EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0354

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 6 oktober 2015.
SC Capoda Import-Export SRL tegen Registrul Auto Român en Benone-Nicolae Bejan.
Verzoek van het Tribunalul Cluj om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van goederen – Maatregelen van gelijke werking – Producten die zich in Duitsland in het vrije verkeer bevinden – Producten die in Roemenië aan homologatiecontroles zijn onderworpen – Certificaat van overeenstemming afgegeven door een distributeur uit een andere lidstaat – Certificaat dat ontoereikend wordt geacht als grondslag voor de vrije verhandeling van die producten – Beginsel van wederzijdse erkenning – Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid.
Zaak C-354/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:658

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

6 oktober 2015 ( * )

„Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van goederen — Maatregelen van gelijke werking — Producten die zich in Duitsland in het vrije verkeer bevinden — Producten die in Roemenië aan homologatiecontroles zijn onderworpen — Door een distributeur uit een andere lidstaat afgegeven certificaat van overeenstemming — Certificaat dat ontoereikend wordt geacht als grondslag voor de vrije verhandeling van die producten — Beginsel van wederzijdse erkenning — Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid”

In zaak C‑354/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunalul Cluj (rechtbank van grote aanleg te Cluj, Roemenië) bij beslissing van 18 juni 2014, ingekomen bij het Hof op 22 juli 2014, in de procedure

SC Capoda Import-Export SRL

tegen

Registrul Auto Român,

Benone-Nicolae Bejan,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot (rapporteur), kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

SC Capoda Import-Export SRL, vertegenwoordigd door C. Costaş, avocat,

Benone-Nicolae Bejan, in eigen persoon,

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R.‑H. Radu en A. Buzoianu als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Nicolae, K. Talabér-Ritz en G. Wilms als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 34 VWEU en artikel 31, lid 1, van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (PB L 263, blz. 1), alsook van artikel 1, lid 1, onder t) en u), van verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector (PB L 203, blz. 30).

2

Het verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SC Capoda Import-Export SRL (hierna: „Capoda”) enerzijds en Registrul Auto Român (Roemeens automobielregister; hierna: „RAR”) en Benone-Nicolae Bejan anderzijds over het in de handel brengen door Capoda van nieuwe reserveonderdelen voor motorvoertuigen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2007/46

3

De overwegingen 14 en 15 van richtlijn 2007/46 luiden:

„(14)

Het hoofddoel van wetgeving inzake goedkeuring van voertuigen is ervoor te zorgen dat nieuwe voertuigen, onderdelen en technische eenheden die op de markt worden gebracht een hoog niveau van veiligheid en milieubescherming bieden. Het bereiken van die doelstelling mag niet in het gedrang worden gebracht doordat bepaalde onderdelen of uitrustingsstukken worden bevestigd nadat voertuigen op de markt of in het verkeer zijn gebracht. Daarom moeten passende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat onderdelen of uitrustingsstukken die op voertuigen kunnen worden bevestigd en die de werking van voor de veiligheid of de milieubescherming essentiële systemen in aanzienlijke mate nadelig kunnen beïnvloeden, door een goedkeuringsinstantie vooraf worden gecontroleerd voordat zij te koop worden aangeboden. Die maatregelen moeten technische bepalingen bevatten betreffende de voorschriften waaraan die onderdelen of uitrustingsstukken moeten voldoen.

(15)

Die maatregelen mogen alleen gelden voor een beperkt aantal onderdelen of uitrustingsstukken. [...] Bij de vaststelling van de lijst [van deze onderdelen of uitrustingsstukken] moet de Commissie [...] naar een eerlijk evenwicht streven tussen de vereisten op het gebied van de verbetering van de veiligheid op de weg en op het gebied van milieubescherming, evenals de belangen van consumenten, producenten en verdelers bij de instandhouding van de concurrentie op de secundaire onderdelenmarkt.”

4

Artikel 1 van die richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn stelt een geharmoniseerd kader vast voor de bestuursrechtelijke bepalingen en de algemene technische voorschriften voor de goedkeuring van alle nieuwe voertuigen die binnen haar toepassingsgebied vallen, en van de systemen, onderdelen en technische eenheden die voor die voertuigen zijn bestemd, met als doel de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen ervan in de Gemeenschap te vergemakkelijken.

In deze richtlijn worden ook de bepalingen vastgesteld voor de verkoop en [het] in het verkeer brengen van onderdelen en uitrustingsstukken voor voertuigen die overeenkomstig deze richtlijn zijn goedgekeurd.

[...]”

5

Artikel 3, punt 26, van dezelfde richtlijn definieert „originele onderdelen of uitrustingsstukken” als „onderdelen of uitrustingsstukken die worden geproduceerd volgens specificaties en productienormen die de voertuigfabrikant heeft verstrekt voor de productie van onderdelen of uitrustingsstukken die bestemd zijn voor de montage van het betrokken motorvoertuig. Hieronder vallen ook onderdelen en uitrustingsstukken die in dezelfde productielijn als de betrokken onderdelen of uitrustingsstukken geproduceerd zijn. Tot het bewijs van het tegendeel wordt ervan uitgegaan dat onderdelen originele onderdelen zijn, indien de onderdelenfabrikant certificeert dat de onderdelen van gelijke kwaliteit zijn als de onderdelen die voor de montage van het betrokken motorvoertuig zijn gebruikt en dat zij volgens de specificaties en productienormen van de fabrikant van het voertuig zijn vervaardigd”.

6

Artikel 31 van richtlijn 2007/46, met als opschrift „Verkoop en in het verkeer brengen van onderdelen of uitrustingsstukken die een aanzienlijk risico kunnen vormen voor de correcte werking van essentiële systemen”, bepaalt:

„1.   De lidstaten staan de verkoop, het te koop aanbieden of het in het verkeer brengen van onderdelen of uitrustingsstukken die een aanzienlijk risico kunnen vormen voor de correcte werking van systemen die essentieel zijn voor de veiligheid van het voertuig of voor zijn milieuprestaties, alleen toe als voor deze onderdelen of uitrustingsstukken een vergunning is verleend door een goedkeuringsinstantie overeenkomstig de leden 5 tot en met 10.

2.   De onderdelen of uitrustingsstukken waarvoor de in lid 1 genoemde vergunning nodig is, worden opgenomen in de lijst die in bijlage XIII wordt vastgesteld. [...]

[...]

11.   Dit artikel is niet van toepassing op een onderdeel of uitrustingsstuk zolang dit niet in de lijst van bijlage XIII is opgenomen. [...]

12.   Zolang er geen beslissing is genomen over het al dan niet opnemen van een onderdeel of uitrustingsstuk in de in lid 1 bedoelde lijst, kunnen de lidstaten nationale bepalingen handhaven in verband met onderdelen of uitrustingsstukken die een aanzienlijk risico kunnen vormen voor de correcte werking van systemen die essentieel zijn voor de veiligheid van het voertuig of zijn milieuprestaties.

Zodra een besluit is genomen, verliezen de nationale bepalingen in verband met de desbetreffende onderdelen of uitrustingsstukken hun geldigheid.

[...]”

Verordening nr. 1400/2002

7

Artikel 1 van verordening nr. 1400/2002 bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

t)

‚originele reserveonderdelen’: reserveonderdelen die van dezelfde kwaliteit zijn als de voor de montage van het betrokken motorvoertuig gebruikte onderdelen en die zijn vervaardigd volgens de specificaties en productienormen die door de fabrikant zijn verstrekt voor de productie van de onderdelen van het nieuwe motorvoertuig. [...] Tot het bewijs van het tegendeel wordt ervan uitgegaan dat onderdelen originele reserveonderdelen zijn, indien de onderdelenfabrikant certificeert dat de onderdelen van gelijke kwaliteit zijn als de onderdelen die voor de montage van het betrokken motorvoertuig zijn gebruikt en dat zij volgens de specificaties en productienormen van de fabrikant van de voertuigen zijn vervaardigd;

u)

‚reserveonderdelen van gelijke kwaliteit’: uitsluitend reserveonderdelen die zijn vervaardigd door een onderneming die te allen tijde kan certificeren dat de betrokken onderdelen van gelijke kwaliteit zijn als de onderdelen welke voor de montage van de betrokken motorvoertuigen worden of zijn gebruikt;

[...]”

8

Artikel 12, lid 3, van verordening nr. 1400/2002 luidt:

„Deze verordening blijft van toepassing tot en met 31 mei 2010.”

Roemeens recht

9

Artikel 1 van verordening van de regering nr. 80/2000 betreffende de homologatie en goedkeuring van producten en verbruiksgoederen voor wegvoertuigen en betreffende de voorwaarden waaronder die producten en verbruiksgoederen op de markt mogen worden gebracht en mogen worden verhandeld, zoals gewijzigd (hierna: „verordening van de regering nr. 80/2000”), bepaalt in de leden 1, 2, 4, 5 en 8:

„1.   Nieuwe producten en verbruiksgoederen die bestemd zijn om te worden gebruikt voor wegvoertuigen, mogen alleen op de markt worden gebracht en/of worden verhandeld als zij voldoen aan de voorwaarden van deze verordening.

2.   Nieuwe producten en verbruiksgoederen die behoren tot de bestanddelen die betrekking hebben op verkeersveiligheid, milieubescherming [en] energie-efficiëntie [...], mogen alleen op de markt worden gebracht en/of worden verhandeld als zij, naargelang van het geval, goedgekeurd of gehomologeerd zijn.

[...]

4.   De in lid 2 bedoelde producten worden gehomologeerd door de autonome dienst [RAR], een gespecialiseerd technisch organisme dat ressorteert onder het ministerie van Vervoer en Infrastructuur [...], op grond van de resultaten van proeven die zijn uitgevoerd door de RAR of op grond van door de RAR geëvalueerde resultaten van proeven die zijn uitgevoerd door technische diensten.

5.   De in lid 2 bedoelde producten en verbruiksgoederen worden goedgekeurd door de RAR op grond van de resultaten van proeven die zijn uitgevoerd door de RAR of op grond van door de RAR geëvalueerde resultaten van proeven die zijn uitgevoerd door technische diensten.

[...]

8.   De leden 4 en 5 zijn niet van toepassing op:

a)

producten die in overeenstemming met de overeenkomst van Genève zijn gehomologeerd door de bevoegde instanties van de overeenkomstsluitende partijen;

b)

producten die overeenkomstig de richtlijnen/verordeningen van de Europese Unie zijn gehomologeerd of goedgekeurd door de bevoegde instanties van de lidstaten;

c)

originele producten of originele reserveonderdelen;

d)

nieuwe producten en verbruiksgoederen die uitsluitend zijn vervaardigd voor gebruik in voertuigen die zijn bestemd voor sportwedstrijden en niet zijn bestemd voor deelneming aan het wegverkeer. Deze uitzondering geldt niet wanneer de betreffende producten en verbruiksgoederen worden gebruikt voor zowel voertuigen die zijn bestemd voor sportwedstrijden als voertuigen die zijn bestemd voor deelneming aan het wegverkeer.”

10

Artikel 1 ter van die verordening van de regering luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt onder de navolgende begrippen en uitdrukkingen het volgende verstaan:

1.   product: een systeem, uitrustingsstuk, onderdeel, component of technische eenheid gebruikt voor de productie van een voertuig, voor de vervanging van een van die bestanddelen die reeds deel uitmaken van het voertuig, of voor de latere bevestiging op dan wel het latere gebruik in een gehomologeerd voertuig. Het kan gaan om:

1.1.

een origineel product: een product dat is vervaardigd overeenkomstig de door de fabrikant van het voertuig vastgestelde specificaties en productienormen voor de vervaardiging van producten die bij de montage van het betreffende voertuig worden gebruikt. Hieronder vallen producten die in dezelfde productielijn als de betreffende producten worden vervaardigd. Tot bewijs van het tegendeel wordt aangenomen dat producten originele producten zijn, wanneer de fabrikant ervan aantoont dat zij van dezelfde kwaliteit zijn als de producten die worden gebruikt voor de montage van het betreffende voertuig en dat zij zijn vervaardigd volgens de specificaties en productienormen van de fabrikant van het voertuig.

[...]”

11

Artikel 4, lid 1, van dezelfde verordening van de regering luidt:

„Om op de markt te worden gebracht en/of te worden verhandeld, moeten producten en verbruiksgoederen vergezeld gaan van de krachtens de geldende regelgeving vereiste documenten.”

12

Artikel 6 van verordening van de regering nr. 80/2000 bepaalt:

„Vormt een overtreding en wordt als volgt bestraft:

a)

schending van artikel 1, lid 2, [...]: geldboete van 1000 tot 5000 [Roemeense] leu [(RON) (ongeveer 227 tot 1135 EUR)];

[...]”

13

De bijlage bij besluit nr. 2135 van 8 december 2005 van de minister van Vervoer, Bouw en Toerisme tot goedkeuring van de voorschriften betreffende de goedkeuring en homologatie van producten en verbruiksgoederen die worden gebruikt voor wegvoertuigen en betreffende de voorwaarden waaronder die producten en verbruiksgoederen op de markt mogen worden gebracht, bevat een hoofdstuk II met als opschrift „Werkwijze en voorwaarden voor de goedkeuring of homologatie van producten die worden gebruikt voor wegvoertuigen”. Van dat hoofdstuk maakt punt 2.1 deel uit, dat bepaalt:

„In het binnenland vervaardigde of ingevoerde producten die voorkomen op de lijst van hoofdstuk V, mogen alleen op de markt worden gebracht als zij door de RAR zijn goedgekeurd of gehomologeerd. De goedkeuring of homologatie wordt aangevraagd door de fabrikanten, hun vertegenwoordigers, de importeurs of de distributeurs. [...]”

14

Hoofdstuk V van voornoemde bijlage bevat een lijst van producten en verbruiksgoederen die slechts op de markt mogen worden gebracht als zij aldus door de RAR zijn goedgekeurd of gehomologeerd. In die lijst worden de bestanddelen opgesomd die worden gebruikt in wegvoertuigen en die verband houden met verkeersveiligheid, milieubescherming, energie-efficiëntie en bescherming tegen diefstal. Punt 5.1.3 van dat hoofdstuk V betreft brandstoffilters en punt 5.3.2 waterpompen.

Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

15

Capoda, een in Roemenië gevestigde vennootschap, verhandelt in die lidstaat producten en reserveonderdelen voor het herstel, het onderhoud en de werking van auto’s. Zij koopt deze producten en reserveonderdelen bij vennootschappen die in andere lidstaten zijn gevestigd.

16

Nadat de RAR op 21 juni 2011 een controle had uitgevoerd, stelde die instantie blijkens de verwijzingsbeslissing vast dat die vennootschap in Roemenië waterpompen en brandstoffilters voor wegvoertuigen verhandelde – onderdelen die betrekking hebben op verkeersveiligheid en milieubescherming –, zonder dat die producten overeenkomstig de nationale wetgeving waren goedgekeurd of gehomologeerd. Bij proces-verbaal van 28 juni 2011 houdende vaststelling en bestraffing van deze overtreding veroordeelde de RAR Capoda bijgevolg tot betaling van 2000 Roemeense leu (RON) (ongeveer 454 EUR).

17

De betrokken vennootschap heeft aangevoerd dat zij die producten had gekocht bij in Duitsland gevestigde vennootschappen en dat die producten vergezeld gingen van certificaten waaruit bleek dat het ging om originele reserveonderdelen of reserveonderdelen van gelijke kwaliteit in de zin van artikel 1 van verordening nr. 1400/2002, die in andere lidstaten in het vrije verkeer waren gebracht. Daarnaast bleek uit die documenten ook dat de desbetreffende producten waren vervaardigd in dezelfde productie-eenheden als de originele uitrustingsstukken en dat zij gehomologeerd waren door de bevoegde instanties van de lidstaten waar zij geproduceerd waren. Capoda was dan ook van mening dat die producten op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning moesten worden vrijgesteld van de in het Roemeense recht neergelegde goedkeurings- of homologatieverplichting.

18

Capoda heeft de Judecătoria Cluj-Napoca (rechtbank van eerste aanleg te Cluj-Napoca) verzocht om nietigverklaring van bovengenoemd proces-verbaal van 28 juni 2011. Bij een in 2012 gewezen vonnis heeft die rechterlijke instantie dat verzoek toegewezen. Volgens haar behoren de litigieuze onderdelen weliswaar tot de categorie onderdelen waarvoor het Roemeense recht een goedkeurings- of homologatieprocedure verplicht stelt, maar kunnen zij volgens de definitie van „originele reserveonderdelen” en „reserveonderdelen van gelijke kwaliteit” in artikel 1, lid 1, onder t) en u), van verordening nr. 1400/2002 worden gelijkgesteld met originele producten in de zin van artikel 1 ter, punt 1.1, van verordening van de regering nr. 80/2000. Bijgevolg heeft de Judecătoria Cluj-Napoca geoordeeld dat die onderdelen overeenkomstig artikel 1, lid 8, van die verordening moesten worden vrijgesteld van de homologatie- of goedkeuringsprocedure.

19

Nadat tegen dit vonnis door de RAR en door Bejan, de ambtenaar die het proces-verbaal van 28 juni 2011 had opgesteld, hoger beroep was ingesteld bij het Tribunalul Cluj (rechtbank van grote aanleg te Cluj), heeft deze rechterlijke instantie dat vonnis hervormd en de geldigheid van dat proces-verbaal bevestigd. Volgens haar toonden de door Capoda overgelegde documenten immers niet aan dat de litigieuze onderdelen door de RAR waren gehomologeerd en bleek uit die documenten evenmin dat het originele onderdelen waren, aangezien de documenten niet door de fabrikanten maar wel door distributeurs waren opgesteld.

20

Op 26 oktober 2013 heeft Capoda het Tribunalul Cluj verzocht om herziening van dat arrest. Deze vennootschap betoogt met name dat het onverenigbaar is met het vrije verkeer van goederen dat de litigieuze onderdelen aan een homologatie- of goedkeuringsprocedure worden onderworpen.

21

Daarom heeft het Tribunalul Cluj de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Kan het Unierecht, namelijk artikel 34 VWEU, artikel 31, lid 1, van [richtlijn 2007/46] en artikel 1, [lid 1], onder t) en u), van [verordening nr. 1400/2002], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als artikel 1, lid 2, van verordening van de regering nr. 80/2000, aangezien daarbij een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking wordt ingevoerd doordat die regeling voor het vrije verkeer (verkoop, distributie) van nieuwe producten en verbruiksgoederen, welke bestanddelen betrekking hebben op verkeersveiligheid, milieubescherming, energie-efficiëntie en bescherming tegen diefstal van wegvoertuigen, vereist dat de verkoper/distributeur/handelaar een door de fabrikant opgesteld homologatie- of goedkeuringscertificaat voor het op de markt brengen en/of het verhandelen van die producten en verbruiksgoederen overlegt, dan wel – indien hij dat certificaat niet heeft verkregen of niet in het bezit ervan is – een procedure tot homologatie van de betreffende producten door de [RAR] volgt en een door die [instantie] opgesteld homologatiecertificaat voor het op de markt brengen en/of het verhandelen van die producten verkrijgt, gelet op het feit dat, ook al is de verkoper/distributeur/handelaar in het bezit van een certificaat van overeenstemming dat hem ter beschikking is gesteld door de distributeur van de betreffende onderdelen uit een andere lidstaat van de Europese Unie – welke distributeur die onderdelen vrij distribueert op het grondgebied van die lidstaat –, dat certificaat niet volstaat voor het vrije verkeer/de vrije verkoop/de vrije distributie van de betreffende goederen?

2)

Kan het Unierecht, namelijk artikel 34 VWEU – dat ziet op het begrip ‚maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen’ –, artikel 31, lid l, van richtlijn 2007/46 en artikel 1, [lid 1], onder t) en u), van [verordening nr. 1400/2002], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een certificaat van overeenstemming voor het op de markt brengen en/of het verhandelen van nieuwe producten en verbruiksgoederen, die bestanddelen zijn die betrekking hebben op verkeersveiligheid, milieubescherming, energie-efficiëntie en bescherming tegen diefstal van wegvoertuigen, welk certificaat ter beschikking is gesteld door een distributeur van die producten en verbruiksgoederen uit een andere lidstaat, niet volstaat om die producten en verbruiksgoederen vrij te verhandelen, terwijl die distributeur de betreffende onderdelen vrij distribueert op het grondgebied van die [lidstaat] en uit dat certificaat blijkt dat die onderdelen op het grondgebied van de Europese Unie mogen worden verhandeld?”

Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

22

De Roemeense regering stelt dat de prejudiciële vragen over de uitlegging van artikel 34 VWEU en artikel 1, lid 1, onder t) en u), van verordening nr. 1400/2002 niet-ontvankelijk zijn. Ten eerste zorgt richtlijn 2007/46 volgens haar voor een volledige harmonisatie van het gebied waarop die richtlijn van toepassing is, zodat het primaire recht niet langer kan worden ingeroepen. Ten tweede betoogt de Roemeense regering dat verordening nr. 1400/2002 niet meer van kracht was toen de RAR de controle uitvoerde en dat de definities waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt, niet meer voorkomen in de nieuwe Unierechtelijke bepalingen.

23

In dit verband zij eraan herinnerd dat de procedure van artikel 267 VWEU volgens vaste rechtspraak een instrument is voor samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor de uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in het voor hen aanhangige geding (zie met name arrest Klarenberg, C‑466/07, EU:C:2009:85, punt 25).

24

In het kader van die samenwerking staat het uitsluitend aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om – gelet op de bijzonderheden van de zaak – zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij het Hof voorlegt. Zodra die vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arrest Klarenberg, C‑466/07, EU:C:2009:85, punt 26).

25

Bijgevolg rust er een vermoeden van relevantie op de vragen over de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, waarbij het niet aan het Hof staat de juistheid daarvan te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest Klarenberg, C‑466/07, EU:C:2009:85, punt 27).

26

In casu kan niet op goede gronden worden betoogd dat artikel 34 VWEU kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding. De vraag of dat artikel geen uitlegging behoeft omdat richtlijn 2007/46 een volledige harmonisatie zou hebben doorgevoerd, vormt bovendien geen grond voor niet-ontvankelijkheid en moet worden beoordeeld bij de beantwoording van de prejudiciële vragen. De door de Roemeense regering ten aanzien van artikel 34 VWEU opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid dient bijgevolg te worden verworpen.

27

Daartegenover staat dat in artikel 12 van verordening nr. 1400/2002 is bepaald dat die verordening vervalt op 31 mei 2010. Aangezien het litigieuze proces-verbaal is opgemaakt op 28 juni 2011, is die verordening dus niet van toepassing op het hoofdgeding. Tevens kan erop gewezen worden dat de definitie van originele onderdelen of reserveonderdelen van gelijke kwaliteit in artikel 1, lid 1, onder t) en u), van verordening nr. 1400/2002 hoe dan ook slechts gold voor de toepassing van die verordening, die enkel betrekking had op de toepassing van het oude artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector.

28

Bijgevolg zijn de gestelde vragen niet-ontvankelijk voor zover zij betrekking hebben op die verordening.

29

De Roemeense regering is voorts van mening dat de bepalingen van artikel 31, lid 1, van richtlijn 2007/46 duidelijk zijn en geen ruimte laten bestaan voor redelijke twijfel die een verzoek om uitlegging zou rechtvaardigen. Een dergelijk argument vormt geen grond om een prejudiciële vraag niet-ontvankelijk te verklaren en dient daarom te worden verworpen.

30

Gelet op een en ander dient te worden vastgesteld dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn voor zover zij betrekking hebben op de uitlegging van artikel 1, lid 1, onder t) en u), van verordening nr. 1400/2002.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

31

Met zijn twee vragen, die gezamenlijk dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 34 VWEU en artikel 31, lid 1, van richtlijn 2007/46 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding aan de orde die bepaalt dat nieuwe reserveonderdelen voor wegvoertuigen – in casu waterpompen en brandstoffilters – slechts in een lidstaat mogen worden verhandeld mits een goedkeurings- of homologatieprocedure in die lidstaat wordt gevolgd, tenzij aan de hand van een homologatie- of goedkeuringscertificaat wordt aangetoond dat die producten reeds in een andere lidstaat aan een dergelijke procedure zijn onderworpen of dat het gaat om originele onderdelen of reserveonderdelen van gelijke kwaliteit in de zin van die regeling, waarbij een door de distributeur opgesteld document dienaangaande evenwel niet voldoende wordt geacht.

32

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat uit artikel 1 van richtlijn 2007/46 volgt dat die richtlijn niet alleen een geharmoniseerd kader vaststelt voor de bestuursrechtelijke bepalingen en de algemene technische voorschriften voor de goedkeuring van alle nieuwe voertuigen die binnen haar werkingssfeer vallen, alsook van de systemen, onderdelen en technische eenheden die voor die voertuigen zijn bestemd, met als doel de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen ervan in de Unie te vergemakkelijken, maar ook de bepalingen vaststelt voor de verkoop en het in het verkeer brengen van onderdelen en uitrustingsstukken voor voertuigen die overeenkomstig die richtlijn zijn goedgekeurd.

33

Uit de aan het Hof overgelegde stukken lijkt te volgen dat het hoofdgeding onder die tweede categorie bepalingen valt. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat het geval is.

34

In dit verband bepaalt artikel 31, lid 1, van richtlijn 2007/46 dat de lidstaten de verkoop, het te koop aanbieden of het in het verkeer brengen van onderdelen of uitrustingsstukken die een aanzienlijk risico kunnen vormen voor de correcte werking van systemen die essentieel zijn voor de veiligheid van het voertuig of voor de milieuprestaties ervan, alleen toestaan als voor die onderdelen of uitrustingsstukken een vergunning is verleend door een goedkeuringsinstantie overeenkomstig de leden 5 tot en met 10 van dat artikel.

35

Zoals uit de leden 2 en 11 van artikel 31 van richtlijn 2007/46 blijkt, moeten de onderdelen of uitrustingsstukken waarvoor de in lid 1 van dat artikel genoemde vergunning nodig is, echter worden opgenomen in de lijst in bijlage XIII van die richtlijn. Zoals de Commissie opmerkt, heeft zij in die bijlage evenwel geen enkele lijst vastgesteld.

36

Zoals de Roemeense regering en de Commissie betogen, dient in dit geval te worden verwezen naar lid 12 van hetzelfde artikel 31, krachtens hetwelk de lidstaten nationale bepalingen in verband met onderdelen of uitrustingsstukken die een aanzienlijk risico kunnen vormen voor de correcte werking van systemen die essentieel zijn voor de veiligheid van het voertuig of de milieuprestaties ervan, kunnen handhaven zolang de Commissie geen besluit heeft genomen over het opnemen van een onderdeel of uitrustingsstuk in de lijst in bijlage XIII van die richtlijn. Zodra een besluit is genomen, verliezen die nationale bepalingen evenwel hun geldigheid.

37

Artikel 31, lid 12, van richtlijn 2007/46 betreft dus de verkoop en het in het verkeer brengen van onderdelen of uitrustingsstukken die niet voorkomen op de lijst in bijlage XIII van die richtlijn en bovendien een aanzienlijk risico kunnen vormen voor de correcte werking van systemen die essentieel zijn voor de veiligheid van het voertuig waarin zij zijn aangebracht of voor de milieuprestaties van dat voertuig. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat geldt voor de litigieuze onderdelen.

38

Vervolgens dient te worden onderzocht of het recht van de betrokken lidstaat betreffende de verkoop en het in het verkeer brengen van die onderdelen, waarnaar artikel 31, lid 12, van richtlijn 2007/46 verwijst, in overeenstemming is met het Unierecht, in het bijzonder met artikel 34 VWEU.

39

Het is vaste rechtspraak dat elke maatregel van een lidstaat waardoor de handel binnen de Unie, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan worden belemmerd, moet worden aangemerkt als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen in de zin van artikel 34 VWEU (zie met name arresten Dassonville, 8/74, EU:C:1974:82, punt 5, en Juvelta, C‑481/12, EU:C:2014:11, punt 16).

40

Daaruit volgt met name dat producten die rechtmatig in een lidstaat zijn vervaardigd en op de markt zijn gebracht, in een andere lidstaat op de markt moeten kunnen worden gebracht zonder dat zij aan extra controles worden onderworpen, ook al ontbreken maatregelen tot harmonisatie van het recht van de Unie. Een nationale regeling die dergelijke controles voorschrijft, is slechts gerechtvaardigd indien zij onder een van de uitzonderingen van artikel 36 VWEU valt of aan een van de in de rechtspraak van het Hof erkende dwingende vereisten beantwoordt, en indien zij – in beide gevallen – geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken (zie arresten ATRAL, C‑14/02, EU:C:2003:265, punt 65, en Commissie/Portugal, C‑432/03, EU:C:2005:669, punt 42).

41

Blijkens de aan het Hof overgelegde stukken legt de litigieuze regeling de verplichting op om op de litigieuze producten een homologatie- of goedkeuringsprocedure toe te passen, die een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 34 VWEU kan opleveren, tenzij die regeling eveneens voorziet in uitzonderingen op die procedures waardoor gewaarborgd kan worden dat producten die rechtmatig in andere lidstaten zijn vervaardigd en op de markt zijn gebracht, van die procedures zijn vrijgesteld.

42

Uit die stukken lijkt evenwel ook te volgen dat artikel 1, lid 8, van verordening van de regering nr. 80/2000 in dergelijke uitzonderingen voorziet. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat het geval is.

43

Mocht blijken dat dit niet zo is, dan zou het aan de bevoegde nationale instanties zijn om aan te tonen dat de belemmering in kwestie, gelet op de producten die in het geding kunnen zijn, kan worden gerechtvaardigd door de bescherming van de verkeersveiligheid en van het milieu – doelstellingen die volgens de rechtspraak dwingende redenen van algemeen belang zijn die een rechtvaardiging kunnen vormen voor een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen –, en voorts dat die belemmering niet alleen noodzakelijk is voor, maar ook evenredig is aan die doelstellingen (zie met name arrest Commissie/België, C‑150/11, EU:C:2012:539, punten 54 en 55).

44

Wat betreft de vraag of het Unierecht eraan in de weg staat dat documenten als die welke door Capoda zijn overgelegd, niet worden geacht te volstaan voor het bewijs dat onderdelen als in het hoofdgeding aan de orde reeds gehomologeerd of goedgekeurd zijn dan wel dat het gaat om originele onderdelen of reserveonderdelen van gelijke kwaliteit in de zin van het nationale recht, die op die grond zijn vrijgesteld van homologatie of goedkeuring door de RAR, dient te worden gepreciseerd dat bij gebreke van een Unierechtelijke regeling de lidstaten bevoegd zijn om – onverminderd het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel – vast te stellen met welke middelen dat bewijs kan worden geleverd.

45

Onder dit voorbehoud staat het Unierecht er dus niet aan in de weg dat alleen aan de hand van certificaten die afkomstig zijn van de fabrikant – en niet van de distributeur – kan worden aangetoond dat het gaat om reeds gehomologeerde of goedgekeurde onderdelen dan wel om originele onderdelen of reserveonderdelen van gelijke kwaliteit in de zin van het nationale recht. Overigens zij opgemerkt dat artikel 3, punt 26, van richtlijn 2007/46, dat voor de toepassing van die richtlijn het begrip „originele onderdelen of uitrustingsstukken” definieert, bepaalt dat tot bewijs van het tegendeel wordt aangenomen dat onderdelen originele onderdelen zijn als de fabrikant dat certificeert.

46

Bijgevolg dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 34 VWEU en artikel 31, leden 1 en 12, van richtlijn 2007/46 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding op grond waarvan nieuwe reserveonderdelen voor wegvoertuigen – in casu waterpompen en brandstoffilters – slechts in een lidstaat mogen worden verhandeld mits een goedkeurings- of homologatieprocedure in deze lidstaat wordt gevolgd, voor zover die regeling daarnaast voorziet in uitzonderingen waardoor gewaarborgd kan worden dat onderdelen die rechtmatig in andere lidstaten zijn geproduceerd en op de markt zijn gebracht, van die procedures zijn vrijgesteld, of, bij gebreke van dergelijke uitzonderingen, voor zover de betreffende onderdelen een aanzienlijk risico kunnen vormen voor de correcte werking van systemen die essentieel zijn voor de veiligheid van het voertuig of de milieuprestaties ervan en die homologatie- of goedkeuringsprocedure bovendien strikt noodzakelijk is voor en evenredig is aan de beoogde bescherming van de verkeersveiligheid of het milieu. De voorwaarden waaronder het bewijs dient te worden geleverd dat die onderdelen reeds gehomologeerd of goedgekeurd zijn dan wel originele onderdelen of onderdelen van gelijke kwaliteit vormen, vallen bij gebreke van een Unierechtelijke regeling onder het recht van de lidstaten, onverminderd het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.

Kosten

47

Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 34 VWEU en artikel 31, leden 1 en 12, van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn), moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich zich niet verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding op grond waarvan nieuwe reserveonderdelen voor wegvoertuigen – in casu waterpompen en brandstoffilters – slechts in een lidstaat mogen worden verhandeld mits een goedkeurings- of homologatieprocedure in deze lidstaat wordt gevolgd, voor zover die regeling daarnaast voorziet in uitzonderingen waardoor gewaarborgd kan worden dat onderdelen die rechtmatig in andere lidstaten zijn geproduceerd en op de markt zijn gebracht, van die procedures zijn vrijgesteld, of, bij gebreke van dergelijke uitzonderingen, voor zover de betreffende onderdelen een aanzienlijk risico kunnen vormen voor de correcte werking van systemen die essentieel zijn voor de veiligheid van het voertuig of de milieuprestaties ervan en die homologatie- of goedkeuringsprocedure bovendien strikt noodzakelijk is voor en evenredig is aan de beoogde bescherming van de verkeersveiligheid of het milieu.

 

De voorwaarden waaronder het bewijs dient te worden geleverd dat die onderdelen reeds gehomologeerd of goedgekeurd zijn dan wel originele onderdelen of onderdelen van gelijke kwaliteit vormen, vallen bij gebreke van een Unierechtelijke regeling onder het recht van de lidstaten, onverminderd het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.

 

ondertekeningen


( * )   Procestaal: Roemeens.

Top