Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0319

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 oktober 2015.
    B & S Global Transit Center BV tegen Staatssecretaris van Financiën.
    Verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Communautair douanewetboek – Verordening (EEG) nr. 2913/92 – Artikelen 203 en 204 – Regeling extern communautair douanevervoer – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Artikelen 365, 366 en 859 – Ontstaan van de douaneschuld – Al dan niet onttrekken aan het douanetoezicht – Niet-uitvoering van een verplichting – Verzuim om de regeling douanevervoer te beëindigen – Goederen die het douanegebied van de Europese Unie verlaten.
    Zaak C-319/14.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:734

    ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    29 oktober 2015 ( * )

    „Prejudiciële verwijzing — Communautair douanewetboek — Verordening (EEG) nr. 2913/92 — Artikelen 203 en 204 — Regeling extern communautair douanevervoer — Verordening (EEG) nr. 2454/93 — Artikelen 365, 366 en 859 — Ontstaan van de douaneschuld — Al dan niet onttrekken aan het douanetoezicht — Niet-voldoening aan een verplichting — Verzuim om de regeling douanevervoer te beëindigen — Goederen die het douanegebied van de Europese Unie verlaten”

    In zaak C‑319/14,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 13 juni 2014, ingekomen bij het Hof op 3 juli 2014, in de procedure

    B & S Global Transit Center BV

    tegen

    Staatssecretaris van Financiën,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. Šváby, A. Rosas, E. Juhász en C. Vajda, rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting van 20 mei 2015,

    gelet op de opmerkingen van:

    B & S Global Transit Center BV, vertegenwoordigd door B. Boersma, adviseur,

    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, M. Noort en C. Schillemans als gemachtigden,

    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door A. Collabolletta, avvocato dello Stato,

    de Europese Commissie vertegenwoordigd door L. Grønfeldt en H. Kranenborg als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juli 2015,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 203 en 204 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006 (PB L 363, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), en van enkele bepalingen van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993, houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”), te weten de artikelen 365 en 859 van de uitvoeringsverordening, in de versie van verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001 (PB L 141, blz. 1; hierna: respectievelijk „artikel 365 van de uitvoeringsverordening” en „artikel 859 van de uitvoeringsverordening”), alsmede van artikel 366 van de uitvoeringsverordening, in de versie van verordening (EG) nr. 1192/2008 van de Commissie van 17 november 2008 (PB L 329, blz. 1; hierna: „artikel 366 van de uitvoeringsverordening”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen B & S Global Transit Center BV (hierna: „B & S”) en de Staatssecretaris van Financiën over de betaling van douanerechten die door B & S zouden zijn verschuldigd wegens de onttrekking van goederen aan het douanetoezicht en het verzuim om de regelingen extern communautair douanevervoer (hierna: „regelingen douanevervoer”) waaronder B & S deze goederen had geplaatst, te beëindigen.

    Toepasselijke bepalingen

    Douanewetboek

    3

    Artikel 37 van het douanewetboek bepaalt:

    „1.   De in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen zijn vanaf het ogenblik waarop zij worden binnengebracht aan douanetoezicht onderworpen. Zij kunnen overeenkomstig de geldende bepalingen door de douaneautoriteiten worden gecontroleerd.

    2.   Deze goederen blijven onder douanetoezicht zolang dit nodig is om de douanestatus ervan te bepalen en wanneer het niet-communautaire goederen betreft en onverminderd artikel 82, lid 1, tot het ogenblik waarop zij hetzij een andere douanestatus krijgen, hetzij in een vrije zone of een vrij entrepot worden binnengebracht, hetzij worden wederuitgevoerd of vernietigd overeenkomstig artikel 182.”

    4

    Artikel 91, lid 1, van dat wetboek luidt:

    „De regeling extern douanevervoer maakt het vervoer mogelijk van een plaats in het douanegebied van de Gemeenschap naar een andere plaats in het douanegebied van de Gemeenschap:

    a)

    van niet-communautaire goederen zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen;

    [...]”

    5

    Artikel 92 van voornoemd wetboek bepaalt:

    „1.   De regeling extern douanevervoer eindigt wanneer de goederen samen met het bijbehorende document bij de douane worden aangebracht op het kantoor van bestemming overeenkomstig de bepalingen van de betrokken regeling.

    2.   De douaneautoriteiten zuiveren de regeling extern douanevervoer wanneer zij op grond van een vergelijking van de gegevens van het douanekantoor van vertrek met die van het douanekantoor van bestemming kunnen vaststellen dat de regeling naar behoren beëindigd is.”

    6

    In artikel 96, lid 1, van datzelfde wetboek wordt bepaald:

    „De aangever is het subject van de regeling extern communautair douanevervoer. Hij is verplicht:

    a)

    de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen;

    b)

    de bepalingen betreffende de regeling communautair douanevervoer na te leven.”

    7

    Artikel 203 van het douanewetboek bepaalt:

    „1.   Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

    2.   De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

    3.   Schuldenaren zijn:

    de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken;

    [...]”

    8

    Artikel 204, lid 1, van dat wetboek bepaalt:

    „Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

    a)

    indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de tijdelijke opslag van deze goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst,

    [...]

    in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203, tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling.”

    9

    In artikel 239 van dat wetboek wordt bepaald:

    „1.   Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238:

    welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;

    welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.

    2.   Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

    De douaneautoriteiten kunnen evenwel in naar behoren aangetoonde uitzonderingsgevallen toestaan dat deze termijn wordt overschreden.”

    Uitvoeringsverordening

    10

    Artikel 365 van de uitvoeringsverordening, dat van kracht was tot en met 30 juni 2009, bepaalde:

    „1.   Wanneer exemplaar 5 van de aangifte voor douanevervoer niet binnen twee maanden na aanvaarding van de aangifte voor douanevervoer bij de douaneautoriteiten van de lidstaat van vertrek is teruggekeerd, delen deze autoriteiten dit de aangever mede met het verzoek het bewijs te leveren dat de regeling is beëindigd.

    1   bis. Wanneer het bepaalde in afdeling 2, onderafdeling 7, van toepassing is en de douaneautoriteiten van de lidstaat van vertrek het bericht van aankomst niet binnen de termijn hebben ontvangen waarbinnen de goederen bij het kantoor van bestemming moesten worden aangebracht, delen deze autoriteiten dit de aangever mede met het verzoek het bewijs te leveren dat de regeling is beëindigd.

    2.   Het in lid 1 bedoelde bewijs kan ten genoegen van de douaneautoriteiten worden geleverd, door de overlegging van een door de douaneautoriteiten van de lidstaat van bestemming gewaarmerkt document dat de identificatie van de betrokken goederen bevat en waaruit blijkt dat deze bij het kantoor van bestemming of, bij toepassing van artikel 406, bij de toegelaten geadresseerde zijn aangebracht.

    3.   De regeling communautair douanevervoer wordt eveneens als beëindigd beschouwd wanneer de aangever een douanedocument, of een kopie of fotokopie daarvan, overlegt dat ten genoegen van de douaneautoriteiten voldoende gegevens ter identificatie van de betrokken goederen bevat en waaruit blijkt dat deze in een derde land een douanebestemming hebben gekregen. De kopie of fotokopie van het document moet door de instantie die het originele document heeft geviseerd, door een officiële instantie van het betrokken derde land of door een officiële instantie van een der lidstaten voor eensluidend zijn gewaarmerkt.”

    11

    Artikel 366 van de uitvoeringsverordening, dat van kracht is vanaf 1 juli 2008, bepaalt:

    „1.   Het bewijs dat de regeling binnen de in de aangifte gestelde termijn is beëindigd, kan door de aangever ten genoegen van de douaneautoriteiten worden geleverd door de overlegging van een door de douane van de lidstaat van bestemming gewaarmerkt document waaruit blijkt dat de betrokken goederen bij het kantoor van bestemming of, bij toepassing van artikel 406, bij de toegelaten geadresseerde zijn aangebracht.

    2.   De regeling communautair douanevervoer wordt eveneens als beëindigd beschouwd wanneer de aangever ten genoegen van de douaneautoriteiten een van de volgende documenten ter identificatie van de goederen overlegt:

    a)

    een in een derde land opgesteld douanedocument waaruit blijkt dat de goederen een douanebestemming hebben gekregen;

    b)

    een in een derde land opgesteld document dat is geviseerd door de douaneautoriteiten van dat land en waarin wordt bevestigd dat de goederen worden geacht zich in dat land in het vrije verkeer te bevinden.

    3.   De in lid 2 genoemde documenten kunnen worden vervangen door kopieën of fotokopieën die voor conform zijn gewaarmerkt door de instantie die de originele documenten heeft geviseerd, door de autoriteiten van de betrokken derde landen of de autoriteiten van een van de lidstaten.”

    12

    Artikel 859 van de uitvoeringsverordening luidt als volgt:

    „De volgende vormen van verzuim worden beschouwd als zijnde zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of van de betrokken douaneregeling in de zin van artikel 204, lid 1, van het wetboek, voor zover:

    zij geen poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht inhouden,

    zij geen duidelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, en

    alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld:

    [...]

    6)

    het verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap van goederen in tijdelijke opslag of goederen die onder een douaneregeling zijn geplaatst, dan wel het binnenbrengen van deze goederen in een vrije zone van controletype I in de zin van artikel 799 of in een vrij entrepot, zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld;

    [...]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    13

    Op 3 juli 2006, 13 augustus 2007 en 18 december 2007 heeft B & S, een logistiek dienstverlener, als aangever, elektronisch aangiften gedaan tot plaatsing van goederen onder de regeling douanevervoer. In elk van deze aangiften was als bureau van vertrek het douanekantoor te Moerdijk (Nederland) vermeld en waren de kantoren van respectievelijk Bremerhaven (Duitsland), Antwerpen (België) en, opnieuw, Bremerhaven vermeld als kantoren van bestemming.

    14

    Op 4 augustus 2006, 26 september 2007 en 24 januari 2008 heeft het kantoor van vertrek aan B & S bericht dat het niet het vereiste terugzendingsexemplaar, noch de elektronische terugmelding van de aangifte had ontvangen. Naar aanleiding van het verzoek van dat kantoor om het bewijs te leveren dat deze regelingen naar behoren waren beëindigd, heeft B & S verschillende commerciële vervoersdocumenten, zogenoemde „bills of lading” overgelegd.

    15

    In reactie op een door de Inspecteur van de Belastingdienst (hierna: „Inspecteur”) uitgebracht verzoek tot nasporing, hebben de douanekantoren van bestemming bericht dat noch de goederen noch de bijbehorende documenten voor douanevervoer aldaar waren aangebracht. In deze omstandigheden heeft de Inspecteur, die van mening was dat de door B & S verzonden handelsdocumenten niet voldeden aan artikel 365 of aan artikel 366 van de uitvoeringsverordening, zodat de regelingen douanevervoer niet als beëindigd konden worden beschouwd, op respectievelijk 24 mei 2007, 1 juli 2008 en 4 november 2008 overeenkomstig artikel 203 van het douanewetboek aanslagen voor douanerechten uitgebracht tegen B & S, op de grond dat deze de betrokken goederen aan het douanetoezicht had onttrokken.

    16

    B & S heeft tegen twee aanslagen bezwaar gemaakt en met betrekking tot de derde aanslag een verzoek om terugbetaling ingediend. Binnen deze context heeft B & S aanvullende documenten overgelegd, met name bevestigingen van ontvangst van de betrokken goederen die waren afgegeven door de geadresseerden ervan, te weten de strijdkrachten van de Verenigde Naties (VN) te Abidjan (Ivoorkust), de strijdkrachten van Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) te Kabul (Afghanistan) en de strijdkrachten van de VN te Port-au-Prince (Haïti). De Inspecteur kon met die nieuwe documenten geen genoegen nemen en heeft besloten de aanslagen te handhaven.

    17

    B & S heeft tegen de besluiten van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank Haarlem, die de besluiten nietig heeft verklaard op grond dat aan de hand van de door B & S verstrekte documenten kon worden vastgesteld dat er sprake was van een verzuim dat geen werkelijke gevolgen heeft gehad voor de juiste werking van deze regelingen, in de zin van artikel 204, lid 1, onder a), van het douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 859, punt 6, van de uitvoeringsverordening, aangezien de door B & S overgelegde documenten bewezen dat de goederen het douanegebied van de Europese Unie hadden verlaten.

    18

    De Inspecteur heeft tegen die uitspraak van de Rechtbank Haarlem hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Dat Gerechtshof overwoog allereerst dat de Inspecteur op goede gronden van oordeel was dat de goederen niet bij het kantoor van bestemming waren aangebracht, in de zin van de artikelen 92 en 96 van het douanewetboek. Vervolgens stelde het Gerechtshof vast dat geen van de door B & S overgelegde documenten voldeed aan de dwingende voorwaarden van de artikelen 365, lid 3, of 366, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening. Ten slotte oordeelde het Gerechtshof Amsterdam, onder verwijzing naar het arrest Hamann International (C‑337/01, EU:C:2004:90), dat, ondanks het feit dat de goederen het grondgebied van de Unie hadden verlaten, het verzuim om de regelingen douanevervoer te beëindigen een onttrekking van deze goederen aan het douanetoezicht vormde en overeenkomstig artikel 203 van het douanewetboek een douaneschuld heeft doen ontstaan.

    19

    B & S heeft tegen dat arrest beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. De Hoge Raad is van mening dat het Gerechtshof Amsterdam terecht heeft geoordeeld dat de betrokken regelingen douanevervoer niet waren beëindigd in de zin van artikel 92 van het douanewetboek, en evenmin als beëindigd konden worden beschouwd in de zin van artikel 365, lid 3, of artikel 366, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening. Desalniettemin is de Hoge Raad van mening dat het arrest X (C‑480/12, EU:C:2014:329) in die zin zou kunnen worden uitgelegd dat het ontstaan van een douaneschuld op grond van artikel 203 van het douanewetboek is uitgesloten indien wordt vastgesteld dat de goederen niet in het economische circuit van de Unie zijn terechtgekomen zonder te zijn uitgeklaard.

    20

    Mocht het zo zijn dat een verzuim van de verplichting om de regeling douanevervoer volgens de regels te beëindigen geen onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht zou vormen, dan vraagt de verwijzende rechter zich af of een dergelijk verzuim kan worden beschouwd als zijnde zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van die regeling in de zin van artikel 204, lid 1, onder a), van het douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 859, derde streepje, en punt 6, van de uitvoeringsverordening.

    21

    In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moeten de artikelen 203 en 204 van het [communautair douanewetboek] in samenhang gelezen met artikel 859 (in het bijzonder onder 6) van de [uitvoeringsverordening] zo worden uitgelegd dat wanneer de [regeling douanevervoer] niet is beëindigd, maar wel documenten zijn overgelegd die aannemelijk maken dat de goederen het douanegebied van de Europese Unie hebben verlaten, deze niet-beëindiging niet leidt tot het ontstaan van een douaneschuld wegens een onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203 van het [communautair douanewetboek], maar tot in beginsel het ontstaan van een douaneschuld op grond van artikel 204 van [dat wetboek]?

    2)

    Moet artikel 859, onder 6, van de [uitvoeringsverordening] zo worden uitgelegd dat deze bepaling uitsluitend betreft de niet-nakoming van (één van) de verplichtingen die samenhangen met de (weder)uitvoer van goederen zoals omschreven in de artikelen 182 tot en met 183 van het [communautair douanewetboek]? Of dient de zinsnede ‚zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld’ zo te worden opgevat dat onder ‚de vereiste formaliteiten’ mede zijn begrepen de formaliteiten die voorafgaande aan de (weder)uitvoer moeten worden vervuld om de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst, te beëindigen?

    3)

    Moet, bij bevestigende beantwoording van de laatste vraag, artikel 859, aanhef en derde gedachtestreepje, van de [uitvoeringsverordening] zo worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de hiervoor onder 2 bedoelde formaliteiten niet zijn vervuld, niet eraan in de weg staat dat in een geval als het onderhavige – waarbij aan de hand van documenten is aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Europese Unie hebben verlaten in aansluiting op het vervoer binnen de Unie – geacht kan worden te zijn voldaan aan de voorwaarde dat ‚alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld’?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    22

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 203 en 204 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat een verzuim om te voldoen aan de verplichting om onder een regeling douanevervoer geplaatste goederen aan te brengen op het kantoor van bestemming, in beginsel een douaneschuld doet ontstaan op grond van artikel 204, en niet op grond van artikel 203, van dat wetboek, wanneer de betrokken goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten en het subject van deze regeling niet in staat is om overeenkomstig artikel 365, lid 3, of artikel 366, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening documenten te overleggen.

    23

    Om te beginnen blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen dat, ten eerste, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen niet zijn aangebracht bij hun respectieve kantoren van bestemming, en, ten tweede, de door B & S aan de Inspecteur verstrekte documenten, vermeld in de punten 14 en 16 van het onderhavige arrest, aantonen dat deze goederen daadwerkelijk het douanegebied van de Unie hebben verlaten. De verwijzende rechter is evenwel van mening dat deze documenten niet voldoen aan de bewijsvereisten van artikel 365, lid 3, of artikel 366, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening.

    24

    De verwijzende rechter komt op grond van deze omstandigheden tot de conclusie dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regelingen douanevervoer niet overeenkomstig artikel 92, lid 1, van het douanewetboek zijn beëindigd en evenmin kunnen worden beschouwd als te zijn beëindigd in de zin van artikel 365, lid 3, of artikel 366, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening. Geen van de partijen in de procedure voor het Hof heeft deze conclusie in twijfel getrokken.

    25

    Wat de respectieve werkingssferen van de artikelen 203 en 204 van het douanewetboek betreft, zij eraan herinnerd dat deze verschillend zijn. Terwijl eerstgenoemde bepaling betrekking heeft op gedragingen die ertoe leiden dat de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken, doelt de tweede bepaling immers op omstandigheden waarin niet wordt voldaan aan verplichtingen en aan voorwaarden met betrekking tot de diverse douaneregelingen, zonder dat dit gevolgen heeft gehad voor het douanetoezicht (arrest DSV Road, C‑187/14, EU:C:2015:421, punt 22).

    26

    Blijkens de bewoordingen van artikel 204 van het douanewetboek wordt deze bepaling enkel toegepast in situaties die niet onder artikel 203 van dat wetboek vallen (arrest DSV Road, C‑187/14, EU:C:2015:421, punt 23).

    27

    Om uit te maken op grond van welk van deze twee artikelen een douaneschuld bij invoer is ontstaan, moet derhalve vooral worden onderzocht of de betrokken feiten een onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek vormen. Enkel wanneer het antwoord op deze vraag ontkennend is, kan artikel 204 van het douanewetboek worden toegepast (arrest DSV Road, C‑187/14, EU:C:2015:421, punt 24).

    28

    Volgens de rechtspraak moet het begrip „onttrekking aan het douanetoezicht” in artikel 203, lid 1, van het douanewetboek worden opgevat als elk handelen of nalaten als gevolg waarvan de bevoegde douaneautoriteit, zelfs slechts tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet de in artikel 37, lid 1, van het douanewetboek bedoelde controles uit te voeren (arrest DSV Road, C‑187/14, EU:C:2015:421, punt 25).

    29

    Van onttrekking aan het douanetoezicht kan reeds worden gesproken wanneer de goederen objectief onttrokken zijn aan eventuele controles, ongeacht of deze daadwerkelijk door de bevoegde autoriteit zijn verricht (arrest SEK Zollagentur, C‑75/13, EU:C:2014:1759, punt 32).

    30

    Gelet op de in de punten 25 tot en met 29 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, moet worden vastgesteld dat een situatie als in het hoofdgeding, die is omschreven in de punten 23 en 24 van het onderhavige arrest, niet valt binnen de werkingssfeer van artikel 204, maar binnen die van artikel 203 van het douanewetboek.

    31

    Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 25 en 26 van zijn conclusie, speelt de verplichting voor het subject van een regeling douanevervoer om de goederen aan te brengen bij het douanekantoor van bestemming, een doorslaggevende rol voor de werking van het douanetoezicht in het kader van een dergelijke regeling, aangezien, overeenkomstig artikel 92, lid 2, van dat wetboek, die aanbrenging de douaneautoriteiten in staat stelt om, op basis van de vergelijking van de gegevens van de douanekantoren van vertrek respectievelijk bestemming, vast te stellen of de regeling douanevervoer naar behoren is beëindigd.

    32

    Derhalve heeft, in een situatie als in het hoofdgeding, een verzuim om te voldoen aan de verplichting om de goederen aan te brengen bij het douanekantoor van bestemming voordat zij het douanegebied van de Unie verlaten, tot gevolg dat de bevoegde autoriteiten worden belet een van de in artikel 37, lid 1, van het douanewetboek bedoelde controles, te weten die van artikel 92, lid 2, van dat wetboek, uit te voeren, die beslissend is voor de werking van de regeling douanevervoer, aangezien deze autoriteiten daarmee kunnen vaststellen of de regeling douanevervoer naar behoren is beëindigd. Een dergelijk verzuim vormt een onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203 van het douanewetboek, daar evenmin is voldaan aan de vereisten van de artikelen 365, lid 3, of 366, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening, op grond waarvan een dergelijke regeling ondanks het feit dat de goederen niet zijn aangebracht bij het douanekantoor van bestemming, als beëindigd kan worden beschouwd.

    33

    Voor zover de Europese Commissie betoogt dat in casu geen sprake kan zijn van een onttrekking aan het douanetoezicht, aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen onder toezicht stonden van de douaneautoriteiten tot aan het moment waarop zij het douanegebied van de Unie verlieten, moet worden vastgesteld dat B & S, door het niet nakomen van haar uit artikel 96, lid 1, onder a) van het douanewetboek voortvloeiende verplichting om de goederen voordat zij het douanegebied van de Unie verlaten, aan te brengen bij hun respectieve douanekantoren van bestemming, die goederen nog voordat deze dat gebied hadden verlaten, heeft onttrokken aan het douanetoezicht.

    34

    Bovendien verzet het enkele feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten zich er niet tegen dat een verzuim om te voldoen aan de verplichting om deze goederen aan te brengen bij hun respectieve douanekantoren van bestemming wordt gekwalificeerd als een „onttrekking aan het douanetoezicht” die een douaneschuld doet ontstaan op basis van artikel 203 van het douanewetboek. Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat van een dergelijke onttrekking sprake kan zijn in weerwil van het feit dat de betrokken goederen niet op onregelmatige wijze in het economische circuit van de Unie zijn terechtgekomen.

    35

    Zo heeft het Hof in het arrest Hamann International (C‑337/01, EU:C:2004:90) geoordeeld, zoals met name volgt uit de punten 21 tot en met 24, 32 en 36 van dat arrest, dat, gelet op de omstandigheden van de zaak die heeft geleid tot dat arrest, het verzuim om te voldoen aan de verplichting om goederen onder de regeling douanevervoer te plaatsen een onttrekking aan het douanetoezicht vormde in de zin van artikel 203 van het douanewetboek, ondanks het feit dat de betrokken goederen het grondgebied van de Unie hadden verlaten. In het arrest SEK Zollagentur (C‑75/13, EU:C:2014:1759) was het Hof, zoals met name volgt uit de punten 18 en 33 van dat arrest, van oordeel dat het tijdelijk wegnemen van het document voor douanevervoer van de goederen die daarin zijn vermeld, moest worden gekwalificeerd als „onttrekking van die goederen aan het douanetoezicht” in de zin van dat artikel, zelfs wanneer de betrokken goederen door het in het vrije verkeer brengen daarvan naar behoren in het economische circuit van de Unie zijn terechtgekomen.

    36

    Bovendien zij eraan herinnerd dat de economische strekking van de rechten bij invoer zich er niet tegen verzet dat in een situatie waarin de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten, een douaneschuld ingevolge artikel 203, lid 1, van het douanewetboek ontstaat, aangezien artikel 239 van dat wetboek onder bepaalde voorwaarden voorziet in terugbetaling of kwijtschelding van de wettelijk verschuldigde rechten (zie in die zin arrest Hamann International, C‑337/01, EU:C:2004:90, punt 34).

    37

    Ten slotte kan de vaststelling in punt 30 van het onderhavig arrest evenmin in twijfel worden getrokken met het door de verwijzende rechter uiteengezette en door B & S aangevoerde argument dat uit het arrest X (C‑480/12, EU:C:2014:329) volgt dat het verzuim om te voldoen aan de verplichting om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen aan te brengen bij hun respectieve douanekantoren van bestemming geen douaneschuld doet ontstaan op grond van artikel 203 van het douanewetboek, aangezien het feit dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten, het risico dat zij op onregelmatige wijze in het economische circuit van de Unie terechtkomen, heeft geëlimineerd.

    38

    Uit punt 37 van dat arrest, alsook uit de uiteenzetting van de feiten in de zaak die heeft geleid tot voornoemd arrest, blijkt immers dat dit betrekking had op een geval waarin de betrokken goederen wel waren aangebracht bij het douanekantoor van bestemming, doch te laat. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen zijn daarentegen niet aangebracht bij hun respectieve douanekantoren van bestemming, zodat de autoriteiten zich er niet van konden vergewissen of de regeling douanevervoer naar behoren was beëindigd.

    39

    Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 30 en 31 van zijn conclusie kan, gelet op de in punt 35 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, uit het arrest X (C‑480/12, EU:C:2014:329) geen algemene regel worden afgeleid volgens welke het enkele bewijs dat goederen niet op onregelmatige wijze in het economische circuit van de Unie zijn terechtgekomen, op zichzelf volstaat om uit te sluiten dat er sprake is van een onttrekking aan het douanetoezicht of dat een douaneschuld ontstaat op grond van artikel 203 van het douanewetboek.

    40

    Gelet op al het voorgaande, dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de artikelen 203 en 204 van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat een verzuim om te voldoen aan de verplichting om onder een regeling douanevervoer geplaatste goederen aan te brengen op het kantoor van bestemming niet een douaneschuld doet ontstaan op grond van artikel 204 van het douanewetboek, maar op grond van artikel 203 van dat wetboek, wanneer de betrokken goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten en het subject van deze regeling niet in staat is om documenten over te leggen die in overeenstemming zijn met de artikelen 365, lid 3, of 366, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening.

    Tweede en derde vraag

    41

    Artikel 859 van de uitvoeringsverordening, dat het voorwerp vormt van de tweede en derde vraag, vindt geen toepassing in de situaties waarop artikel 203 van het douanewetboek ziet. Derhalve hoeven, gelet op het antwoord op de eerste vraag, de tweede en derde vraag niet te worden beantwoord.

    Kosten

    42

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

     

    De artikelen 203 en 204 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006, moeten aldus worden uitgelegd dat een verzuim om te voldoen aan de verplichting om onder de regeling extern communautair douanevervoer geplaatste goederen aan te brengen op het kantoor van bestemming, niet een douaneschuld doet ontstaan op grond van artikel 204 van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, maar op grond van artikel 203 van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, wanneer de betrokken goederen het douanegebied van de Europese Unie hebben verlaten en het subject van deze regeling niet in staat is documenten over te leggen die in overeenstemming zijn met artikel 365, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993, houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, in de versie van verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001, of met artikel 366, leden 2 en 3, van verordening nr. 2454/93, in de versie van verordening (EG) nr. 1192/2008 van de Commissie van 17 november 2008.

     

    ondertekeningen


    ( * )   Procestaal: Nederlands.

    Top