EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CO0431

Beschikking van de vicepresident van het Hof van 3 december 2014.
Helleense Republiek tegen Europese Commissie.
Kort geding – Hogere voorziening – Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een arrest houdende verwerping van een beroep tot nietigverklaring – Verzoek dat in wezen strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit waartegen dat beroep was ingesteld – Fumus boni juris – Staatssteun – Uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de financiële crisis – Begrip ,steunmaatregel’ – Verenigbaarheid met de interne markt – Motivering.
Zaak C‑431/14 P-R.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:2418

BESCHIKKING VAN DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF

3 december 2014 ( *1 )

„Kort geding — Hogere voorziening — Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een arrest houdende verwerping van een beroep tot nietigverklaring — Verzoek dat in wezen strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit waartegen dat beroep was ingesteld — Fumus boni juris — Staatssteun — Uitzonderlijke omstandigheden ten gevolge van de financiële crisis — Begrip ,steunmaatregel’ — Verenigbaarheid met de interne markt — Motivering”

In zaak C‑431/14 P‑R,

betreffende een verzoek in kort geding krachtens de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU, ingediend op 30 september 2014,

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door I. Chalkias en A. Vasilopoulou als gemachtigden,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouchagiar, R. Sauer en D. Triantafyllou als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

geeft

DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF,

advocaat-generaal E. Sharpston gehoord,

de navolgende

Beschikking

1

Met haar op 19 september 2014 ter griffie van het Hof neergelegde hogere voorziening heeft de Helleense Republiek het Hof verzocht om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Griekenland/Commissie (T‑52/12, EU:T:2014:677; hierna: „bestreden arrest”), waarbij haar beroep tot nietigverklaring van besluit 2012/157/EU van de Commissie van 7 december 2011 betreffende in 2008 en 2009 door de Organismos Ellenikon Georgikon Asfaliseon (ELGA) betaalde compensatiesteun (PB 2012, L 78, blz. 21; hierna: „litigieus besluit”) is verworpen.

2

Bij op 30 september 2014 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Helleense Republiek een verzoek in kort geding krachtens de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU ingediend, waarin zij het Hof met name heeft verzocht de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest op te schorten tot de uitspraak van het arrest in hogere voorziening.

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden arrest

3

De Organismos Ellenikon Georgikon Asfaliseon (Griekse landbouwverzekeringsmaatschappij; hierna: „ELGA”) is een instelling van openbaar nut die is opgericht bij wet 1790/1988 (FEK A’ 134/20.6.1988). ELGA is een privaatrechtelijke rechtspersoon die volledig aan de Staat toebehoort. Haar opdracht bestaat er met name in de teelt van gewassen en dieren en het plantaardige en dierlijke kapitaal van landbouwbedrijven te verzekeren tegen schade die het gevolg is van natuurlijke risico’s.

4

Artikel 3 bis van wet 1790/1988, dat is ingevoegd bij wet 2945/2001 (FEK A’ 223/8.10.2001), bepaalt dat de verzekering bij ELGA verplicht is en natuurlijke risico’s dekt. De producenten van landbouwproducten die onder dit verzekeringsstelsel vallen, moeten een bijzondere verzekeringsbijdrage ten behoeve van ELGA betalen op grond van artikel 5 bis van wet 1790/1988, dat is ingevoegd bij wet 2040/1992 (FEK A’ 70/23.4.1992).

5

Bij interministerieel besluit 262037 van de minister van Economische Zaken en de minister van Plattelandsontwikkeling en Voedselvoorziening van 30 januari 2009 betreffende uitzonderlijke vergoeding wegens schade aan de landbouwproductie (FEK B’ 155/2.2.2009) heeft de Helleense Republiek bepaald dat ELGA uitzonderlijk vergoedingen ten belope van 425 miljoen EUR zou betalen omdat de productie van bepaalde gewassen tijdens het teeltseizoen 2008 door slechte weersomstandigheden was gedaald. Uit dat interministerieel besluit bleek dat ELGA de uitgaven voor de toepassing van het besluit, die ten laste van haar begroting waren, zou financieren door middel van een banklening met staatsgarantie.

6

Bij brief van 20 maart 2009 heeft de Helleense Republiek in antwoord op een verzoek om inlichtingen van de Europese Commissie meegedeeld dat ELGA in 2008 aan landbouwers 386986648 EUR had betaald voor door de verzekering gedekte schadegevallen. Dit bedrag was gedeeltelijk (ten belope van 88353000 EUR) bekostigd met de verzekeringsbijdragen van de producenten en gedeeltelijk met gelden van een banklening van 444 miljoen EUR met staatsgarantie die ELGA had gesloten met een terugbetalingstermijn van tien jaar.

7

Bij besluit van 27 januari 2010 (PB C 72, blz. 12) heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU ingeleid in zaak C 3/10 (ex NN 39/09) betreffende in 2008 en 2009 door ELGA verrichte compensatiebetalingen (hierna: „betrokken steun”). Op 7 december 2011 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld.

8

De artikelen 1 tot en met 3 van het dispositief van het litigieuze besluit luiden:

„Artikel 1

1.   De schadevergoedingen die [ELGA] in 2008 en 2009 aan de producenten van landbouwproducten heeft betaald, vorm[en] staatssteun.

2.   De compensatiesteun die in 2008 is toegekend uit hoofde van het stelsel van verplichte bijzondere verzekering, is verenigbaar met de interne markt voor wat betreft de steun ten belope van 349493652,03 EUR die ELGA aan de producenten heeft toegekend als vergoeding voor de schade aan hun plantaardige productie, alsmede voor wat betreft de steun voor door een beer aan de plantaardige productie toegebrachte schade ten belope van 91500 EUR en de steun voor corrigerende maatregelen die in het kader van de genoemde steun zijn genomen. De compensatiesteun ten belope van het resterende bedrag die in 2008 uit hoofde van het stelsel van bijzondere verplichte verzekering is betaald, is onverenigbaar met de interne markt.

3.   De compensatiesteun ten belope van 27614905 EUR die in 2009 is toegekend krachtens [het interministerieel besluit] is verenigbaar met de interne markt.

De compensatiesteun ten belope van 387404547 EUR die vóór 28 oktober 2009 aan de producenten werd toegekend, is onverenigbaar met de interne markt, behoudens de steun die op het ogenblik van de toekenning voldeed aan alle voorwaarden van verordening (EG) nr. 1535/2007 [van de Commissie van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen (107 en 108 VWEU) op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PB L 337, blz. 35)].

Artikel 2

1.   [De Helleense Republiek] treft alle nodige maatregelen om de in artikel 1 bedoelde onverenigbare en reeds onwettig ter beschikking gestelde steun van de ontvangers terug te vorderen.

2.   De terug te vorderen steun omvat de rente vanaf de datum waarop de steun aan de begunstigden ter beschikking is gesteld, tot de datum van de effectieve terugbetaling.

[...]

4.   De terugvordering vindt onverwijld plaats volgens de procedures van nationaal recht, mits deze procedures de onmiddellijke en doeltreffende uitvoering van dit besluit niet in de weg staan.

Artikel 3

De terugvordering van de in artikel 1, leden 2 en 3, bedoelde steun geschiedt onverwijld en daadwerkelijk. [De Helleense Republiek] zorgt ervoor dat dit besluit binnen vier maanden na de datum van kennisgeving ervan ten uitvoer wordt gelegd.”

9

Bij op 8 februari 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Helleense Republiek beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld. Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de Helleense Republiek krachtens de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU een verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit. Bij beschikking van de president van het Gerecht, Griekenland/Commissie (T‑52/12 R, EU:T:2012:447) is de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit opgeschort voor zover de Helleense Republiek daarbij werd gelast de betaalde bedragen terug te vorderen van de begunstigden ervan.

10

De Helleense Republiek heeft zeven middelen tot nietigverklaring van het litigieuze besluit aangevoerd. Volgens het eerste middel had de Commissie de artikelen 107, lid 1, VWEU en 108 VWEU juncto wet 1790/1988 onjuist uitgelegd en toegepast en de feiten betreffende de compensatiebetalingen van 2009 onjuist beoordeeld. Met het tweede middel werd gesteld dat de Commissie de feiten onjuist had beoordeeld en een wezenlijk vormvoorschrift had geschonden door te besluiten dat de in 2009 betaalde vergoedingen onrechtmatige staatssteun vormden, alsook dat zij deze vaststelling onvoldoende had gemotiveerd. Het derde middel betrof een onjuiste beoordeling en toepassing van de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU, alsook een ontoereikende motivering, voor zover de Commissie in de terug te vorderen staatssteun ook de 186011000,60 EUR had opgenomen die overeenstemde met de premies die de landbouwers in 2008 en 2009 in het kader van de verplichte verzekering bij ELGA hadden betaald. Subsidiair werd met het vierde middel aangevoerd dat de Commissie artikel 107, lid 3, sub b, VWEU onjuist had uitgelegd en toegepast en haar beoordelingsbevoegdheid inzake staatssteun verkeerd had aangewend, omdat de betalingen van 2009 op grond van die bepaling verenigbaar met de interne markt hadden moeten worden verklaard. Eveneens subsidiair werd met het vijfde middel gesteld dat de Commissie artikel 39 VWEU, artikel 107, lid 3, sub b, VWEU, artikel 296 VWEU en verschillende algemene rechtsbeginselen had geschonden, omdat zij haar op 22 januari 2009 bekendgemaakte mededeling betreffende de tijdelijke communautaire kaderregeling inzake staatssteun ter stimulering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis (PB 2009, C 16, blz. 1; hierna: „mededeling betreffende de tijdelijke communautaire kaderregeling”) niet had toegepast vanaf 17 december 2008, het ogenblik waarop die kaderregeling van toepassing werd op ondernemingen in de sector van de primaire landbouwproductie. Het zesde middel betrof – eveneens subsidiair – een onjuiste beoordeling en berekening door de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de terug te vorderen staatssteun. Volgens het zevende middel had de Commissie de richtsnoeren betreffende staatssteun in de land- en bosbouwsector 2007‑2013 (PB 2006, C 319, blz. 1) onjuist uitgelegd en toegepast en haar beoordelingsbevoegdheid onjuist gebruikt wat betreft de in 2008 betaalde vergoedingen voor door beren toegebrachte schade aan de productie van gewassen.

11

Het Gerecht was in het bestreden arrest van oordeel dat geen van die zeven middelen gegrond was en heeft het beroep derhalve in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen

12

De Helleense Republiek verzoekt het Hof:

de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest, waarbij het Gerecht het litigieuze besluit heeft bevestigd door te oordelen dat de betrokken steun onrechtmatig is, op te schorten tot de uitspraak van het arrest in hogere voorziening, en

subsidiair, de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest op te schorten voor zover het litigieuze besluit dat daarbij wordt bevestigd betrekking heeft op bedragen van minder dan 15000 EUR per begunstigde, te weten het plafond van de-minimissteun krachtens verordening (EU) nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector (PB L 352, blz. 9), of in geval van afwijzing van dat verzoek, voor zover het litigieuze besluit betrekking heeft op bedragen van minder dan 7500 EUR per begunstigde, te weten het plafond van de-minimissteun krachtens verordening nr. 1535/2007, of elke andere maatregel te gelasten die het passend acht.

13

De Commissie verzoekt het Hof:

het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging af te wijzen, en

rekwirante te verwijzen in de kosten.

Verzoek in kort geding

14

In herinnering zij gebracht dat volgens artikel 60, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie een hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht in beginsel geen opschortende werking heeft. Krachtens artikel 278 VWEU kan het Hof echter, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest gelasten (beschikking van de president van het Hof, Front national en Martinez/Parlement, C‑486/01 P‑R en C‑488/10 P‑R, EU:C:2002:116, punt 71).

15

In casu strekt het verzoek in kort geding impliciet maar duidelijk, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, niet alleen tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besteden arrest, maar ook, en in het bijzonder, tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit.

16

Dienaangaande leidt de omstandigheid dat het verzoek om voorlopige maatregelen betrekking heeft op de opschorting van het litigieuze besluit en dus verder gaat dan opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest, niet tot de niet-ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek in kort geding.

17

In het kader van artikel 278 VWEU kunnen de gevraagde maatregelen in beginsel weliswaar het formele kader van de hogere voorziening waarmee zij samenhangen niet te buiten gaan, maar tegelijk is volgens vaste rechtspraak een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een negatieve beslissing niet denkbaar, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, aangezien die opschorting niet tot een wijziging van de situatie van de verzoeker kan leiden (zie beschikking van de president van het Hof, Front National en Martinez/Parlement, EU:C:2002:116, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daar het bestreden arrest kan worden gelijkgesteld met een negatieve beslissing aangezien het Gerecht bij dit arrest het beroep van de Helleense Republiek in zijn geheel heeft verworpen, en aangezien de verplichting tot terugbetaling van de betrokken steun voortvloeit uit het litigieuze besluit, mag rekwirante in casu verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit om redenen in verband met het recht op een effectieve rechterlijke bescherming (zie naar analogie beschikking van de president van het Hof, Le Pen/Parlement, C‑208/03 P‑R, EU:C:2003:424, punten 78‑88).

18

Bovendien is het onderhavige verzoek in kort geding ook gebaseerd op artikel 279 VWEU, op grond waarvan het Hof in de bij hem aanhangige zaken de noodzakelijke voorlopige maatregelen kan gelasten.

19

Artikel 160, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat de verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving moeten bevatten van „het voorwerp van het geding en van de omstandigheden waaruit de spoedeisendheid van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt”. De rechter in kort geding kan dus opschorting van de tenuitvoerlegging en andere voorlopige maatregelen verlenen indien vaststaat dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris) en spoedeisend zijn in die zin dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de verzoeker noodzakelijk is dat zij reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak worden gelast en effect sorteren. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat een verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan. De rechter in kort geding weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af (beschikkingen van de president van het Hof, Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, C‑404/04 P‑R, EU:C:2005:267, punten 10 en 11 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van de vicepresident van het Hof, Commissie/ANKO, C‑78/14 P‑R, EU:C:2014:239, punt 14).

20

De voorwaarde van fumus boni juris is vervuld wanneer in de fase van de procedure in kort geding een belangrijk juridisch of feitelijk twistpunt bestaat waarvan de oplossing niet bij voorbaat vaststaat, zodat de hogere voorziening niet op het eerste gezicht redelijke grond mist (zie in die zin beschikkingen van de president van het Hof, Publishers Association/Commissie, 56/89 R, EU:C:1989:238, punt 31, en Commissie/Artegodan e.a., C‑39/03 P‑R, EU:C:2003:269, punt 40). De procedure in kort geding heeft immers tot doel de volle werking van de toekomstige definitieve beslissing te waarborgen teneinde een lacune in de door het Hof verzekerde rechtsbescherming te voorkomen, zodat de rechter in kort geding zich ertoe moet beperken, te beoordelen of de in het kader van het geding ten gronde aangevoerde middelen „op het eerste gezicht” gegrond voorkomen, om uit te maken of het voldoende waarschijnlijk is dat het beroep slaagt [beschikking van de vicepresident van het Hof, Commissie/Duitsland, C‑423/13 P(R), EU:C:2013:848, punt 41].

21

In de onderhavige context heeft de omstandigheid dat het verzoek in kort geding veeleer de opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit beoogt dan die van het bestreden arrest gevolgen voor de beoordeling van de fumus boni juris (beschikking van de president van het Hof, Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, EU:C:2005:267, punt 16).

22

De middelen en argumenten die rekwirante aanvoert tegen het bestreden arrest – hoe sterk ook – volstaan immers niet op zich voor opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit. Om aan te tonen dat aan de voorwaarde van fumus boni juris is voldaan, zou de Helleense Republiek bovendien aannemelijk moeten maken dat de middelen en argumenten waarmee zij in het kader van het beroep tot nietigverklaring is opgekomen tegen de rechtmatigheid van dit besluit, de gevraagde opschorting op het eerste gezicht kunnen rechtvaardigen (zie naar analogie beschikking van de president van het Hof, Le Pen/Parlement, EU:C:2003:424, punt 90).

23

Voorts zij opgemerkt dat de rechter in kort geding in eerste aanleg weliswaar een fumus boni juris heeft aanvaard in het kort geding dat was ingesteld in het kader van het beroep tot nietigverklaring (beschikking van de president van het Gerecht, Griekenland/Commissie, EU:T:2012:447), maar dat het Gerecht in het bestreden arrest niettemin ten gronde alle middelen van rekwirante heeft afgewezen.

24

In het kader van het onderhavige verzoek in kort geding moet er bij de beoordeling van de voorwaarde van fumus boni juris dus rekening mee worden gehouden dat het litigieuze besluit, waarvan om opschorting van de tenuitvoerlegging wordt verzocht, zowel feitelijk als rechtens reeds door een Unierechter is onderzocht en dat deze het beroep tegen dit besluit ongegrond heeft verklaard (beschikking van de president van het Hof, Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, EU:C:2005:267, punt 19). In het kader van het onderhavige verzoek in kort geding moeten dus middelen worden aangevoerd die op het eerste gezicht bijzonder ernstig voorkomen, met name omdat die middelen de beoordeling ten gronde door het Gerecht van de door de Helleense Republiek in eerste aanleg aangevoerde argumenten in twijfel moeten kunnen trekken (zie in die zin beschikking van de president van het Hof, Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, EU:C:2005:267, punt 20).

25

De Helleense Republiek voert drie middelen aan ter ondersteuning van haar verzoek in kort geding.

26

Met haar uit twee onderdelen samengestelde eerste middel in hogere voorziening zoals uiteengezet in het verzoekschrift in kort geding verwijt de Helleense Republiek het Gerecht in wezen dat het geen rechtsgevolgen heeft verbonden aan de omstandigheid dat een aanzienlijk deel van de betrokken steun – ongeveer 186000000 EUR – overeenkwam met verzekeringspremies die de landbouwers zelf verplicht aan ELGA hadden betaald.

27

In de eerste plaats stelt zij dat het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden voor zover dat deel van de steun niet kan worden geacht met staatsmiddelen te zijn bekostigd, omdat het nooit ter beschikking van de staat heeft gestaan. Het Gerecht heeft echter in de punten 117 tot en met 120 van het bestreden arrest gewezen op de vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht dat omstandigheden zoals die welke de Helleense Republiek aanvoert betreffende de herkomst van de middelen waarmee de steun wordt gefinancierd, met name dat het in oorsprong particuliere middelen betreft in de vorm van bijdragen die marktdeelnemers betalen in het kader van een subsidieregeling ten gunste van bepaalde marktdeelnemers in een bepaalde sector, zich er niet tegen verzetten dat deze middelen worden beschouwd als staatsmiddelen (zie in die zin arresten Steinike & Weinlig, 78/76, EU:C:1977:52, punt 22; PreussenElektra, C‑379/98, EU:C:2001:160, punt 58; Frankrijk/Commissie, C‑482/99, EU:C:2002:294, punten 23, 24 en 37, en Doux Élevage et Coopérative agricole UKL-ARREE, C‑677/11, EU:C:2013:348, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Het Gerecht heeft in de punten 121 tot en met 129 van het bestreden arrest deze rechtspraak toegepast op de feiten van de onderhavige zaak. Nadat het in punt 122 in herinnering had gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de diensten van ELGA met staatsmiddelen werden bekostigd en aan de Staat konden worden toegerekend (arrest Freskot, C‑355/00, EU:C:2003:298, punt 81), heeft het de aard en de herkomst van de in 2008 door ELGA betaalde vergoedingen onderzocht op basis van de bij hem aangebrachte feiten, en vastgesteld dat deze deels waren gefinancierd met verzekeringspremies en deels door middel van een lening. Daaruit heeft het afgeleid dat zij werden bekostigd met staatsmiddelen, ook het gedeelte dat overeenkwam met die premies, aangezien die premies volgens de nationale wettelijke regeling als staatsinkomsten worden geboekt. In de punten 130 tot en met 133 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in dezelfde zin geoordeeld met betrekking tot de betalingen van 2009, die waren gefinancierd door middel van een lening met staatsgarantie.

29

In de tweede plaats stelt de Helleense Republiek dat het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden door niet te motiveren waarom moest worden aangenomen dat de betrokken steun aan de begunstigden ervan een onrechtmatig voordeel verstrekt dat de mededinging binnen de Unie kan vervalsen, terwijl die steun gedeeltelijk overeenkwam met premies die diezelfde begunstigden aan ELGA hadden betaald. Het Gerecht heeft echter in de punten 59 tot en met 64 van het bestreden arrest in detail uiteengezet waarom die steun de begunstigden ervan in feite een voordeel opleverde ondanks de betaling van die premies. Voorts heeft het in de punten 66 tot en met 68 van dat arrest in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof artikel 107, lid 1, VWEU geen onderscheid maakt naar de redenen of doeleinden van de staatsmaatregelen, zodat de compenserende of sociale aard van de betrokken steun niet volstaat om deze niet als steun in de zin van die bepaling aan te merken (arresten Frankrijk/Commissie, C‑251/97, EU:C:1999:480, punt 37; Spanje/Commissie, C‑409/00, EU:C:2003:92, punt 48, en France Télécom/Commissie, C‑81/10 P, EU:C:2011:811, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Voorts heeft het Gerecht in de punten 102 en volgende van het bestreden arrest opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de mededinging wordt vervalst zodra een maatregel de lasten van de begunstigde onderneming verlicht en aldus haar positie versterkt ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen. Het heeft verduidelijkt dat de Commissie in dat verband niet verplicht is aan te tonen dat die maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten werkelijk beïnvloedt of vast te stellen dat de mededinging daadwerkelijk is vervalst (zie arresten Italië/Commissie, C‑372/97, EU:C:2004:234, punt 44, en België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, EU:C:2006:416, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het heeft daaraan toegevoegd dat ondanks een betrekkelijk geringe omvang van de steun of een betrekkelijk bescheiden grootte van de begunstigde ondernemingen toch sprake is van dit effect op de mededinging en een weerslag op het handelsverkeer tussen de lidstaten wanneer de betrokken sector een bijzonder intense mededinging kent, wat het geval is in de landbouwsector en met name in casu (zie in die zin arresten Spanje/Commissie, C‑114/00, EU:C:2002:508, punt 47, en Griekenland/Commissie, C‑278/00, EU:C:2004:239, punten 69 en 70).

31

Bijgevolg komen de argumenten van de Helleense Republiek in het kader van het eerste middel zoals uiteengezet in het verzoekschrift in kort geding in feite op tegen de toepassing die het Gerecht heeft gemaakt van de vaste rechtspraak van het Hof op de door het Gerecht in het bestreden arrest vastgestelde feiten. De Helleense Republiek verduidelijkt ook niet in welke zin het Gerecht deze feiten onjuist zou hebben opgevat. Deze argumenten volstaan dus niet om aan te nemen dat het eerste onderdeel van het eerste middel een kans op slagen heeft die opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit kan rechtvaardigen.

32

Met haar tweede middel zoals uiteengezet in het verzoekschrift in kort geding betoogt de Helleense Republiek in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de compensatiebetalingen van 2009 de begunstigden ervan een selectief financieel voordeel opleverden dat de mededinging kon vervalsen en een weerslag kon hebben op de handel tussen de lidstaten, zonder rekening te houden met de uitzonderlijke omstandigheden die de Griekse economie en in het bijzonder de landbouwsector troffen. Door enkel de in de punten 29 en 30 van de onderhavige beschikking samengevatte rechtspraak van het Hof toe te passen, heeft het Gerecht deze verkeerd uitgelegd, aangezien de betrokken arresten betrekking hebben op financiële voordelen die zijn verleend in normale economische omstandigheden, en heeft het er geen rekening mee gehouden dat in andere arresten inzake staatssteun, met name de arresten België/Commissie (C‑75/97, EU:C:1999:311, punten 66 en 67), Italië/Commissie (C‑310/99, EU:C:2002:143, punten 98 en 99) en Italië/Commissie (EU:C:2004:234, punt 104), in uitzonderingen wordt voorzien om uitzonderlijke omstandigheden op te vangen.

33

In dat verband merkt de Commissie terecht op dat de rechtspraak betreffende de kwalificatie als „steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd” in de zin van artikel 107 VWEU, met name die samengevat in de punten 29 en 30 van de onderhavige beschikking, in casu moet worden toegepast, aangezien deze kwalificatie onafhankelijk is van de – economische – omstandigheden waarin die financiële voordelen worden verleend en van de redenen waarom zij worden toegekend. De voorwaarden waaraan steun moet voldoen om verenigbaar met de interne markt te worden verklaard, zijn neergelegd in de leden 2 en 3 van dat artikel. Op grond van artikel 107, lid 3, sub b, VWEU – dat de kwalificatie van een voordeel als staatssteun onverlet laat – kan de Commissie in voorkomend geval steun die bestemd is om een ernstige verstoring van de economie van een lidstaat op te heffen, verenigbaar met de interne markt verklaren. Wat betreft de door de Helleense Republiek aangevoerde rechtspraak die in het vorige punt is aangehaald, kan ermee worden volstaan vast te stellen dat deze niet de kwalificatie van een staatsmaatregel als steun betreft, maar de terugvordering van steun wanneer deze onverenigbaar met de interne markt is verklaard.

34

De Helleense Republiek tracht dus in het kader van het tweede middel in hogere voorziening zoals uiteengezet in het verzoekschrift in kort geding de toepassing door het Gerecht van de vaste rechtspraak van het Hof op de door het Gerecht in het bestreden arrest vastgestelde feiten in twijfel te trekken. De Helleense Republiek verduidelijkt ook niet in welke zin het Gerecht deze feiten onjuist zou hebben opgevat. De kans dat het tweede middel slaagt is dus niet groter dan die van het eerste middel en volstaat niet om de in het kader van de onderhavige procedure gevraagde opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit te verlenen.

35

Met het eerste onderdeel van haar derde middel in hogere voorziening zoals dit onderdeel is uiteengezet in het verzoekschrift in kort geding, verwijt de Helleense Republiek het Gerecht dat het artikel 107, lid 3, sub b, VWEU heeft geschonden door de onjuiste beoordeling van die bepaling door de Commissie zonder gevolgen te laten. Volgens de Helleense Republiek had het Gerecht moeten oordelen dat artikel 107, lid 3, sub b, VWEU in casu rechtstreeks van toepassing was gezien de uitzonderlijke situatie van de Griekse economie in 2009, of had het minstens de nodige gevolgen moeten verbinden aan de onjuiste beslissing van de Commissie om deze bepaling niet toe te passen. Het Gerecht heeft net zoals de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat deze bepaling niet mocht worden toegepast buiten de specifieke gevallen die zijn neergelegd in de mededeling betreffende de tijdelijke communautaire kaderregeling.

36

Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 159 en 160 van het bestreden arrest in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof alle uitzonderingen op het in artikel 107, lid 1, VWEU neergelegde algemene beginsel van de onverenigbaarheid van staatssteun met de interne markt restrictief moeten worden uitgelegd (arrest Duitsland/Commissie, C‑277/00, EU:C:2004:238, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarnaast beschikt de Commissie volgens vaste rechtspraak – aangehaald in punt 161 van het bestreden arrest – bij de toepassing van artikel 107, lid 3, VWEU over een ruime beoordelingsbevoegdheid, waarvan de uitoefening een complexe afweging van economische en sociale gegevens impliceert (arrest Duitsland e.a./Kronofrance, C‑75/05 P en C‑80/05 P, EU:C:2008:482, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien wordt de eventuele onverenigbaarheid van een steunmaatregel met de interne markt vastgesteld door middel van een geëigende procedure, voor de toepassing waarvan de Commissie verantwoordelijk is, zulks onder toezicht van de Unierechter (arrest DM Transport, C‑256/97, EU:C:1999:332, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Voorts volgt uit vaste rechtspraak, in het bijzonder de arresten Duitsland e.a./Kronofrance (EU:C:2008:482, punten 60 en 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Holland Malt/Commissie (C‑464/09 P, EU:C:2010:733, punten 46 en 47) – aangehaald door het Gerecht in de punten 186 en 187 van het bestreden arrest – en het arrest Duitsland/Commissie (C‑288/96, EU:C:2000:537, punt 62) – aangehaald door de Commissie in punt 92 van de considerans van het litigieuze besluit – dat de Commissie, door gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan te doen weten dat zij die voortaan zal toepassen op de desbetreffende gevallen, de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid beperkt. Zij kan niet van die regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel. Zo heeft het Hof op het specifieke gebied van staatssteun beklemtoond dat de Commissie gebonden is aan de kaderregelingen en mededelingen die zij vaststelt, voor zover deze niet van de Verdragsregels ter zake afwijken.

38

Het Gerecht heeft in de punten 146 tot en met 189 van het bestreden arrest alle grieven die de Helleense Republiek had aangevoerd in het kader van haar vierde en vijfde middel, betreffende de toepassing van artikel 107, lid 3, sub b, VWEU op de betrokken steun, samen onderzocht. In de punten 148 tot en met 166 heeft het de argumenten van het vijfde middel die betrekking hebben op de uitsluiting van steun aan ondernemingen in de primaire landbouwsector van de tijdelijke communautaire kaderregeling in detail onderzocht en afgewezen, en in de punten 168 tot en met 184 de argumenten van dat middel inzake de niet-retroactieve werking van de mededeling van de Commissie betreffende de wijziging van de tijdelijke communautaire kaderregeling inzake staatssteun ter stimulering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis (PB 2009, C 261, blz. 2), waarbij het vanaf 28 oktober 2009 mogelijk werd om ook aan ondernemingen in de sector van de primaire landbouwproductie een beperkt bedrag verenigbare steun te verlenen. In de punten 185 tot en met 189 van het bestreden arrest heeft het evenmin gevolg gegeven aan de argumenten van het vierde middel, inzake de omstandigheid dat de Commissie artikel 107, lid 3, sub b, VWEU niet rechtstreeks toepast buiten de gevallen die uitdrukkelijk waren neergelegd in de versie van de mededeling betreffende de communautaire kaderregeling die gold op het ogenblik van de verlening van de betrokken steun.

39

Wat betreft het in het verzoekschrift in kort geding uiteengezette argument dat het Gerecht artikel 107, lid 3, VWEU zelf rechtstreeks had moeten toepassen, zij opgemerkt dat het in de eerste plaats aan de Commissie staat deze bepaling toe te passen en dat zij daarbij over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt. Voorts zij vastgesteld dat de Helleense Republiek met het eerste onderdeel van het derde middel in hogere voorziening zoals dit onderdeel is uiteengezet in het verzoekschrift in kort geding, tracht de toepassing door het Gerecht van de vaste rechtspraak van het Hof op de door het Gerecht in het bestreden arrest vastgestelde feiten in twijfel te trekken. De Helleense Republiek verduidelijkt ook niet in welke zin het Gerecht deze feiten onjuist zou hebben opgevat. De kans dat het eerste onderdeel van het derde middel slaagt, is dus evenmin voldoende groot om opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit te rechtvaardigen.

40

Tot slot is volgens het tweede onderdeel van het derde middel zoals uiteengezet in het verzoekschrift in kort geding het bestreden arrest onvoldoende gemotiveerd voor zover het Gerecht niet heeft geantwoord op de grief die bij hem zou zijn aangevoerd dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door terugvordering van de betrokken steun te gelasten, terwijl op het ogenblik van de vaststelling van het litigieuze besluit de Griekse landbouwsector, die reeds in een zeer moeilijke situatie verkeerde, nog achteruitgang had gekend sinds de betaling van die steun.

41

In het kader van het vijfde middel in eerste aanleg heeft de Helleense Republiek een specifiek argument aangevoerd inzake vermeende schending van het evenredigheidsbeginsel. Zij heeft namelijk betoogd dat de Commissie met name het evenredigheidsbeginsel had geschonden door geen retroactieve werking toe te kennen aan haar mededeling houdende wijziging van de tijdelijke communautaire kaderregeling, op grond waarvan de betrokken steun verenigbaar had kunnen worden verklaard, zoals vergelijkbare steun die later aan landbouwers in andere lidstaten is verleend. De terugvordering van de betrokken steun had aanzienlijke gevolgen voor de Griekse landbouwers en heeft „onevenredige situaties en verhoudingen” doen ontstaan. Het Gerecht heeft in de punten 175 tot en met 179 van het bestreden arrest op dat betoog geantwoord door in wezen vast te stellen dat de Helleense Republiek niet had aangetoond dat de niet-retroactieve toepassing van de wijziging van die kaderregeling verder ging dan noodzakelijk om de rechtmatige doelstellingen van de betrokken regeling te verwezenlijken, en dat de situatie van die lidstaat in elk geval verschilde van die van de lidstaten die vergelijkbare steun hadden verleend na de inwerkingtreding van die wijziging.

42

Evenzo, voor zover de Helleense Republiek met haar zesde middel in eerste aanleg heeft aangevoerd dat de Commissie blijk had gegeven van een onjuiste beoordeling en berekening bij de vaststelling van het bedrag van de terug te vorderen steun, door de steun die volgens de geldende regeling moest worden beschouwd als de-minimissteun niet in mindering te brengen, kan ermee worden volstaan vast te stellen dat het Gerecht in de punten 190 tot en met 203 van het bestreden arrest de argumenten ter ondersteuning van dat middel in detail heeft onderzocht en deze in hun geheel heeft afgewezen. In het bijzonder heeft het Gerecht in punt 194 in herinnering gebracht dat steun die moest worden beschouwd als de-minimissteun omdat zij voldeed aan de voorwaarden van verordening nr. 1535/2007 in het litigieuze besluit uitdrukkelijk niet werd aangemerkt als onverenigbare steun, om daarna met name in punt 198 te oordelen dat volgens de rechtspraak van het Hof de Commissie ermee kon volstaan vast te stellen dat de betrokken steun moet worden terugbetaald en het aan de nationale autoriteiten kon overlaten het precieze bedrag van de terug te betalen steun te berekenen.

43

Bijgevolg heeft het Gerecht geantwoord op de argumenten die uitdrukkelijk zijn aangevoerd in het kader van het vijfde en het zesde middel in eerste aanleg waarmee de Helleense Republiek heeft gesteld dat de door de Commissie in het litigieuze besluit gelaste terugvordering van de betrokken steun onevenredig was. Voor zover de Helleense Republiek in het kader van dit kort geding daarentegen wenst te verwijzen naar andere argumenten die in eerste aanleg zijn aangevoerd inzake de onevenredigheid van de beslissing tot terugvordering gelet op de moeilijke situatie van de Griekse landbouwsector, zij vastgesteld dat zij deze niet adequaat heeft benoemd in haar verzoekschrift in kort geding.

44

De rechter in kort geding kan bijgevolg op basis van het verzoekschrift in kort geding geen naar behoren bij het Gerecht aangevoerde specifieke grieven inzake schending van het evenredigheidsbeginsel door de beslissing tot terugvordering van de betrokken steun, gelet op de moeilijke situatie van de Griekse landbouwsector, identificeren waarop het Gerecht niet zou hebben geantwoord in het bestreden arrest.

45

In elk geval volgt uit de rechtspraak van het Hof, zoals de Commissie opmerkt, dat ongedaanmaking van onrechtmatige steun door middel van terugvordering het gevolg is van de vaststelling dat de steun onrechtmatig is, zodat de terugvordering van die steun teneinde de vroegere toestand te herstellen, in beginsel niet is te beschouwen als een onevenredige maatregel ten opzichte van de doelstellingen van de Verdragsbepalingen inzake staatssteun (arrest België/Commissie, C‑142/87, EU:C:1990:125, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarnaast bepaalt artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB L 83, blz. 1) dat „[i]ndien negatieve beschikkingen worden gegeven in gevallen van onrechtmatige steun [...] de Commissie [beschikt] dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen [...]. De Commissie verlangt geen terugvordering van de steun indien zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het [Unie]recht”.

46

Vastgesteld moet worden dat de Helleense Republiek, door in haar verzoekschrift in kort geding enkel te verwijzen naar de moeilijke situatie van de Griekse landbouwsector, niet heeft uitgelegd waarom de rechter in kort geding volgens haar moest oordelen dat de terugvordering van de betrokken steun onevenredig is in verhouding tot het rechtmatige doel om de toestand vóór de betaling van de steun te herstellen. De kans dat het tweede onderdeel van het derde middel zoals uiteengezet in het verzoekschrift in kort geding slaagt, is dus onvoldoende om opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit te rechtvaardigen.

47

Gelet op een en ander is de voorwaarde van fumus boni juris niet vervuld. Het verzoek in kort geding moet dus worden afgewezen zonder dat in casu de voorwaarde van spoedeisendheid hoeft te worden onderzocht of de belangen hoeven te worden afgewogen.

 

De vicepresident van het Hof beschikt:

 

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

 

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Grieks.

Top