verzoekschrift zelf toegeeft dat „[d]e betalingen [van Partena] in 2006 een regelmatig karakter begonnen te krijgen”, en, in antwoord op een vraag van het Gerecht, zelfs heeft verklaard dat zijn echtgenote in haar verzoek aan Partena van 7 november 2006 had getracht te achterhalen waarom Partena haar betalingen van gezinstoelagen tussen april 2005 en september 2006 had opgeschort. Deze informatie toont dus aan dat, anders dan hetgeen verzoeker tegenover de tuchtraad had verklaard, verzoekers echtgenote gedurende de betrokken periode zeer wel op de hoogte was van het feit dat zij door Partena betaalde Belgische gezinstoelagen ontving. Daar komt nog bij dat, zoals de Commissie ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, gelet op de inhoud van de brief van Partena aan de Commissie van 28 augustus 2003, verzoekers echtgenote vrijwel zeker het certificaat van de geboorte van hun jongste kind aan Partena moet hebben gezonden, teneinde die instelling in staat te stellen over te gaan tot de betalingen die deze uiteindelijk van 2003 tot 2006 ten gunste van haar is gaan verrichten.

103    Ten tweede was verzoekers echtgenote, die vanaf 1996 meermaals actief aan Partena had verzocht om deze uitkeringen, door Partena bij de bovengenoemde brief van 9 november 2006 meegedeeld dat Partena vanaf dat moment gezinstoelagen voor hun drie kinderen zou gaan betalen. Derhalve is het – nog los van de betalingen die Partena vervolgens van 2003 tot 2006 verrichtte ten gunste van verzoekers echtgenote en van de actieve stappen die deze echtgenote ondernam om van Partena gezinstoelagen te verkrijgen – duidelijk dat de situatie van de echtgenote met betrekking tot haar recht op Belgische gezinstoelagen vanaf november 2006 was opgehelderd en geregulariseerd.

104    In de verklaringen die verzoeker bij de geboorte van elk van zijn kinderen aan het PMO had overgelegd, gaf hij aan dat voor zijn drie jongste kinderen geen met de statutaire toelage voor een ten laste komend kind vergelijkbare gezinstoelagen werden betaald en dat hij bovendien had bevestigd volledig op de hoogte te zijn van de anticumulatieregel. Desalniettemin achtte verzoeker het niet nodig om het PMO formeel in kennis te stellen van de wijziging van zijn situatie, in casu de ontvangst door zijn echtgenote van Belgische gezinstoelagen, waardoor hij in strijd handelde met de op elke ambtenaar die geldelijke voordelen ontvangt rustende algemene verplichting om alle gegevens betreffende zijn persoonlijke situatie te verstrekken en zijn administratie in kennis te stellen van elke verandering in zijn persoonlijke situatie (zie in die zin arrest López Cejudo/Commissie, EU:F:2014:55, punt 67), op welke verplichting overigens uitdrukkelijk wordt gewezen in artikel 67, lid 2, van het Statuut in verband met de anticumulatieregel.

–       Gebrek aan zorgvuldigheid of vermeend stilzitten van het PMO

105    Wat betreft het gebrek aan zorgvuldigheid waarmee het PMO de persoonlijke situatie van verzoeker zou hebben onderzocht, met name vanaf januari 2004, toen het PMO aan Partena had verzocht aan de Commissie een aanzienlijk achterstallig bedrag te betalen, is het Gerecht van mening dat de eventuele inefficiëntie of een eventueel stilzitten van een administratieve dienst die is belast met de bescherming van de financiële belangen van de Unie, de ambtenaar niet kan vrijpleiten van zijn eigen schending van de op hem rustende verplichting om opgave te doen van elke wijziging in zijn persoonlijke situatie die van invloed kan zijn op zijn recht op een statutaire uitkering waarvan hij zelf om betaling heeft verzocht.

106    In de eerste plaats dient er immers aan te worden herinnerd dat, hoewel van een zorgvuldig handelende administratie zeker mag worden verwacht dat zij ten minste eenmaal per jaar de persoonlijke gegevens bijwerkt van de ontvangers van maandelijks overgemaakte statutaire toelagen, de situatie van een administratie die tot taak heeft de betaling te verzekeren van duizenden bezoldigingen en diverse toelagen, niet kan worden vergeleken met die van een ambtenaar, die er een persoonlijk belang bij heeft de betalingen die hem maandelijks worden gedaan te verifiëren en alles te signaleren wat zou kunnen duiden op een fout in zijn nadeel of in zijn voordeel (zie in die zin beschikking Michel/Commissie, F-44/13, EU:F:2014:40, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107    In de tweede plaats kan een zorgvuldig ambtenaar die kennis heeft genomen van de statutaire bepalingen op basis waarvan aan hem op zijn verzoek een uitkering wordt betaald, met name wanneer deze bepalingen in herinnering worden gebracht in het besluit tot toekenning van de betrokken uitkering, hetgeen in casu het geval was, zich er niet toe beperken die uitkering – in het onderhavige geval: de volledige statutaire gezinstoelagen – stilzwijgend te blijven ontvangen, terwijl zijn echtgenoot voor diezelfde kinderen soortgelijke volledige nationale uitkeringen ontvangt. In een dergelijke situatie kan de ambtenaar zijn stilzwijgen niet rechtvaardigen met het feit dat dergelijke betalingen uit nalatigheid impliciet werden aanvaard of gedoogd door zijn administratie. Zou een dergelijk nalaten door de administratie worden aanvaard als verzachtende omstandigheid, dan zou dat er immers op neerkomen dat ambtenaren en andere personeelsleden ertoe worden aangezet van de fouten van de administratie te profiteren.

108    In derde en laatste plaats was Partena, zoals de Commissie terecht beklemtoont, niet noodzakelijkerwijs gehouden om, in antwoord op eventuele verzoeken van de Commissie, gedetailleerde informatie te verstrekken over de persoonlijke situatie van verzoekers echtgenote, die geen ambtenaar is bij die instelling. Derhalve rust in een dergelijke situatie op de ambtenaar die – zoals verzoeker – een statutaire uitkering ontvangt te meer de verplichting om de documenten te verstrekken die hij reeds in zijn bezit heeft en, in elk geval, zijn administratie in kennis te stellen van eventuele overmakingen van sociale uitkeringen naar zijn echtgenoot door een instelling als Partena. De in artikel 11 van het Statuut bedoelde loyaliteitsplicht houdt namelijk in dat de ambtenaren de taak van de administratie bij het vaststellen van de omvang van statutaire geldelijke rechten vergemakkelijken.

–       Veronderstelling van verzoeker dat de kwestie van de cumulatie van uitkeringen door de administraties onderling zou worden opgelost

109    Het argument van verzoeker dat hij dacht dat de administraties de situatie onderling zouden oplossen, is irrelevant en lijkt zelfs misplaatst, gelet op het feit dat nadat Partena verzoekers echtgenote bij brief van 9 november 2006 de definitieve informatie had gezonden, de situatie van cumulatie van volledige Belgische gezinstoelagen en volledige statutaire gezinstoelagen nog vele jaren bleef voortbestaan.

110    Zelfs indien verzoeker had mogen uitgaan van de – verkeerde – veronderstelling dat de administraties de situatie onderling zouden oplossen, dan nog moet worden aangenomen dat hij door zijn eigen stilzitten heeft geprofiteerd van het ontbreken van regularisering van zijn administratieve situatie, en dit gedurende vele jaren. Verzoeker had immers hoe dan ook moeten twijfelen aan de juistheid van de betalingen – in casu de volledige statutaire gezinstoelagen – die hij bleef ontvangen van het PMO en die werden vermeld op zijn maandelijkse salarisafrekeningen waarvan hij wordt geacht regelmatig kennis te nemen. Dit geldt ook, zoals de Commissie heeft betoogd, wanneer de salarisafrekeningen van de betrokkene binnen deze instelling niet meer per interne post worden verstrekt, maar toegankelijk zijn via een per e-mail verzonden hyperlink.

111    Derhalve was verzoeker verplicht om zich vanaf november 2006 tot februari 2010, toen de algemene controle plaatsvond, tot zijn administratie te wenden, zodat deze de nodige verificaties kon verrichten (zie in die zin arrest Tsirimiagos/Comité van de Regio’s, F-100/07, EU:F:2009:21, punt 75), omdat het hem naarmate de jaren verstreken steeds duidelijker had moeten worden dat de situatie helemaal niet door het PMO werd heronderzocht, noch tussen het PMO en Partena onderling werd opgelost, aangezien hij de volledige statutaire gezinstoelagen en zijn echtgenote de Belgische gezinstoelagen bleven ontvangen, hetgeen duidelijk in strijd was met artikel 67, lid 2, van het Statuut.

112    In elk geval kan het, ten eerste, een normaal zorgvuldig ambtenaar niet ontgaan dat een mededeling over een verandering in zijn gezinssituatie, zoals de brief van Partena van 9 november 2006 waarin verzoekers echtgenote in kennis werd gesteld van haar rechten op Belgische gezinstoelagen, rechtstreeks tot de bevoegde dienst van zijn instelling moet worden gericht, en wel op duidelijke en ondubbelzinnige wijze, hetgeen verzoeker kennelijk heeft verzuimd te doen, en kan de ambtenaar zich in dit verband niet beroepen op het feit dat de administratie bepaalde informatie toevallig of indirect heeft verkregen (zie arrest Costacurta/Commissie, T-34/89 en T-67/89, EU:T:1990:20, punten 45 en 46). Dit geldt in casu te meer, aangezien uit de tekst van artikel 67, lid 2, van het Statuut ondubbelzinnig blijkt dat het niet aan de Commissie staat om informatie in te winnen over de eventuele ontvangst van soortgelijke gezinstoelagen uit andere bron, maar dat personeelsleden zelf opgave moeten doen wanneer zij dergelijke toelagen ontvangen.

113    Ten tweede stond het aan verzoeker om, in plaats van zich tevreden te stellen met een persoonlijke interpretatie van zijn situatie, de kwestie te bespreken met het TABG (zie in die zin arresten Costacurta/Commissie, EU:T:1990:20, punt 40, en López Cejudo/Commissie, EU:F:2014:55, punt 78).

114    Bovendien kan verzoeker niet stellen dat het PMO in 2004 volledig op de hoogte was van de situatie van zijn echtgenote. Uit de brief van 28 augustus 2003 van Partena aan het PMO blijkt weliswaar dat Partena betalingen had gedaan aan de echtgenote van verzoeker – al waren de bedragen daarvan niet gespecificeerd – doch uit de brief van 22 januari 2004 van het PMO aan Partena blijkt echter daarentegen dat op die datum het PMO uit de dubbelzinnige bewoordingen van de brief van 28 augustus 2003 enkel had begrepen dat Partena de rechten van verzoekers echtgenote aan het onderzoeken was, terwijl zij in werkelijkheid reeds gezinstoelagen ontving van deze nationale instelling. Aldus heeft verzoeker door zijn stilzitten en stilzwijgen het PMO in deze onjuiste veronderstelling gelaten, zelfs nadat Partena met de brief van 9 november 2006 aan zijn echtgenote haar recht op Belgische gezinstoelagen had bevestigd.

–       Ontbreken van financiële schade voor het budget van de Unie en ontbreken van opzet bij verzoeker om ten onrechte statutaire uitkeringen te ontvangen

115    Wat de omstandigheid betreft dat verzoeker, na kennis te hebben genomen van het advies van de tuchtraad, vrijwillig heeft beloofd om de ten onrechte ontvangen bedragen over de periode van vóór september 2006 terug te betalen, merkt het Gerecht enerzijds op dat het TABG daarmee in het bestreden besluit rekening heeft gehouden vanuit de invalshoek van de „omvang van de schade die is toegebracht aan de belangen van de Commissie”, in de zin van artikel 10, sub b, van bijlage IX bij het Statuut. Anderzijds is het Gerecht van mening dat dat aspect moet worden gerelativeerd, aangezien het niets verandert aan de kwalificatie van het verweten verzuim, dat pas werd ontdekt naar aanleiding van een controle door de Commissie en niet na een tijdige opgave op initiatief van verzoeker.

116    Ten overvloede merkt het Gerecht nog op dat, gelet op de rechtspraak (zie arrest López Cejudo/Commissie, EU:F:2014:55, punt 67), het niet noodzakelijkerwijs was uitgesloten dat, na een onderzoek in die zin, de Commissie voldoende andere feiten had kunnen vaststellen om zich te kunnen beroepen op artikel 85, lid 2, tweede zin, van het Statuut. Dit is overigens waar de Commissie in wezen op doelde in haar verweerschrift toen zij verklaarde dat verzoekers coöperatieve geste werd geapprecieerd aangezien dit een debat bespaarde dat had kunnen leiden tot een afzonderlijke juridische procedure, in casu over de eventuele toepassing van deze bepaling van het Statuut.

117    Aangaande het ontbreken van frauduleuze opzet moet worden vastgesteld dat zowel de tuchtraad als het TABG niet van een dergelijke opzet bij verzoeker is uitgegaan en bij de bepaling van de aan hem op te leggen tuchtmaatregel dit ontbreken van frauduleuze opzet uitdrukkelijk heeft laten meewegen. Het Gerecht wijst er evenwel op dat de reden die de tuchtraad had aangevoerd ter rechtvaardiging van deze keuze bestond in het feit dat er onvoldoende feitelijk bewijs was in het dossier om frauduleuze opzet aan te tonen, hoewel de tuchtraad verklaarde dat „het moeilijk te geloven was dat [verzoeker] niet door zijn echtgenote [was] gewezen op de betalingen van 11 000 [EUR] en 5 500 [EUR] die zij in 2003 en 2005 had ontvangen”.

118    Het TABG heeft in het bestreden besluit zijnerzijds „[m]et betrekking tot de mate waarin het vergrijp gepaard ging met opzet of nalatigheid”, zoals bedoeld in artikel 10, sub c, van bijlage IX bij het Statuut, vastgesteld dat verzoeker „een grove nalatigheid” had begaan, dat wil zeggen, in casu een fout had begaan die, hoewel deze niet duidde op een weloverwogen opzet om zich ten nadele van het budget van de Unie te verrijken, moeilijk verontschuldigbaar bleef, vooral gezien de taken en verantwoordelijkheden van de betrokkene, zijn rang en zijn anciënniteit in de dienst van de Commissie.

–       Andere beweerdelijk verzachtende omstandigheden

119    Wat verzoekers gedrag in de dienst betreft, heeft het TABG aangegeven dat het rekening heeft gehouden met het feit dat verzoeker in zijn lange loopbaan geen andere verzuimen heeft gepleegd dan die welke hem in casu worden verweten. Zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft betoogd, staat het in artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut neergelegde vereiste om dit aspect in aanmerking te nemen evenwel niet noodzakelijkerwijs gelijk aan de erkenning van een verzachtende omstandigheid.

120    Met betrekking tot het argument ontleend aan de professionele en huishoudelijke werkdruk van verzoeker, dat door het TABG in zijn besluit tot afwijzing van de klacht van de hand was gewezen, moet worden vastgesteld dat de situatie van cumulatie van gezinstoelagen meer dan vijf jaar heeft voortgeduurd nadat Partena verzoekers echtgenote formeel in kennis had gesteld van haar rechten op Belgische gezinstoelagen. Derhalve is het Gerecht van oordeel dat gesteld al dat een dergelijk argument tot op zekere hoogte voor een bepaalde periode in aanmerking kan worden genomen, het evenwel geen nalatigheid kan rechtvaardigen die zich over een zo lang tijdvak uitstrekt.

121    Aangaande het door verzoeker aangevoerde argument inzake zijn gestelde voorbeeldige samenwerking, die tot uitdrukking komt in een e-mail van 29 maart 2013 van de persoon die bij het PMO was belast met de terugvordering van ten onrechte ontvangen bedragen, merkt het Gerecht op dat hoewel de functionaris van het PMO die was belast met de oorspronkelijke controle hem in februari 2010 had verzocht om „[z]odra hij informatie [had] ontvangen van Partena, [deze] zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van [het PMO]”, verzoeker het niet opportuun achtte om het door deze ambtenaar bij deze gelegenheid toegezonden formulier waarop opgave moest worden gedaan van „gezinstoelagen [...] uit andere bron” in te vullen, noch om deze een kopie te sturen van het schrijven van Partena van 9 november 2006, dat op dat moment reeds in het bezit was van zijn echtgenote, of van enig ander hem door Partena toegezonden document. Een dergelijke stap van verzoeker had de Commissie in staat kunnen stellen de controleprocedure onmiddellijk af te sluiten. Aangezien verzoeker hiervan afzag, waren er evenwel meer dan 18 maanden verstreken voordat de Commissie – in casu op 23 september 2011 – op eigen kracht de relevante informatie rechtstreeks verkreeg van Partena, en niet van verzoeker.

122    Uit het voorgaande volgt dat het TABG in casu niet heeft verzuimd om relevante verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen.

–       Evenredigheid van de opgelegde tuchtmaatregel

123    Wat betreft de vraag of het TABG bij de vaststelling van de betrokken tuchtmaatregel de verzwarende en verzachtende omstandigheden op evenredige wijze heeft afgewogen, herinnert het Gerecht eraan dat artikel 11 van het Statuut een specifieke uitdrukking is van de op alle ambtenaren rustende loyaliteitsplicht, die niet alleen inhoudt dat de ambtenaar zich onthoudt van gedragingen die afbreuk doen aan de waardigheid van het ambt en aan het respect verschuldigd aan de instelling en haar gezagsinstanties, maar eveneens, zeker wanneer hij, zoals in casu, een hoge rang bekleedt, dat hij blijk geeft van een boven elke verdenking verheven gedrag om het tussen de instelling en hemzelf bestaande vertrouwen te bestendigen (arrest Andreasen/Commissie, F-40/05, EU:F:2007:189, punt 233 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124    Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak is het Gerecht van oordeel, ten eerste, dat het TABG terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker „een grove nalatigheid” heeft begaan door geen opgave te doen van de ontvangst door zijn echtgenote van Belgische gezinstoelagen gedurende een zo lange periode. Ten tweede lijkt de opgelegde tuchtmaatregel niet onevenredig. Inzonderheid mocht het TABG er, gelet op zijn ruime beoordelingsbevoegdheid, van uitgaan dat de oplegging van de tuchtmaatregel van opschorting van de plaatsing in een hogere salaristrap gedurende een periode van 18 maanden, zoals aanbevolen door de tuchtraad, onvoldoende was, vooral in de situatie van de onderhavige zaak, waarin het TABG, anders dan de tuchtraad, niet alleen een schending van artikel 67, lid 2, van het Statuut, maar ook van artikel 11 van het Statuut heeft vastgesteld.

125    Ten overvloede merkt het Gerecht op dat het TABG op grond van de tekst van artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut geenszins verplicht was om – zoals het heeft gedaan – het feit dat verzoeker de pensioengerechtigde leeftijd naderde aan te merken als een omstandigheid die de oplegging van een mildere tuchtmaatregel rechtvaardigde. Aangezien het TABG dit aspect uit eigen beweging bij haar besluit in aanmerking heeft genomen, kan de uiteindelijk opgelegde tuchtmaatregel a fortiori niet als onevenredig worden aangemerkt.

126    Uit het voorgaande volgt dat het TABG bij de vaststelling van de uiteindelijk opgelegde tuchtmaatregel noch bepaalde verzachtende omstandigheden buiten beschouwing heeft gelaten, noch de verschillende omstandigheden van verzoekers geval op onevenredige wijze heeft afgewogen.

127    Bijgevolg dient het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

 Tweede middel, ontleend aan een motiveringsgebrek

 Argumenten van partijen

128    Ter ondersteuning van zijn tweede middel betoogt verzoeker in wezen, ten eerste, dat het TABG in het bestreden besluit en in het besluit tot afwijzing van de klacht onvoldoende heeft uitgelegd waarom het verzoekers nalatigheid als „grof” had gekwalificeerd, met name doordat het niet of nauwelijks heeft gemotiveerd waarom zij had geweigerd bepaalde omstandigheden als verzachtend aan te merken. Ten tweede heeft het TABG onvoldoende gemotiveerd waarom het een zwaardere tuchtmaatregel heeft opgelegd dan die welke door de tuchtraad was aanbevolen.

129    De Commissie concludeert tot ongegrondverklaring van het middel.

 Beoordeling door het Gerecht

130    De motiveringsplicht van artikel 296 VWEU, die in herinnering wordt gebracht in artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en overgenomen in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut, is een fundamenteel beginsel van Unierecht, dat tot doel heeft, enerzijds, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te beoordelen of het voor hem bezwarend besluit gegrond is, en, anderzijds, het rechterlijk toezicht daarop mogelijk te maken (zie arresten Michel/Parlement, 195/80, EU:C:1981:284, punt 22; Lux/Rekenkamer, 69/83, EU:C:1984:225, punt 16, en Camacho-Fernandes/Commissie, F-16/13, EU:F:2014:51, punt 111).

131    Op tuchtrechtelijk gebied moet de vraag of de motivering van het besluit van het TABG om een tuchtmaatregel op te leggen voldoet aan deze vereisten niet alleen worden beoordeeld aan de hand van de bewoordingen ervan, maar eveneens aan de hand van zijn context en alle rechtsregels die de betrokken materie regelen. Ofschoon de tuchtraad en het TABG gehouden zijn om alle elementen feitelijk en rechtens te vermelden waarvan de wettigheid van hun besluiten afhangt alsook de overwegingen die tot deze besluiten hebben geleid, is niet vereist dat zij ingaan op alle punten feitelijk en rechtens die de betrokkene in de loop van de procedure heeft aangevoerd (arrest Stevens/Commissie, T-277/01, EU:T:2002:302, punt 71). Een besluit is in elk geval toereikend gemotiveerd wanneer het is genomen in een context die de betrokken ambtenaar kent, zodat hij de strekking van de ten aanzien van hem genomen maatregel kan begrijpen (arrest N/Commissie, T-198/02, EU:T:2004:101, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

132    Wanneer de aan de betrokkene opgelegde tuchtmaatregel uiteindelijk zwaarder is dan die welke door de tuchtraad is voorgesteld, moet het besluit van het TABG uitvoerig ingaan op de redenen waarom het is afgeweken van het advies van de tuchtraad (arresten F./Commissie, 228/83, EU:C:1985:28, punt 35, en N/Commissie, EU:T:2004:101, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

133    In casu merkt het Gerecht op dat het TABG in het bestreden besluit de omstandigheden van de onderhavige zaak heeft onderzocht in het licht van elk van de relevante aspecten die worden genoemd in artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut. Bovendien is het TABG in het besluit tot afwijzing van de klacht uitvoerig ingegaan op de verschillende door verzoeker aangevoerde argumenten.

134    Wat de vraag betreft of het TABG voldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoekers nalatigheid als „grof” heeft gekwalificeerd, wijst het Gerecht erop dat het TABG reeds in het bestreden besluit de omvang van de op ambtenaren rustende zorgvuldigheidsplicht gedetailleerd heeft onderzocht en rechtens genoegzaam uiteen heeft gezet dat het gedurende vele jaren laten voortbestaan van een situatie van cumulatie van nationale uitkeringen en statutaire uitkeringen – zoals in de onderhavige zaak – door het achterwege laten van het doen van een opgave waartoe de ambtenaar echter wel verplicht was, enkel kan duiden op een grove nalatigheid, voor zover het niet reeds kan of moet worden gekwalificeerd als een opzettelijke schending van de artikelen 11 en 67, lid 2, van het Statuut. In het besluit tot afwijzing van de klacht heeft het TABG dit aspect opnieuw – in antwoord op argumenten van verzoeker – uitvoerig toegelicht, hoewel het bestreden besluit, net als het besluit tot afwijzing van de klacht, de afloop vormde van een procedure waarvan de bijzonderheden verzoeker genoegzaam bekend waren (zie in die zin arrest Commissie/Daffix, C-166/95 P, EU:C:1997:73, punt 34).

135    Aangaande het feit dat het TABG aan verzoeker een zwaardere tuchtmaatregel heeft opgelegd dan die welke was aanbevolen door de tuchtraad, blijkt met name uit het besluit tot afwijzing van de klacht, dat het TABG heeft uitgelegd om welke essentiële reden het het opportuun achtte om de door de tuchtraad voorgestelde tuchtmaatregel te verzwaren. Anders dan de tuchtraad weigerde het TABG namelijk om het stilzitten van het PMO als verzachtende omstandigheid aan te merken. Zoals reeds bij het onderzoek van het eerste middel is vastgesteld, hoefde het TABG dit aspect evenwel niet als verzachtende omstandigheid aan te merken, hetgeen op zichzelf reeds kan verklaren waarom het een zwaardere tuchtmaatregel heeft opgelegd dan die welke was aanbevolen door de tuchtraad.

136    Met betrekking tot de verzwaring van de opgelegde tuchtmaatregel ten opzichte van die welke was voorgesteld door de tuchtraad, merkt het Gerecht bovendien op dat het TABG met het bestreden besluit een schending van de artikelen 11 en 67, lid 2, van het Statuut wilde bestraffen, terwijl de door de tuchtraad voorgestelde tuchtmaatregel enkel betrekking had op een schending van laatstgenoemde bepaling.

137    Gelet op het voorgaande moet het tweede middel ongegrond worden verklaard, zodat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

138    Volgens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering draagt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, haar eigen kosten en wordt zij verwezen in de kosten van de andere partij, voor zover dit is gevorderd. Krachtens artikel 102, lid 1, van datzelfde Reglement kan, wanneer de billijkheid dit vergt, het Gerecht beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen.

139    Uit de overwegingen van het onderhavige arrest volgt dat verzoeker in het ongelijk is gesteld. Voorts heeft verweerster in haar conclusies uitdrukkelijk gevorderd om verzoeker te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, zal verzoeker zijn eigen kosten dragen en wordt hij verwezen in de kosten van de Commissie.


HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      EH draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

Rofes i Pujol

Bradley

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 november 2014.

De griffier

 

      De president

W. Hakenberg

 

      K. Bradley


* Procestaal: Frans.

Top