EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0184

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 juli 2015.
A tegen B.
Verzoek van de Corte suprema di cassazione om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Bevoegdheid op het gebied van onderhoudsverplichtingen – Verordening (EG) nr. 4/2009 – Artikel 3, onder c), en d) – Vordering betreffende een onderhoudsverplichting ten behoeve van minderjarige kinderen dat samengaat met de scheidingsprocedure van de ouders, die is ingeleid in een andere lidstaat dan die waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben.
Zaak C-184/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:479

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

16 juli 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken — Bevoegdheid op het gebied van onderhoudsverplichtingen — Verordening (EG) nr. 4/2009 — Artikel 3, onder c) en d) — Verzoek betreffende een onderhoudsverplichting ten behoeve van minderjarige kinderen dat samengaat met de scheidingsprocedure van ouders, die is ingeleid in een andere lidstaat dan die waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben”

In zaak C‑184/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) bij beslissing van 25 februari 2014, ingekomen bij het Hof op 14 april 2014, in de procedure

A

tegen

B,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur), E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

A, vertegenwoordigd door C. Rimini, avvocato,

B, vertegenwoordigd door S. Callegaro, avvocato,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Palatiello, avvocato dello Stato,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Germani en I. Kotsoni als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Moro en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 april 2015,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, onder c) en d), van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A en zijn echtgenote B inzake een verzoek betreffende een onderhoudsverplichting ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen, dat samengaat met een procedure tot scheiding van tafel en bed tussen beide ouders, die is ingediend in een andere lidstaat dan die waar deze kinderen hun gewone verblijfplaats hebben.

Unierecht

Verdrag inzake de internationale inning van levensonderhoud ten behoeve van kinderen en andere familieleden

3

De preambule van het verdrag van ’s Gravenhage van 23 november 2007 inzake de internationale inning van levensonderhoud ten behoeve van kinderen en andere familieleden (hierna: „Haags verdrag van 2007”), dat uit naam van de Europese Unie is goedgekeurd bij besluit 2011/432/EU van de Raad van 9 juni 2011 (PB L 192, blz. 39), herinnert eraan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen het belang van het kind de eerste overweging vormt.

4

Artikel 20, lid 1, onder f), van dit verdrag bepaalt:

„Een beslissing gegeven in een verdragsluitende staat (‚de staat van herkomst’) wordt in de andere verdragsluitende staten erkend en ten uitvoer gelegd indien:

[...]

f)

de beslissing is gegeven door een autoriteit die bevoegd is inzake een kwestie van de persoonlijke staat of van de ouderlijke verantwoordelijkheid, tenzij deze bevoegdheid alleen was gebaseerd op de nationaliteit van een van de partijen.”

Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

5

Artikel 5, punt 2, van het verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”), luidde als volgt:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

2)

ten aanzien van onderhoudsverplichtingen: voor het gerecht van de plaats, waar de tot onderhoud gerechtigde woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft of, indien het een bijkomende eis is welke verbonden is met een vordering betreffende de staat van personen, voor het gerecht dat volgens zijn eigen recht bevoegd is daarvan kennis te nemen, behalve in het geval dat deze bevoegdheid uitsluitend berust op de nationaliteit van een der partijen;

[...]”

Verordening nr. 44/2001

6

Artikel 5, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), staat in afdeling 2 van deze verordening, met het opschrift „Bijzondere bevoegdheid”. Dit artikel bepaalt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

2)

ten aanzien van onderhoudsverplichtingen: voor het gerecht van de plaats waar de tot onderhoud gerechtigde woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft of, indien het een bijkomende eis is die verbonden is met een vordering betreffende de staat van personen, voor het gerecht dat volgens zijn eigen recht bevoegd is daarvan kennis te nemen, behalve in het geval dat deze bevoegdheid uitsluitend berust op de nationaliteit van een der partijen;

[...]”

Verordening nr. 2201/2003

7

De overwegingen 5 en 12 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1), luiden:

„(5)

Teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen is deze verordening van toepassing op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken.

[...]

(12)

De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.”

8

Artikel 1 van deze verordening, met het opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.   Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

a)

echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk;

b)

de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

[...]

3.   Deze verordening is niet van toepassing op:

[...]

e)

onderhoudsverplichtingen;

[...].”

9

Artikel 2, lid 7, van deze verordening definieert de ouderlijke verantwoordelijkheid als „alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind”, waarbij deze rechten en verplichtingen „onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht” omvatten.

10

Artikel 8, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.”

Verordening nr. 4/2009

11

Volgens de overwegingen 1 tot en met 3 van verordening nr. 4/2009, hebben deze verordening en met name de verordeningen nr. 44/2001 en 2201/2003 tot doel maatregelen aan te nemen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, die onder meer de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie-jurisdictiegeschillen moeten bevorderen.

12

Overweging 8 van verordening nr. 4/2009 herinnert eraan dat in het kader van deze verordening onder andere rekening moet worden gehouden met het Haags verdrag van 2007.

13

Overweging 15 van deze verordening luidt als volgt:

„Teneinde de behartiging van de belangen van onderhoudsgerechtigden te waarborgen en een goede rechtsbedeling in de Europese Unie te bevorderen, dienen de bevoegdheidsregels die voortvloeien uit verordening [nr. 44/2001] te worden aangepast [...]”.

14

Artikel 3 van deze verordening, dat in hoofdstuk II met de titel „Bevoegdheid” staat, bepaalt:

„In de lidstaten zijn op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd:

a)

het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, of

b)

het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, of

c)

het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met [dit verzoek], tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust, of

d)

het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

15

A en zijn echtgenote B, alsmede hun twee minderjarige kinderen zijn Italiaanse staatsburgers en verblijven permanent in Londen (Verenigd Koninkrijk). De kinderen zijn aldaar op respectievelijk 4 maart 2004 en 5 augustus 2008 geboren.

16

Bij verzoekschrift van 28 februari 2012 heeft A het Tribunale di Milano (rechtbank te Milaan, Italië) verzocht de scheiding tussen hem en B uit te spreken, haar schuldig te verklaren aan deze scheiding, het ouderlijk gezag over de twee kinderen toe te wijzen aan hen beide, en te bepalen dat de kinderen bij hun moeder zullen wonen. A heeft tevens aangeboden een maandelijks bedrag van 4000 EUR te betalen als bijdrage in de kosten voor opvoeding en levensonderhoud van de kinderen.

17

B heeft in reconventie ook verzocht om de scheiding van haar echtgenoot, hem schuldig te verklaren aan deze scheiding, en de toekenning van een maandelijkse toelage van 18700 EUR. Zij wierp echter ook een exceptie van onbevoegdheid van de Italiaanse rechter op voor regelingen betreffende het gezagsrecht, de woonplaats, het recht op omgang met de kinderen en de bijdrage in hun onderhoud. Volgens B moest daarvoor op grond van verordening nr. 2201/2003 namelijk een Britse rechter bevoegd worden geacht, omdat A en B altijd in Londen hebben gewoond en hun minderjarige kinderen daar zijn geboren en verblijven.

18

Bij beschikking van 16 november 2012 heeft het Tribunale di Milano zich op grond van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 bevoegd verklaard om kennis te nemen van het scheidingsverzoek.

19

Deze rechter heeft echter uit artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 afgeleid dat enkel de Britse gerechten bevoegd waren ter zake van de „ouderlijke verantwoordelijkheid” in de zin van artikel 2, lid 7, van deze verordening, omdat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Londen hebben.

20

A heeft voorts bij het High Court of Justice (England & Wales), Family Division [Hooggerechtshof (Engeland & Wales), afdeling familierecht, Verenigd Koninkrijk] te Londen een beroep ingesteld om de wijzen van uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid vast te stellen.

21

Ook het Tribunale di Milano heeft een onderscheid gemaakt tussen de uitkeringen van levensonderhoud ten behoeve van B enerzijds en de minderjarige kinderen anderzijds. Zo heeft het zich bevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek om levensonderhoud voor B, op grond dat het een nevenverzoek is dat is verbonden met een verzoek betreffende de staat van personen, te weten de scheiding van tafel en bed, in de zin van artikel 3, onder c), van verordening nr. 4/2009. Deze rechter heeft op basis van artikel 3, onder d), van deze verordening daarentegen besloten dat hij onbevoegd was uitspraak te doen in het verzoek betreffende het onderhoud van de minderjarige kinderen, daar dit verzoek een nevenverzoek is dat is verbonden met het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid. De Britse gerechten zouden dus ook bevoegd zijn om op dit verzoek te beslissen.

22

A heeft tegen deze beslissing van het Tribunale di Milano beroep ingesteld bij de Corte suprema di cassazione (hof van cassatie) onder aanvoering van slechts één middel, ontleend aan de schending van artikel 3, onder c), van verordening nr. 4/2009, daar de Italiaanse gerechten tevens bevoegd zouden zijn met betrekking tot de onderhoudsverplichtingen ten aanzien van de kinderen.

23

Volgens A is de uitlegging die het Tribunale di Milano heeft gegeven aan artikel 3, onder d), van verordening nr. 4/2009, op grond waarvan deze rechter zich onbevoegd verklaarde kennis te nemen van het verzoek betreffende de onderhoudsverplichtingen ten aanzien van de kinderen, onjuist, aangezien een dergelijke uitsluiting van bevoegdheid niet uit de bewoordingen van deze bepaling kan worden afgeleid.

24

Volgens de verwijzende rechter vereist de beslissing in cassatie dat wordt vastgesteld hoe artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 en artikel 3 van verordening nr. 4/2009 zich onderling verhouden in het licht van meer bepaald de voorwaarden uit artikel 3, onder c) en d), van deze laatste verordening.

25

Daarop heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Kan op een verzoek betreffende het levensonderhoud van kinderen dat in het kader van een procedure tot scheiding van tafel en bed tussen echtgenoten is ingediend en daarmee samengaat, op basis van het preventiebeginsel zowel worden beslist door de rechter die bevoegd is voor de scheidingsprocedure als door de rechter bij wie het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is, of moet daarop noodzakelijkerwijs door de laatstbedoelde rechter worden beslist omdat de twee onderscheiden criteria in de respectieve leden c en d van het artikel 3 van verordening nr. 4/2009 alternatief zijn, in die zin dat het ene noodzakelijkerwijs het andere uitsluit?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

26

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, onder c) en d), van verordening nr. 4/2009 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een verzoek betreffende de scheiding of de verbreking van de huwelijksband tussen de ouders van een minderjarig kind is ingediend bij een gerecht in een lidstaat, en een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid met betrekking tot dit kind is ingediend bij een gerecht in een andere lidstaat, op een verzoek betreffende het levensonderhoud van dit kind kan worden beslist door zowel de rechter die bevoegd is kennis te nemen van het verzoek tot scheiding of de verbreking van de huwelijksband, als zijnde een met een verzoek betreffende de staat van personen in de zin van artikel 3, onder c), van deze verordening verbonden nevenverzoek, als door de rechter die bevoegd is kennis te nemen van het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, als zijnde een met dit verzoek verbonden nevenverzoek in de zin van artikel 3, onder d), van die verordening, dan wel dat noodzakelijkerwijze op een dergelijk verzoek moet worden beslist door deze laatste rechter.

27

Met andere woorden: deze rechter wil vaststellen of de criteria voor toekenning van de bevoegdheid in artikel 3, onder c) en d), van verordening nr. 4/2009, gelet op het hierin vermelde voegwoord „of” elkaar uitsluiten, dan wel dit voegwoord inhoudt dat bij beide rechters die respectievelijk bevoegd zijn kennis te nemen van het verzoek tot scheiding van tafel en bed en het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, een verzoek betreffende de onderhoudsverplichting met betrekking tot minderjarige kinderen kan worden ingediend.

28

In dat verband moet worden opgemerkt dat een dergelijke vraag echter pas rijst wanneer een verzoek betreffende een onderhoudsverplichting met betrekking tot een minderjarig kind wordt beschouwd als zowel een nevenverzoek dat is verbonden met een „verzoek betreffende de staat van personen” als een nevenverzoek dat is verbonden met „een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid” in de zin van deze bepalingen, en niet met slechts één van deze verzoeken.

29

Vastgesteld moet dus worden wat de strekking is van het begrip „nevenverzoek” in artikel 3, onder c) en d), van verordening nr. 4/2009.

30

In dat verband moet worden opgemerkt dat ofschoon de nationale rechter zich op grond van deze bepalingen uitdrukkelijk bevoegd mag verklaren om in een grensoverschrijdende context kennis te nemen van een verzoek inzake een onderhoudsverplichting wanneer hij volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van respectievelijk verzoeken betreffende de staat van personen of verzoeken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, de strekking van het in deze bepalingen bedoelde begrip „nevenverzoek” niet mag worden overgelaten aan de beoordeling van de gerechten van iedere lidstaat op basis van hun nationale recht.

31

Uit het vereiste van de eenvormige toepassing van het Unierecht vloeit namelijk voort dat, daar artikel 3, onder c) en d), van verordening nr. 4/2009 niet verwijst naar het recht van de lidstaten voor de vaststelling van de betekenis en de strekking van dit begrip, deze strekking in de gehele Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 37).

32

Bij deze uitlegging moet rekening worden gehouden met de bewoordingen van de betrokken bepaling en de context ervan, en met het doel van de betrokken regeling (zie in die zin arrest A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Op basis van een letterlijke uitlegging van artikel 3, onder c) en d), van verordening nr. 4/2009 moet worden vastgesteld dat deze bepalingen een onderscheid maken tussen de verzoeken betreffende de staat van personen en de verzoeken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid.

34

Ofschoon de hierin bepaalde criteria voor de toekenning van de bevoegdheid alternatief zijn in die zin dat zij zijn verbonden door het voegwoord „of”, kan op grond van dit woord echter niet zonder meer worden vastgesteld of het feit dat zij alternatief zijn, inhoudt dat de verzoeken betreffende onderhoudsverplichtingen voor een kind enkel zijn verbonden met een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, of dat deze verzoeken ook kunnen worden beschouwd als zijnde verbonden met een verzoek betreffende de staat van personen.

35

Wat de context van deze bepaling betreft, moet worden vastgesteld dat het onderscheid dat uit de tekst ervan blijkt, vergelijkbaar is met het onderscheid dat wordt gemaakt door het bepaalde in verordening nr. 2201/2003.

36

Deze verordening, die volgens overweging 5 ervan van toepassing is op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind en los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken, teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen, maakt een uitdrukkelijk onderscheid tussen de geschillen met betrekking tot de echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk enerzijds, en die met betrekking tot de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid anderzijds.

37

De rechterlijke bevoegdheid voor de echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk is overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 verdeeld op basis van criteria die hoofdzakelijk rekening houden met de huidige of eerdere verblijfplaats van de echtgenoten of van een van hen, terwijl de bevoegdheidsregels op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid, volgens overweging 12 van die verordening, zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid.

38

Het bepaalde in artikel 3, onder c) en d), van verordening nr. 4/2009 maakt ten aanzien van de hierin genoemde criteria voor de bevoegdheidstoekenning, onderscheid tussen de gerechtelijke procedures naargelang deze betrekking hebben op de rechten en de verplichtingen tussen echtgenoten, dan wel op de rechten en de verplichtingen van de ouders ten aanzien van een of meerdere van hun kinderen.

39

Een verzoek betreffende onderhoudsverplichtingen met betrekking tot minderjarige kinderen houdt verband met laatstbedoeld type procedure, aangezien dit gaat om de vaststelling van onderhoudsverplichtingen voor de ene dan wel de andere ouder ten aanzien van hun kinderen, om in de kosten van levensonderhoud en opvoeding van deze laatsten te voorzien.

40

Een verzoek inzake de onderhoudsverplichtingen betreffende de minderjarige kinderen is naar de aard ervan intrinsiek verbonden met het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid.

41

Wat betreft de door verordening nr. 4/2009 nagestreefde doelstellingen, moet eraan worden herinnerd dat deze verordening volgens overweging 15 ervan tot doel heeft de belangen van onderhoudsgerechtigden te waarborgen en een goede rechtsbedeling in de Unie te bevorderen.

42

Wat de doelstelling inzake de goede rechtsbedeling betreft, zij opgemerkt dat een verzoek dat betrekking heeft op de ouderhoudsverplichtingen ten behoeve van minderjarige kinderen, niet noodzakelijkerwijze verband houdt met een verzoek betreffende de echtscheiding of scheiding. Bij een dergelijke procedure worden bovendien niet per se onderhoudsverplichtingen ten aanzien van een minderjarig kind vastgesteld.

43

De rechter die bevoegd is kennis te nemen van verzoeken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 7, van verordening nr. 2201/2003, verkeert daarentegen in de beste positie om het belang van het verzoek betreffende een onderhoudsverplichting ten behoeve van een kind concreet te beoordelen en de hoogte van deze verplichting, die is bedoeld als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en opvoeding van het kind, vast te stellen door deze aan te passen afhankelijk van de toewijzing van eenhoofdig dan wel gezamenlijk gezag, de omgangsregeling, de duur van dit recht en andere feitelijke gegevens inzake de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid die aan hem zijn voorgelegd.

44

Ook is het belang van de onderhoudsgerechtigde gewaarborgd, omdat ten eerste het minderjarige kind eenvoudig een beslissing betreffende zijn levensonderhoud kan krijgen van de rechter die de beste kennis heeft van de gegevens die essentieel zijn voor de beoordeling van zijn verzoek.

45

Anderzijds wordt de rechter die bevoegd is kennis te nemen van het verzoek betreffende levensonderhoud aangewezen op basis van de bevoegdheidsregels van het Unierecht die zijn vastgesteld in verordening nr. 2201/2003, teneinde te bepalen bij welke rechter verzoeken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid kunnen worden ingediend, welke regels, zoals in punt 37 van dit arrest is benadrukt, zijn opgezet in het belang van het kind.

46

Benadrukt moet namelijk worden dat bij de uitlegging van de in artikel 3, onder c) en d), van verordening nr. 4/2009 vastgestelde bevoegdheidsregels rekening moet worden gehouden met het belang van het kind. Dit geldt des te meer daar verordening nr. 4/2009 moet worden uitgevoerd in overeenstemming met artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat bepaalt dat de belangen van het kind bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, een essentiële overweging vormen.

47

Uit de bewoordingen, de nagestreefde doelstellingen en de context van artikel 3, onder c) en d), van verordening nr. 4/2009 komt dus naar voren dat wanneer enerzijds een verzoek betreffende de scheiding of de verbreking van de huwelijksband tussen echtgenoten die ouders zijn van minderjarige kinderen is ingediend bij een gerecht, en een ander verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor deze kinderen is ingediend bij een ander gerecht, een verzoek inzake een onderhoudsverplichting ten behoeve van deze kinderen niet kan worden beschouwd als nevenverzoek bij zowel het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 3, onder d), van deze verordening, als het verzoek betreffende de staat van personen in de zin van artikel 3, onder c), van die verordening. Dit verzoek kan slechts worden beschouwd als nevenverzoek bij een verzoek op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

48

Derhalve moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 3, onder c) en d), van verordening nr. 4/2009 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer bij een gerecht van een lidstaat een verzoek is ingediend met betrekking tot de scheiding of de verbreking van de huwelijksband tussen de ouders van een minderjarig kind, en bij een gerecht in een andere lidstaat een verzoek is ingediend betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor hetzelfde kind, een verzoek betreffende een onderhoudsverplichting met betrekking tot dit kind uitsluitend een nevenverzoek is bij het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 3, onder d), van deze verordening.

Kosten

49

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 3, onder c) en d), van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer bij een gerecht van een lidstaat een verzoek is ingediend met betrekking tot de scheiding of de verbreking van de huwelijksband tussen de ouders van een minderjarig kind, en bij een gerecht in een andere lidstaat een verzoek is ingediend betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor hetzelfde kind, een verzoek betreffende een onderhoudsverplichting met betrekking tot dit kind uitsluitend een nevenverzoek is bij het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 3, onder d), van deze verordening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Top