Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0314

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 februari 2016.
    Sanoma Media Finland Oy – Nelonen Media tegen Viestintävirasto.
    Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2010/13/EU – Artikel 19, lid 1 – Scheiding van de televisiereclame en de programma’s – Opgedeeld scherm – Artikel 23, leden 1 en 2 – Beperking van de zendtijd voor televisiereclamespots tot 20 % per klokuur – Sponsorboodschappen – Andere verwijzingen naar een sponsor – ‚Zwarte seconden’.
    Zaak C-314/14.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:89

    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    17 februari 2016 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2010/13/EU — Artikel 19, lid 1 — Scheiding van de televisiereclame en de programma’s — Opgedeeld scherm — Artikel 23, leden 1 en 2 — Beperking van de zendtijd voor televisiereclamespots tot 20 % per klokuur — Sponsorboodschappen — Andere verwijzingen naar een sponsor — ‚Zwarte seconden’”

    In zaak C‑314/14,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursgerecht, Finland) bij beslissing van 27 juni 2014, ingekomen bij het Hof op 1 juli 2014, in de procedure

    Sanoma Media Finland Oy–Nelonen Media

    tegen

    Viestintävirasto,

    wijst

    HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, J. Malenovský (rapporteur), M. Safjan, A. Prechal en K. Jürimäe, rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

    de Griekse regering, vertegenwoordigd door N. Dafniou en L. Kotroni als gemachtigden,

    de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Koskinen en A. Marcoulli als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 oktober 2015,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van de artikelen 19, lid 1, en 23, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (PB L 95, blz. 1, met rectificatie in PB 2010, L 263, blz. 15).

    2

    Dat verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Sanoma Media Finland Oy–Nelonen Media (hierna: „Sanoma”) en Viestintävirasto (Finse toezichthouder voor de audiovisuele markt; hierna: „toezichthouder”) over de rechtmatigheid van een besluit waarbij deze laatste heeft vastgesteld dat Sanoma de Finse wettelijke bepalingen betreffende televisiereclame had overtreden en deze heeft gelast die overtredingen te staken.

    Toepasselijke bepalingen

    Recht van de Unie

    3

    De richtlijn audiovisuele mediadiensten heeft richtlijn 89/552/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn Audiovisuele mediadiensten) (PB L 298, blz. 23) gecodificeerd en ingetrokken.

    4

    De overwegingen 79, 81, 83, 85 en 87 van de richtlijn audiovisuele mediadiensten luiden als volgt:

    „(79)

    [...] Toch dient alle audiovisuele commerciële communicatie niet alleen aan de identificatievoorschriften te voldoen, maar ook aan een basisset van kwalitatieve voorschriften die moeten waarborgen dat zij in overeenstemming zijn met duidelijke doelstellingen van het overheidsbeleid.

    [...]

    (81)

    Commerciële en technologische ontwikkelingen geven gebruikers meer keuzemogelijkheden en verantwoordelijkheid bij de omgang met audiovisuele mediadiensten. Teneinde in de juiste verhouding tot de doelstellingen van algemeen belang te blijven staan, dient de regelgeving een zekere mate van flexibiliteit toe te laten ten aanzien van televisieomroep. Het scheidingsbeginsel dient beperkt te blijven tot televisiereclame en telewinkelen, en productplaatsing moet onder bepaalde omstandigheden mogelijk zijn, tenzij een lidstaat anders beslist. Wanneer productplaatsing evenwel als sluikreclame moet worden beschouwd, dient deze te worden verboden. Het scheidingsbeginsel mag het gebruik van nieuwe reclametechnieken niet onmogelijk maken.

    [...]

    (83)

    Teneinde te waarborgen dat de belangen van de consumenten als kijkers naar uitzendingen volledig en naar behoren worden beschermd, moet televisiereclame aan minimumnormen en criteria worden onderworpen en moeten de lidstaten het recht behouden om voor televisie-omroepmaatschappijen die onder hun bevoegdheid vallen, meer gedetailleerde en strengere voorschriften uit te vaardigen en in bepaalde gevallen verschillende voorwaarden te stellen.

    [...]

    (85)

    Gezien de toegenomen mogelijkheden voor kijkers om reclame te vermijden door het gebruik van nieuwe technologieën, zoals digitale persoonlijke videorecorders en het grotere aanbod van kanalen, zijn gedetailleerde voorschriften voor het invoegen van reclamespots met het oog op de bescherming van de kijker niet gerechtvaardigd. Hoewel niet is voorzien in een uitbreiding van de toelaatbare zendtijd voor reclame per uur, geeft deze richtlijn omroeporganisaties toch meer flexibiliteit bij de invoeging, voor zover de integriteit van de programma’s hierdoor niet overmatig wordt aangetast.

    [...]

    (87)

    Een maximum van 20 % televisiereclamespots en telewinkelreclamespots per klokuur, dat ook van toepassing is gedurende "prime time", moet worden vastgelegd. Onder televisiereclamespot dient te worden verstaan een televisiereclame in de zin van artikel 1, lid 1, onder i), met een duur van niet meer dan 12 minuten.”

    5

    Artikel 1, lid 1, van die richtlijn definieert onder meer de volgende begrippen:

    „a)

    ‚audiovisuele mediadienst’:

    i)

    een dienst in de zin van de artikelen 56 en 57 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie die valt onder de redactionele verantwoordelijkheid van een aanbieder van mediadiensten, met als hoofddoel de levering aan het algemene publiek van programma’s ter informatie, vermaak of educatie via elektronische communicatienetwerken [...] Bedoelde audiovisuele mediadiensten zijn hetzij televisie-uitzendingen als gedefinieerd in punt e) van dit lid hetzij audiovisuele mediadiensten op aanvraag als gedefinieerd in punt g) van dit lid;

    ii)

    audiovisuele commerciële communicatie;

    b)

    ‚programma’: een reeks bewegende beelden, al dan niet met geluid, die een afzonderlijk element van een door een aanbieder van mediadiensten opgestelde schema of catalogus vormt en waarvan de vorm en de inhoud vergelijkbaar zijn met die van televisie-uitzendingen. Voorbeelden van programma’s zijn bioscoopfilms, sportevenementen, komische series, documentaires, kinderprogramma’s en origineel drama;

    [...]

    h)

    ‚audiovisuele commerciële communicatie’: beelden, al dan niet met geluid, welke dienen om rechtstreeks of onrechtstreeks de goederen, de diensten of het imago van een natuurlijke of rechtspersoon die een economische activiteit verricht, te promoten. Dergelijke beelden vergezellen of maken deel uit van een programma, tegen betaling of een soortgelijke vergoeding of ten behoeve van zelfpromotie. Vormen van audiovisuele commerciële communicatie zijn onder meer televisiereclame, sponsoring, telewinkelen en productplaatsing;

    i)

    ‚televisiereclame’: de door een publieke of particuliere onderneming of natuurlijke persoon, tegen betaling of soortgelijke vergoeding dan wel ten behoeve van zelfpromotie uitgezonden boodschap – in welke vorm dan ook – in verband met de uitoefening van een commerciële, industriële, ambachtelijke activiteit of van een beroep, ter bevordering van de levering tegen betaling van goederen of diensten, met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen;

    [...]

    k)

    ‚sponsoring’: elke bijdrage van publieke of particuliere ondernemingen of natuurlijke personen die zich niet bezighouden met het aanbieden van audiovisuele mediadiensten of met de vervaardiging van audiovisuele producties, aan de financiering van audiovisuele mediadiensten of programma’s met het doel hun naam, handelsmerk, imago, activiteiten of producten meer bekendheid te geven;

    [...]”

    6

    Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

    „Het staat de lidstaten vrij om van de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten naleving van strengere of meer gedetailleerde regels te eisen op de gebieden die door deze richtlijn worden gecoördineerd, op voorwaarde dat deze regels met het recht van de Unie stroken.”

    7

    Artikel 10, lid 1, van dezelfde richtlijn bevat de volgende bepalingen:

    „Audiovisuele mediadiensten of programma’s die worden gesponsord, moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

    [...]

    c)

    de kijkers moeten duidelijk worden gewezen op het bestaan van een sponsoringovereenkomst. Gesponsorde programma’s moeten duidelijk als zodanig worden gekenmerkt doordat aan het begin, tijdens en/of aan het einde van het programma op passende wijze naam, logo en/of ander symbool van de sponsor, zoals een verwijzing naar diens product(en) of dienst(en) of een onderscheidingsteken daarvan, worden vermeld.”

    8

    Artikel 19, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten bevat de volgende bepaling:

    „Televisiereclame en telewinkelprogramma’s dienen duidelijk herkenbaar te zijn en te kunnen worden onderscheiden van redactionele inhoud. Zonder afbreuk te doen aan het gebruik van nieuwe reclametechnieken dienen televisiereclame en telewinkelprogramma’s met visuele en/of akoestische en/of ruimtelijke middelen van andere onderdelen van het programma te worden gescheiden.”

    9

    Artikel 23 van de richtlijn bepaalt:

    „1.   Het aandeel van televisiereclame- en telewinkelspots, mag per klokuur niet meer dan 20 % bedragen.

    2.   Lid 1 is niet van toepassing op boodschappen van de omroeporganisatie in verband met haar eigen programma’s en rechtstreeks daarvan afgeleide ondersteunende producten, sponsorboodschappen en productplaatsing.”

    10

    Artikel 26 van de richtlijn bepaalt het volgende:

    „Onverminderd artikel 4 kunnen de lidstaten, met eerbiediging van het recht van de Unie, andere voorwaarden vaststellen dan die welke zijn neergelegd in artikel 20, lid 2, en in artikel 23 ten aanzien van televisie-uitzendingen die uitsluitend bestemd zijn voor het nationale grondgebied en die niet rechtstreeks of onrechtstreeks in een of meer andere lidstaten door het publiek kunnen worden ontvangen.”

    Fins recht

    11

    Aan richtlijn 89/552 is in Fins recht uitvoering gegeven bij televisio- ja radiotoiminnasta annettu laki 744/1998 (Finse radio-en televisiewet; hierna: „wet 744/1998”).

    12

    Volgens § 2, lid 16, van wet 744/1998 wordt onder „commerciële communicatie” onder meer verstaan reclame en sponsoring. Sponsoring en reclame worden op hun beurt gedefinieerd in respectievelijk de leden 13 en 14 van dat artikel. Uit laatstgenoemd lid volgt onder meer dat onder „reclame” wordt verstaan een boodschap, een verklaring of een andere per televisie of radio uitgezonden mededeling, tegen betaling of een soortgelijke vergoeding, die geen sponsoring of productplaatsing is en die tot doel heeft de afzet van de waren van de reclamemaker of de bekendheid van een reclamemaker die een economische activiteit uitoefent, te bevorderen.

    13

    Volgens § 22, lid 1, van die wet, die uitvoering geeft aan het artikel van richtlijn 89/552 dat overeenstemt met artikel 19, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten, moeten televisiereclame en telewinkelen door optische of akoestische middelen of door opdeling van het beeldscherm van audiovisuele programma’s gescheiden zijn.

    14

    Ingevolge § 26, lid 2, van dezelfde wet, die het met artikel 10, lid 1, onder c), van de richtlijn audiovisuele mediadiensten overeenstemmende artikel van richtlijn 89/552 uitvoert, moet aan het begin of aan het einde van gesponsorde audiovisuele programma’s en radioprogramma's de naam of het logo van de sponsor duidelijk worden getoond.

    15

    Ingevolge § 29, lid 1, van dezelfde wet, waarin uitvoering wordt gegeven aan het artikel van richtlijn 89/552 dat strookt met artikel 23 van de richtlijn audiovisuele mediadiensten, mag het aandeel reclame en telewinkelen per klokuur zendtijd niet meer dan 12 minuten bedragen. Uit het tweede lid van ditzelfde artikel volgt dat deze bepaling niet van toepassing is op onder meer sponsorboodschappen.

    16

    Ingevolge het bepaalde in § 35, lid 1, juncto § 36, lid 1, van wet 744/1998 kan de toezichthouder, wanneer hij vaststelt dat een omroep of een ander telecommunicatiebedrijf inbreuk maakt op de in die wet voorziene bepalingen, onder meer de betrokken inbreukmaker gelasten zijn gedrag te staken.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    17

    Sanoma, gevestigd in Finland, verricht audiovisuele mediadiensten. Haar diensten omvatten de uitzending van televisieprogramma’s in het kader waarvan zij onder meer reclame en gesponsorde programma’s uitzendt.

    18

    Om de reclame-onderbrekingen die zij tussen twee televisieprogramma’s invoegt te scheiden, maakt Sanoma gebruik van de zogenaamde techniek van „opdeling van het beeldscherm”, waarbij dit laatste na het begin van de aftiteling in twee delen wordt gesplitst en tegelijkertijd in een kolom die aftiteling en in een andere de aankondiging van de daaropvolgende programma’s worden getoond. Bovendien laat Sanoma iedere in het kader van die onderbrekingen uitgezonden reclamespot volgen en voorafgaan door zwarte beelden van een duur van 0,4 tot 1 seconde, genaamd „zwarte seconden”.

    19

    Wanneer een door Sanoma uitgezonden programma wordt gesponsord, kan dat voor haar een reden zijn om logo’s die naar de natuurlijke persoon of rechtspersoon die dat programma sponsort verwijzen niet alleen in het gesponsorde programma zelf te plaatsen, maar ook in vooraankondigingen voor dat programma alsook in andere programma’s.

    20

    Bij besluit van 9 maart 2012 heeft de toezichthouder vastgesteld dat die diverse praktijken van Sanoma een aantal bepalingen van wet 744/1998 schonden en heeft hij deze laatste gelast de schendingen te staken.

    21

    In dat verband heeft hij in de eerste plaats geconcludeerd dat Sanoma het in artikel 22, lid 1, van die wet neergelegde vereiste van scheiding tussen reclame en programma’s niet eerbiedigde. Daarbij heeft hij geoordeeld dat de techniek waarbij het menu met de aankondiging van de volgende programma’s in het ene deel van het scherm werd uitgezonden, en de programma-aftiteling in het andere deel, geen afdoende scheiding waarborgde tussen dat programma en de reclameonderbreking tussen het uitgezonden programma en het volgende programma.

    22

    In de tweede plaats heeft de toezichthouder geconcludeerd dat Sanoma 12 minuten en 7 seconden reclame per klokuur uitzond en daarmee handelde in strijd met de door § 29, lid 1, van wet 744/1998 opgelegde maximumduur van 12 minuten per klokuur. Daartoe heeft hij geoordeeld dat wanneer tekens die naar de sponsor van een programma verwijzen elders dan in dat programma zelf voorkomen, dat moest worden aangemerkt als reclame. Voorts heeft hij vastgesteld dat de door Sanoma ingelaste „zwarte seconden” tussen een reclameonderbreking en het voorafgaande programma waren te beschouwen als behorend tot dat programma, maar die waarmee elk der reclamespots waaruit de reclameonderbreking bestond werden gescheiden en die ingelast tussen die onderbreking en het volgende programma als reclametijd golden.

    23

    In de derde en laatste plaats heeft de toezichthouder Sanoma gelast, de techniek om de door haar uitgezonden televisieprogramma’s te scheiden van de tussen die programma’s ingelaste reclameonderbrekingen te wijzigen. Bovendien heeft hij Sanoma gelast om bij de berekening van de tijd die zij aan de uitzending van televisiereclame besteedt rekening te houden met de sponsorlogo’s elders dan in de programma’s die het voorwerp zijn van die sponsoring, alsook met de „zwarte seconden” tussen elk van de tijdens een reclameonderbreking uitgezonden reclamespots en tussen die onderbreking en het volgende programma.

    24

    Sanoma heeft beroep tot nietigverklaring van dat besluit van de toezichthouder ingesteld bij het Helsingin hallinto-oikeus (bestuursgerecht Helsinki), dat het beroep bij besluit van 9 april 2013 heeft verworpen. Deze rechterlijke instantie heeft allereerst geoordeeld dat opdeling van het beeldscherm tussen twee televisieprogramma’s (het programma dat is beëindigd en het volgende programma) niet beantwoordde aan het in § 22, lid 1, van wet 744/1998 neergelegde vereiste van scheiding tussen de reclame en de programma’s. Vervolgens heeft zij geconstateerd dat de aanwezigheid van tekens die naar een sponsor verwijzen elders dan in het door die sponsor gesponsorde programma ertoe leidt dat de maximumzendtijd voor reclame als bedoeld in § 29, lid 1, van voormelde wet wordt omzeild indien er geen rekening mee wordt gehouden bij de berekening van de tijd van de door aanbieders van audiovisuele mediadiensten uitgezonden reclame. Die rechterlijke instantie heeft tot slot geoordeeld dat het niet in strijd was met wet 744/1998 om de op een reclameonderbreking volgende „zwarte seconden” als reclametijd te beschouwen.

    25

    Sanoma heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursgerecht), die zich afvraagt hoe de artikelen 19, lid 1, en 23, leden 1 en 2, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten in een situatie als die in het hoofdgeding moeten worden uitgelegd, teneinde de betekenis te kunnen bepalen van de bepalingen van wet 774/1998 die volgens de toezichthouder en het Helsingin hallinto-oikeus door Sanoma zijn geschonden.

    26

    In die omstandigheden heeft de Korkein hallinto-oikeus besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

    „1)

    Moet artikel 19, lid 1, van richtlijn 2010/13/EU in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat dit zich ertegen verzet dat de nationale wettelijke bepalingen zo worden uitgelegd dat de opdeling van het beeldscherm niet wordt aangemerkt als reclameleader die zorgt voor een scheiding tussen het audiovisuele programma en de televisiereclame, daarbij in aanmerking nemend dat een deel van het beeld is voorbehouden voor de programma-aftiteling en een ander deel voor de voorbeschouwing van de daaropvolgende uitzendingen op het kanaal van een omroep door middel van een programmaoverzicht, terwijl noch in het gedeelde beeldscherm noch daarna een akoestisch of optisch middel wordt uitgezonden dat uitdrukkelijk het begin van een reclame-onderbreking markeert?

    2)

    In aanmerking genomen dat richtlijn 2010/13 naar haar aard een minimumregeling is, moet artikel 23, lid 2, van deze richtlijn dan in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is dat sponsorlogo’s die in het kader van andere programma’s dan de gesponsorde programma’s worden uitgezonden, worden aangemerkt als ‚reclamespots’ in de zin van artikel 23, lid 1, van de richtlijn, die voor de maximaal toegelaten reclamezendtijd moeten worden meegerekend?

    3)

    In aanmerking genomen dat richtlijn 2010/13 naar haar aard een minimumregeling is, moet het begrip ‚reclamespots’ in artikel 23, lid 1, van deze richtlijn in samenhang met het zinsdeel ‚mag het aandeel [...] per klokuur niet meer dan 20 % bedragen’ ter omschrijving van de maximaal toegelaten reclamezendtijd, in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is dat de ‚zwarte seconden’ tussen afzonderlijke reclamespots en aan het einde van een reclame-onderbreking tot de reclamezendtijd worden gerekend?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    27

    Om te beginnen volgt uit de verwijzingsbeslissing dat volgens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke bepalingen niet vereist is dat naast het opgedeelde beeldscherm een bijzonder akoestisch en/of optisch middel wordt gebruikt om het programma dat wordt beëindigd te scheiden van de erop volgende reclameonderbreking, en dat de verwijzende rechterlijke instantie van oordeel is dat aanvullende vereisten dienaangaande slechts aanvaardbaar zouden zijn indien zij werden opgelegd door artikel 19, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten.

    28

    In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat de verwijzende rechterlijke instantie met haar eerste vraag in hoofdzaak wenst te vernemen of artikel 19, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan het is toegestaan dat een opgedeeld beeldscherm waarop de programma-aftiteling in het ene deel verschijnt en een programmaoverzicht in het andere om het programma dat wordt beëindigd te scheiden van de erop volgende reclameonderbreking, niet noodzakelijkerwijs wordt gecombineerd met, of wordt gevolgd door, een akoestisch of optisch middel.

    29

    Ingevolge artikel 19, lid 1, eerste volzin, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten dienen televisiereclame en telewinkelprogramma’s duidelijk herkenbaar te zijn en te kunnen worden onderscheiden van redactionele inhoud. De tweede volzin van dat artikel 19, lid 1, bepaalt dat, zonder afbreuk te doen aan het gebruik van nieuwe reclametechnieken, televisiereclame en telewinkelprogramma’s met visuele en/of akoestische en/of ruimtelijke middelen van andere onderdelen van het programma dienen te worden gescheiden.

    30

    De eerste volzin van die bepaling stelt bijgevolg twee principevereisten, te weten dat televisiereclame en telewinkelprogramma’s duidelijk herkenbaar zijn en dat zij kunnen worden onderscheiden van de redactionele inhoud, en dus van de televisieprogramma’s.

    31

    Die vereisten moeten worden uitgelegd rekening houdend met de in overweging 83 van de richtlijn audiovisuele mediadiensten vermelde doelstelling.

    32

    Daarin wordt onder meer verklaard dat, om te waarborgen dat de belangen van de consument als kijker naar uitzendingen volledig en naar behoren worden beschermd, televisiereclame aan minimumnormen en criteria moet worden onderworpen.

    33

    Niettemin verleent artikel 4, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten de lidstaten uitdrukkelijk de bevoegdheid strengere of meer gedetailleerde regels vast te leggen dan die neergelegd in die richtlijn, op voorwaarde dat deze regels met het recht van de Unie stroken.

    34

    Gelezen tegen de achtergrond van overweging 83 van de richtlijn audiovisuele mediadiensten moet de eerste volzin van artikel 19, lid 1, van die richtlijn aldus worden opgevat dat zij uitdrukking geeft aan de wil van de wetgever, te waarborgen dat de belangen van de consument als kijker volledig en naar behoren worden beschermd (zie in die zin arresten Österreichischer Rundfunk, C‑195/06, EU:C:2007:613, punten 26 en 27, en Commissie/Spanje, C‑281/09, EU:C:2011:767, punt 46).

    35

    De tweede volzin van artikel 19, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten preciseert op haar beurt de draagwijdte van de in de eerste volzin neergelegde norm, door een opsomming te geven van de verschillende middelen waarvan de lidstaten het gebruik kunnen voorzien om de eerbiediging van bedoeld voorschrift te waarborgen.

    36

    Zoals onder meer blijkt uit het feit dat twee keer de uitdrukking en/of wordt gebruikt, laat deze tweede volzin de lidstaten de mogelijkheid om bepaalde van die middelen te kiezen en andere terzijde te laten.

    37

    Hieruit volgt dat televisiereclame en telewinkelprogramma’s weliswaar duidelijk van de televisieprogramma’s moeten worden gescheiden met gebruikmaking van de diverse in artikel 19, lid 1, tweede volzin, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten opgesomde middelen, maar dat die middelen daarom nog niet kunnen worden geacht op grond van die bepaling cumulatief te moeten worden toegepast. Indien met één ervan – optisch, akoestiek of ruimtelijk – de volledige eerbiediging van de vereisten van de eerste volzin van artikel 19, lid 1, van die richtlijn kan worden gewaarborgd, staat het de lidstaten vrij om niet te eisen dat genoemde middelen gecombineerd worden gebruikt.

    38

    In het onderhavige geval volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde techniek erin bestaat dat een programma dat wordt beëindigd van de erop volgende televisiereclame wordt gescheiden door middel van een opgedeeld beeldscherm, waardoor die scheiding in hoofdzaak ruimtelijk wordt gewaarborgd.

    39

    Voor zover aanwending van dat middel op zich beantwoordt aan de twee uit de norm van artikel 19, lid 1, eerste volzin, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten voortvloeiende vereisten, hoeft een dergelijk middel niet te worden gecombineerd met of te worden gevolgd door andere, met name akoestische of ruimtelijke, middelen om te scheiden. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of dat het geval is.

    40

    Op de eerste vraag moet bijgevolg worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan het is toegestaan dat een opgedeeld beeldscherm waarop de programma-aftiteling in het ene deel verschijnt en een programmaoverzicht in het andere om het programma dat wordt beëindigd te scheiden van de erop volgende reclameonderbreking, niet noodzakelijkerwijs wordt gecombineerd met, of wordt gevolgd door, een akoestisch of optisch middel, mits een dergelijk middel om te scheiden – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dat te verifiëren – op zich beantwoordt aan de in de eerste volzin van dat artikel 19, lid 1, vermelde vereisten.

    Tweede vraag

    41

    Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 23, lid 2, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat sponsorlogo’s die in het kader van andere programma’s dan het gesponsorde programma worden uitgezonden, zoals die in het hoofdgeding, worden meegerekend voor de in artikel 23, lid 1, van die richtlijn vastgelegde maximumreclamezendtijd per klokuur.

    42

    Volgens artikel 23, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten mag het aandeel van televisiereclame‑ en telewinkelspots per klokuur niet meer dan 20 % bedragen.

    43

    Het tweede lid van dat artikel preciseert echter dat lid 1 niet van toepassing is op onder meer sponsorboodschappen.

    44

    Aangezien artikel 23, lid 2, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten de betekenis van de uitdrukking „sponsorboodschappen” niet preciseert, moet die uitdrukking worden uitgelegd rekening houdend met de context ervan en met het met die richtlijn nagestreefde doel.

    45

    In dit verband zij om te beginnen opgemerkt dat volgens artikel 1, lid 1, onder h) en k), van de richtlijn audiovisuele mediadiensten sponsoring een van de vormen van audiovisuele commerciële communicatie is waarmee een natuurlijke persoon of rechtspersoon die zich niet met het aanbieden van audiovisuele mediadiensten of met de vervaardiging van audiovisuele producties bezighoudt, aan de financiering van audiovisuele mediadiensten of programma’s bijdraagt met het doel zijn naam, zijn handelsmerk, zijn imago, zijn activiteiten of zijn producten meer bekendheid te geven.

    46

    Vervolgens wordt in artikel 10, lid 1, van dezelfde richtlijn, dat de voorwaarden waaraan iedere sponsoring moet voldoen vermeldt, onder meer onder c) bepaald dat de kijker duidelijk moet worden gewezen op het bestaan van een sponsoringovereenkomst en dat de gesponsorde programma’s duidelijk als zodanig moeten worden gekenmerkt door symbolen van de sponsor, verwijzingen naar diens producten of diensten of andere onderscheidingstekens.

    47

    Uit deze gezamenlijke bepalingen kan worden afgeleid dat wanneer de interventie van een sponsor enkel erin bestaat dat hij bijdraagt aan de financiering van een dienst of van een programma, de symbolen, referenties of andere onderscheidingstekens in verband met een sponsoring strikt verband moeten houden met de dienst of het programma dat door die sponsor wordt gefinancierd of gecofinancierd.

    48

    Voor gesponsorde programma’s bepaalt artikel 10, lid 1, onder c), van de richtlijn audiovisuele mediadiensten dan ook dat die symbolen, die referenties of die andere onderscheidingstekens met betrekking tot een sponsor aan het begin, tijdens of aan het einde van het gesponsorde programma moeten worden geplaatst en bijgevolg niet buiten dat programma.

    49

    Eerbiediging van die verplichting is vooral in het belang van de consument als kijker. In de eerste plaats moet deze erdoor in staat worden gesteld, duidelijk te begrijpen dat voor een programma een sponsoringovereenkomst is gesloten – anders dan voor een niet-gesponsord programma – en duidelijk vast te stellen wie de sponsor is. In de tweede plaats wordt erdoor verhinderd dat de in artikel 23, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten vastgelegde maximumzendtijd per klokuur voor televisiereclamespots wordt omzeild.

    50

    Wanneer sponsorreferenties of sponsortekens niet voldoen aan de voorwaarde dat zij aan het begin, tijdens of aan het einde van het gesponsorde programma worden geplaatst, kunnen die referenties of tekens dan ook niet vallen onder artikel 23, lid 2, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten, aangezien die bepaling zich enkel uitstrekt tot in het kader van het gesponsorde programma geplaatste sponsoradvertenties.

    51

    In de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde situatie blijft artikel 23, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten bijgevolg van toepassing op die tekens of verwijzingen.

    52

    Blijkens het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 23, lid 2, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten aldus moet worden uitgelegd dat sponsorlogo’s die in het kader van andere programma’s dan het gesponsorde programma worden uitgezonden, zoals die in het hoofdgeding, moeten worden meegerekend voor de in artikel 23, lid 1, van die richtlijn vastgelegde maximumreclamezendtijd per klokuur.

    Derde vraag

    53

    Met haar derde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of, in aanmerking genomen dat de richtlijn audiovisuele mediadiensten naar haar aard een minimumregeling is, artikel 23, lid 1, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat „zwarte seconden” tussen afzonderlijke reclamespots in een reclameonderbreking of tussen die onderbreking en het erop volgende televisieprogramma worden meegerekend voor het in dat artikel vastgelegde maximumaandeel van 20 % per klokuur voor televisiereclame.

    54

    In herinnering zij gebracht dat volgens de bewoordingen van artikel 23, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten het aandeel in de zendtijd van televisiereclamespots en telewinkelspots per klokuur niet meer dan 20 % mag bedragen.

    55

    Uit de bewoordingen van die bepaling volgt duidelijk dat zij enkel een maximum, en dus een plafond, per klokuur vastlegt voor televisiereclamespots en telewinkelspots, met dien verstande dat, zoals in punt 33 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de lidstaten een striktere regel kunnen uitvaardigen en bijgevolg voor die spots een lager maximumaandeel kunnen vastleggen.

    56

    Uit de verwijzingsbeslissing volgt echter, zoals in punt 15 van het onderhavige arrest uiteen is gezet, dat in het hoofdgeding nationale wettelijke bepalingen aan de orde zijn op grond waarvan het aandeel van televisiereclamespots en telewinkelspots een maximum niet mag overschrijden dat precies overeenstemt met het in artikel 23, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten vastgelegde plafond en waarin dus geen gebruik is gemaakt van de in punt 33 van het onderhavige arrest bedoelde mogelijkheid.

    57

    In dit verband kan aan de hand van de bewoordingen van artikel 23, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten op zich niet worden vastgesteld of die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie zoals in het hoofdgeding „zwarte seconden” zoals die aan de orde in het onderhavige geval in het erin vastgelegde maximum van 20 % moeten worden opgenomen.

    58

    Bijgevolg moet de status van dergelijke zwarte seconden gelet op de doelstelling van artikel 23, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten worden bepaald.

    59

    Voor zover artikel 23, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten een maximumzendtijd per klokuur beoogt voor televisiereclamespots en telewinkelspots, komt in die bepaling stilzwijgend maar noodzakelijkerwijs de bedoeling van de wetgever van de Unie tot uiting, te waarborgen dat het voornaamste doel van die richtlijn – de bescherming van de consument als kijker tegen buitensporige televisiereclame – correct wordt verwezenlijkt (zie in die zin arrest Sky Italia, C‑234/12, EU:C:2013:496, punt 17).

    60

    Deze bepaling moet dan ook aldus worden uitgelegd dat de lidstaten op grond ervan de minimumzendtijd die aan de uitzending van programma’s of aan andere redactionele inhoud moet worden besteed, niet ten gunste van reclame mogen beperken tot minder dan 80 % van een klokuur, de in bedoeld artikel impliciet opgelegde limiet.

    61

    Wanneer, zoals in het onderhavige geval, een lidstaat voor de zendtijd voor televisiereclame geen strikter maximum heeft vastgesteld dan dat neergelegd in artikel 23, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten, zou de wil van de wetgever van de Unie niet worden geëerbiedigd indien „zwarte seconden” zoals die in het hoofdgeding, die ofwel de afzonderlijke spots van een reclameonderbreking ofwel de laatste van die spots en het op die onderbreking volgende programma scheiden, voor de toepassing van die bepaling niet als reclamezendtijd werden beschouwd. Dat zou er namelijk toe leiden dat het aandeel per klokuur dat is voorbehouden aan de uitzending van programma’s en andere redactionele inhoud wordt verminderd met de duur van die „zwarte seconden” en onder het in die bepaling impliciet gewaarborgde minimum komt te liggen.

    62

    Op de derde vraag moet dan ook worden geantwoord dat artikel 23, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten in het geval waarin een lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid, een striktere regel dan die neergelegd in dat artikel in te voeren, aldus moet worden uitgelegd, niet alleen dat het zich er niet tegen verzet dat „zwarte seconden” tussen de afzonderlijke spots van een televisiereclameonderbreking of tussen die onderbreking en het erop volgende televisieprogramma worden meegerekend voor het maximumaandeel van 20 % per klokuur voor televisiereclame, maar ook dat het gebiedt dat die seconden worden meegerekend.

    Kosten

    63

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 19, lid 1, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten), moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan het is toegestaan dat een opgedeeld beeldscherm waarop de programma-aftiteling in het ene deel verschijnt en een programmaoverzicht in het andere om het programma dat wordt beëindigd te scheiden van de erop volgende reclameonderbreking, niet noodzakelijkerwijs wordt gecombineerd met, of wordt gevolgd door, een akoestisch of optisch middel, mits een dergelijk middel om te scheiden – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dat te verifiëren – op zich beantwoordt aan de in de eerste volzin van dat artikel 19, lid 1, vermelde vereisten.

     

    2)

    Artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13 moet aldus worden uitgelegd dat sponsorlogo’s die in het kader van andere programma’s dan het gesponsorde programma worden uitgezonden, zoals die in het hoofdgeding, moeten worden meegerekend voor de in artikel 23, lid 1, van die richtlijn vastgelegde maximumreclamezendtijd per klokuur.

     

    3)

    Artikel 23, lid 1, van richtlijn 2010/13 moet in het geval waarin een lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid, een striktere regel dan die neergelegd in dat artikel in te voeren, aldus worden uitgelegd, niet alleen dat het zich er niet tegen verzet dat „zwarte seconden” tussen de afzonderlijke spots van een televisiereclameonderbreking of tussen die onderbreking en het erop volgende televisieprogramma worden meegerekend voor het maximumaandeel van 20 % per klokuur voor televisiereclame, maar ook dat het gebiedt dat die seconden worden meegerekend.

     

    ondertekeningen


    ( *1 )   Procestaal: Fins.

    Top