EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CP0417

Standpuntbepaling van advocaat-generaal M. Wathelet van 3 maart 2015.
Livio Missir Mamachi di Lusignano tegen Europese Commissie.
Heroverweging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) – Ambtenarenrecht – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie gebaseerd op een niet-nakoming door een instelling van haar verplichting om de bescherming van haar ambtenaren te verzekeren – Overleden ambtenaar – Immateriële schade die de ambtenaar vóór zijn overlijden heeft geleden – Materiële en immateriële schade van de gezinsleden van de ambtenaar – Bevoegdheid – Gerecht – Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie – Aantasting van de eenheid van het Unierecht.
Zaak C-417/14 RX-II.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:593

STANDPUNTBEPALING VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. WATHELET

van 3 maart 2015 ( 1 )

Zaak C‑417/14 RX-II

Livio Missir Mamachi di Lusignano

tegen

Europese Commissie

„Heroverweging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) — Openbare dienst — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Schade die de ambtenaar vóór zijn overlijden heeft geleden — Persoonlijke schade van de verwanten van de overleden ambtenaar — Bevoegdheid — Gerecht — Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie — Rechterlijke opbouw van de Europese Unie”

1. 

Op voorstel van de eerste advocaat-generaal heeft de kamer van heroverweging van het Hof op basis van artikel 193, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist om over te gaan tot heroverweging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625). ( 2 )

2. 

In de voormelde beslissing heeft het Hof in punt 2 van het dictum gepreciseerd:

„De heroverweging betreft de vraag of het arrest van het Gerecht [...] de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantast doordat dit Gerecht, als rechter in hogere voorziening, heeft geoordeeld dat het bevoegd is om als rechter in eerste aanleg uitspraak te doen op een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de [Europese] Unie

dat is gebaseerd op niet-nakoming door een instelling van haar plicht om haar ambtenaren te beschermen,

dat is ingesteld door derden in hun hoedanigheid van rechthebbenden van een overleden ambtenaar alsmede in hun hoedanigheid van gezinsleden van deze ambtenaar, en dat

strekt tot vergoeding van de door de overleden ambtenaar persoonlijk geleden immateriële schade en van de door deze derden geleden vermogensschade en ideële schade.”

I – Toepasselijke bepalingen

A – Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

3.

Volgens artikel 256, lid 1, VWEU is „[h]et Gerecht [...] bevoegd in eerste aanleg kennis te nemen van de in de artikelen 263, 265, 268, 270 en 272 bedoelde beroepen, met uitzondering van die waarvoor een krachtens artikel 257 ingestelde gespecialiseerde rechtbank bevoegd is en die welke overeenkomstig het statuut [van het Hof van Justitie van de Europese Unie] aan het Hof van Justitie zijn voorbehouden. Het statuut [van het Hof van Justitie] kan bepalen dat het Gerecht bevoegd is voor andere categorieën van beroepen”.

4.

Onder de verschillende in artikel 256 VWEU genoemde artikelen bepaalt artikel 268 VWEU dat het Hof van Justitie bevoegd is om „kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in artikel 340, tweede en derde alinea, [VWEU] bedoelde schade” en artikel 270 VWEU dat het bevoegd is om „uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het Statuut van de ambtenaren van de [Europese] Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie” (hierna: „Ambtenarenstatuut”).

B – Statuut van het Hof van Justitie

5.

Volgens artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie oefent het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie „in eerste aanleg de bevoegdheid uit, overeenkomstig artikel 270 [VWEU], uitspraak te doen in geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden, met inbegrip van geschillen tussen de organen of bureaus en hun personeelsleden waarvoor het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is verklaard”.

6.

Eventuele bevoegdheidsconflicten die tussen de verschillende rechterlijke instanties van het Hof van Justitie op het gebied van ambtenarenzaken kunnen ontstaan, worden geregeld in artikel 8 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie:

„1.   Wanneer een tot het Gerecht voor ambtenarenzaken gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Hof van Justitie of van het Gerecht, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Gerecht voor ambtenarenzaken. Evenzo, wanneer een tot het Hof of tot het Gerecht gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Gerecht voor ambtenarenzaken, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Hof of van het Gerecht.

2.   Wanneer het Gerecht voor ambtenarenzaken vaststelt dat het niet bevoegd is kennis te nemen van een beroep ten aanzien waarvan het Hof of het Gerecht bevoegd is, verwijst het de zaak naar het Hof of het Gerecht. Evenzo, wanneer het Hof of het Gerecht vaststelt dat een beroep tot de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken behoort, verwijst de rechterlijke instantie bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, de zaak naar dit Gerecht, dat zich dan niet onbevoegd kan verklaren.

3.   Wanneer bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht zaken aanhangig worden gemaakt die dezelfde vraag van uitlegging dan wel de geldigheid van dezelfde handeling betreffen, kan het Gerecht voor ambtenarenzaken, de partijen gehoord, de behandeling schorsen totdat het Gerecht het arrest heeft gewezen.

Wanneer bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht zaken aanhangig worden gemaakt die hetzelfde voorwerp hebben, verklaart het Gerecht voor ambtenarenzaken zich onbevoegd zodat het Gerecht zich over deze zaken kan uitspreken.”

C – Ambtenarenstatuut

7.

Artikel 73 van het Ambtenarenstatuut luidt:

„1.   [D]e ambtenaar [is] met ingang van de dag zijner indiensttreding verzekerd tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico’s. Voor de dekking van het risico van ongevallen buiten de dienst is hij verplicht ten hoogste 0,1 % van zijn basissalaris bij te dragen.

In deze regeling wordt bepaald welke risico’s niet zijn gedekt.

2.   De gewaarborgde uitkeringen zijn de navolgende:

a)

bij overlijden:

uitkering aan de hierna te noemen personen van een kapitaal gelijk aan vijf maal het jaarlijkse basissalaris van de betrokkene, berekend op de grondslag van het maandelijkse salaris toegekend over de twaalf maanden voorafgaande aan het ongeval:

aan de echtgenoot en de kinderen van de overleden ambtenaar, overeenkomstig de bepalingen van het erfrecht dat op de ambtenaar van toepassing is; het aan de echtgenoot uit te keren bedrag kan evenwel niet minder zijn dan 25 % van het kapitaal;

bij gebreke van personen van de hierboven genoemde categorie, aan de andere nakomelingen, overeenkomstig de bepalingen van het erfrecht dat op de ambtenaar van toepassing is;

bij gebreke van personen van de hierboven genoemde categorieën, aan de bloedverwanten in opgaande lijn, overeenkomstig de bepalingen van het erfrecht dat op de ambtenaar van toepassing is;

bij gebreke van personen van de hierboven genoemde drie categorieën, aan de instelling;

[...]”

8.

Volgens artikel 91, lid 1, van het Ambtenarenstatuut is „[h]et Hof van Justitie van de Europese Unie [...] bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en een van de in dit Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2. Bij geschillen van geldelijke aard heeft het Hof van Justitie volledige rechtsmacht”.

II – Voorgeschiedenis van de in heroverweging genomen zaak

9.

Op 18 september 2006 is Alessandro Missir Mamachi di Lusignano, ambtenaar van de Europese Unie, onder tragische omstandigheden overleden terwijl hij was tewerkgesteld bij de delegatie van de Europese Commissie te Rabat (Marokko).

10.

Na die moord heeft zijn vader, Livio Missir Mamachi di Lusignano, in eigen naam en als wettelijk vertegenwoordiger van de erfgenamen van zijn zoon, bij het Gerecht voor ambtenarenzaken beroep ingesteld strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 3 februari 2009 houdende afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van schade ten gevolge van de moord op zijn zoon en, ten tweede, veroordeling van de Commissie om hem en de kinderen van zijn zoon diverse bedragen uit te keren ter vergoeding van de door die moord veroorzaakte materiële en immateriële schade. ( 3 )

11.

Dat beroep is gebaseerd op een niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om de bescherming van haar ambtenaren te verzekeren en betreft zowel de vergoeding van de immateriële schade die de ambtenaar zelf heeft geleden en die verzoeker vordert namens de kinderen van de overleden ambtenaar in hun hoedanigheid van rechtverkrijgenden, als de vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker en de kinderen van de overleden ambtenaar in hun hoedanigheid van diens gezinsleden hebben geleden.

12.

Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van de schade die verzoeker en de kinderen van de overleden ambtenaar hebben geleden, heeft het Gerecht geoordeeld dat dit onder zijn bevoegdheid viel. Het heeft op grond hiervan vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zich ter zake onbevoegd had moeten verklaren en de zaak overeenkomstig artikel 8, lid 2, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie dus naar hem had moeten verwijzen.

13.

Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de schade die de ambtenaar vóór zijn overlijden heeft geleden, heeft het Gerecht geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken dit verzoek, ofschoon het bevoegd was om daarvan kennis te nemen, ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard gelet op de regel van „concordantie” tussen het verzoek en de administratieve klacht. Daar de zaak met betrekking tot dat verzoek niet in staat van wijzen was, heeft het Gerecht vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, waarnaar dit aspect van het beroep zou moeten worden terugverwezen, noodzakelijkerwijs zou moeten vaststellen dat bij het Gerecht en het Gerecht voor ambtenarenzaken zelf zaken met hetzelfde voorwerp aanhangig waren gemaakt.

14.

De ouders van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano, zijn kinderen en zijn broer en zus hebben immers na de instelling van de hogere voorziening die tot het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) heeft geleid, bij het Gerecht beroep ingesteld strekkende tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de immateriële schade die zij door de moord op Alessandro Missir Mamachi di Lusignano zouden hebben geleden. ( 4 )

15.

Volgens het Gerecht diende het Gerecht voor ambtenarenzaken zich derhalve onbevoegd te verklaren, zodat het Gerecht zich over die zaken kan uitspreken overeenkomstig artikel 8, lid 3, tweede alinea, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie.

16.

Daar het zich bevoegd achtte om uitspraak te doen over alle vorderingen, heeft het Gerecht onder deze omstandigheden beslist om de zaak in haar geheel naar zichzelf te verwijzen in zijn hoedanigheid van rechter in eerste aanleg.

III – Analyse

17.

Overeenkomstig het kader dat de kamer van heroverweging in haar beslissing tot opening van de behandeling heeft vastgesteld, zal mijn analyse in wezen betrekking hebben op de vraag of het Gerecht de eenheid of de samenhang van het Unierecht heeft aangetast door te oordelen dat het als rechter in eerste aanleg bevoegd was om uitspraak te doen over een beroep betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, gebaseerd op niet-nakoming door een instelling van haar verplichting om de bescherming van haar ambtenaren te verzekeren, dat derden hebben ingesteld in hun hoedanigheid van rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar en in hun hoedanigheid van gezinsleden van die ambtenaar en dat betrekking heeft op de immateriële schade die de overleden ambtenaar zelf heeft geleden alsmede op de materiële en immateriële schade die de verzoekers persoonlijk hebben geleden.

18.

Overeenkomstig de procedure van heroverweging moet eerst worden onderzocht of het arrest van het Gerecht op een onjuiste rechtsopvatting berust. ( 5 ) Alleen indien dat het geval is moet vervolgens worden onderzocht of de onjuiste uitlegging van het Gerecht de eenheid of de samenhang van het Unierecht aantast. ( 6 )

A – Eventuele onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht

1. Opmerkingen vooraf

19.

Allereerst moet worden bepaald van welke verschillende soorten schade vergoeding wordt gevorderd en in welke hoedanigheid verzoeker vergoeding van die verschillende soorten schade vordert. Voorts moeten de toepasselijke bepalingen worden vastgesteld.

20.

Wat ten eerste de indeling van de schade betreft, ben ik het eens met de rangschikking die het Gerecht heeft gemaakt op basis van de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid gemeen hebben. ( 7 ) Volgens die indeling kunnen in de regel drie soorten schade door de aansprakelijke partij worden vergoed, namelijk:

de door het slachtoffer zelf geleden immateriële schade, in de vorm van lichamelijk en/of geestelijk lijden voorafgaande aan zijn overlijden, indien vaststaat dat het slachtoffer zich daarvan bewust was;

de door de verwanten van het slachtoffer geleden materiële schade, welke gerelateerd is aan de inkomsten van de overledene waarvan zij gebruik konden maken, en

de door de verwanten van het slachtoffer geleden immateriële schade, wegens een bijzondere affectieve band met de overledene.

21.

De door verzoeker ingediende vorderingen vallen onder deze rangschikking, en de uitgangspunten waarop het Gerecht zich in punt 42 van zijn arrest heeft gebaseerd lijken derhalve gegrond:

de immateriële schade ex haerede, te weten de door Alessandro Missir Mamachi di Lusignano vóór zijn overlijden geleden schade, wordt door zijn rechtverkrijgenden in die hoedanigheid, en niet in hun eigen naam, gevorderd. Deze schade valt dus onder de eerste categorie schade die in het voorgaande punt is genoemd,

de twee andere soorten schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, te weten de materiële schade van de kinderen enerzijds en de immateriële schade van de kinderen en van de vader van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano anderzijds, worden door verzoeker en zijn kleinkinderen in eigen naam gevorderd, los van hun hoedanigheid als rechtverkrijgenden. Deze vallen dus onder de tweede respectievelijk de derde categorie schade die in het voorgaande punt is genoemd.

22.

Wat ten tweede de bepaling van de toepasselijke regels betreft, herinner ik eraan dat het Hof en het Gerecht beide op een bepaald moment in de geschiedenis van de Europese opbouw de in artikel 270 VWEU bedoelde bevoegdheid hebben uitgeoefend.

23.

Sinds besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie ( 8 ), verleent artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie die bevoegdheid voortaan echter aan het Gerecht voor ambtenarenzaken.

24.

Artikel 270 VWEU is ontzettend belangrijk, aangezien het bepaalt dat de bevoegdheid in geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden wordt uitgeoefend „binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Statuut van de ambtenaren”.

25.

Op grond van artikel 91, lid 1, van dat Statuut is het Gerecht voor ambtenarenzaken echter bevoegd om uitspraak te doen „in elk geschil tussen de Unie en een van de in dit Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2”.

26.

Uit deze inleidende overwegingen volgt dat de verdeelsleutel voor de bevoegdheden noodzakelijkerwijs wordt gevonden in de uitlegging van deze twee bepalingen – artikel 270 VWEU en artikel 91, lid 1, van het Ambtenarenstatuut – aangezien het rechterlijk stelsel van de Unie impliceert dat „de bevoegdheid van één [van de] rechterlijke instanties om uitspraak te doen over een beroep noodzakelijkerwijs de bevoegdheid van de [twee] anderen uitsluit” ( 9 ).

2. Omvang van de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken

27.

Het Gerecht voor ambtenarenzaken is dus bevoegd om uitspraak te doen „in elk geschil tussen de Unie en een van de in dit Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2 [van het Ambtenarenstatuut]”. ( 10 )

28.

Artikel 73, lid 2, van het Ambtenarenstatuut garandeert bij overlijden van een ambtenaar betaling van een kapitaal gelijk aan vijf maal zijn jaarlijkse basissalaris (berekend op de grondslag van zijn maandelijkse salaris toegekend over de twaalf maanden voorafgaande aan het ongeval).

29.

Volgens de bewoordingen van deze bepaling wordt dat kapitaal toegekend aan de echtgenoot van de overleden ambtenaar en aan zijn kinderen, of, bij gebreke daarvan, „aan de andere nakomelingen, overeenkomstig de bepalingen van het erfrecht dat op de ambtenaar van toepassing is”. Zijn er geen „nakomelingen” dan preciseert de tekst nog dat het kapitaal in dat geval moet worden uitgekeerd aan „de bloedverwanten in opgaande lijn, overeenkomstig de bepalingen van het erfrecht dat op de ambtenaar van toepassing is”. ( 11 )

30.

Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, heeft het Ambtenarenstatuut tot doel „de rechtsverhouding tussen de Europese instellingen en hun ambtenaren te regelen, door een aantal rechten en wederkerige verplichtingen in het leven te roepen en door bepaalde gezinsleden rechten toe te kennen die zij jegens de [Unie] geldend kunnen maken”. ( 12 )

31.

Uit de bewoordingen van artikel 73, lid 2, van het Ambtenarenstatuut volgt dus zonder enige twijfel dat zowel de nakomelingen als de bloedverwanten in opgaande lijn in het Ambtenarenstatuut worden bedoeld, dat wil zeggen, om de uitdrukking over te nemen die de Commissie in haar opmerkingen heeft gebruikt, door dat Statuut „uitdrukkelijk in aanmerking worden genomen” ( 13 ).

32.

Overeenkomstig artikel 91, lid 1, van het Ambtenarenstatuut is het Gerecht voor ambtenarenzaken dus bevoegd om uitspraak te doen „in elk geschil tussen de Unie en een van [die] personen”, dat betrekking heeft op een handeling van het tot aanstelling bevoegd gezag waardoor hij zich bezwaard acht (zoals een besluit over de vergoeding na het overlijden van een ambtenaar).

33.

Het Gerecht heeft deze door de Commissie voor hem verdedigde stelling echter om twee redenen afgewezen:

ten eerste heeft deze uitlegging „tot gevolg dat de gemene procedure inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie ondergeschikt wordt gemaakt aan de bijzondere procedure van de socialezekerheidsregeling voor ambtenaren als voorzien in het Statuut, [terwijl er geen sprake is van] gegronde redenen waarom de bijzondere bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken jegens ambtenaren zou moeten prevaleren boven de algemene bevoegdheid van het Gerecht om kennis te nemen van geschillen waarbij de aansprakelijkheid van de Unie in het geding is”. ( 14 ) Dit geldt temeer daar het in casu niet gaat om „de verplichting van de Commissie om de statutair gewaarborgde uitkeringen te betalen, [...] maar om haar eventuele verplichting tot volledige vergoeding van de gestelde materiële en immateriële schade” ( 15 ),

ten tweede, „ook al wordt aangenomen dat het betoog van de Commissie slaagt wat betreft de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano, dat betoog slaagt in casu dus niet wat betreft rekwirant, Livio Missir Mamachi di Lusignano zelf, aangezien hij geen rechtverkrijgende in de zin van artikel 73, lid 2, sub a, van [dat] Statuut is nu er kinderen zijn”. ( 16 )

34.

Mij lijkt echter dat het Gerecht hiermee bij de uitlegging van de toepasselijke bepalingen van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.

35.

Ten eerste is het tweede argument niet relevant in het kader van de bepaling van de bevoegde rechter. In casu dient de opsomming van artikel 73, lid 2, van het Ambtenarenstatuut immers niet ertoe, te bepalen aan wie het in die bepaling bedoelde recht toekomt, maar uitsluitend als aanknopingsfactor voor het in artikel 91, lid 1, van het Ambtenarenstatuut gedefinieerde bevoegdheidscriterium. In dit precieze kader sluit het feit dat de overleden ambtenaar kinderen had niet uit dat de bloedverwanten in opgaande lijn en de nakomelingen eveneens „in het [Ambtenaren]statuut” bedoelde personen zijn in de zin van artikel 91, lid 1, van dat Statuut.

36.

Ten tweede is er geen sprake van dat „de gemene procedure inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie ondergeschikt wordt gemaakt aan de bijzondere procedure van de socialezekerheidsregeling voor ambtenaren als voorzien in [dat] Statuut”, maar gaat het uitsluitend om het bepalen van de rechterlijke instantie die bevoegd is om uitspraak te doen over een verzoek dat, verband houdende met de aansprakelijkheid van de Unie, niet losstaat van de in het Ambtenarenstatuut voorziene vergoeding.

37.

Volgens de rechtspraak van het Hof moet de ambtenaar immers een volledige vergoeding kunnen krijgen. ( 17 ) Hij heeft derhalve het recht om „een aanvullende vergoeding te vorderen, wanneer de instelling naar gemeen recht aansprakelijk is voor het ongeval en de uitkeringen waarin de statutaire regeling voorziet, ontoereikend zijn om de geleden schade volledig te vergoeden”. ( 18 )

38.

De vermelding van het „gemene recht” in dat arrest verwijst slechts naar de regels van de niet-contractuele aansprakelijkheid. De uitdrukking doelt immers op hetgeen „structureel van toepassing is op alle niet uitzonderingsgevallen”, dat wil zeggen de „algemene regel die bij gebreke van een bijzondere tekst of afwijking, dergelijke gevallen regelt”. ( 19 ) In casu vormt het recht inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid dus het gemene recht voor de vergoeding van een schade, in tegenstelling tot het Ambtenarenstatuut dat een „bijzondere tekst” is die in een specifieke vergoedingsregeling voorziet.

39.

Anders dan het Gerecht in de punten 54 tot en met 58 van zijn arrest laat doorschemeren, heeft het Hof in het arrest Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371) slechts het recht op een aanvullende vergoeding erkend, zonder dat hieruit enig argument voor de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie kan worden getrokken. In die zaak deed deze vraag zich niet voor, aangezien het arrest is gewezen in een tijd waarin het Hof de enige rechterlijke instantie was.

40.

Hoewel het Gerecht voor ambtenarenzaken ten tijde van de uitspraak van het arrest Lucaccioni/Commissie (C‑257/98 P, EU:C:1999:402) nog niet bestond, kan de bevoegdheidsregel echter worden afgeleid uit de uiteenzettingen van het Hof over de statutaire vergoeding enerzijds en over de aanvullende vergoeding die verschuldigd is op basis van het „gemene recht” inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid anderzijds.

41.

In dat arrest heeft het Hof immers allereerst geoordeeld dat het in artikel 73 van het Ambtenarenstatuut voorziene stelsel van forfaitaire schadevergoeding en dat van artikel 340 VWEU niet los van elkaar stonden. ( 20 ) Vervolgens heeft het uit deze vooronderstelling en uit de noodzaak dat de ambtenaar een volledige vergoeding moet krijgen, afgeleid dat de krachtens artikel 73 van het Ambtenarenstatuut ontvangen uitkeringen door de bevoegde rechter in aanmerking moesten worden genomen bij de raming van de voor vergoeding in aanmerking komende schade, in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat een ambtenaar heeft ingesteld wegens een fout waarvoor de instelling waarbij hij is tewerkgesteld aansprakelijk kan worden gesteld. ( 21 )

42.

Met andere woorden, volgens deze als vast aan te merken rechtspraak van het Hof kan „de ambtenaar en zijn rechtverkrijgenden niet het recht worden ontzegd een aanvullende vergoeding te vorderen, wanneer de instelling naar gemeen recht [inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid] aansprakelijk is voor het ongeval en de statutaire uitkeringen niet voldoende zijn om de geleden schade volledig te vergoeden”. ( 22 )

43.

Aangezien het om een „aanvullende” uitkering gaat en de twee stelsels van vergoeding niet los van elkaar staan, zodat de krachtens het Ambtenarenstatuut ontvangen uitkeringen dus in aanmerking moeten worden genomen om de vergoedbare schade op basis van artikel 340 VWEU te bepalen, is de rechter die bevoegd is voor de eerste vergoeding ( 23 ) noodzakelijkerwijs ook bevoegd voor de aanvullende vergoeding.

44.

In dit verband wijs ik erop dat advocaat-generaal Slynn in zijn conclusie in de gevoegde zaken Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:265) reeds sprak van een „residuele bevoegdheid om in daarvoor in aanmerking komende gevallen aanvullende schadevergoeding toe te kennen”. ( 24 )

45.

Daar de aanvullende vergoeding volgens vaste rechtspraak wordt geregeld door het gemene recht inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid, is de eerste vergoeding noodzakelijkerwijs die waarin het Ambtenarenstatuut voorziet.

46.

Deze conclusie geldt thans des te meer, daar de wetgever van de Unie de eerste vergoeding heeft toevertrouwd aan een gespecialiseerde rechtbank in de zin van artikel 19 VEU, waarvan de bevoegdheid afhankelijk is van de hoedanigheid van de verzoeker (die in het Ambtenarenstatuut moet zijn bedoeld).

47.

Bovendien beantwoordt de door mij verdedigde bevoegdheidsregel niet alleen aan de logica, maar eveneens aan het belang van de proceseconomie zoals door het Hof erkend in de beschikking Commissie/IAMA Consulting ( 25 ).

48.

Evenals „in het communautaire stelsel van rechtswegen de bevoegdheid om uitspraak te doen over een hoofdvordering de bevoegdheid inhoudt om uitspraak te doen over in de loop van dezelfde procedure ingestelde reconventionele vorderingen die gebaseerd zijn op dezelfde handelingen of feiten als die welke in het verzoekschrift aan de orde zijn gesteld” ( 26 ), impliceert de bevoegdheid om uitspraak te doen over een eerste verzoek tevens de bevoegdheid om uitspraak te doen over elk aanvullend verzoek dat gebaseerd is op dezelfde handelingen of feiten.

49.

Dat de in de onderhavige zaak geformuleerde verzoeken slechts betrekking hebben op aanvullende uitkeringen wijzigt niets aan deze redenering. De bevoegde rechterlijke instantie kan immers niet verschillen naargelang het beroep slechts een forfaitair verzoek bevat (door mij aangemerkt als een eerste verzoek) dan wel alleen een aanvullend verzoek of zelfs beide. Het Gerecht erkent dit immers impliciet, daar het toegeeft dat de namens de overleden ambtenaar ingediende vordering, die echter slechts betrekking heeft op de niet in het Ambtenarenstatuut bedoelde immateriële schade die hij persoonlijk heeft geleden en welke dus wordt beheerst door het recht inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid, toch tot de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken behoort. ( 27 )

50.

Met zijn oordeel dat „in omstandigheden als die van de onderhavige zaak, uit het wettelijke stelsel van de artikelen 268 VWEU en 270 VWEU, artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie en de artikelen 90 en 91 van het [Ambtenaren]statuut reeds de conclusie moet worden getrokken dat de verwanten van een overleden ambtenaar noodzakelijkerwijs twee beroepen moeten instellen, het ene bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het andere bij het Gerecht, al naargelang zij in de rechten van de betrokken ambtenaar treden dan wel vergoeding vorderen van materiële of immateriële schade die zij persoonlijk hebben geleden” ( 28 ), heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van de genoemde bepalingen.

51.

Gelet op de voorgaande overwegingen, is het niet nodig om de verdere uiteenzettingen van het Gerecht te onderzoeken over de wijze waarop de dubbele procedure moet worden opgelost die het heeft gemeend te moeten vaststellen.

52.

Daar die uiteenzettingen van het Gerecht op een verkeerd uitgangspunt zijn gebaseerd en het Gerecht voor ambtenarenzaken bevoegd is voor alle door verzoeker ingediende vorderingen, berusten die uiteenzettingen immers op dezelfde onjuiste rechtsopvatting.

53.

Overeenkomstig artikel 256, lid 2, VWEU moet nog worden bepaald of deze onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van de artikelen 268 VWEU en 270 VWEU, van artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie en van artikel 91 van het Ambtenarenstatuut de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantast.

B – Bestaan van een aantasting van de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie

1. Beoordelingscriteria

54.

Uit de drie heroverwegingsarresten die het Hof tot op heden heeft gewezen kunnen vier beoordelingscriteria worden afgeleid die bruikbaar zijn om vast te stellen of er eventueel sprake is van een aantasting van de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie:

het arrest van het Gerecht kan een precedent vormen voor toekomstige zaken ( 29 );

het Gerecht is afgeweken van de vaste rechtspraak van het Hof ( 30 );

de onjuiste opvattingen van het Gerecht hebben betrekking op een begrip dat niet uitsluitend geldt in het ambtenarenrecht, maar ongeacht de betrokken materie ( 31 ), en

de regels of de beginselen die het Gerecht heeft miskend nemen in de rechtsorde van de Unie een belangrijke plaats in ( 32 ).

55.

Deze criteria, die „in hun geheel” ( 33 ) moeten worden beschouwd, zijn niet cumulatief en behoeven dus niet alle te zijn vervuld om een aantasting van de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie te kunnen vaststellen. ( 34 ) Het Hof zelf heeft in het arrest Heroverweging Commissie/Strack ( 35 ) geoordeeld dat het voldoen aan het tweede en het vierde van de hierboven genoemde criteria voldoende was om een aantasting van de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie te vormen.

2. Beoordeling

56.

In het kader van zijn toepassing en uitlegging van de bepalingen van het Verdrag, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie en van het Ambtenarenstatuut is het Gerecht afgeweken van de procedurele consequenties van het recht, voor de ambtenaar en zijn in het Ambtenarenstatuut bedoelde gezinsleden, om een aanvullende vergoeding te vragen wanneer de instelling volgens het gemene recht inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid verantwoordelijk is voor het ongeval en de uitkeringen van de statutaire regeling niet volstaan om de volledige vergoeding van de geleden schade te verzekeren.

57.

Preciezer gezegd, die gevolgen zijn door het Gerecht niet op de juiste wijze beoordeeld, aangezien het heeft geoordeeld dat de verwanten van een overleden ambtenaar twee beroepen dienden in te stellen, één bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en één bij het Gerecht, naargelang zij in de rechten van de betrokken ambtenaar traden dan wel vergoeding van door henzelf geleden materiële of immateriële schade vroegen. Mij lijkt dat het Gerecht hiermee de eenheid en de samenhang van het recht van de Unie heeft aangetast, en wel om de volgende drie redenen.

a) De geschonden regels nemen een belangrijke plaats in de rechtsorde van de Unie in (vierde hierboven genoemde criterium)

58.

De betrokken bepalingen zijn van bijzonder belang voor het recht van de Unie.

59.

Zoals het Hof in het arrest Heroverweging M/EMEA reeds had opgemerkt „maken het Statuut van het Hof en de bijlage erbij in het bijzonder deel uit van het primaire recht”. ( 36 )

60.

In casu betreft de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht de uitlegging en de toepassing van de artikelen 268 VWEU en 270 VWEU, artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 91 van het Ambtenarenstatuut.

61.

Die regels maken niet alleen deel uit van het primaire recht (met uitzondering van artikel 91 van het Ambtenarenstatuut), maar dragen bovendien alle bij tot de definitie van de rechterlijke opbouw van de Unie, doordat zij de bevoegdheden van het Gerecht voor ambtenarenzaken en, dientengevolge, die van de andere rechterlijke instanties afbakenen.

62.

De bepalingen die deze rechterlijke opbouw definiëren dragen bij tot de verwezenlijking van een „gerechtelijk stelsel dat nodig is voor de aard van de Europese Unie, samenhangend, doeltreffend en toegankelijk voor alle justitiabelen” ( 37 ), dat ontegenzeglijk één van de bestanddelen van een „rechtsstaat” is, een fundamentele waarde waarop de Unie overeenkomstig artikel 2 VEU en de preambule van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ( 38 ) berust.

63.

Hoewel ik mij in het kader van het onderzoek van de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht op het standpunt heb gesteld dat het niet nodig was om de aanvullende uiteenzettingen van het Gerecht te onderzoeken over de wijze waarop de dubbele procedure als gevolg van de door hem vastgestelde verdeling van de bevoegdheden moest worden opgelost, ben ik echter wel van mening dat de regel van uitbreiding van zijn eigen bevoegdheid, evenals de toepassing ervan in het kader van de bij hem aanhangige hogere voorziening, eveneens bijdraagt tot de aantasting van de eenheid van het recht van de Unie, door de miskenning van de rechterlijke opbouw zoals deze in de Verdragen is vastgelegd nog erger te maken.

64.

Die uiteenzettingen, de daaruit voortvloeiende regel van uitbreiding van de bevoegdheid en de gevolgen die het Gerecht daaraan heeft verbonden voor de hogere voorziening dragen immers bij tot de schending van regels die een bijzonder belang in de rechtsorde van de Unie innemen, aangezien zij de verdeling van de bevoegdheden tussen de rechterlijke instanties van de Unie en het specifieke instrument van de hogere voorziening definiëren.

b) Het Gerecht is afgeweken van de vaste rechtspraak van het Hof (tweede hierboven genoemde criterium)

65.

Door het beginsel van een dubbele procedure te bevestigen, heeft het Gerecht de samenhang van het recht van de Unie aangetast, aangezien het is afgeweken van de vaste rechtspraak van het Hof.

66.

Zoals volgt uit de rechtspraak die in het kader van mijn onderzoek naar de omvang van de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken in herinnering is gebracht, is het zo dat wanneer een verzoek om een aanvullende vergoeding de administratieve sfeer verlaat en voor de rechter wordt gebracht, het in artikel 73 van het Ambtenarenstatuut voorziene stelsel van forfaitaire vergoeding en dat van artikel 340 VWEU niet alleen niet los van elkaar staan ( 39 ), maar dat de bevoegdheid van één van de rechterlijke instanties om uitspraak te doen over het beroep bovendien de bevoegdheid van de andere uitsluit ( 40 ).

c) Het arrest van het Gerecht kan een precedent vormen voor toekomstige zaken (eerste hierboven genoemde criterium)

67.

Het arrest van het Gerecht kan bovendien een precedent vormen voor toekomstige zaken, aangezien daarbij een algemene bevoegdheidsregel ten behoeve van dat Gerecht en ten nadele van de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken wordt ingevoerd.

68.

Om alle bovengenoemde redenen ben ik van mening dat het Gerecht met zijn arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) de eenheid en de samenhang van het recht van de Unie heeft aangetast.

IV – Gevolgen van de heroverweging

69.

Artikel 62 ter, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt dat indien het Hof vaststelt dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie door de beslissing van het Gerecht wordt aangetast, het de zaak terugverwijst naar het Gerecht, dat gebonden is aan de rechtsvragen die door het Hof zijn beslist. Bij de terugverwijzing van de zaak kan het Hof bovendien verklaren welke gevolgen van de beslissing van het Gerecht ten aanzien van de partijen in het geschil als definitief moeten worden beschouwd. Als uitzondering daarop kan het Hof de zaak zelf afdoen indien de oplossing van het geschil, gelet op het resultaat van de heroverweging, voortvloeit uit de feitelijke vaststellingen waarop de beslissing van het Gerecht is gebaseerd.

70.

De vraag welke gevolgen een heroverweging heeft, is nooit een eenvoudige vraag. In casu is deze nog moeilijker aangezien na de instelling van de hogere voorziening die heeft geleid tot het arrest van het Gerecht dat thans het voorwerp van heroverweging vormt (arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie, T‑401/11 P, EU:T:2014:625), bij het Gerecht een tweede beroep is ingesteld dat betrekking heeft op de gevolgen van dezelfde feiten en met ten dele dezelfde verzoekers (zaak T‑494/11, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie). Ofschoon deze tweede zaak niet de eigenlijke heroverweging betreft, zal ik, teneinde volledig te zijn, de eventuele procedurele gevolgen van die tweede zaak bekijken.

A – Gevolgen van de heroverweging stricto sensu

71.

Volgens het Hof volgt uit artikel 62 ter van het Statuut van het Hof van Justitie dat het „zich er niet toe [kan] beperken de aantasting van de samenhang en/of de eenheid van het recht van de Unie vast te stellen zonder daaraan gevolgen te verbinden voor de betrokken zaak”. ( 41 )

72.

Derhalve moet in de eerste plaats het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) worden vernietigd, voor zover het Gerecht daarbij ambtshalve heeft vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoek om vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker en de kinderen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano persoonlijk hebben geleden en voor zover daarbij is beslist dat dit aspect van het beroep naar het Gerecht zelf moest worden verwezen om daarvan kennis te nemen als rechter in eerste aanleg.

73.

Het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) moet ook worden vernietigd, voor zover het Gerecht daarbij heeft geoordeeld dat in omstandigheden als die van de onderhavige zaak, waarin de kinderen van een overleden ambtenaar of functionaris vergoeding vorderen van verschillende soorten schade die door dezelfde handeling zijn veroorzaakt, zowel in hun hoedanigheid van rechtverkrijgenden als in eigen naam op grond van een iure-proprioaanspraak, zij die verzoeken konden bundelen in één enkel beroep bij het Gerecht.

74.

In de tweede plaats moet worden onderzocht wat er met verzoekers hogere voorziening moet gebeuren.

75.

In dit verband moet erop worden gewezen dat hij zijn hogere voorziening heeft gebaseerd op drie middelen. Het eerste middel betreft de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk zou hebben gegeven door een middel van niet-ontvankelijkheid van de Commissie te aanvaarden en door het verzoek om vergoeding van de immateriële schade die Alessandro Missir Mamachi di Lusignano en zijn kinderen hebben geleden niet-ontvankelijk te verklaren. Met zijn tweede middel verwijt hij het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het de aansprakelijkheid van de Commissie voor de schadeveroorzakende gebeurtenis had beperkt tot 40 %. In het kader van zijn derde middel stelt hij ten slotte dat het Gerecht voor ambtenarenzaken ten onrechte had erkend dat de Commissie, gelet op de statutaire uitkeringen die aan de kinderen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano waren toegekend, de geleden schade volledig had vergoed. Zijn logica volgend heeft het Gerecht zijn onderzoek van de hogere voorziening uitsluitend beperkt tot de sfeer van de bevoegdheid die het eerder aan het Gerecht voor ambtenarenzaken had toegekend (dat wil zeggen het verzoek om vergoeding van de immateriële schade ex haerede die Alessandro Missir Mamachi di Lusignano had geleden), daar het van oordeel was dat de andere verzoeken tot zijn eigen bevoegdheid behoorden. ( 42 )

76.

In dit strikt afgebakende kader is het eerste middel aanvaard. Dit betekent dat het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken is vernietigd, voor zover daarbij het eerste middel van niet-ontvankelijkheid van de Commissie was aanvaard. ( 43 )

77.

Van oordeel dat de zaak in staat van wijzen was, heeft het Gerecht, zoals hem wordt toegestaan door artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie, zelf dit eerste middel van niet-ontvankelijkheid onderzocht en geoordeeld dat het ongegrond was.

78.

Bij gebreke van heroverweging op dit punt ben ik van mening dat deze vernietiging en het onderzoek door het Gerecht van het middel van niet-ontvankelijkheid dat de Commissie voor het Gerecht voor ambtenarenzaken had aangevoerd, als definitief moeten worden beschouwd.

79.

Aangaande de andere door de Commissie aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid was het Gerecht van oordeel dat het geding niet in staat van wijzen was. ( 44 )

80.

Het heeft echter geoordeeld dat er geen reden was om de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken, aangezien dit geen andere keuze zou hebben dan zich krachtens artikel 8, lid 3, tweede alinea, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie onbevoegd te verklaren ten voordele van het Gerecht (zaak F‑50/09, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie, en zaak T‑494/11, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie, die zijns inziens hetzelfde voorwerp hebben). ( 45 )

81.

Indien het Hof mijn analyse van de toepasselijke regels volgt, zal het bevestigen dat het Gerecht voor ambtenarenzaken bij uitsluiting bevoegd is om zich uit te spreken over het door verzoeker in de hoofdzaak ingestelde beroep, daar hij, evenals de kinderen van de overleden ambtenaar die hij vertegenwoordigt, één van de in het Ambtenarenstatuut „bedoelde personen” in de zin van artikel 91, lid 1, van dat Statuut is.

82.

In deze omstandigheden moet het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) eveneens worden vernietigd, voor zover het Gerecht daarbij heeft geoordeeld dat het zelf, als rechter in eerste aanleg, kennis diende te nemen van de andere door de Commissie aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid, in plaats van dit aspect van het geding naar het Gerecht voor ambtenarenzaken terug te verwijzen.

83.

Ten slotte moet ik nog ingaan op de vraag wat er met het tweede en het derde middel moet gebeuren dat verzoeker ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voor het Gerecht heeft aangevoerd.

84.

In het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) wordt immers geoordeeld dat het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken volledig moet worden vernietigd, en dit alleen op basis van een ambtshalve aan de orde gestelde vraag van de bevoegdheid en van het eerste middel, dat in wezen is ontleend aan een onjuiste toepassing door het Gerecht voor ambtenarenzaken van de procedurele regel van overeenstemming tussen de administratieve klacht en het beroep in rechte. De andere middelen zijn derhalve niet behandeld.

85.

In tegenstelling tot hetgeen advocaat-generaal Kokott in het kader van de zaak C‑579/12 RX-II heeft opgemerkt, kan ik helaas niet stellen dat „de afdoening van de zaak noch feitelijke vaststellingen [vereist], noch aanvullende juridische debatten die terugverwijzing naar het Gerecht zouden kunnen rechtvaardigen”. ( 46 )

86.

Anders dan artikel 62 ter, eerste alinea, laatste volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt, vloeit de oplossing van het geschil, gelet op het resultaat van de heroverweging, niet voort uit de feitelijke vaststellingen waarop de beslissing van het Gerecht is gebaseerd.

87.

Ondanks de bijzonder droevige feiten die aan deze zaak ten grondslag liggen en de tijd die sinds de instelling van het beroep reeds is verstreken, rest mij niets anders dan het Hof voor te stellen de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht. Het Gerecht dient immers als rechter in hogere voorziening uitspraak te doen over verzoekers tweede en derde middel alvorens op zijn beurt de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken.

88.

Het Gerecht voor ambtenarenzaken dient immers volgens de voorgestelde uitlegging van de procedureregels in elk geval uitspraak te doen over de andere middelen van niet-ontvankelijkheid die de Commissie ab initio heeft aangevoerd en ten aanzien waarvan het Gerecht zelf heeft geoordeeld dat de zaak niet in staat van wijzen was. ( 47 ) Bovendien moet het eventueel [indien de onjuiste rechtsopvatting(en) die het Gerecht in het kader van het onderzoek van het tweede en derde middel mogelijkerwijs heeft vastgesteld], zijn arrest herzien in het licht van de twee arresten die het Gerecht in zaak T‑401/11 P zal hebben gewezen.

89.

Ik kan de zaak Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑494/11) echter niet geheel buiten beschouwing laten.

B – De eventuele invloed van de zaak Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑494/11)

90.

Zoals ik reeds ter sprake heb gebracht, hebben de vader en de kinderen van de overleden ambtenaar – dat wil zeggen verzoekers in zaak F‑50/09 – na de instelling van de hogere voorziening in de zaak die tot het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) heeft geleid, gezamenlijk met zijn moeder alsmede zijn broer en zus bij het Gerecht een ander beroep ingesteld strekkende tot vergoeding van de immateriële schade als gevolg van het overlijden van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano.

91.

Op grond van de door mij vastgestelde bevoegdheidsregels is het Gerecht niet bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken van de kinderen en de ouders van de overleden ambtenaar, daar deze bedoeld worden in het Ambtenarenstatuut in de zin van artikel 91, lid 1, daarvan.

92.

Onder voorbehoud van een uitvoerig onderzoek van het verzoekschrift in zaak T‑494/11, lijken de door de vader en de kinderen van de overleden ambtenaar ingediende verzoeken gelijk aan de verzoeken om vergoeding van de immateriële schade van zaak F‑50/09, zowel wat de middelen betreft als het voorwerp van het verzoek en de daaraan ten grondslag liggende handeling. Deze zullen dus in elk geval niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens litispendentie. ( 48 ) Het Gerecht zal zich voorts onbevoegd moeten verklaren om kennis te nemen van het verzoek van de moeder van de overleden ambtenaar, die zelf „in het [Ambtenaren]statuut wordt bedoeld”.

93.

De situatie is echter anders voor de verzoeken van de broer en de zus van de overleden ambtenaar. Daar zij niet „in het Ambtenarenstatuut worden bedoeld” in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut, is het Gerecht wel bevoegd om kennis te nemen van hun beroep.

94.

Ofschoon deze scheiding van bevoegdheid op grond van de verzoeker betreurenswaardig kan zijn, is deze niet volkomen nieuw in de geschillen van de Unie. ( 49 )

95.

In het specifieke geval dat ons hier bezighoudt zal zaak F‑50/09 echter, wanneer deze terugkomt bij het Gerecht voor ambtenarenzaken nadat het Gerecht uitspraak heeft gedaan over het tweede en het derde middel van de hogere voorziening in zaak T‑401/11, overeenkomstig artikel 8, lid 3, tweede alinea, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie naar het Gerecht moeten worden terugverwezen.

96.

Deze bepaling verplicht het Gerecht voor ambtenarenzaken immers om zich onbevoegd te verklaren en de aan hem voorgelegde zaak naar het Gerecht te verwijzen wanneer bij die twee rechterlijke instanties zaken aanhangig worden gemaakt die hetzelfde voorwerp hebben. Ofschoon de verzoekers niet dezelfde zijn – de vader (en de moeder) van de overleden ambtenaar en de kinderen enerzijds, zijn broer en zuster anderzijds – ben ik geneigd om ervan uit te gaan dat de zaken hetzelfde voorwerp hebben, aangezien zij beide strekken tot vergoeding van de immateriële schade als gevolg van het overlijden van dezelfde verwant, wegens dezelfde gedraging van de instelling waarbij het slachtoffer werkzaam was.

97.

Ironisch genoeg is het wegens dit dubbele beroep dus uiteindelijk het Gerecht dat kennis zal moeten nemen van alle verzoeken, zowel in zaak F‑50/09 als in zaak T‑494/11.

V – Kosten

98.

Volgens artikel 195, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de beslissing van het Gerecht waarop de heroverweging betrekking heeft, is gegeven op grond van artikel 256, lid 2, VWEU.

99.

Bij gebreke van bijzondere regels voor de verdeling van de kosten in het kader van een heroverwegingsprocedure, stel ik voor dat, gelet op het objectieve karakter van de heroverwegingsprocedure – die wordt ingeleid op initiatief van de eerste advocaat-generaal en niet op dat van één van de partijen –, de partijen die schriftelijke opmerkingen bij het Hof hebben ingediend over de vragen waarop de heroverweging betrekking heeft, hun eigen kosten van deze procedure dragen.

100.

Deze oplossing sluit overigens aan bij hetgeen het Hof heeft beslist in de eerste twee heroverwegingsarresten, terwijl het verschil met het derde heroverwegingsarrest wordt verklaard door het oordeel waartoe het Hof in die derde zaak is gekomen. ( 50 )

VI – Conclusie

101.

Gelet op de voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625) tast de eenheid en de samenhang van het recht van de Unie aan, voor zover dit Gerecht, als rechter in hogere voorziening, heeft geoordeeld dat de verwanten van een overleden ambtenaar noodzakelijkerwijs twee beroepen dienen in te stellen, één bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie en één bij het Gerecht van de Europese Unie, naargelang zij in de rechten van de betrokken ambtenaar treden dan wel vergoeding van persoonlijke materiële of immateriële schade vragen.

2)

Dat arrest van het Gerecht van de Europese Unie wordt vernietigd, voor zover daarin ambtshalve wordt vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoek om vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker en de verwanten van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano persoonlijk hebben geleden, en voor zover het Gerecht daarin heeft beslist dat dit aspect van het beroep aan hemzelf moest worden verwezen om daarvan kennis te nemen als rechter in eerste aanleg.

3)

Dat arrest van het Gerecht van de Europese Unie wordt vernietigd, voor zover daarbij is geoordeeld dat in omstandigheden als die van het onderhavige geval, waarin de verwanten van een overleden ambtenaar of functionaris vergoeding vorderen van verschillende soorten schade die door dezelfde handeling zijn veroorzaakt, zowel in hun hoedanigheid van rechtverkrijgenden als in eigen naam op grond van een iure-proprioaanspraak, zij die vorderingen konden bundelen door één enkel beroep bij het Gerecht van de Europese Unie in te stellen.

4)

Dat arrest van het Gerecht van de Europese Unie wordt vernietigd, voor zover daarbij wordt geoordeeld dat het Gerecht als rechter in eerste aanleg kennis diende te nemen van de door de Europese Commissie aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid in plaats van dit aspect van het geding terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie.

5)

De zaak wordt voor het overige terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie opdat dit het tweede en derde middel onderzoekt dat Livio Missir Mamachi di Lusignano ter onderbouwing van zijn hogere voorziening heeft aangevoerd, alvorens de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie opdat het op zijn minst uitspraak doet over de door de Europese Commissie aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid die nog niet zijn onderzocht of, indien het voorwerp hetzelfde is als dat in zaak T‑494/11, zich niet-ontvankelijk verklaart en de zaak terugverwijst naar het Gerecht van de Europese Unie.

6)

Livio Missir Mamachi di Lusignano en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten van de heroverwegingsprocedure.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Beslissing Heroverweging Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX, EU:C:2014:2219).

( 3 ) Het verzoek om schadevergoeding betreft dus niet de vergoedingen die aan de erfgenamen van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano op basis van het Ambtenarenstatuut zijn uitgekeerd. Overeenkomstig artikel 70, eerste alinea, van het Ambtenarenstatuut heeft de Commissie de kinderen van de overleden ambtenaar namelijk zijn volledige salaris van 1 oktober tot en met 31 december 2006 uitbetaald. De Commissie heeft hun overeenkomstig artikel 73 van het Ambtenarenstatuut eveneens het bedrag van 414308,90 EUR aan overlijdenskapitaal uitgekeerd alsmede het bedrag van 76628,40 EUR wegens het overlijden van de echtgenote, krachtens artikel 25 van bijlage X bij het Ambtenarenstatuut. Bovendien heeft de Commissie de vier kinderen met ingang van 1 januari 2007 recht gegeven op het in artikel 80 van het Ambtenarenstatuut voorziene wezenpensioen (4376,82 EUR per maand) en op de in bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut bedoelde schooltoelage (2287,19 EUR per maand). Voorts is de overleden ambtenaar met terugwerkende kracht tot 1 september 2005 postuum bevorderd en is met die bevordering rekening gehouden bij de berekening van het wezenpensioen en het overlijdenskapitaal. Ten slotte heeft de Commissie bij besluit van 14 mei 2007 aan elk kind tot de leeftijd van 19 jaar een buitengewone maandelijkse steun om sociale redenen toegekend gelijk aan het bedrag van de kindertoelage (1332,76 EUR per maand), en wel op basis van artikel 76 van het Ambtenarenstatuut. Bij besluit van 4 juli 2008 is dat bedrag met ingang van 1 augustus 2008 verdubbeld.

( 4 ) Zaak Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑494/11). Deze zaak was door het Gerecht geschorst in afwachting van het arrest in zaak T‑401/11. Daar het Hof heeft beslist om over te gaan tot heroverweging van dat arrest, heeft het Gerecht die zaak bij beschikking van 24 oktober 2014 opnieuw geschorst in afwachting van het arrest van het Hof.

( 5 ) Volgens artikel 193, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist de kamer van heroverweging „of de beslissing van het Gerecht moet worden heroverwogen”. Deze bepaling preciseert echter dat „[d]e beslissing tot heroverweging van de beslissing van het Gerecht [...] enkel de vragen [vermeldt] die voorwerp van de heroverweging zijn” (cursivering van mij). Artikel 195, lid 4, van dat Reglement bevestigt dat zodra de beslissing tot heroverweging is genomen, de kamer van heroverweging „ten gronde uitspraak doet, de advocaat-generaal gehoord”.

( 6 ) Zie in die zin arresten Heroverweging M/EMEA (C‑197/09 RX‑II, EU:C:2009:804, punt 25); Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB (C‑334/12 RX‑II, EU:C:2013:134, punt 24), en Heroverweging Commissie/Strack (C‑579/12 RX‑II, EU:C:2013:570, punt 25).

( 7 ) Punt 40 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625).

( 8 ) PB L 333, blz. 7.

( 9 ) Beschikking Commissie/IAMA Consulting (C‑517/03, EU:C:2004:326, punt 15).

( 10 ) Artikel 91, lid 1, van het Ambtenarenstatuut. Cursivering van mij.

( 11 ) Zijn er geen personen van deze categorie, dan wordt het kapitaal uitgekeerd aan de instelling zelf.

( 12 ) Arrest Johannes (C‑430/97, EU:C:1999:293, punt 19). Cursivering van mij.

( 13 ) Zie punt 17 van de schriftelijke opmerkingen van de Commissie.

( 14 ) Punt 63 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625).

( 15 ) Punt 64 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625).

( 16 ) Punt 62 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625).

( 17 ) Arrest Lucaccioni/Commissie (C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 22).

( 18 ) Arrest Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371, punt 13), cursivering van mij. Zie eveneens arrest Lucaccioni/Commissie (C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 22).

( 19 ) G. Cornu (dir.), Vocabulaire juridique, Presses universitaires de France (PUF), 7e druk, 1988. De eerste definitie wordt gevonden onder het woord „gemeen”, de tweede onder het woord „beginsel”. In dat werk verwijst de uitdrukking „gemeen recht” namelijk naar de definitie van het woord „gemeen”, welke op haar beurt verwijst naar die van het woord „beginsel”. Het „gemene recht” kan eveneens worden gedefinieerd als de „regels welke normaliter in het privaatrecht gelden” (definitie van Lexique de termes juridiques, Dalloz, 5e druk, 1981).

( 20 ) Punt 21.

( 21 ) Punt 23.

( 22 ) Arrest Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371, punt 13), cursivering van mij.

( 23 ) De eerste vergoeding staat tegenover de aanvullende vergoeding. Die twee soorten vergoedingen garanderen tezamen een volledige vergoeding. Ik geef de voorkeur aan de benaming „eerste vergoeding” en niet aan de uitdrukking „belangrijkste vergoeding”, aangezien laatstgenoemde uitdrukking duidt op een onderscheid tussen de vergoedingen op basis van bedragen, hetgeen niet het geval hoeft te zijn.

( 24 ) Cursivering van mij (blz. 2814 van de Jurisprudentie). Gepreciseerd moet worden dat deze passage verwijst naar de schade die de ambtenaar zelf had geleden. In dat geval achtte advocaat-generaal Slynn het beroep dat zijn echtgenote en kinderen parallel hadden ingesteld eveneens ontvankelijk (blz. 2818 van de Jurisprudentie).

( 25 ) C‑517/03, EU:C:2004:326.

( 26 ) Ibidem (punt 17).

( 27 ) Punt 65 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625).

( 28 ) Idem.

( 29 ) Arresten Heroverweging M/EMEA (C‑197/09 RX‑II, EU:C:2009:804, punt 62) en Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB (C‑334/12 RX‑II, EU:C:2013:134, punt 50).

( 30 ) Arresten Heroverweging M/EMEA (C‑197/09 RX‑II, EU:C:2009:804, punt 63) en Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB (C‑334/12 RX‑II, EU:C:2013:134, punt 51).

( 31 ) Arresten Heroverweging M/EMEA (C‑197/09 RX‑II, EU:C:2009:804, punt 64) en Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB (C‑334/12 RX‑II, EU:C:2013:134, punt 52).

( 32 ) Arresten Heroverweging M/EMEA (C‑197/09 RX‑II, EU:C:2009:804, punt 65) en Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB (C‑334/12 RX‑II, EU:C:2013:134, punt 53).

( 33 ) Arrest Heroverweging M/EMEA (C‑197/09 RX II, EU:C:2009:804, punt 66).

( 34 ) „[D]e vier overwegingen waarop het Hof heeft beslist dat de schending van de twee procedurele regels [...] ‚de eenheid en de samenhang van het recht [van de Unie]’ had aangetast, [waren] noch minimaal, noch uitputtend” (standpuntbepaling van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, C‑334/12 RX‑II, EU:C:2012:733, punt 70).

( 35 ) C‑579/12 RX‑II, EU:C:2013:570.

( 36 ) C‑197/09 RX‑II, EU:C:2009:804, punt 65.

( 37 ) Deze definitie stemt overeen met het doel dat R. Kovar toeschreef aan de reorganisatie van de opbouw van het rechterlijk stelsel van de Unie na het Verdrag van Nice [„La réorganisation de l’architecture juridictionnelle de l’Union”, in M. Dony en E. Bribosia (ed.), L’avenir du système juridictionnel de l’Union européenne, Uitgaven van de Universiteit te Brussel, Brussel, 2002, blz. 33‑48, in het bijzonder blz. 35].

( 38 ) Zonder af te doen aan het belang ervan, merk ik op dat de preambule van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de rechtsstaat niet als een waarde, maar als een beginsel ziet.

( 39 ) Arrest Lucaccioni/Commissie (C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 21).

( 40 ) Beschikking Commissie/IAMA Consulting (C‑517/03, EU:C:2004:326, punt 15).

( 41 ) Arresten Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB (C‑334/12 RX‑II, EU:C:2013:134, punt 57) en Heroverweging Commissie/Strack (C‑579/12 RX‑II, EU:C:2013:570, punt 62).

( 42 ) Punt 80 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625).

( 43 ) Punt 98 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625).

( 44 ) Punt 113 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625).

( 45 ) Punten 114‑117 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625).

( 46 ) Standpuntbepaling Heroverweging Commissie/Strack (C‑579/12 RX‑II, EU:C:2013:573, punt 79).

( 47 ) Punt 113 van het arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, EU:T:2014:625).

( 48 ) Zie voor de voorwaarden voor litispendentie en de gevolgen ervan, onder meer de arresten Hoogovens Groep/Commissie (172/83 en 226/83, EU:C:1985:355, punt 9) en Diezler e.a./ESC (146/85 en 431/85, EU:C:1987:457, punt 12), alsmede de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de gevoegde zaken Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie (C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2010:771, punt 52). Zie eveneens K. Lenaerts, I. Maselis en K. Gutman, EU Procedural Law, Oxford University Press, 2014, nr. 25.44.

( 49 ) Het Hof en het Gerecht zijn onder meer beide bevoegd voor beroepen tot nietigverklaring gebaseerd op artikel 263 VWEU naargelang het beroep is ingesteld door een particulier of door bijvoorbeeld een instelling. Zij zijn ook beide bevoegd voor beroepen tot nietigverklaring die zijn ingesteld door de lidstaten, afhankelijk van de instelling die de bestreden handeling heeft vastgesteld (zie daarvoor artikel 51 van het Statuut van het Hof van Justitie).

( 50 ) In het arrest Heroverweging Commissie/Strack (C‑579/12 RX‑II, EU:C:2013:570) heeft het Hof immers geoordeeld dat het in staat was om zelf de middelen te onderzoeken die de Commissie ter onderbouwing van haar hogere voorziening had aangevoerd. Met betrekking tot de kosten heeft het Hof derhalve geoordeeld dat „[b]ij gebreke van bijzondere regels inzake de verdeling van de kosten in een heroverwegingsprocedure en aangezien de Commissie als gevolg van de vernietiging van het arrest van het Gerecht [...] en de definitieve afwijzing van de hogere voorziening die zij tegen het reeds aangehaalde arrest [van het Gerecht voor ambtenarenzaken] had ingediend, in het kader van die hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, [...] zij in deze zaak [moest] worden verwezen in de kosten die Strack zowel in het kader van de procedure voor het Gerecht als in het kader van deze heroverwegingsprocedure heeft gemaakt” (punt 71).

Top