Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0239

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 december 2015.
Abdoulaye Amadou Tall tegen Centre public d’action sociale de Huy.
Verzoek van de Tribunal du travail de Liège om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Richtlijn 2005/85/EG – Minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus – Artikel 39 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Meervoudige asielaanvragen – Geen schorsende werking van het beroep tegen een beslissing van een bevoegde nationale autoriteit om een hernieuwd asielverzoek niet opnieuw te behandelen – Sociale bescherming – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 19, lid 2 – Artikel 47.
Zaak C-239/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:824

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

17 december 2015 ( * )

„Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Richtlijn 2005/85/EG — Minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus — Artikel 39 — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte — Meervoudige asielaanvragen — Geen schorsend beroep tegen een beslissing van een bevoegde nationale autoriteit om een hernieuwd asielverzoek niet opnieuw te behandelen — Sociale bescherming — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 19, lid 2 — Artikel 47”

In zaak C‑239/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het tribunal du travail de Liège (België) bij beslissing van 7 mei 2014, ingekomen bij het Hof op 14 mei 2014, in de procedure

Abdoulaye Amadou Tall

tegen

Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Hoei,

in tegenwoordigheid van:

Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil),

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 mei 2015,

gelet op de opmerkingen van:

Tall, vertegenwoordigd door D. Andrien, advocaat,

Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Hoei, vertegenwoordigd door S. Pierre en A. Fischer, advocaten,

Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil), vertegenwoordigd door A. Detheux, advocaat,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, C. Pochet en S. Vanrie als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér en G. Koós als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 september 2015,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB L 326, blz. 13) en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Tall en het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Hoei (hierna: „OCMW”) over de beslissing tot intrekking van sociale bijstand die het OCMW ten aanzien van hem heeft genomen.

Toepasselijke bepalingen

EVRM

3

Artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), met als opschrift „Verbod van foltering”, bepaalt:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

4

Artikel 13 van het EVRM, met als opschrift „Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel”, luidt:

„Eenieder wiens rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.”

Unierecht

Richtlijn 2005/85

5

Overweging 8 van richtlijn 2005/85 luidt:

„Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn neergelegd in het [Handvest].”

6

Overweging 15 van die richtlijn preciseert:

7

Overweging 27 van richtlijn 2005/85 luidt:

8

Artikel 7 van die richtlijn, met als opschrift „Het recht om gedurende de behandeling van het asielverzoek in de lidstaat te blijven”, bepaalt:

„1.   Asielzoekers mogen in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dit recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.

2.   De lidstaten kunnen alleen een uitzondering maken voor de gevallen waarin een volgend asielverzoek overeenkomstig de artikelen 32 en 34 niet verder zal worden behandeld of wanneer zij een persoon zullen overdragen of uitleveren, naargelang van het geval, aan hetzij een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig een Europees aanhoudingsbevel [...] of anderszins, hetzij een derde land of internationale strafhoven of tribunalen.”

9

Artikel 24 van richtlijn 2005/85, met als opschrift „Specifieke maatregelen”, bepaalt:

„1.   De lidstaten kunnen voorzien in de volgende specifieke procedures waarbij wordt afgeweken van de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II:

a)

een voorafgaand onderzoek ten behoeve van de behandeling van gevallen die worden beoordeeld in het kader van afdeling IV;

[...]”

10

Artikel 32 van die richtlijn, met als opschrift „Volgende verzoeken”, bepaalt:

„[...]

2.   Voorts kunnen de lidstaten een specifieke procedure zoals bedoeld in lid 3 toepassen wanneer een persoon een volgend asielverzoek indient:

[...]

b)

nadat een beslissing is genomen over het vorige verzoek. De lidstaten kunnen tevens beslissen deze procedure niet eerder toe te passen dan nadat een definitieve beslissing is genomen.

3.   Een volgend asielverzoek moet eerst aan een voorafgaand onderzoek worden onderworpen om uit te maken of er, sinds de intrekking van het vorige verzoek of na de in lid 2, onder b), bedoelde beslissing inzake dit verzoek, nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de asielzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn 2004/83/EG [van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12)].

4.   Indien na het in lid 3 bedoelde voorafgaande onderzoek nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de asielzoeker zijn voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de asielzoeker voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt krachtens richtlijn 2004/83/EG, wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II.

5.   De lidstaten kunnen overeenkomstig hun nationale wetgeving een hernieuwd verzoek verder behandelen wanneer er andere redenen zijn om een procedure te heropenen.

6.   De lidstaten kunnen besluiten het verzoek enkel verder te behandelen indien de betrokken asielzoeker buiten zijn toedoen de in de leden 3, 4 en 5 beschreven situaties in het kader van de vorige procedure niet kon doen gelden, in het bijzonder door zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens artikel 39 uit te oefenen.

[...]”

11

Artikel 34 van richtlijn 2005/85, met als opschrift „Procedureregels”, bepaalt in lid 2:

„De lidstaten kunnen in hun interne recht regels inzake het voorafgaande onderzoek ingevolge artikel 32 neerleggen. [...]

[...]

De regels mogen de toegang voor asielzoekers tot een nieuwe procedure niet onmogelijk maken en evenmin leiden tot daadwerkelijke ontzegging of vergaande inperking van een dergelijke toegang.”

12

Artikel 39 van richtlijn 2005/85, met als opschrift „Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel”, bepaalt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

[...]

c)

een beslissing om het hernieuwde verzoek niet opnieuw te behandelen overeenkomstig de artikelen 32 en 34;

[...]

2.   De lidstaten stellen termijnen en andere vereiste voorschriften vast opdat de asielzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 kan uitoefenen.

3.   De lidstaten stellen in voorkomend geval voorschriften overeenkomstig hun internationale verplichtingen vast betreffende:

a)

de vraag, of het rechtsmiddel overeenkomstig lid 1 tot gevolg moet hebben dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen blijven, en

b)

de mogelijkheid van een rechtsmiddel of beschermende maatregelen wanneer het rechtsmiddel overeenkomstig lid 1 niet het gevolg heeft dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen blijven. De lidstaten kunnen ook voorzien in een rechtsmiddel van rechtswege [...]

[...]”

Richtlijn 2008/115/EG

13

Artikel 6 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348, blz. 98), met als opschrift „Terugkeerbesluit”, bepaalt in lid 1:

„1. Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.”

14

In artikel 13 van die richtlijn is bepaald:

„1.   Aan de betrokken onderdaan van een derde land wordt een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar toegekend, dat hij bij een bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is gewaarborgd, kan aanwenden tegen de in artikel 12, lid 1, bedoelde besluiten in het kader van terugkeer.

2.   De in lid 1 bedoelde autoriteit of instantie is bevoegd om de in artikel 12, lid 1, bedoelde besluiten in het kader van terugkeer te herzien en kan eveneens de uitvoering ervan tijdelijk opschorten, tenzij op grond van de nationale wetgeving reeds een tijdelijke opschorting van toepassing is.

[...]”

Belgisch recht

15

Artikel 4 van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van andere categorieën van vreemdelingen (Belgisch Staatsblad van 7 mei 2007, blz. 24027), in de op de feiten in het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„Het Agentschap kan beslissen dat de asielzoeker die een tweede asielaanvraag indient geen beroep kan doen op artikel 6, § 1, van deze wet, tijdens het onderzoek van de aanvraag, zolang het dossier door de Dienst Vreemdelingenzaken niet is doorgestuurd naar het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen [...], en dit middels een individueel gemotiveerde beslissing [...]”

16

Artikel 6, lid 2, van genoemde wet bepaalt:

„Onverminderd de toepassing van [de] artikelen 4, 4/1 en 35/2 van de huidige wet, geldt het [recht op materiële hulp] voor elke asielzoeker vanaf de indiening van zijn asielaanvraag en is van kracht gedurende de hele asielprocedure.

In het geval van een negatieve beslissing genomen na afloop van de asielprocedure, eindigt de materiële hulp wanneer de uitvoeringstermijn van het bevel om het grondgebied te verlaten, betekend aan de asielzoeker, verstreken is. [...]

[...]”

17

Artikel 57, lid 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, in de op de feiten in het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt:

„[...]

Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.

De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkende was op het ogenblik dat hem een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten.

[...]”

18

Krachtens de artikelen 39/1, 39/2, lid 1, derde alinea, 39/76, 39/82, lid 4, tweede alinea, en 57/6/2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Belgisch Staatsblad van 31 december 1980, blz. 14584; hierna: „wet van 15 december 1980”), in de versie die van toepassing was op de feiten in het hoofdgeding, kunnen tegen de beslissing tot niet-inoverwegingneming van een volgend asielverzoek enkel een beroep tot nietigverklaring en een beroep tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid worden ingesteld.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

19

A.A. Tall, Senegalees staatsburger, diende in België een eerste asielaanvraag in, waarvan de weigering werd bevestigd bij beslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 12 november 2013.

20

Betrokkene heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de Raad van State, die dit beroep bij arrest van 10 januari 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard.

21

Op 16 januari 2014 heeft Tall een tweede asielaanvraag ingediend op grond van elementen waarvan hij stelde dat ze nieuw waren.

22

Bij beslissing van 23 januari 2014 heeft het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen geweigerd om die tweede asielaanvraag in overweging te nemen.

23

Bij beslissing van 27 januari 2014 heeft het OCMW met ingang van 10 januari 2014 de sociale bijstand die Tall genoot, ingetrokken op grond dat die instantie, aangezien het een tweede asielaanvraag van betrokkene betrof, „niet langer voor de met het leefloon gelijkgestelde sociale bijstand, en evenmin voor de medische hulp bevoegd [was]”.

24

Op 10 februari 2014 is aan Tall een bevel om het grondgebied te verlaten, betekend.

25

Op 19 februari 2014 heeft betrokkene bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beroep ingesteld tegen de niet-inoverwegingneming van zijn tweede asielaanvraag.

26

Gelijktijdig met dat beroep heeft Tall op 27 februari 2014 bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen de beslissing van het OCMW om zijn sociale bijstand in te trekken.

27

De verwijzende rechter heeft dat beroep ontvankelijk en gegrond verklaard voor zover het de periode van 10 januari 2014 tot en met 17 februari 2014 betrof, op grond dat volgens de toepasselijke nationale bepalingen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beslissing tot intrekking van de sociale bijstand slechts uitwerking kon hebben bij het verstrijken van de bij het bevel om het grondgebied te verlaten toegestane termijn voor vrijwillig vertrek, zijnde op 18 februari 2014.

28

Wat de sociale bijstand betreft waarop Tall naar eigen zeggen recht bleef hebben na 18 februari 2014, heeft de verwijzende rechter geoordeeld dat het nationale recht betrokkene niet de mogelijkheid bood om tegen de beslissing tot niet-inoverwegingneming van zijn tweede asielaanvraag een beroep in rechte met volle omvang en schorsende werking in te stellen. Volgens de verwijzende rechter kunnen volgens het toepasselijke nationale recht tegen beslissingen tot niet-inoverwegingneming van een volgend asielverzoek namelijk enkel beroepen tot nietigverklaring en tot schorsing „bij uiterst dringende noodzakelijkheid” worden ingesteld, die niet schorsend zijn en de betrokkene dus een recht op verblijf en op sociale bijstand ontzeggen.

29

In die omstandigheden heeft het tribunal du travail de Liège besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

30

Het OCMW, Fedasil, de Belgische regering en de Europese Commissie voeren aan dat de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is. Volgens hen heeft de inwerkingtreding op 31 mei 2014 – dus nadat het Hof het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing had ontvangen – van de wet van 10 april 2014 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de procedure voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en voor de Raad van State (hierna: „wet van 10 april 2014”) houdende wijziging van de wet van 15 december 1980, overeenkomstig de overgangsbepalingen van artikel 26 van die wet namelijk tot gevolg gehad dat het beroep dat Tall tegen de beslissing van niet-inoverwegingneming van zijn tweede asielaanvraag had ingesteld, schorsende werking kreeg en dat Tall tijdens de behandeling van dat beroep recht op sociale bijstand had.

31

Het Hof heeft de verwijzende rechter verzocht mee te delen welke gevolgen de inwerkingtreding van de wet van 10 april 2014 heeft voor het hoofdgeding en voor de prejudiciële verwijzing en te preciseren of dat geding nog steeds aanhangig was bij hem en, zo ja, of een antwoord van het Hof noodzakelijk was voor de beslechting ervan.

32

In zijn antwoord, dat op 19 januari 2015 bij het Hof is ingekomen, heeft de verwijzende rechter geantwoord dat dit geding, voor zover het de periode van 18 februari 2014 tot en met 31 mei 2014 betrof, nog steeds bij hem aanhangig was.

33

Voorts heeft Fedasil op 28 mei 2015 aan het Hof een kopie doen toekomen van arrest nr. 56/2015 van het Belgisch Grondwettelijk Hof van 7 mei 2015. Dat Hof, waarbij de verwijzende rechter eveneens een prejudiciële vraag had ingediend over de verenigbaarheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen met de Belgische grondwet, gelezen in samenhang met het EVRM, heeft geoordeeld dat, gelet op de inwerkingtreding van de wet van 10 april 2014 en op de overgangsbepalingen van artikel 26 van die wet, deze van toepassing is op de procedure die Tall bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft ingeleid, en het heeft besloten de zaak naar die verwijzende rechter terug te verwijzen opdat deze de zaak opnieuw onderzoekt en beoordeelt of een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof nog nodig was.

34

In dat verband zij in herinnering gebracht dat het in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend aan de nationale rechter staat aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen dus betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Het vermoeden van relevantie dat rust op de prejudiciële vragen die de nationale rechter heeft gesteld, kan slechts in uitzonderlijke gevallen worden weerlegd, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest FOA, C‑354/13, EU:C:2014:2463, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Voorts moet tevens in herinnering worden gebracht dat het niet aan het Hof staat om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen en te beoordelen of de verwijzende rechter deze correct uitlegt. Het staat immers uitsluitend aan de nationale rechter om het nationale recht uit te leggen (arrest Samba Diouf, C‑69/10, EU:C:2011:524, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Het staat dus niet aan het Hof te oordelen over de vraag of de overgangsbepalingen van de nieuwe wet aldus moeten worden uitgelegd dat die wet met terugwerkende kracht van toepassing is op de situatie van Tall, met name wat de litigieuze periode betreft waarnaar de verwijzende rechter in zijn antwoord van 19 januari 2015 op het verzoek om inlichtingen van het Hof verwijst.

37

Bijgevolg blijkt niet duidelijk dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van het Unierecht voor hem niet noodzakelijk zou zijn voor de beslechting van het hoofdgeding.

38

De onderhavige prejudiciële vraag is dus ontvankelijk.

Ten gronde

39

Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 39 van richtlijn 2005/85, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die geen schorsende werking verleent aan een beroep dat is ingesteld tegen een beslissing zoals aan de orde in het hoofdgeding, om een hernieuwd asielverzoek niet opnieuw te behandelen.

40

Om te beginnen zij opgemerkt dat de tweede asielaanvraag van Tall inderdaad moet worden beschouwd als een „volgend verzoek” in de zin van artikel 32 van richtlijn 2005/85 en dat de weigering van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen om dat verzoek in overweging te nemen een „beslissing om het hernieuwde verzoek niet opnieuw te behandelen” is in de zin van artikel 39, lid 1, onder c), van die richtlijn.

41

Genoemde richtlijn bepaalt in artikel 39 aan welke voorwaarden de beroepen moeten voldoen die met name kunnen worden ingesteld tegen een beslissing om het hernieuwde verzoek niet opnieuw te behandelen en bepaalt in artikel 24, met als opschrift „Specifieke maatregelen”, dat de lidstaten kunnen voorzien in specifieke procedures waarbij wordt afgeweken van de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II van die richtlijn.

42

Nagegaan moet worden of die artikelen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die geen schorsende werking verleent aan een beroep dat is ingesteld tegen een beslissing zoals aan de orde in het hoofdgeding, om een hernieuwd asielverzoek niet opnieuw te behandelen, en op grond waarvan de persoon die een dergelijk verzoek heeft ingediend nadat een eerdere asielaanvraag was afgewezen, in afwachting van de beslissing op het beroep tegen een dergelijke beslissing, geen recht heeft op met name financiële bijstand.

43

Om te beginnen zij benadrukt dat de bij richtlijn 2005/85 vastgestelde procedures minimumnormen zijn en dat de lidstaten in verschillende opzichten over een beoordelingsmarge beschikken voor de uitvoering van die bepalingen en rekening kunnen houden met de bijzonderheden van het nationale recht (arrest Samba Diouf, C‑69/10, EU:C:2011:524, punt 29).

44

In herinnering moet worden gebracht dat volgens artikel 39 van richtlijn 2005/85, waarin het fundamenteel beginsel van recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel is neergelegd, de lidstaten ervoor moeten zorgen dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen de in lid 1 van dat artikel genoemde handelingen.

45

In dat verband volgt uit artikel 39, lid l, onder c), van die richtlijn dat de lidstaten ervoor zorgen dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen „een beslissing om het hernieuwde verzoek niet opnieuw te behandelen overeenkomstig de artikelen 32 en 34 [van die richtlijn]”.

46

Voorts zij in herinnering gebracht dat uit overweging 15 van richtlijn 2005/85 volgt dat, indien een asielzoeker een volgend verzoek indient zonder nieuwe bewijzen of argumenten voor te leggen, het onevenredig zou zijn de lidstaten te verplichten een volledige nieuwe onderzoeksprocedure te volgen, en dat de lidstaten in dat geval moeten kunnen kiezen uit procedures die uitzonderingen bevatten op de waarborgen waarop de asielzoeker gewoonlijk recht heeft.

47

Zo kan volgens artikel 32, lid 2, onder b), van richtlijn 2005/85 een beslissing om het hernieuwde verzoek niet opnieuw te behandelen, worden genomen in het kader van een „specifieke procedure”, na afloop van een procedure die volgens artikel 32, lid 3, van genoemde richtlijn een voorafgaand onderzoek van dat verzoek omvat om met name uit te maken of er na de beslissing inzake het vorige verzoek van de betrokken verzoeker, nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de asielzoeker zijn voorgelegd in verband met het onderzoek van de voor de erkenning als vluchteling gestelde voorwaarden.

48

In elk geval preciseert artikel 32, lid 4, van richtlijn 2005/85 dat, indien na dat voorafgaande onderzoek nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de asielzoeker zijn voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de asielzoeker voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt, het verzoek verder wordt behandeld overeenkomstig hoofdstuk II van die richtlijn, dat betrekking heeft op de uitgangspunten en de waarborgen. Indien daarentegen, zoals in het hoofdgeding, het volgend verzoek na dat voorafgaand onderzoek niet verder wordt behandeld, kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 7, lid 2, van die richtlijn een uitzondering maken op de in lid 1 van dat artikel neergelegde regel op grond waarvan asielzoekers in de lidstaat mogen blijven, louter ten behoeve van de procedure.

49

Bijgevolg kunnen de lidstaten a fortiori bepalen dat een beroep tegen een beslissing tot niet-inoverwegingneming van een volgend asielverzoek, zoals het beroep dat in het hoofdgeding aan de orde is, geen schorsende werking heeft.

50

Voorts zij benadrukt dat de bepalingen van richtlijn 2005/85, zoals volgt uit overweging 8 van die richtlijn, moeten worden uitgelegd met eerbiediging van de grondrechten en met inachtneming van de beginselen die met name zijn neergelegd in het Handvest.

51

De kenmerken van het in artikel 39 van die richtlijn bedoelde beroep moeten dus worden bepaald in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, dat een herbevestiging vormt van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en volgens hetwelk eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden (zie naar analogie arrest Abdida, C‑562/13, EU:C:2014:2453, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

In dat verband blijkt uit de toelichting bij artikel 47 van het Handvest dat de eerste alinea van dat artikel is gebaseerd op artikel 13 van het EVRM.

53

Voorts moet worden opgemerkt dat artikel 19, lid 2, van het Handvest met name bepaalt dat niemand mag worden verwijderd naar een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan onmenselijke of vernederende behandelingen wordt onderworpen.

54

Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest in aanmerking moet worden genomen bij de uitlegging van artikel 19, lid 2, van dat Handvest, volgt dat, wanneer een lidstaat besluit om een vreemdeling te verwijderen naar een land ten aanzien waarvan er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij er een ernstig risico loopt te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 EVRM, aan het in artikel 13 EVRM gestelde vereiste van een daadwerkelijk rechtsmiddel eerst is voldaan wanneer de betrokkene een beroep met van rechtswege opschortende werking kan instellen tegen de uitvoering van de maatregel op grond waarvan hij kan worden verwijderd (zie met name EHRM, arresten Gebremedhin/Frankrijk, § 67, EHRM 2007‑II, en Hirsi Jamaa e.a./Italië, § 200, EHRM 2012‑II).

55

In de onderhavige zaak betreft het hoofdgeding evenwel slechts de rechtmatigheid van een beslissing om het hernieuwde asielverzoek niet opnieuw te behandelen in de zin van artikel 32 van richtlijn 2005/85.

56

Dat een beroep tegen een dergelijke beslissing geen schorsende werking heeft, is in beginsel in overeenstemming met de artikelen 19, lid 2, en 47 van het Handvest. Hoewel een dergelijke beslissing belet dat een derdelander internationale bescherming verkrijgt, kan de uitvoering ervan op zich namelijk niet leiden tot de verwijdering van die derdelander.

57

Indien echter in het kader van de behandeling van een asielaanvraag die voorafging aan of volgt op een beslissing als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een lidstaat tegen de betrokken derdelander een terugkeerbesluit vaststelt in de zin van artikel 6 van richtlijn 2008/115, moet die derdelander tegen dat besluit een doeltreffend rechtsmiddel kunnen aanwenden overeenkomstig artikel 13 van die richtlijn.

58

In dat verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat in elk geval schorsende werking moet worden toegekend aan een beroep tegen een terugkeerbesluit waarvan de uitvoering voor de betrokken derdelander een ernstig risico inhoudt dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen, zodat die derdelander de verzekering heeft dat aan de vereisten van de artikelen 19, lid 2, en 47 van het Handvest wordt voldaan (zie in die zin arrest Abdida, C‑562/13, EU:C:2014:2453, punten 52 en 53).

59

Dat tegen een beslissing als aan de orde in het hoofdgeding, waarvan de tenuitvoerlegging voor de betrokken derdelander geen risico inhoudt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, geen schorsend beroep kan worden ingesteld, is dus niet in strijd met zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, als bepaald in artikel 39 van richtlijn 2005/85, gelezen in het licht van de artikelen 19, lid 2, en 47 van het Handvest.

60

Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 39 van richtlijn 2005/85, gelezen in samenhang met de artikelen 19, lid 2, en 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die geen schorsende werking verleent aan een beroep dat is ingesteld tegen een beslissing zoals aan de orde in het hoofdgeding, om een hernieuwd asielverzoek niet opnieuw te behandelen.

Kosten

61

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus, gelezen in het licht van de artikelen 19, lid 2, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die geen schorsende werking verleent aan een beroep dat is ingesteld tegen een beslissing zoals aan de orde in het hoofdgeding, om een hernieuwd asielverzoek niet opnieuw te behandelen.

 

ondertekeningen


( * )   Procestaal: Frans.

Top