EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0231

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 juli 2015.
InnoLux Corp. tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Artikel 101 VWEU – Artikel 53 van de EER-Overeenkomst – Wereldmarkt voor schermen met vloeibare kristallen (lcd’s) – Vaststelling van prijzen – Geldboeten – Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (2006) – Punt 13 – Vaststelling van de waarde van de verkopen die verband houden met de inbreuk – Interne verkopen van het betrokken product buiten de EER – Inaanmerkingneming van de verkopen van afgewerkte producten waarin het betrokken product is geïntegreerd, aan derden in de EER.
Zaak C-231/14 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:451

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

9 juli 2015 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Artikel 101 VWEU — Artikel 53 van de EER-Overeenkomst — Wereldmarkt voor schermen met vloeibare kristallen (lcd’s) — Vaststelling van prijzen — Geldboeten — Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (2006) — Punt 13 — Vaststelling van de waarde van de verkopen die verband houden met de inbreuk — Interne verkopen van het betrokken product buiten de EER — Inaanmerkingneming van de verkopen van afgewerkte producten waarin het betrokken product is geïntegreerd, aan derden in de EER”

In zaak C‑231/14 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 8 mei 2014,

InnoLux Corp., voorheen Chimei InnoLux Corp., gevestigd te Miaoli County (Taiwan), vertegenwoordigd door J.‑F. Bellis, advocaat, en R. Burton, solicitor,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Biolan, F. Ronkes Agerbeek en P. Van Nuffel als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 februari 2015,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 2015,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt InnoLux Corp., voorheen Chimei InnoLux Corp. (hierna: „InnoLux”), om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie InnoLux/Commissie (T‑91/11, EU:T:2014:92; hierna: „bestreden arrest”). Bij dat arrest heeft het Gerecht besluit C(2010) 8761 definitief van de Commissie van 8 december 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (zaak COMP/39.309 – lcd), waarvan een samenvatting is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 7 oktober 2011 (PB C 295, blz. 8; hierna: „litigieus besluit”), herzien, in die zin dat het de aan rekwirante bij artikel 2 van dat besluit opgelegde geldboete heeft vastgesteld op 288000000 EUR, en heeft het voor het overige het beroep verworpen waarmee rekwirante verzocht om gedeeltelijke nietigverklaring van dat besluit, voor zover het haar betrof, alsook om verlaging van deze geldboete.

Toepasselijke bepalingen

2

Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt in artikel 23, leden 2 en 3:

„2.   De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)

inbreuk maken op artikel [101 VWEU] of artikel [102 VWEU] [...]

[...]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming [...] is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[...]

3.   Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

3

Punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van geldboeten”), dat deel uitmaakt van het onderdeel „Vaststelling van de waarde van de verkopen”, bepaalt:

„Om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de [Europese Economische Ruimte (EER)] verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [...] verband houden met de inbreuk.”

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

4

De voorgeschiedenis van het geding en het litigieuze besluit, zoals deze uit de punten 1 tot en met 27 van het bestreden arrest naar voren komen, kunnen als volgt worden samengevat.

5

Chi Mei Optoelectronics Corp. (hierna: „CMO”) was de vennootschap naar Taiwanees recht die zeggenschap uitoefende over een groep van over de hele wereld gevestigde ondernemingen die actief waren in de productie van schermen met vloeibare kristallen met actieve matrix („liquid crystal displays”; hierna: „lcd’s”).

6

Op 20 november 2009 heeft CMO een fusieovereenkomst gesloten met de ondernemingen InnoLux Display Corp. en TPO Displays Corp. Ingevolge die overeenkomst zijn TPO Displays Corp. en CMO met ingang van 18 maart 2010 opgehouden te bestaan. De overgebleven juridische entiteit is tweemaal van naam veranderd: eerst is zij omgedoopt van InnoLux Display Corp. tot Chimei InnoLux Corp. en vervolgens tot InnoLux rekwirante in de onderhavige hogere voorziening.

7

In de lente van 2006 heeft Samsung Electronics Co. Ltd (hierna: „Samsung”), een vennootschap naar Koreaans recht, de Commissie om boete-immuniteit verzocht krachtens de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3). In het kader van dat verzoek heeft Samsung aangegeven dat er tussen verschillende ondernemingen, waaronder rekwirante, een kartel inzake bepaalde types van lcd’s bestond.

8

Op 23 november 2006 heeft de Commissie Samsung overeenkomstig punt 15 van deze mededeling voorwaardelijke immuniteit toegekend, en heeft zij het verzoek om immuniteit van een andere karteldeelnemer, te weten de vennootschap naar Koreaans recht LG Display Co. Ltd (hierna: „LGD”), afgewezen.

9

Op 27 mei 2009 heeft de Commissie de administratieve procedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die zij heeft gericht tot zestien ondernemingen, waaronder CMO en twee Europese dochterondernemingen die volledig in handen waren van die laatste onderneming, te weten Chi Mei Optoelectronics BV en Chi Mei Optoelectronics UK Ltd. In deze mededeling van punten van bezwaar heeft de Commissie met name uiteengezet waarom deze twee dochterondernemingen van CMO op grond van de rechtspraak van het Gerecht hoofdelijk aansprakelijk moesten worden geacht voor de door CMO begane inbreuken.

10

De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben de Commissie binnen de gestelde termijn schriftelijk op de hoogte gesteld van hun standpunt over de tegen hen ingebrachte bezwaren. Bovendien hebben verschillende van deze adressaten, waaronder rekwirante, hun recht om te worden gehoord uitgeoefend tijdens de hoorzitting van 22 en 23 september 2009.

11

Bij verzoek om inlichtingen van 4 maart 2010 en bij brief van 6 april 2010 is partijen met name verzocht om de gegevens te verstrekken over de waarde van de verkopen die in aanmerking zouden worden genomen voor de berekening van de geldboeten, en om hun opmerkingen daarover in te dienen. CMO heeft op 23 april 2010 op de voormelde brief geantwoord.

12

Op 8 december 2010 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld. Het was gericht tot zes van de zestien ondernemingen waaraan de mededeling van punten van bezwaar was gericht, waaronder rekwirante, LGD en AU Optronics Corp. (hierna: „AUO”). Anders dan de mededeling van punten van bezwaar, was het litigieuze besluit evenwel niet gericht tot rekwirantes dochterondernemingen.

13

In het litigieuze besluit heeft de Commissie vastgesteld dat er tussen zes grote internationale fabrikanten van lcd’s, waaronder rekwirante, LGD en AUO, een kartel bestond inzake de volgende twee categorieën van lcd’s met een grootte van minstens twaalf inch: lcd’s voor IT-apparatuur, zoals voor compacte laptops en computerschermen, en lcd’s voor televisies (hierna samen: „kartel‑lcd’s”).

14

Volgens het litigieuze besluit vormde dit kartel één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”), die minstens heeft geduurd van 5 oktober 2001 tot1 februari 2006. In die periode hebben de karteldeelnemers talrijke multilaterale vergaderingen gehouden, die door hen „Crystal meetings” (kristalvergaderingen) werden genoemd. Deze vergaderingen hadden duidelijk een mededingingsverstorend doel, aangezien de deelnemers bij die gelegenheden met name minimumprijzen vaststelden voor de kartel‑lcd’s, hun prijsvoorspellingen bespraken teneinde prijsdalingen te vermijden, en hun prijsverhogingen en productieniveaus op elkaar afstemden. Tijdens de inbreukperiode hebben de karteldeelnemers ook bilaterale vergaderingen gehouden en hebben zij herhaaldelijk informatie uitgewisseld over de onderwerpen die tijdens de „Crystal meetings” werden besproken. Bovendien hebben zij maatregelen genomen om te verifiëren of de besluiten die tijdens deze vergaderingen werden vastgesteld, ook effectief werden uitgevoerd.

15

De Commissie heeft de door haar bij het litigieuze besluit opgelegde geldboeten bepaald aan de hand van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten. Op grond daarvan heeft deze instelling de waarde vastgesteld van de verkopen van kartel‑lcd’s die direct of indirect het voorwerp van de inbreuk uitmaakten. Daartoe heeft zij de drie hiernavolgende categorieën van verkopen door de karteldeelnemers onderscheiden:

„directe EER‑verkopen”, te weten verkopen van kartel‑lcd’s aan een andere onderneming binnen de EER;

„directe EER‑verkopen via verwerkte producten”, te weten verkopen van kartel‑lcd’s die binnen de groep waartoe de producent behoort, zijn geïntegreerd in afgewerkte producten die vervolgens aan een andere onderneming binnen de EER zijn verkocht, en

„indirecte verkopen”, te weten verkopen van kartel‑lcd’s aan een andere onderneming buiten de EER, die deze lcd’s vervolgens heeft geïntegreerd in afgewerkte producten die zij binnen de EER heeft verkocht.

16

De Commissie was evenwel van mening dat zij ermee kon volstaan de eerste twee in het vorige punt genoemde categorieën in aanmerking te nemen, aangezien de opgelegde geldboeten ook zonder de opname van de derde categorie een voldoende afschrikwekkend niveau bereikten.

17

Voorts heeft de Commissie het argument afgewezen waarmee rekwirante met name had aangevoerd dat de waarde van de relevante verkopen had moeten worden berekend zonder rekening te houden met haar „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”.

18

Tevens heeft de Commissie op grond van haar mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken bevestigd dat aan Samsung volledige immuniteit was verleend. Zij heeft echter ook verklaard dat rekwirantes medewerking haar geen recht gaf op enige verlaging van de geldboete.

19

Met name gelet op die overwegingen heeft de Commissie rekwirante bij artikel 2 van het litigieuze besluit veroordeeld tot betaling van een geldboete van 300000000 EUR.

Bestreden arrest

20

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 februari 2011, heeft rekwirante bij het Gerecht een beroep ingesteld waarmee zij verzocht om gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit en om verlaging van de geldboete die haar bij dat besluit was opgelegd.

21

Tot staving van dat beroep voerde rekwirante drie middelen aan. Met name betoogde zij met haar eerste middel dat de Commissie bij de vaststelling van de waarde van de verkopen die in aanmerking moesten worden genomen voor de berekening van de geldboete, een juridisch onjuist begrip had toegepast, namelijk het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”, en met haar derde middel dat in de waarde van de relevante verkopen die de Commissie ten aanzien van haar in aanmerking had genomen, ten onrechte ook andere verkopen waren begrepen dan die van kartel‑lcd’s.

22

In het bestreden arrest heeft het Gerecht dit laatste middel aanvaard en bijgevolg het bedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht verlaagd tot 288000000 EUR. Het Gerecht heeft het beroep verworpen voor het overige.

Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof

23

Met haar hogere voorziening verzoekt rekwirante het Hof:

het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen, voor zover haar beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit daarbij is verworpen;

het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig te verklaren en het bedrag van de haar daarbij opgelegde geldboete te verlagen in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedures voor het Hof en het Gerecht.

24

De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante te verwijzen in de kosten.

Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

25

Nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen, heeft de Commissie bij op 6 mei 2015 ter griffie van het Hof neergelegde akte verzocht om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten. Tot staving van dat verzoek betoogde zij in wezen dat de advocaat-generaal in zijn conclusie bepaalde van haar argumenten had verdraaid en zich had gebaseerd op misleidende en feitelijk onjuiste passages uit het verzoekschrift in hogere voorziening.

26

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat noch het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, noch het Reglement voor de procesvoering van het Hof in de mogelijkheid voorziet voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (zie arrest Vnuk, C‑162/13, EU:C:2014:2146, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Ingevolge artikel 252, tweede alinea, VWEU heeft de advocaat-generaal tot taak om in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is niet gebonden door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt (zie arrest Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Het feit dat een partij het oneens is met de conclusie van de advocaat‑generaal kan als zodanig dus geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in zijn conclusie heeft onderzocht (arrest E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punt 62).

29

Wel kan het Hof ingevolge artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer de zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen (arrest Nordzucker, C‑148/14, EU:C:2015:287, punt 24).

30

Dit is in de onderhavige zaak niet het geval. De Commissie heeft immers, net als rekwirante, zowel tijdens de schriftelijke als tijdens de mondelinge behandeling alle feitelijke en juridische argumenten tot staving van haar betoog uiteengezet. Het Hof is dan ook, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die het nodig heeft om uitspraak te kunnen doen en dat over die gegevens ten overstaan van het Hof is gediscussieerd.

31

Gelet op een en ander ziet het Hof geen aanleiding om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

Hogere voorziening

32

Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan. Met haar eerste middel stelt zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen, daar het bij de berekening van de geldboete – in strijd met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst – heeft gebruikgemaakt van het begrip „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” en aldus ook de interne verkopen van kartelproducten in aanmerking heeft genomen die rekwirante buiten de EER had gerealiseerd, enkel omdat die producten waren geïntegreerd in afgewerkte producten die bestemd waren om aan onafhankelijke derden in de EER te worden verkocht. Met het tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen, doordat het dit begrip op alle verticaal geïntegreerde karteldeelnemers heeft toegepast en aldus het discriminatieverbod heeft geschonden.

Eerste middel, waarmee het Gerecht wordt verweten dat het voor de berekening van de geldboete de verkopen van afgewerkte producten waarin kartelproducten zijn geïntegreerd, in aanmerking heeft genomen

Argumenten van partijen

33

In de eerste plaats verwijt rekwirante het Gerecht dat het punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten heeft geschonden, aangezien het in de waarde van de verkopen die het voor de berekening van de geldboete in aanmerking heeft genomen ook de waarde van rekwirantes verkopen van afgewerkte producten binnen de EER heeft opgenomen, meer bepaald als „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”, terwijl die verkopen geen verband houden met de inbreuk in de zin van die bepaling.

34

Volgens rekwirante heeft de in het litigieuze besluit vastgestelde inbreuk immers enkel betrekking op lcd’s en niet op de afgewerkte producten waarin die lcd’s zijn geïntegreerd, zodat de verkopen van lcd’s aan derden en de verkopen van lcd’s binnen de groep aan verbonden klanten, de enige verkopen in de EER zijn die verband houden met de inbreuk in de zin van voornoemd punt 13. Ook al is het lcd een onderdeel van het afgewerkte product, de verkoop betreft geen lcd die bestemd is om in een afgewerkt product te worden geïntegreerd, maar wel het afgewerkte product zelf. De verkopen van afgewerkte producten vinden evenwel niet plaats op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft. Derhalve kunnen de verkopen van afgewerkte producten in de EER de mededinging op de lcd-markt in de EER niet beperken. Deze verkopen vallen dus niet onder de in het litigieuze besluit vastgestelde inbreuk.

35

Rekwirante is tevens van mening dat het Gerecht ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt binnen de interne leveringen van verticaal geïntegreerde karteldeelnemers, naargelang deze karteldeelnemers één enkele onderneming vormen met de koper waarmee zij zijn verbonden (dit is de categorie „directe EER‑verkopen via verwerkte producten”) of niet één enkele onderneming vormen met een dergelijke koper (dit is de categorie „directe EER-verkopen”). Geen enkel element in verband met de vaststelling van de inbreuk rechtvaardigt immers een dergelijk onderscheid, daar die vaststelling de verkopen binnen de groep omvat.

36

In dit verband voert rekwirante aan dat het Gerecht in de punten 48 en 49 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de keuze om rekening te houden met de „directe EER‑verkopen via verwerkte producten” des te meer gerechtvaardigd is daar uit de bewijzen blijkt dat de kartel‑lcd’s intern binnen de karteldeelnemers werden verkocht tegen prijzen die door het kartel werden beïnvloed, en dat de karteldeelnemers wisten dat de prijzen van de kartel‑lcd’s invloed hadden op de prijzen van de afgewerkte producten waarin deze werden geïntegreerd. Deze vaststellingen betroffen immers alle karteldeelnemers. Derhalve is het onderscheid tussen enerzijds de „echte” interne verkopen, die als zodanig in aanmerking konden worden genomen voor de berekening van de geldboete, en anderzijds de verkopen die geen „echte” interne verkopen waren, die konden worden genegeerd en vervangen door de „echte” verkopen aan derden van lcd’s die in afgewerkte producten werden geïntegreerd, volledig kunstmatig.

37

In de tweede plaats stelt rekwirante dat de Commissie is voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Gerecht die voortvloeit uit het arrest Europa Carton/Commissie (T‑304/94, EU:T:1998:89), welke rechtspraak het Hof heeft bevestigd in het arrest Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363). De Commissie heeft de interne verkopen immers niet op dezelfde manier behandeld als de verkopen aan derden, maar heeft op bepaalde adressaten van het litigieuze besluit een ander criterium ter bepaling van de plaats van hun interne verkopen toegepast.

38

Rekwirante stelt dat de Commissie bij verkopen van lcd’s aan derden als criterium heeft gehanteerd de plaats van levering van de lcd’s die bestemd waren om in afgewerkte producten te worden geïntegreerd, ongeacht waar die afgewerkte producten vervolgens werden verkocht. Met betrekking tot Innolux’ interne leveringen van lcd’s was het gehanteerde criterium echter de plaats van levering van de afgewerkte producten waarin de lcd’s waren geïntegreerd, ongeacht waar deze lcd’s in die afgewerkte producten waren geïntegreerd. De Commissie heeft de interne lcd-leveringen van bepaalde verticaal geïntegreerde adressaten dus anders en minder gunstig behandeld. Aangezien het kartel zowel interne verkopen als verkopen aan derden betrof, had ingevolge het arrest Europa Carton/Commissie (T‑304/94, EU:T:1998:89) in feite rekening moeten worden gehouden met alle leveringen van lcd’s door om het even welke karteldeelnemer binnen de EER, of het nu ging om leveringen binnen de groep of leveringen ten gunste van derden.

39

In de derde plaats voert rekwirante aan dat uit het arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie (C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, EU:C:1993:120) voortvloeit dat de bevoegdheid van de Europese Unie zich niet uitstrekt tot iedere binnen de EER gerealiseerde verkoop, maar uitsluitend tot verkopen van het betrokken product in de EER waarop de als inbreuk gekwalificeerde onderling afgestemde gedraging betrekking heeft. In casu betreft de inbreuk enkel de lcd’s en niet de afgewerkte producten waarin die lcd’s nadien worden geïntegreerd. Derhalve heeft het Gerecht in punt 70 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat op grond van het arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie (C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, EU:C:1993:120) ook de interne lcd-leveringen door rekwirante buiten de EER in aanmerking mochten worden genomen, omdat deze lcd’s door vennootschappen die tot dezelfde onderneming behoorden waren geïntegreerd in afgewerkte producten die vervolgens door die onderneming binnen de EER waren verkocht.

40

Rekwirante betoogt eveneens dat het Gerecht het criterium uit het arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie (C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, EU:C:1993:120) niet in acht heeft genomen, aangezien het in punt 46 van het bestreden arrest heeft aangegeven dat de verkopen van afgewerkte producten waarin lcd’s zijn opgenomen „de mededinging binnen de EER [verstoren]”. Deze verkopen van afgewerkte producten zijn immers niet gerealiseerd op de markt van de EER waarop de inbreuk betrekking heeft. Bijgevolg konden zij per definitie de mededinging op die markt niet beperken. De aanduiding van de „verkopen die verband houden met de EER” volstaan krachtens het criterium van het arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie (C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, EU:C:1993:120) niet om te besluiten dat de Unie bevoegd is. Aangetoond dient immers te worden dat het product waarop de inbreuk betrekking heeft, namelijk lcd’s, binnen de EER is verkocht.

41

In de vierde plaats gaat de benadering volgens welke de interne leveringen van lcd’s aan productie-inrichtingen binnen de EER, zoals in het geval van Samsung, geen verkopen binnen de EER zijn wanneer de afgewerkte producten waarin de lcd’s zijn geïntegreerd, buiten de EER worden verkocht, volgens rekwirante in tegen punt 33 van het arrest Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie (6/73 en 7/73, EU:C:1974:18). Het is onjuist om ervan uit te gaan dat een interne verkoop van een lcd binnen de EER de mededinging binnen dit gebied enkel beperkt wanneer het afgewerkte product waarin deze lcd is geïntegreerd, binnen de EER wordt verkocht.

42

In de vijfde plaats stelt rekwirante dat het criterium dat de Commissie en het Gerecht hebben gehanteerd ter bepaling van de plaats van haar interne leveringen, het gevaar met zich brengt dat verschillende sancties voor dezelfde inbreuk worden opgelegd en dat bevoegdheidsconflicten ontstaan met andere mededingingsautoriteiten. Het kan er immers toe leiden dat dezelfde transactie op mondiaal niveau door verschillende mededingingsautoriteiten als inbreuk wordt aangemerkt en bestraft. In de onderhavige zaak legt de Commissie voor een transactie in verband met een buiten de EER geleverd onderdeel dus een geldboete op omdat een afgewerkt product waarin dit onderdeel is geïntegreerd, is verkocht binnen de EER, maar dit leidt ertoe dat dezelfde transactie zowel buiten als binnen de EER kan worden bestraft.

43

De Commissie is van mening dat de redenering op grond waarvan het Gerecht rekwirantes betoog heeft afgewezen, niet rechtens onjuist is. Het eerste middel is derhalve ongegrond. Bovendien is het laatste argument dat in het kader van dit middel is aangevoerd, nieuw, en bijgevolg niet-ontvankelijk, aangezien het voor het eerst in deze hogere voorziening is aangevoerd.

Beoordeling door het Hof

44

Met haar eerste middel betoogt rekwirante in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het in de waarde van de verkopen die het in aanmerking heeft genomen voor de berekening van de haar opgelegde geldboete ook – als „directe EER-verkopen via verwerkte producten” – de verkopen van afgewerkte producten (waarin kartel-lcd’s zijn geïntegreerd) heeft opgenomen die binnen de EER zijn gerealiseerd door haar buiten de EER gevestigde volle dochterondernemingen, ondanks het feit dat deze verkopen geen verband houden met de inbreuk. Daarmee is het Gerecht niet alleen ingegaan tegen punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten en tegen de relevante rechtspraak van het Hof en Gerecht, maar heeft het ook de grenzen van de territoriale bevoegdheid van de Commissie onjuist beoordeeld.

45

In dit verband zij opgemerkt dat de geldboete volgens artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 voor geen enkele bij de inbreuk betrokken onderneming of ondernemersvereniging groter mag zijn dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

46

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet de Commissie in elk concreet geval, gelet op de context ervan en de doelen van de bij deze verordening ingestelde sanctieregeling, beoordelen wat de gezochte weerslag op de betrokken onderneming is, met name door rekening te houden met een omzet die de werkelijke economische situatie van die onderneming weergeeft in het tijdvak waarin de inbreuk is begaan (arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, EU:C:2007:326, punt 25; Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 53, en LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, C‑227/14 P, EU:C:2015:258, punt 49).

47

Volgens vaste rechtspraak van het Hof mag voor de vaststelling van de hoogte van de geldboete zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die een – zij het approximatieve en onvolledige – aanwijzing van de omvang en de economische macht van deze onderneming vormt, als met het deel van die omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, dat een aanwijzing geeft over de omvang van de inbreuk (arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, EU:C:1983:158, punt 121; Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 54, en LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, C‑227/14 P, EU:C:2015:258, punt 50).

48

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de Commissie weliswaar een beoordelingsmarge laat, maar de uitoefening daarvan beperkt door de invoering van objectieve criteria waaraan de Commissie zich moet houden. Zo geldt een absolute en becijferbare bovengrens voor de geldboete die aan een onderneming kan worden opgelegd, zodat de maximumboete die aan een gegeven onderneming kan worden opgelegd, vooraf kan worden bepaald. De uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid wordt ook beperkt door de gedragsregels die de Commissie zichzelf heeft opgelegd, met name in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (arresten Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 55, en LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, C‑227/14 P, EU:C:2015:258, punt 51).

49

Punt 13 van deze richtsnoeren bepaalt dat „[de Commissie,] [o]m het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen[,] zal [...] uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [...] verband houden met de inbreuk”. Diezelfde richtsnoeren preciseren in punt 6 dat „de combinatie van de waarde van de verkopen in verband met de inbreuk en de duur van de inbreuk [...] als een geschikte maatstaf [wordt] beschouwd waarin zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting komt als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen”.

50

Punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten heeft dus tot doel om als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete een bedrag te nemen dat het economische belang van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming daarin weerspiegelt (arresten Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, EU:C:2013:464, punt 76; Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 57, en LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, C‑227/14 P, EU:C:2015:258, punt 53).

51

Het in dit punt 13 bedoelde begrip waarde van de verkopen omvat dus de verkopen die binnen de EER zijn gerealiseerd op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft, zonder dat hoeft te worden bepaald of deze verkopen daadwerkelijk door die inbreuk zijn beïnvloed. Het deel van de omzet dat afkomstig is uit de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, is immers het meest geschikt om de economische impact van deze inbreuk tot uiting te brengen (zie in die zin arresten Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, EU:C:2013:464, punten 75‑78; Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punten 57‑59; Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punten 148 en 149, en LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, C‑227/14 P, EU:C:2015:258, punten 53‑58 en 64).

52

Zoals met name uit de punten 73 en 90 van het bestreden arrest blijkt, staat in casu vast dat rekwirantes verkopen die voor de bepaling van de geldboete in aanmerking zijn genomen als „directe EER-verkopen via verwerkte producten” niet zijn gerealiseerd op de markt van het product waarop de inbreuk betrekking heeft, namelijk die van de kartel-lcd’s, maar wel op een andere productmarkt, namelijk de downstreammarkt van de afgewerkte producten waarin deze kartel-lcd’s zijn geïntegreerd. De kartel-lcd’s hadden in dat geval het voorwerp uitgemaakt van een interne verkoop buiten de EER tussen rekwirante en haar verticaal geïntegreerde dochterondernemingen.

53

Uit punt 45 van het bestreden arrest volgt evenwel dat met betrekking tot de afgewerkte producten waarin kartel‑lcd’s waren geïntegreerd, niet de volledige waarde van de verkopen van die afgewerkte producten in aanmerking is genomen, maar enkel het gedeelte van die waarde dat kon overeenstemmen met de waarde van de kartel‑lcd’s die in die afgewerkte producten waren geïntegreerd, wanneer de laatstbedoelde producten door de onderneming waartoe rekwirante behoorde, waren verkocht aan binnen de EER gevestigde onafhankelijke derden. Die vaststelling is niet betwist.

54

Anders dan rekwirante betoogt, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met name in punt 47 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie de verkopen van de afgewerkte producten aldus in aanmerking mocht nemen voor de berekening van de geldboete.

55

Het is juist dat het in punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten bedoelde begrip „waarde van de verkopen” niet zodanig ruim mag worden opgevat dat het ook de verkopen van de onderneming in kwestie zou omvatten die geenszins binnen de reikwijdte van het gelaakte kartel vallen (zie arresten Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, EU:C:2013:464, punt 76; Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 57, en LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, C‑227/14 P, EU:C:2015:258, punt 53), maar het zou strijdig zijn met de door artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 nagestreefde doelstelling indien de loutere omstandigheid dat verticaal geïntegreerde karteldeelnemers de producten waarop de inbreuk betrekking heeft in afgewerkte producten hebben geïntegreerd buiten de EER, ertoe zou leiden dat bij de berekening van de aan hen op te leggen geldboete geen rekening zou mogen worden gehouden met het gedeelte van de waarde van hun binnen de EER gerealiseerde verkopen van deze afgewerkte producten dat kon overeenstemmen met de waarde van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft.

56

Zoals het Gerecht in punt 71 van het bestreden arrest in wezen heeft opgemerkt en zoals het Hof eveneens reeds heeft geoordeeld, kunnen verticaal geïntegreerde ondernemingen uit een met artikel 101 VWEU strijdige overeenkomst waarbij op horizontale wijze prijzen worden vastgelegd immers niet alleen voordeel halen wanneer zij op de markt van de producten die het voorwerp van de inbreuk uitmaken verkopen aan onafhankelijke derden, maar eveneens op de downstreammarkt van de verwerkte producten waarin die producten zijn geïntegreerd, en wel op twee mogelijke manieren. Ofwel wentelen deze ondernemingen de uit de inbreuk voortvloeiende prijsverhogingen van de te integreren producten af op de prijs van de verwerkte producten, ofwel wentelen zij die niet af, wat erop neerkomt dat zij een kostenvoordeel genieten ten opzichte van hun concurrenten die dezelfde te integreren producten aanschaffen op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (arrest Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 60).

57

Derhalve heeft het Gerecht in de punten 70 en 71 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat ingeval een verticaal geïntegreerde onderneming de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, in haar productie-eenheden buiten de EER integreert in afgewerkte producten, de verkoop door die onderneming van deze afgewerkte producten in de EER aan onafhankelijke derden de mededinging op de markt van deze producten kan beïnvloeden, zodat een dergelijke inbreuk kan worden geacht een weerslag te hebben gehad in de EER, ook al verschilt de betrokken markt van de afgewerkte producten van de markt waarop deze inbreuk betrekking heeft.

58

In dit verband heeft het Gerecht in de punten 48 en 49 van het bestreden arrest overigens geconstateerd dat uit de bewijzen waarvan met name in punt 394 van het litigieuze besluit sprake is en die voor die rechtelijke instantie niet zijn betwist, blijkt dat de kartel‑lcd’s intern binnen de karteldeelnemers werden verkocht tegen prijzen die door het kartel waren beïnvloed, en voorts ook dat met name uit de punten 92 en 93 van dat besluit volgt dat deze karteldeelnemers wisten dat de prijzen van deze kartel‑lcd’s invloed hadden op de prijzen van de afgewerkte producten waarin deze werden geïntegreerd.

59

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het Gerecht als enige bevoegd om de feiten vast te stellen en te beoordelen, en in beginsel ook om de bewijzen te onderzoeken die het tot staving van die feiten in aanmerking neemt. Wanneer deze bewijzen op regelmatige wijze zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en procedurevoorschriften op het gebied van de bewijslast en de bewijsvoering zijn nageleefd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de overgelegde bewijzen. Die beoordeling vormt dus geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behalve in het geval waarin die bewijzen onjuist zijn opgevat (arrest E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Het door rekwirante tot staving van haar eerste middel geformuleerde betoog dat het in de punten 48 en 49 van het bestreden arrest in aanmerking genomen bewijs niet enkel betrekking had op de verticaal geïntegreerde ondernemingen ten aanzien waarvan de Commissie het begrip „directe EER-verkopen via verwerkte producten” had gebruikt, maar ook op andere karteldeelnemers of zelfs op al deze deelnemers, houdt evenwel geen verwijt aan het Gerecht in dat het dit bewijs onjuist heeft opgevat.

61

In de punten 46, 70 en 84 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dan ook terecht vastgesteld dat de verkopen van de afgewerkte producten de mededinging in de EER in strijd met artikel 101 VWEU hebben vervalst, waardoor met name de consumenten werden getroffen, ook al vonden die verkopen niet plaats op de productmarkt waarop de inbreuk betrekking had. Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het bijzonder in de punten 47 en 87 van dit arrest te oordelen dat de verkopen van de afgewerkte producten verband hielden met de inbreuk in de EER, in de zin van punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten.

62

Bovendien moet worden opgemerkt dat de uitsluiting van die verkopen tot gevolg zou hebben dat het economische belang van de door een bepaalde onderneming gepleegde inbreuk op kunstmatige wijze zou worden geminimaliseerd, daar het enkele feit dat geen rekening zou worden gehouden met dergelijke daadwerkelijk door het kartel in de EER beïnvloede verkopen, ertoe zou leiden dat uiteindelijk een geldboete wordt opgelegd die niet in verhouding staat tot de reikwijdte van het kartel op dit grondgebied (zie naar analogie arresten Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, EU:C:2013:464, punt 77; Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 58, en LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, C‑227/14 P, EU:C:2015:258, punt 54).

63

Inzonderheid zouden verticaal geïntegreerde ondernemingen die – zoals rekwirante – een groot gedeelte van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft integreren in hun buiten de EER gevestigde productie-eenheden, zoals het Gerecht in de punten 46, 47, 71 en 74 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, onvermijdelijk en op ongerechtvaardigde wijze worden bevoordeeld indien geen rekening werd gehouden met de waarde van de voornoemde verkopen, doordat zij dan zouden kunnen ontkomen aan een sanctie die evenredig is aan hun omvang op de markt van deze producten en aan de schadelijkheid van hun gedrag voor de mededinging in de EER.

64

Het Gerecht kan dienaangaande niet worden verweten dat het een onderscheid heeft gemaakt binnen de verkopen door karteldeelnemers, naargelang deze deelnemers wel of niet één enkele onderneming vormden met de vennootschappen waarbinnen de producten waarop het kartel betrekking had werden geïntegreerd in de afgewerkte producten.

65

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet in de context van het mededingingsrecht onder het begrip onderneming immers een economische eenheid worden verstaan, ook al bestaat die eenheid vanuit juridisch oogpunt uit verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie met name arresten Hydrotherm Gerätebau, 170/83, EU:C:1984:271, punt 11, en Arkema/Commissie, C‑520/09 P, EU:C:2011:619, punt 37).

66

Zoals het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest terecht heeft geconstateerd, bevinden karteldeelnemers zoals rekwirante, die één enkele onderneming vormen – in de zin van artikel 101 VWEU – met de productie-eenheden waarbinnen de betrokken producten in de afgewerkte producten worden geïntegreerd, zich dus in een situatie die objectief gezien verschilt van die van karteldeelnemers die niet één enkele onderneming vormen – in de zin van voornoemde bepaling – met de vennootschap waarbinnen deze integratie gebeurt, zoals de rekwirantes in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest LG Display en LG Display Taiwan (C‑227/14 P, EU:C:2015:258, punten 46 en 47). In het eerste geval waren de verkopen van het betrokken product immers interne verkopen, terwijl de verwervende onderneming in het tweede geval een onafhankelijke derde was. Het feit dat deze twee situaties objectief van elkaar verschilden, rechtvaardigde dus dat die verkopen verschillend werden behandeld. Rekwirante is in het kader van deze hogere voorziening niet opgekomen tegen de overwegingen in met name de punten 70 en 90 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft beoordeeld of de karteldeelnemers al dan niet één enkele onderneming vormden.

67

Zoals rekwirante betoogt, heeft het Hof in het arrest Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 59), in een context die volledig binnen de EER viel, geoordeeld dat tussen verkopen aan onafhankelijke derden en verkopen aan entiteiten die tot dezelfde groep behoorden geen onderscheid hoefde te worden gemaakt met het oog op de bepaling van de waarde van de verkopen die in aanmerking moesten worden genomen voor de berekening van geldboeten die werden opgelegd wegens schending van artikel 101 VWEU.

68

Anders dan rekwirante ter terechtzitting voor het Hof heeft betoogd, volgt uit dit arrest echter niet dat interne verkopen op dezelfde manier moeten worden behandeld als verkopen aan onafhankelijke derden in die zin dat indien laatstbedoelde verkopen slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij binnen de EER zijn gerealiseerd, ook de interne verkopen slechts in aanmerking mogen worden genomen voor de berekening van de geldboete voor zover zij binnen de EER zijn gerealiseerd.

69

Zoals het Gerecht in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest in wezen heeft geoordeeld, vloeit uit het arrest Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363) enkel voort dat de waarde van de verkopen die in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van de aan een verticaal geïntegreerde onderneming opgelegde geldboete, in beginsel alle verkopen moet omvatten betreffende het product waarop de inbreuk in de EER betrekking heeft, en dus ook de interne verkopen van dat product binnen die onderneming.

70

In gevallen als het onderhavige, waarin het product waarop de inbreuk betrekking heeft, binnen een verticaal geïntegreerde onderneming is verkocht buiten de EER, verzet niets er zich echter tegen dat voor de bepaling van de geldboete die moet worden opgelegd aan een karteldeelnemer die deel uitmaakt van die onderneming, rekening wordt gehouden met de afgewerkte producten die door deze onderneming aan onafhankelijke derden binnen de EER zijn verkocht. Zoals in punt 56 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, blijkt uit punt 60 van het arrest Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363) daarentegen juist dat deze verkopen in beginsel in aanmerking moeten worden genomen, aangezien zij onvermijdelijk door deze inbreuk zijn beïnvloed.

71

Rekwirantes argumenten betreffende de territoriale bevoegdheid van de Commissie zijn in dit verband irrelevant.

72

Zoals het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest in herinnering heeft geroepen, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat buiten de EER gevestigde ondernemingen die goederen produceren die in de EER aan derden worden verkocht, wanneer zij de aan hun klanten in de EER in rekening te brengen prijzen onderling afstemmen en aan die afstemming uitvoering geven door tegen daadwerkelijk gecoördineerde prijzen te verkopen, deelnemen aan een onderlinge afstemming die ertoe strekt en tot gevolg heeft dat de mededinging op de interne markt in de zin van artikel 101 VWEU wordt beperkt, en dat de Commissie territoriaal bevoegd is om hiertegen op te treden (zie in die zin arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, EU:C:1993:120, punten 13 en 14).

73

In casu staat evenwel vast dat de Commissie bevoegd was om artikel 101 VWEU op het betrokken kartel toe te passen, daar de deelnemers daaraan, waaronder rekwirante, aan dit wereldwijde kartel uitvoering hebben gegeven in de EER door aldaar het product waarop het kartel betrekking had, te verkopen aan onafhankelijke derden, zoals uit de punten 42 en 66 van het bestreden arrest volgt.

74

Het onderhavige middel van de hogere voorziening betreft evenwel een andere kwestie, namelijk de berekening van de geldboete die aan rekwirante moet worden opgelegd wegens deze schending van artikel 101 VWEU. In dit verband moet overeenkomstig de in de punten 46 tot en met 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak de in aanmerking te nemen waarde van de verkopen aldus worden bepaald dat het bedrag van deze boete het economische belang van de inbreuk en rekwirantes relatieve aandeel daarin weerspiegelt. Zoals uit de punten 52 tot en met 70 van het onderhavige arrest blijkt, heeft het Gerecht terecht aangenomen dat de Commissie daartoe, wanneer het product waarop de inbreuk betrekking heeft door rekwirante binnen haar onderneming werd verkocht buiten de EER, rekening kon houden met de afgewerkte producten die zij binnen de EER aan onafhankelijke derden heeft verkocht.

75

Rekwirantes betoog dat dezelfde mededingingsbeperkende gedraging tevens zou kunnen worden bestraft door de mededingingsautoriteiten van een derde land indien met de voornoemde verkopen rekening werd gehouden voor de berekening van de wegens schending van artikel 101 VWEU op te leggen geldboete, is – gelet op artikel 170, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering en anders dan de Commissie betoogt – ontvankelijk in het kader van de onderhavige hogere voorziening, aangezien het voorwerp van het geding hierdoor niet wordt gewijzigd. Niettemin is de Commissie, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, noch op grond van het beginsel ne bis in idem, noch op grond van enig ander rechtsbeginsel verplicht om rekening te houden met vervolgingen die in derde staten tegen een onderneming worden gericht of met sancties die haar in derde staten zijn opgelegd (zie arresten Showa Denko/Commissie, C‑289/04 P, EU:C:2006:431, punten 52‑58; SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, EU:C:2006:433, punten 28‑34, en SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, EU:C:2007:277, punten 24‑35).

76

Wat rekwirantes argument betreffende punt 33 van het arrest Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie (6/73 en 7/73, EU:C:1974:18) betreft, hoeft enkel te worden opgemerkt dat dit arrest volledig irrelevant is in het kader van het onderhavige middel, aangezien dat arrest – zoals het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt – niet zag op de bepaling van de hoogte van geldboeten die wegens schending van de mededingingsregels van het VWEU worden opgelegd, maar wel op de voorwaarden voor de toepassing van het in artikel 102 VWEU neergelegde verbod van misbruik van machtspositie, en in het bijzonder op de voorwaarde dat handel tussen de lidstaten is beïnvloed.

77

Gelet op een en ander dient het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

Tweede middel, betreffende het beginsel van non-discriminatie

Argumenten van partijen

78

In de eerste plaats voert rekwirante aan dat het door het Gerecht gemaakte onderscheid binnen verticaal geïntegreerde ondernemingen, naargelang zij al dan niet één enkele onderneming met de aan hen verbonden entiteiten vormen, niet op een relevant verschil is gebaseerd. Zo heeft het Gerecht in het arrest LG Display en LG Display Taiwan/Commissie (T‑128/11, EU:T:2014:88), teneinde het argument af te wijzen dat de verkopen van lcd’s aan de moedermaatschappijen van de verzoekende partijen in die zaak moesten worden uitgesloten, niet aangevoerd dat de betrokken verkopen waren gerealiseerd binnen één enkele onderneming. Integendeel, het Gerecht heeft in punt 89 van dat arrest verklaard dat de betrokken verkopen in feite verkopen aan verbonden entiteiten waren die derhalve onder de vastgestelde inbreuk vielen, enkel en alleen omdat het kartel ook zag op verkopen binnen de groep. Vanuit dit standpunt bekeken, is er geen verschil tussen de interne leveringen die zijn verricht door de verzoekende partijen in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest LG Display en LG Display Taiwan/Commissie (T‑128/11, EU:T:2014:88) en de door rekwirante verrichte interne leveringen, die in de onderhavige zaak in het geding zijn.

79

Volgens rekwirante is dit onderscheid bovendien niet objectief en niet coherent. In punt 140 van het arrest LG Display en LG Display Taiwan/Commissie (T‑128/11, EU:T:2014:88) heeft het Gerecht gepreciseerd dat „de volle dochterondernemingen beschouwd [zijn] als vennootschappen die deel uitmaken van dezelfde onderneming als de karteldeelnemers, terwijl de vennootschappen met een deelneming in het kapitaal van de vennootschappen die aan het kartel hebben deelgenomen slechts als moedermaatschappijen zijn aangemerkt voor zover was aangetoond dat was voldaan aan de voorwaarden die dienaangaande in de rechtspraak worden gesteld”. Het is evenwel moeilijk in te zien wat de logica is achter het maken van een dergelijk onderscheid binnen verticaal geïntegreerde ondernemingen, naargelang de relevante verkopen zijn verricht aan verbonden dochterondernemingen dan wel aan verbonden moedermaatschappijen.

80

In de tweede plaats stelt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar argumenten betreffende het gelijkheidsbeginsel in de punten 93 en 94 van het bestreden arrest af te wijzen op grond van het legaliteitsbeginsel. Uit het arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a. (C‑628/10 P en C‑14/11 P, EU:C:2012:479) volgt immers dat het legaliteitsbeginsel enkel kan worden aangewend ter afwijzing van het verzoek van een partij om toepassing van een onrechtmatige methode voor de berekening van de geldboete. In casu is rekwirante evenwel het voordeel van een volstrekt rechtmatige methode voor boeteberekening ontnomen. De methode die op de interne lcd-leveringen van LGD en AUO is toegepast, is immers de methode waarvan het Gerecht en het Hof de gegrondheid hebben erkend in respectievelijk het arrest Europa Carton/Commissie (T‑304/94, EU:T:1998:89) en het arrest KNP BT/Commissie (C‑248/98 P, EU:C:2000:625). Het Gerecht heeft de rechtmatigheid van deze methode ook bevestigd in het arrest LG Display en LG Display Taiwan/Commissie (T‑128/11, EU:T:2014:88), en het heeft zichzelf dus tegengesproken in het bestreden arrest.

81

De Commissie stelt dat dit middel ongegrond is en derhalve moet worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

82

Aangezien met het tweede middel in wezen wordt opgekomen tegen het onderscheid dat het Gerecht tussen de karteldeelnemers heeft gemaakt, naargelang zij wel of niet één enkele onderneming vormen met de vennootschappen die de producten waarop de inbreuk betrekking heeft integreren in de afgewerkte producten, moet dit middel ongegrond worden verklaard om dezelfde redenen als die welke in de punten 64 tot en met 66 van het onderhavige arrest in verband met het eerste middel zijn uiteengezet.

83

Hoe dan ook moet het onderhavige middel niet ter zake dienend worden verklaard voor zover het de punten 93 en 94 van het bestreden arrest betreft, aangezien het betrekking heeft op ten overvloede geformuleerde overwegingen die niet tot vernietiging van dit arrest kunnen leiden (zie met name arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 148 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84

In punt 92 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk – zonder dat hiertegen in het kader van de onderhavige hogere voorziening is opgekomen – geoordeeld dat zelfs indien de Commissie ten onrechte niet heeft erkend dat LGD en AUO één enkele onderneming vormden met de aan hen verbonden vennootschappen, deze omstandigheid rekwirante geenszins ten goede kan komen, aangezien uit die vermeende vergissingen, gesteld al dat zij werden bewezen, niet blijkt dat het begrip „directe EER-verkopen via verwerkte producten” op zich onjuist is. De definitie van dit begrip staat immers los van de gevallen waarin het wel of niet wordt toegepast. Aangezien het Gerecht rekwirantes betoog dienaangaande niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens gebrek aan procesbelang, zijn de overwegingen in de punten 93 en 94 van het bestreden arrest inzake de gegrondheid van dit betoog dus slechts subsidiair geformuleerd, zoals overigens ook blijkt uit het feit dat aan het begin van die punten de woorden „hoe dan ook” zijn gebruikt.

85

Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet ter zake dienend moet worden verklaard.

86

Gelet op een en ander dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

Kosten

87

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd.

88

Aangezien InnoLux in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

InnoLux Corp. wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top