Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0361

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 juni 2016.
Europese Commissie tegen Peter McBride e.a.
Hogere voorziening – Maatregelen tot instandhouding van de visbestanden en herstructurering van de visserijsector – Aanvragen voor capaciteitsverhoging om veiligheidsredenen – Nietigverklaring door de rechterlijke instanties van de Unie van het aanvankelijke besluit tot afwijzing – Artikel 266 VWEU – Intrekking van de rechtsgrondslag waarop dit afwijzingsbesluit is vastgesteld – Bevoegdheid en rechtsgrondslag voor de vaststelling van nieuwe besluiten – Nietigverklaring door het Gerecht van de nieuwe afwijzingsbesluiten – Rechtzekerheidsbeginsel.
Zaak C-361/14 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:434

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

14 juni 2016 ( *1 )

„Hogere voorziening — Maatregelen tot instandhouding van de visbestanden en herstructurering van de visserijsector — Aanvragen voor capaciteitsverhoging om veiligheidsredenen — Nietigverklaring door de rechterlijke instanties van de Unie van de oorspronkelijke beschikking tot afwijzing — Artikel 266 VWEU — Intrekking van de rechtsgrondslag waarop deze beschikking tot afwijzing is vastgesteld — Bevoegdheid en rechtsgrondslag voor de vaststelling van nieuwe besluiten — Nietigverklaring door het Gerecht van de nieuwe besluiten tot afwijzing — Rechtzekerheidsbeginsel”

In zaak C‑361/14 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 juli 2014,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet en A. Szmytkowska als gemachtigden, bijgestaan door B. Doherty, barrister,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Peter McBride, wonende te Downings (Ierland),

Hugh McBride, wonende te Downings,

Mullglen Ltd, gevestigd te Largy (Ierland),

Cathal Boyle, wonende te Fiafannon (Ierland),

Thomas Flaherty, wonende te Kilronan (Ierland),

Ocean Trawlers Ltd, gevestigd te Killybegs (Ierland),

Patrick Fitzpatrick, wonende te Killeany (Ierland),

Eamon McHugh, wonende te Killybegs,

Eugene Hannigan, wonende te Killybegs,

Larry Murphy, wonende te Castletownbere (Ierland),

Brendan Gill, wonende te Lifford (Ierland),

verzoekers in eerste aanleg,

vertegenwoordigd door N. Travers, SC, D. Barry, solicitor, en E. Barrington, SC,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, M. Ilešič, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, A. Arabadjiev, C. Toader, D. Šváby en C. Lycourgos, kamerpresidenten, A. Rosas, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Safjan, M. Berger, A. Prechal, E. Jarašiūnas en C.G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 september 2015,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 januari 2016,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 13 mei 2014, McBride e.a./Commissie (T‑458/10–T‑467/10 en T‑471/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:249; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht nietig heeft verklaard de besluiten C (2010) 4758, C (2010) 4748, C (2010) 4757, C (2010) 4751, C (2010) 4764, C (2010) 4750, C (2010) 4761, C (2010) 4767, C (2010) 4754, C (2010) 4753 en C (2010) 4752 van de Commissie van 13 juli 2010 (hierna: „litigieuze besluiten”), houdende afwijzing van het verzoek van Ierland tot verhoging van de doelstellingen van het meerjarig oriëntatieprogramma IV (hierna: „MOP IV”) om rekening te houden met de verbeteringen van de veiligheid betreffende de vaartuigen die toebehoren aan Peter McBride en Hugh McBride, Mullglen Ltd, Cathal Boyle en Thomas Flaherty, Ocean Trawlers Ltd, Patrick Fitzpatrick, Eamon McHugh, Eugene Hannigan, Larry Murphy en Brendan Gill (hierna: „McBride e.a.”).

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413/EG van de Raad van 26 juni 1997 inzake de doelstellingen en bepalingen voor de herstructurering, in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001, van de communautaire visserijsector met het oog op de totstandbrenging van een duurzaam evenwicht tussen de visbestanden en de exploitatie daarvan (PB 1997, L 175, blz. 27), bepaalt:

„Voor zover zij geen verhoging bewerkstelligen van de visserij-inspanning van de betrokken vaartuigen rechtvaardigen de verhogingen van die capaciteit die uitsluitend voortvloeien uit de verbeteringen op het punt van de veiligheid in de voor de lidstaten bestemde meerjarige oriëntatieprogramma’s een even grote verhoging van de doelstellingen voor de vlootsegmenten, die per geval wordt vastgesteld.”

3

Wat de procedures tot tenuitvoerlegging van deze beschikking betreft, verwees artikel 10 ervan naar artikel 18 van verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PB 1992, L 389, blz. 1), dat voorzag in de raadpleging van een comité van beheer voor de visserij en de aquacultuur.

4

Artikel 1 van beschikking 2002/70/EG van de Raad van 28 januari 2002 houdende wijziging van beschikking 97/413 (PB 2002, L 31, blz. 77) bepaalt dat artikel 2, lid 1, van beschikking 97/413 wordt vervangen als volgt:

„De visserij-inspanning van elke lidstaat wordt uiterlijk op 31 december 2002 verminderd [...]”

5

Artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413 is met ingang van 1 januari 2002 ingetrokken bij beschikking 2002/70.

6

Punt 3.3 van de bijlage bij beschikking 98/125/EG van de Commissie van 16 december 1997 houdende goedkeuring van het meerjarig oriëntatieprogramma voor de vissersvloot van Ierland voor de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001 (PB 1998, L 39, blz. 41) preciseert:

„De lidstaten mogen te allen tijde aan de Commissie een programma voor verbetering van de veiligheid van de vloot voorleggen. Overeenkomstig de artikelen 3 en 4 van beschikking 97/413/EG zal de Commissie bepalen of een eventuele capaciteitsvergroting in het kader van zo’n programma reden is voor een overeenkomstige verhoging van de capaciteitsdoelstellingen voor het MOP‑IV.

[...]”

7

Artikel 6 van verordening (EG) nr. 2792/1999 van de Raad van 17 december 1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen en voorwaarden voor de structurele acties van de Gemeenschap in de visserijsector (PB 1999, L 337, blz. 10) luidde als volgt:

„1.   De vernieuwing van de vloot en de modernisering van vissersvaartuigen worden georganiseerd zoals is bepaald in deze titel.

Elke lidstaat legt de Commissie, voor goedkeuring volgens de procedure van artikel 23, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3760/92 permanente regelingen voor controle op de vernieuwing en de modernisering van de vloot voor. In het kader van die regelingen en rekening houdend met de bepalingen van artikel 7, lid 4, tonen de lidstaten aan dat in- en buitenbedrijfstellingen van vaartuigen uit de vloot zodanig zullen worden beheerd dat de capaciteit de in het meerjarig oriëntatieprogramma vastgestelde jaarlijkse doelstellingen, in totaal en voor de betrokken vlootsegmenten, niet overschrijdt of dat de vangstcapaciteit, in voorkomend geval, geleidelijk wordt verminderd tot deze doelstellingen zijn bereikt.

De regeling moet er met name rekening mee houden dat capaciteit, andere dan die van vaartuigen met een totale lengte van minder dan 12 meter, met uitzondering van trawlers, die met overheidssteun aan de visserij is onttrokken, niet mag worden vervangen.

2.   De lidstaten kunnen een aanvraag indienen voor een duidelijk omschreven en gekwantificeerde verhoging van de capaciteitsdoelstellingen in verband met maatregelen ter verbetering van de veiligheid, de navigatie op zee, de hygiëne, de productkwaliteit en de arbeidsomstandigheden, op voorwaarde dat die maatregelen niet leiden tot een verhoging van het exploitatieniveau van de betrokken bestanden.

De aanvraag zal behandeld worden door de Commissie en goedgekeurd worden volgens de procedure van artikel 23, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3760/92. Capaciteitsvergrotingen worden in het kader van de in lid 1 bedoelde permanente regelingen door de lidstaten beheerd.”

8

Voornoemd artikel 6 werd met ingang van 1 januari 2003 ingetrokken bij artikel 1, punt 6, van verordening (EG) nr. 2369/2002 van de Raad houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2792/1999 (PB 2002, L 358, blz. 49).

Voorgeschiedenis van het geding

9

Tussen 1 november en 14 december 2001 hebben McBride e.a. voor de hun toebehorende visserijvaartuigen bij het Department of Communications, Marine & Natural Resources (ministerie van Communicatie, natuurlijke en mariene hulpbronnen, Ierland) aanvragen ingediend voor capaciteitsverhoging om veiligheidsredenen volgens artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413.

10

Ter onderbouwing van deze individuele aanvragen heeft het Department of Communications, Marine & Natural Resources de Commissie bij brief van 14 december 2001 krachtens artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413 verzocht om een capaciteitsverhoging van 1304 bruto-ton voor het polyvalente segment en 5335 bruto-ton voor het pelagische segment van de Ierse vloot (hierna: „oorspronkelijke aanvraag”).

11

Op 4 april 2003 heeft de Commissie beschikking 2003/245/EG inzake de door de Commissie ontvangen aanvragen tot verhoging van MOP IV-doelstellingen in verband met maatregelen ter verbetering van de veiligheid, de navigatie op zee, de hygiëne, de productkwaliteit en de arbeidsomstandigheden voor vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 12 m (PB 2003, L 90, blz. 48; hierna: „oorspronkelijke beschikking”) vastgesteld. Alle vaartuigen van McBride e.a. waren opgenomen in bijlage II bij deze beschikking, waarin overeenkomstig artikel 2, tweede alinea, ervan de door de Commissie afgewezen aanvragen werden opgesomd.

12

De oorspronkelijke beschikking was gebaseerd op artikel 4 van beschikking 97/413 en op artikel 6 van verordening nr. 2792/1999.

13

Tegen de oorspronkelijke beschikking zijn verschillende beroepen tot nietigverklaring ingesteld die hebben geleid tot het arrest van 13 juni 2006, Boyle e.a./Commissie (T‑218/03–T‑240/03, EU:T:2006:159), waarbij het Gerecht die beschikking nietig heeft verklaard, voor zover deze van toepassing was op de vaartuigen van P. McBride en H. McBride, Mullglen, Boyle, Fitzpatrick, McHugh, Hannigan en Gill. Het heeft geoordeeld dat de Commissie niet in de toepasselijke regeling voorziene criteria had gehanteerd en zij haar bevoegdheden had overschreden. Bij brief van 14 juni 2006 hebben de eigenaars van de betrokken vaartuigen de Commissie verzocht om een nieuwe beschikking vast te stellen op basis van de in dat arrest vermelde criteria.

14

Tegen het arrest van 13 juni 2006, Boyle e.a./Commissie (T‑218/03–T‑240/03, EU:T:2006:159), is hogere voorziening ingesteld die heeft geleid tot het arrest van 17 april 2008, Flaherty e.a./Commissie (C‑373/06 P, C‑379/06 P en C‑382/06 P, EU:C:2008:230), waarbij het Hof – om dezelfde redenen als die welke in het voormelde arrest waren uiteengezet – de oorspronkelijke beschikkingen nietig heeft verklaard voor zover deze van toepassing waren op de vaartuigen van Flaherty, Ocean Trawlers en Murphy.

15

Per e-mail van 25 april 2008 heeft de vertegenwoordiger van McBride e.a. de Commissie gevraagd welke stappen zij had genomen om het arrest van 13 juni 2006, Boyle e.a./Commissie (T‑218/03–T‑240/03, EU:T:2006:159), uit te voeren.

16

Op de verzoeken van McBride e.a. is een omvangrijke briefwisseling gevolgd tussen Ierland en de Commissie. Deze laatste heeft Ierland onder meer verzocht om informatie over de technische kenmerken van de vaartuigen in kwestie.

17

Bij de litigieuze besluiten heeft de Commissie de oorspronkelijke aanvraag andermaal afgewezen met betrekking tot de vaartuigen van McBride e.a. Zij heeft geoordeeld:

wat de vaartuigen van P. McBride en H. McBride alsook die van Fitzpatrick en Hannigan betreft, dat de vervanging van verschillende kleinere vaartuigen door een nieuw vaartuig niet had geleid tot de verhoging van de capaciteit voor het polyvalente segment van de Ierse vloot, zodat artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413 niet van toepassing was;

wat de vaartuigen van Mullglen, Boyle en Flaherty, Ocean Trawlers alsook die van McHugh en Murphy betreft, dat de verhoging van de tonnage van de nieuwe vaartuigen niet uitsluitend viel toe te schrijven aan veiligheidsverbeteringen en een verhoging van de visserij-inspanning had bewerkstelligd, en

wat het vaartuig van Gill betreft, dat de uit de verlenging van dit vaartuig voortvloeiende verhoging van de tonnage niet uitsluitend viel toe te schrijven aan veiligheidsverbeteringen en een verhoging van de visserij-inspanning had bewerkstelligd.

18

De Commissie heeft in de litigieuze besluiten eveneens te kennen gegeven dat er niet langer een specifieke rechtsgrondslag voor deze besluiten was aangezien artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413/EG was ingetrokken bij artikel 1 van beschikking 2002/70 en niet was vervangen door een daarmee corresponderende bepaling. Zij heeft derhalve gepreciseerd dat zij een besluit op ad-hocbasis diende te nemen, met toepassing van de materiële rechtsregels die golden op de datum van de oorspronkelijke aanvraag.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

19

Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 en 28 september 2010 hebben McBride e.a. beroepen tot nietigverklaring van de litigieuze besluiten ingesteld.

20

Tot staving van hun beroepen hebben McBride e.a. zes middelen aangevoerd: ontbreken van een rechtsgrondslag, schending van wezenlijke procedurevoorschriften, onjuiste uitlegging van artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413, kennelijk onjuiste toepassing van deze bepaling, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en schending van het beginsel van gelijke behandeling.

21

In het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie niet bevoegd was om de litigieuze besluiten vast te stellen en het heeft het eerste middel gegrond bevonden voor zover daarmee de onbevoegdheid van deze instelling werd aangevoerd. Bijgevolg heeft het Gerecht de litigieuze besluiten nietig verklaard, zonder dat het de andere middelen heeft onderzocht.

Conclusies van partijen

22

Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de beroepen tot nietigverklaring te verwerpen en hoe dan ook het eerste middel af te wijzen;

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

McBride e.a. te verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening en de procedure voor het Gerecht.

23

McBride e.a. verzoeken het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen;

de Commissie te verwijzen in de kosten;

subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen, de beroepen tot nietigverklaring en inzonderheid het eerste en het tweede ter onderbouwing ervan aangevoerde middel toe te wijzen dan wel, meer subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, alsook de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening en de procedure voor het Gerecht.

Hogere voorziening

24

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert de Commissie twee middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan onjuiste uitlegging en onjuiste toepassing door het Gerecht van artikel 266 VWEU, gelezen in samenhang met het in artikel 5, leden 1 en 2, VEU en in artikel 13, lid 2, VEU vastgelegde beginsel van bevoegdheidstoedeling alsook met het rechtszekerheidsbeginsel, en het tweede middel aan ontoereikende motivering van het bestreden arrest.

Eerste middel

Argumenten van partijen

25

In de eerste plaats herinnert de Commissie eraan, waarbij zij zich in dit verband op punt 27 van het arrest van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie (97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, EU:C:1988:199), beroept, dat artikel 266 VWEU de betrokken instelling de verplichting oplegt om volledige uitvoering te geven aan het arrest waarbij een van haar handelingen nietig is verklaard, zodat zij niet alleen het dictum van het arrest moet naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en die aangeven welke precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onrechtmatigheid.

26

Zij stelt dat die verplichting moet worden afgewogen tegen met name het rechtszekerheidsbeginsel, zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie (97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, EU:C:1988:199). In de punten 43 en 44 van het bestreden arrest heeft het Gerecht zijn aandacht echter louter op het beginsel van bevoegdheidstoedeling toegespitst.

27

De Commissie betoogt tevens dat artikel 266 VWEU dezelfde plaats inneemt als het in artikel 5, leden 1 en 2, VEU en in artikel 13, lid 2, VEU verankerde beginsel van bevoegdheidstoedeling. Aangezien deze bepalingen in de hiërarchie der normen dezelfde rang hebben, heeft het Gerecht volgens haar blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voorrang te geven aan het beginsel van bevoegdheidstoedeling boven de verplichting die uit artikel 266 VWEU voortvloeit.

28

In de tweede plaats stelt de Commissie dat zij niet voorbij kon gaan aan de krachtens artikel 266 VWEU op haar rustende verplichting, namelijk – in casu – een besluit vast te stellen met betrekking tot de aanvragen betreffende de vaartuigen van McBride e.a. na de arresten van 13 juni 2006, Boyle e.a./Commissie (T‑218/03–T‑240/03, EU:T:2006:159), en 17 april 2008, Flaherty e.a./Commissie (C‑373/06 P, C‑379/06 P en C‑382/06 P, EU:C:2008:230), op grond dat de wetgever van de Unie de procedurele bepaling had geschrapt die aangaf hoe de instelling te werk diende te gaan. Zij heeft derhalve de rechtspraak toegepast die voortvloeide uit de arresten van 25 oktober 2007, SP e.a./Commissie (T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03, EU:T:2007:317), alsook 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190), betreffende het verstrijken van het EGKS-Verdrag, volgens welke – wanneer een rechtsgrondslag is verstreken – de daaronder vallende materiële regels nog steeds kunnen worden toegepast, samen met de procedurele regels die van kracht waren op de datum van de betrokken handeling.

29

De Commissie erkent dat artikel 266 VWEU een verstreken rechtsgrondslag niet kan doen „herleven”. Zij voegt hier evenwel aan toe dat de voornoemde rechtspraak aangeeft dat het recht van de Unie toestaat een rechtsgrondslag aldus op te vatten dat deze nog voor beperkte doeleinden kan worden gebruikt na de opheffing ervan. Zij preciseert dat deze rechtspraak met name is gebaseerd op het beginsel van de continuïteit van de rechtsorde en op het rechtszekerheidsbeginsel. Bijgevolg verleent artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413 de Commissie nog steeds de bevoegdheid om zich ten gronde over de oorspronkelijke aanvraag uit te spreken. Wat daarentegen de procedure betreft, heeft de vaststelling dat deze bepaling niet meer van kracht was, de Commissie ertoe genoopt een ad-hocprocedure te volgen zonder dat het comité van beheer voor de visserij en de aquacultuur werd geraadpleegd, anders dan beschikking 97/413 voorschreef.

30

In de derde plaats verwijt de Commissie het Gerecht een te strikte uitlegging aan het rechtszekerheidsbeginsel te hebben gegeven door niet te erkennen dat een rechtsgrondslag impliciet kan zijn. Waar het Gerecht aldus in punt 26 van het bestreden arrest in wezen de noodzaak heeft benadrukt om de rechtsgrondslag van een handeling aan te geven, heeft het de andere implicaties van het rechtszekerheidsbeginsel veronachtzaamd, gelet op het arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190).

31

Bovendien, waar het Gerecht in punt 27 van het bestreden arrest in wezen heeft geoordeeld dat de rechtsgrondslag van een handeling van kracht moet zijn op de datum van de vaststelling van die handeling en daarbij heeft gerefereerd aan de rechtspraak die is ontwikkeld in de arresten van 25 oktober 2007, SP e.a./Commissie (T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03, EU:T:2007:317), alsook 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190), heeft het laatstgenoemde rechtspraak volgens de Commissie onvolledig aangehaald. Het heeft niet vermeld dat het volgens deze rechtspraak mogelijk is om een rechtsgrondslag toe te passen wat de grond van de zaak betreft, zelfs indien deze rechtsgrondslag niet meer geldt. Dat die mogelijkheid bestaat, wordt gestaafd door de uitleggingsregels betreffende het beginsel van de effectiviteit van het recht van de Unie. Aldus staat artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413 in casu nog steeds ter beschikking als impliciete rechtsgrondslag ter uitvoering van de arresten van 13 juni 2006, Boyle e.a./Commissie (T‑218/03–T‑240/03, EU:T:2006:159), en 17 april 2008, Flaherty e.a./Commissie (C‑373/06 P, C‑379/06 P en C‑382/06 P, EU:C:2008:230).

32

In de vierde plaats voert de Commissie aan dat het Gerecht artikel 266 VWEU onjuist heeft uitgelegd en daardoor indirect de doeltreffendheid van het in artikel 263 VWEU voorziene beroep tot nietigverklaring heeft ondermijnd, aangezien het bestreden arrest leidt tot een lacune in de rechtsmiddelen waarover McBride e.a. beschikken.

33

In de vijfde plaats betoogt de Commissie dat het bestreden arrest ook afbreuk doet aan het rechtszekerheidsbeginsel. Door enerzijds in punt 35 van dat arrest te oordelen dat de Commissie na 1 januari 2003 niet meer over een rechtsgrondslag beschikte om te beslissen op de oorspronkelijke aanvraag of op de aanvragen die werden ingediend na de arresten van 13 juni 2006, Boyle e.a./Commissie (T‑218/03– T‑240/03, EU:T:2006:159), en 17 april 2008, Flaherty e.a./Commissie (C‑373/06 P, C‑379/06 P en C‑382/06 P, EU:C:2008:230), heeft het Gerecht twijfels doen rijzen over de geldigheid van de oorspronkelijke beschikking voor de vaartuigexploitanten jegens wie in de beschikking een gunstige beslissing was genomen. Anderzijds roept het bestreden arrest ook rechtsonzekerheid in het leven met betrekking tot het in 2010 vastgestelde besluit dat een positieve strekking had voor een vaartuigeigenaar, voor zover het impliceert dat er in 2010 geen rechtsgrondslag bestond om dit besluit vast te stellen.

34

McBride e.a. concluderen tot de afwijzing van het eerste middel.

Beoordeling door het Hof

35

Wat in de eerste plaats het betoog van de Commissie betreft dat verband houdt met de verplichting die krachtens artikel 266 VWEU op haar rust, zij eraan herinnerd dat volgens dit artikel de instelling waarvan de handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest waarbij de nietigverklaring van die handeling is uitgesproken. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat de betrokken instelling, om zich te voegen naar een dergelijk arrest en hieraan volledig uitvoering te geven, niet alleen het dictum van dat arrest moet naleven maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden, daar zij onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum te bepalen (arrest van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, EU:C:1988:199, punt 27).

36

Voordat de instelling die de nietig verklaarde handeling heeft vastgesteld, dergelijke maatregelen neemt, rijst echter de vraag of deze instelling daartoe bevoegd is, aangezien de instellingen van de Unie slechts binnen de grenzen van hun bevoegdheid kunnen handelen, zoals het Gerecht in de punten 23 tot en met 25 van het bestreden arrest terecht in herinnering heeft geroepen.

37

Aangezien beschikking 97/413 en artikel 6 van verordening nr. 2792/1999, die de Commissie in staat stelden om de aanvragen voor capaciteitsverhoging om veiligheidsredenen te beoordelen en af te handelen, zijn ingetrokken en geen enkele bepaling, al was het maar een overgangsregeling, de Commissie machtigde om de nieuwe besluiten vast te stellen, was er in de rechtsorde van de Unie geen geschikte rechtsgrondslag meer voorhanden op basis waarvan de Commissie de litigieuze besluiten kon vaststellen.

38

Voorts vormt de in artikel 266 VWEU neergelegde verplichting om tot handelen over te gaan, zoals het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest op goede gronden heeft geoordeeld, op zichzelf geen bron van bevoegdheid voor de Commissie en stelt het deze laatste evenmin in staat om zich te baseren op een rechtsgrondslag die ondertussen is ingetrokken.

39

Bovendien kan de Commissie zich niet dienstig beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie (97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, EU:C:1988:199), voor haar stelling dat het Hof de bepalingen die thans in artikel 266 VWEU zijn opgenomen, ruim heeft uitgelegd en de verplichting tot handelen van de Commissie uit hoofde van artikel 266 VWEU heeft afgewogen tegen het rechtszekerheidsbeginsel. Het is immers juist dat het Hof in dat arrest heeft geoordeeld dat de Commissie na het arrest tot nietigverklaring van de betrokken verordening niet enkel een nieuwe verordening diende vast te stellen om de geconstateerde onrechtmatigheid ongedaan te maken, maar zij deze onrechtmatigheid ook diende weg te werken voor de toekomst, maar het Hof heeft zich evenwel niet uitgesproken over het bestaan van een rechtsgrondslag die de Commissie machtigde om op te treden met het oog op de wijziging van de betrokken verordening voor de toekomst.

40

Wat in de tweede plaats het argument van de Commissie betreft dat is ontleend aan de toepassing van de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 25 oktober 2007, SP e.a./Commissie (T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03, EU:T:2007:317), alsook 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190), uit deze rechtspraak volgt dat ter eerbiediging van het beginsel van de toepassing van de wet in de tijd, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel weliswaar de toepassing geboden is van de materiële bepalingen die van kracht waren op de datum van de betrokken feiten, ook al gelden deze bepalingen niet meer op de datum waarop door een instelling van de Unie een handeling wordt vastgesteld, maar dat de bepaling die de rechtsgrondslag van een handeling vormt en de instelling van de Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op de datum van de vaststelling van deze handeling. Evenzo dient de procedure tot vaststelling van deze handeling te worden gevoerd overeenkomstig de op de datum van de vaststelling ervan geldende voorschriften.

41

Wat de onderhavige zaak betreft, kan de Commissie zich ten eerste niet dienstig op de voormelde rechtspraak beroepen ter onderbouwing van haar betoog.

42

Ook al bleef artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413, dat van kracht was op de datum van de indiening van de oorspronkelijke aanvraag, ondanks de intrekking ervan per 1 januari 2002 stellig van toepassing op deze aanvraag als materieelrechtelijke bepaling houdende de voor de toewijzing van een capaciteitsverhoging van een visserijvaartuig te hanteren criteria, bestond er op de datum van de vaststelling van de litigieuze besluiten evenwel geen enkele van kracht zijnde bepaling die de Commissie een rechtsgrondslag verleende om deze besluiten vast te stellen. Artikel 6, lid 2, van verordening nr. 2792/1999, dat op het tijdstip van de indiening van de oorspronkelijke aanvraag de rechtsgrondslag bevatte die de Commissie in staat stelde om die aanvraag af te handelen, is immers ingetrokken met ingang van 1 januari 2003 en is niet vervangen door een soortgelijke bepaling of een overgangsbepaling die de Commissie een dergelijke rechtsgrondslag bood.

43

Bovendien heeft de Commissie, aangezien de procedureregels voor de toepassing van beschikking 97/413 waarin artikel 10 van deze beschikking en artikel 6 van verordening nr. 2792/1999 voorzagen, niet meer van kracht waren op de datum waarop de litigieuze besluiten zijn vastgesteld, een ad-hocprocedure gevolgd die echter op geen enkele op die datum van kracht zijnde bepaling was gebaseerd.

44

Ten tweede moet worden geconstateerd dat het argument van de Commissie dat is ontleend aan de toepassing van de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 25 oktober 2007, SP e.a./Commissie (T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03, EU:T:2007:317), alsook 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190), op een onjuiste opvatting van die rechtspraak berust.

45

Zoals in punt 40 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, staat die rechtspraak immers de toepassing toe van materiële bepalingen die van kracht waren op de datum van de betrokken feiten, met inachtneming van de procedureregels die gelden op de datum waarop de betrokken handeling wordt vastgesteld, voor zover de rechtsgrondslag die de instelling in staat stelt om te handelen, van kracht is op het tijdstip waarop de betrokken handeling wordt vastgesteld. Zoals de advocaat-generaal in punt 92 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan die rechtspraak evenwel niet aldus worden gelezen dat daarin met een beroep op de algemene beginselen van het recht van de Unie wordt aanvaard dat de Commissie zich beroept op een rechtsgrondslag die reeds is geëxpireerd, als machtiging voor de toepassing van een materiële regel, in casu artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413, om een besluit te geven op de oorspronkelijke aanvraag, nadat de oorspronkelijke beschikking door de rechter van de Unie nietig is verklaard.

46

In de derde plaats kan de Commissie het Gerecht niet verwijten dat het niet heeft erkend dat een rechtsgrondslag impliciet kan zijn.

47

Het is immers op goede gronden dat het Gerecht, onder verwijzing naar de arresten van 26 maart 1987, Commissie/Raad (45/86, EU:C:1987:163), en 1 oktober 2009, Commissie/Raad (C‑370/07, EU:C:2009:590), in punt 26 van het bestreden arrest heeft uiteengezet dat ingevolge het rechtszekerheidsbeginsel elke handeling die rechtsgevolgen beoogt teweeg te brengen, haar verbindendheid dient te ontlenen aan een Unierechtelijke bepaling die in deze handeling expliciet als rechtsgrondslag moet worden vermeld en die de rechtsvorm bepaalt waarin de handeling dient te worden verricht.

48

Hoewel het ontbreken van een verwijzing naar een bepaalde verdragsbepaling nog geen wezenlijk gebrek hoeft te zijn, mits de rechtsgrondslag van een handeling aan de hand van andere gegevens kan worden bepaald, is een dergelijke uitdrukkelijke verwijzing echter volstrekt noodzakelijk wanneer de betrokkenen en het Hof bij gebreke daarvan in onzekerheid worden gelaten omtrent de juiste rechtsgrondslag (arresten van 26 maart 1987, Commissie/Raad, 45/86, EU:C:1987:163, punt 9, en 1 oktober 2009, Commissie/Raad, C‑370/07, EU:C:2009:590, punt 56).

49

Zoals het Gerecht in punt 36 van het bestreden arrest heeft gepreciseerd, bestond er in casu echter geen rechtsgrondslag meer om op 13 juli 2010 de litigieuze besluiten vast te stellen. Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten dat het dienaangaande het rechtszekerheidsbeginsel te strikt heeft uitgelegd.

50

Anders dan de Commissie beweert, kan het beginsel van de effectiviteit van het recht van de Unie er bovendien niet toe leiden dat zij zich ter uitvoering van de krachtens artikel 266 VWEU op haar rustende verplichting kan beroepen op artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413, dat aldus moet worden geacht nog steeds ter beschikking te staan als impliciete rechtsgrondslag die haar machtigde de oorspronkelijke aanvraag af te doen.

51

Wat in de vierde plaats het argument van de Commissie betreft waarmee zij aanvoert dat het bestreden arrest leidt tot een lacune in de rechtsmiddelen waarover McBride e.a. beschikken, moet worden onderstreept dat de betrokkenen het recht behouden om een beroep tot schadevergoeding tegen de Unie in te stellen op grond dat de oorspronkelijke beschikking onrechtmatig was.

52

Bovendien volgt uit de bewoordingen van artikel 266 VWEU weliswaar dat de instelling waarvan de handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van de arresten van de rechterlijke instanties van de Unie, maar deze bepaling preciseert niet welke maatregelen deze instelling met het oog op die uitvoering moet nemen.

53

Zoals de advocaat-generaal in de punten 70 en 98 van haar conclusie heeft aangegeven, staat het dan ook aan de betrokken instelling om die maatregelen te bepalen.

54

Derhalve moet het vierde argument worden afgewezen.

55

Wat in de vijfde plaats het argument van de Commissie betreft volgens hetwelk het bestreden arrest het rechtszekerheidsbeginsel ondermijnt, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een besluit dat niet binnen de in artikel 263 VWEU bepaalde termijn is aangevochten door degene tot wie het is gericht, te diens aanzien definitief wordt (zie in die zin met name arresten van 17 november 1965, Collotti/Hof van Justitie, 20/65, EU:C:1965:115, en 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C‑188/92, EU:C:1994:90, punt 13).

56

Het rechtszekerheidsbeginsel, dat aan deze rechtspraak ten grondslag ligt, gebiedt dus dat aan de geldigheid van de oorspronkelijke beschikking of van de besluiten die de Commissie in 2010 heeft vastgesteld en die gunstig waren voor vaartuigexploitanten of die definitief waren geworden, niet wordt afgedaan door het bestreden arrest dat enkel betrekking heeft op de litigieuze besluiten waartegen een beroep tot nietigverklaring is ingesteld.

57

Uit de bovenstaande overwegingen volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen.

Tweede middel

Argumenten van partijen

58

In de eerste plaats verwijt de Commissie het Gerecht dat het zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat het de door haar aangevoerde argumenten rechtens heeft verdraaid en bijgevolg niet heeft beantwoord. Volgens haar heeft zij in dit verband enerzijds duidelijk aangegeven dat zij niet meer de procedures kon volgen die in beschikking 97/413 waren vastgesteld, zodat zij een ad-hocprocedure diende te gebruiken, en dat zij anderzijds de bevoegdheid behield om die beschikking ten gronde toe te passen, overeenkomstig de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 25 oktober 2007, SP e.a./Commissie (T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03, T‑79/03, T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03, EU:T:2007:317), alsook 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190). Dit argument betreffende het onderscheid tussen de materieelrechtelijke bepalingen en de voorschriften inzake het verloop van de procedure is in het bestreden arrest niet correct weergegeven en in de punten 37 tot en met 44 van dat arrest zijn de argumenten van McBride e.a. maar niet die van de Commissie beantwoord.

59

In de tweede plaats stelt de Commissie dat het bestreden arrest voorbij gaat aan de vraag van de ontvankelijkheid zoals deze in de zaak Gill/Commissie, T‑471/10, is gerezen. Zij wijst erop dat verzoeker in die zaak wegens technische problemen met een faxapparaat zijn beroep tot nietigverklaring één uur en 21 minuten na het verstrijken van de termijn heeft ingediend. Ook al is het Gerecht niet gehouden elke voor hem aan de orde gestelde rechtsvraag te beantwoorden, de vraag van de ontvankelijkheid in de voornoemde zaak had niettemin expliciet moeten worden onderzocht.

60

McBride e.a. concluderen tot de afwijzing van het tweede middel.

Beoordeling door het Hof

61

Wat in de eerste plaats het argument van de Commissie betreft dat het Gerecht zijn motiveringsplicht heeft geschonden, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de ingevolge artikel 36 en artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, niet inhoudt dat het Gerecht bij zijn redenering alle door de partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn getroffen, en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen (arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., C‑201/09 P en C‑216/09 P, EU:C:2011:190, punt 78en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Om te beginnen moet worden geconstateerd dat de Commissie met dit argument in wezen het betoog herhaalt dat zij reeds ter onderbouwing van haar eerste middel heeft aangevoerd.

63

Vervolgens is het weliswaar juist dat de argumenten van de Commissie in het bestreden arrest summier zijn onderzocht, maar dit neemt niet weg dat de redenering van het Gerecht duidelijk is en dat de Commissie daaruit enerzijds kon afleiden op welke gronden de litigieuze besluiten nietig zijn verklaard en zij hogere voorziening kon indienen, zoals blijkt uit de vele argumenten die zij in het kader van haar eerste middel heeft aangevoerd, en het Hof anderzijds over voldoende gegevens beschikt om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen.

64

Bijgevolg gaat het bestreden arrest niet mank door ontoereikende motivering.

65

Wat in de tweede plaats het argument van de Commissie betreft dat in het bestreden arrest niet is ingegaan op een ontvankelijkheidsvraag, moet erop worden gewezen dat het Gerecht bij de beschikkingen van 1 april 2011, Doherty/Commissie (T‑468/10, EU:T:2011:133), Conneely/Commissie (T‑469/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:134), Oglesby/Commissie (T‑470/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:135), Cavankee Fishing/Commissie (T‑472/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:136) en McGing/Commissie (T‑473/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:137), de beroepen die waren ingesteld in de zaken die tot deze beschikkingen hebben geleid, kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond dat deze beroepen tardief werden ingesteld.

66

Na te kennen te hebben gegeven dat het faxapparaat van de griffie geen gehoor gaf bij de verzending van het verzoekschrift in de zaak T‑471/10, op 27 september 2010 om 23.53 uur en om 23.57 uur Luxemburgse tijd, is het Gerecht in elk van deze beschikkingen tot de slotsom gekomen dat, rekening houdend met de gemiddelde verzendtijd van de faxen in de zaken Hugh McBride/Commissie, T‑459/10, Boyle/Commissie, T‑461/10, Flaherty/Commissie, T‑462/10, Ocean Trawlers/Commissie, T‑463/10, Fitzpatrick/Commissie, T‑464/10, Hannigan/Commissie, T‑466/10, en Murphy/Commissie, T‑467/10, zelfs al had het faxapparaat van de griffie normaal gefunctioneerd, alleen het beroep in de zaak Gill/Commissie, T‑471/10, nog vóór middernacht, het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, kon zijn verzonden.

67

In die omstandigheden kan het Gerecht niet worden verweten dat het zijn beslissing dat het beroep in de zaak Gill/Commissie, T‑471/10, niet tijdig was ingesteld, niet naar behoren heeft gemotiveerd.

68

Hieruit volgt dat het tweede argument niet kan slagen en het tweede middel derhalve in zijn geheel moet worden verworpen.

69

Bijgevolg moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Kosten

70

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

71

Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van McBride e.a. worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top