Valige katsefunktsioonid, mida soovite proovida

See dokument on väljavõte EUR-Lexi veebisaidilt.

Dokument 62014CJ0155

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 juni 2016.
    Evonik Degussa GmbH en AlzChem AG tegen Europese Commissie.
    Hogere voorziening – Mededinging – Artikel 81 EG – Mededingingsregelingen – Markt van calciumcarbidepoeder en -granulaat en van magnesiumgranulaat in een belangrijk deel van de Europese Economische Ruimte – Vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van informatie – Aansprakelijkheid van een moedermaatschappij voor de door haar dochterondernemingen begane inbreuken op de mededingingsregels – Beslissende invloed van de moedermaatschappij – Weerlegbaar vermoeden in geval van een deelneming van 100 % – Voorwaarde voor de weerlegging van dit vermoeden – Niet-inachtneming van een uitdrukkelijke instructie.
    Zaak C-155/14 P.

    Kohtulahendite kogumik – Üldkohus

    Euroopa kohtulahendite tunnus (ECLI): ECLI:EU:C:2016:446

    ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    16 juni 2016 ( *1 )

    „Hogere voorziening — Mededinging — Artikel 81 EG — Mededingingsregelingen — Markt van calciumcarbidepoeder en ‑granulaat en van magnesiumgranulaat in een belangrijk deel van de Europese Economische Ruimte — Vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van informatie — Aansprakelijkheid van een moedermaatschappij voor de door haar dochterondernemingen begane inbreuken op de mededingingsregels — Beslissende invloed van de moedermaatschappij — Weerlegbaar vermoeden in geval van een deelneming van 100 % — Voorwaarde voor de weerlegging van dit vermoeden — Verzuim om een uitdrukkelijke instructie op te volgen”

    In zaak C‑155/14 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 3 april 2014,

    Evonik Degussa GmbH, gevestigd te Essen (Duitsland),

    AlzChem AG, voorheen AlzChem Trostberg GmbH, gevestigd te Trostberg (Duitsland),

    vertegenwoordigd door C. Steinle en I. Bodenstein, Rechtsanwälte,

    rekwirantes,

    andere partij in de procedure:

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Meessen en R. Sauer als gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, Rechtsanwalt,

    verweerster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: T. von Danwitz, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. Šváby (rapporteur), A. Rosas, E. Juhász en C. Vajda, rechters,

    advocaat-generaal: P. Mengozzi,

    griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juni 2015,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 september 2015,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met hun hogere voorziening verzoeken Evonik Degussa GmbH (hierna: „Degussa”) en AlzChem AG, voorheen AlzChem Trostberg GmbH, om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 23 januari 2014, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie (T‑391/09, niet gepubliceerd, EU:T:2014:22; hierna: „bestreden arrest”), houdende gedeeltelijke verwerping van het beroep waarmee rekwirantes verzochten om nietigverklaring van beschikking C(2009) 5791 definitief van de Commissie van 22 juli 2009 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/39.396 – Calciumcarbide en op magnesium gebaseerde reagentia voor de staal- en gasindustrie) (hierna: „litigieuze beschikking”), voor zover deze beschikking hen betrof, en subsidiair om herziening van deze beschikking, meer bepaald in die zin dat de hun daarbij opgelegde geldboete zou worden ingetrokken of verlaagd en dat SKW Stahl-Metallurgie GmbH (hierna: „SKW”) samen met hen hoofdelijk aansprakelijk zou worden gesteld voor de volledige betaling van deze geldboete.

    Toepasselijke bepalingen

    2

    Artikel 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1) bevat de regeling betreffende de geldboeten die de Europese Commissie krachtens de artikelen 81 EG en 82 EG kan opleggen.

    Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

    3

    De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 4 van het bestreden arrest als volgt uiteengezet:

    „1

    Bij [de litigieuze beschikking] heeft de [Commissie] vastgesteld dat de voornaamste leveranciers van calciumcarbide en magnesium voor de staal- en gasindustrie inbreuk hadden gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) door van 7 april 2004 tot 16 januari 2007 deel te nemen aan één enkele voortdurende inbreuk. Deze inbreuk bestond in de verdeling van markten, de vaststelling van quota, de toewijzing van klanten, de vaststelling van prijzen en de uitwisseling van gevoelige commerciële informatie over prijzen, klanten en verkoophoeveelheden in de EER, met uitzondering van Ierland, Spanje, Portugal en het Verenigd Koninkrijk.

    2

    De procedure is ingeleid naar aanleiding van een door Akzo Nobel NV ingediend immuniteitsverzoek in de zin van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: ‚mededeling inzake medewerking van 2002’).

    3

    Bij artikel 1, onder f), van de [litigieuze] beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat rekwirantes – te weten Degussa en AlzChem Hart GmbH (nadien AlzChem Trostberg GmbH en vervolgens [AlzChem]) – van 22 april tot 30 augustus 2004 aan de inbreuk hadden deelgenomen. Uit de overwegingen 226 en 227 van de [litigieuze] beschikking blijkt dat deze twee ondernemingen aansprakelijk zijn gesteld voor de litigieuze inbreuk omdat personeelsleden van SKW Stahl-Technik GmbH & Co. KG, waarvan de handelsnaam in 2005 is gewijzigd in [SKW], rechtstreeks aan deze inbreuk hadden deelgenomen. Volgens de overwegingen 227, 228 en 235 van de [litigieuze] beschikking was SKW tijdens het eerste gedeelte van de periode waarin zij aan het litigieuze kartel had deelgenomen, een volle dochteronderneming van rekwirantes.

    4

    Bij artikel 2 van de [litigieuze] beschikking heeft de Commissie rekwirantes voor hun deelname aan de litigieuze inbreuk ten eerste een boete van 1,04 miljoen EUR opgelegd, tot betaling waarvan zij samen met SKW hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld [artikel 2, onder g)], en hun ten tweede een boete van 3,64 miljoen EUR opgelegd, tot betaling waarvan zij hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld [artikel 2, onder h)].”

    4

    Wat de periode van 1 september 2004 tot 16 januari 2007 betreft, waarin het volledige aandelenkapitaal van SKW in handen was van SKW Stahl-Metallurgie Holding (hierna: „SKW Holding”) en Arques Industrie AG, thans Gigaset AG, en dus niet meer van Alzchem en Degussa, heeft de Commissie vastgesteld dat SKW, SKW Holding en Gigaset hadden deelgenomen aan en/of aansprakelijk moesten worden gesteld voor de betrokken inbreuk. Bij artikel 2, onder f), van de litigieuze beschikking, zoals gewijzigd bij het arrest Gigaset/Commissie (T‑395/09, EU:T:2014:23), heeft de Commissie aan SKW en SKW Holding een boete van 13300000 EUR opgelegd, tot betaling waarvan deze beide ondernemingen hoofdelijk aansprakelijk zijn. Een gedeelte van deze boete, namelijk 12300000 EUR, is tevens opgelegd aan Gigaset, die hoofdelijk gehouden is tot betaling van dat laatste bedrag.

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    5

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 oktober 2009, hebben rekwirantes het Gerecht primair verzocht de litigieuze beschikking nietig te verklaren, voor zover deze hen betrof, en subsidiair de hun bij artikel 2, onder g) en h), van deze beschikking opgelegde geldboeten te verlagen en SKW hoofdelijk met henzelf te veroordelen tot betaling van het volledige bedrag van deze geldboeten.

    6

    Tot staving van hun beroep hebben rekwirantes een niet in middelen onderverdeeld betoog gevoerd, dat door het Gerecht aldus is opgevat dat het ten eerste de toerekening aan hen van de aansprakelijkheid voor de door hun dochteronderneming SKW begane inbreuk betrof, ten tweede het bedrag van de hun opgelegde geldboeten, ten derde de hoofdelijke aansprakelijkheid van SKW voor de betaling van deze geldboeten en ten vierde de strijdigheid van de litigieuze beschikking met het arrest van 3 maart 2011, Siemens en VA Tech Transmission & Distribution/Commissie (T‑122/07–T‑124/07, EU:T:2011:70). Deze laatste grief is geldend gemaakt in het kader van een verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang alsook ter terechtzitting.

    7

    Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht dit beroep gedeeltelijk toegewezen. Het dictum van dat arrest luidt als volgt:

    „1)

    Artikel 2, onder g) en h), van de [litigieuze] beschikking wordt nietig verklaard voor zover het [Degussa] en [AlzChem] betreft. Deze nietigverklaring doet echter niet af aan de bevrijdende werking ten aanzien van [SKW] van elke betaling die door een van deze vennootschappen is verricht op grond van de boete die hun hoofdelijk is opgelegd wegens de inbreuk, vastgesteld in artikel 1, onder f), van de genoemde beschikking, en op grond van de boete die in artikel 2, onder g), van diezelfde beschikking aan [SKW] is opgelegd.

    2)

    Voor de inbreuk, vastgesteld ten aanzien van [Degussa] en AlzChem in artikel 1, onder f), van [de litigieuze] beschikking, worden de volgende geldboeten opgelegd:

    hoofdelijk aan [Degussa] en AlzChem: 2,49 miljoen EUR, waarvan zij echter worden vrijgesteld ten belope van het bedrag dat [SKW] heeft betaald wegens de aan haar in artikel 2, onder f) en g), van diezelfde beschikking opgelegde boete;

    aan [Degussa]: 1,24 miljoen EUR, enkel door haar te betalen.

    3)

    Het beroep wordt verworpen voor het overige.

    4)

    [Degussa] en AlzChem dragen twee derde van hun eigen kosten en twee derde van de kosten van de Europese Commissie. De Commissie draagt een derde van haar eigen kosten en een derde van de kosten van [Degussa] en AlzChem.”

    8

    Uit dit arrest blijkt dat aan de ondernemingen die deel uitmaakten van de economische eenheid die Degussa als houdstermaatschappij in handen had, de volgende geldboeten zijn opgelegd wegens SKW’s deelname aan de betrokken inbreuk tijdens de periode van 22 april 2004 tot 30 augustus 2004:

    aan SKW: 1,04 miljoen EUR, bij artikel 2, onder g), van de litigieuze beschikking;

    hoofdelijk aan Degussa en aan AlzChem: 2,49 miljoen EUR, met dien verstande dat deze twee ondernemingen ingevolge het oordeel van het Gerecht worden vrijgesteld van deze boete ten belope van de bedragen die SKW betaalt krachtens de haar bij artikel 2, onder f) en g), van de litigieuze beschikking opgelegde boeten voor de periode van 1 september 2004 tot 16 januari 2007 en de periode van 22 april tot 30 augustus 2004;

    aan Degussa: 1,24 miljoen EUR.

    Conclusies van partijen in hogere voorziening

    9

    Degussa en Alzchem verzoeken het Hof:

    het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen, voor zover het hen betreft, en de litigieuze beschikking nietig te verklaren, voor zover deze hen betreft;

    subsidiair, de hun bij artikel 2, onder g) en h), van de litigieuze beschikking opgelegde geldboeten te verlagen;

    meer subsidiair, artikel 2, onder g) en h), van de litigieuze beschikking aldus te herzien dat SKW hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de betaling van alle hun opgelegde geldboeten;

    nog meer subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    10

    De Commissie verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen, en

    rekwirantes te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    11

    Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes vijf middelen aan.

    12

    Hun eerste middel betreft schending van artikel 81 EG, het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, het vermoeden van onschuld en het schuldbeginsel. Met hun tweede middel stellen zij dat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op hun recht om te worden gehoord en op artikel 296 VWEU, doordat het hun betoog heeft afgewezen dat de litigieuze beschikking in strijd was met het arrest van 3 maart 2011, Siemens en VA Tech Transmission & Distribution/Commissie (T‑122/07–T‑124/07, EU:T:2011:70). Met hun derde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Met hun vierde middel, dat zij subsidiair aanvoeren, stellen zij dat het Gerecht het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de legaliteit van straffen (nulla poena sine lege certa) heeft geschonden, en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. Tot slot betogen zij met hun vijfde middel, dat zij eveneens subsidiair aanvoeren, dat het Gerecht artikel 81 EG, hun recht om te worden gehoord en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden.

    13

    Ter terechtzitting hebben rekwirantes afstand gedaan van hun tweede middel.

    Eerste middel: het Gerecht heeft artikel 81 EG, het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, het vermoeden van onschuld en het schuldbeginsel geschonden

    Argumenten van partijen

    14

    Met hun eerste middel, dat gericht is tegen de punten 70 tot en met 119 van het bestreden arrest, stellen rekwirantes dat het Gerecht artikel 81 EG, het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, het vermoeden van onschuld en het schuldbeginsel heeft geschonden door te strenge voorwaarden te stellen voor de weerlegging van het vermoeden dat rekwirantes daadwerkelijk beslissende invloed op SKW hebben uitgeoefend, waardoor het is voorbijgegaan aan de weerlegbaarheid van dat vermoeden.

    15

    Ten eerste komen rekwirantes op tegen het feit dat het Gerecht in de punten 102 tot en met 107 van het bestreden arrest heeft geweigerd om het voornoemde vermoeden als weerlegd te beschouwen, hoewel zij hadden betoogd dat SKW’s deelname aan het litigieuze kartel duidelijk in strijd was met hun – in de punten 91 en 102 van het bestreden arrest bedoelde – uitdrukkelijke instructies aan de bedrijfsleider van SKW. Zij hadden hem namelijk uitdrukkelijk verboden om met betrekking tot ruwijzerontzwavelingsproducten afspraken te maken met concurrenten. Volgens rekwirantes blijkt hieruit dat zij in de praktijk geen beslissende invloed op SKW uitoefenden.

    16

    Zij stellen ook dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de in punt 107 van het bestreden arrest bedoelde verklaring van SKW’s toenmalige commercieel directeur, volgens welke Alzchems directeur niet over de middelen beschikte om de naleving van die instructies af te dwingen, irrelevant is. Deze verklaring bewijst volgens hen immers dat degene die de instructies heeft gegeven, in de praktijk geen beslissende invloed uitoefende op de ontvanger ervan.

    17

    Rekwirantes betogen bovendien dat, teneinde aan iemand een schending van artikel 81 EG te kunnen toerekenen, niet de loutere mogelijkheid om beslissende invloed uit te oefenen doorslaggevend is maar de daadwerkelijke uitoefening ervan, wat volgens hen blijkt uit punt 62 van het arrest van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie (T‑112/05, EU:T:2007:381). Het Gerecht heeft evenwel meermaals, en in het bijzonder inzake SKW’s omzet, waarvan sprake is in de punten 108 tot en met 113 van het bestreden arrest, genoegen genomen met het bestaan van hypothetische invloed – die werd afgeleid uit speculatieve gegevens – volstond en het heeft niet aangetoond dat rekwirantes daadwerkelijk beslissende invloed uitoefenden op deze laatste onderneming.

    18

    Rekwirantes verwijten het Gerecht ook dat het uit de beoordeling van een situatie die dateerde van vóór de inbreukperiode een conclusie met betrekking tot de inbreukperiode heeft getrokken, terwijl zij betoogden dat zij nooit beslissende invloed hadden uitgeoefend. Zij verwijten het Gerecht bovendien dat het de verhoudingen tussen hen en SKW enkel heeft beoordeeld in het licht van de verdeling van het aandelenkapitaal en het leidinggevende personeel, maar niet concreet heeft onderzocht of zij daadwerkelijk beslissende invloed op hun dochteronderneming uitoefenden.

    19

    Voorts stellen rekwirantes dat het Gerecht niet heeft willen vaststellen dat zij in de praktijk geen beslissende invloed op SKW uitoefenden, hoewel SKW haar activiteiten autonoom verrichtte terwijl rekwirantes zich bezighielden met het proces ter verkoop van deze onderneming en hoewel uit de bewijzen kan worden opgemaakt dat SKW haar moedermaatschappijen wantrouwde, zoals volgt uit de in punt 105 van het bestreden arrest bedoelde verklaring van N.

    20

    In het bijzonder heeft het Gerecht de bewijslast in verband met de weerlegging van het vermoeden dat daadwerkelijk beslissende invloed is uitgeoefend onjuist beoordeeld, aangezien het zich heeft gebaseerd op de theoretische mogelijkheid die rekwirantes hadden om invloed op SKW uit te oefenen, en niet op haar concrete situatie. Rekwirantes stellen dat zij niet hoefden te bewijzen dat zij in het algemeen geen beslissende invloed op SKW konden uitoefenen, maar enkel dat zij dat in dit concrete geval niet hadden gedaan. Het Gerecht heeft zich volgens hen in de punten 82, 83, 88, 89, 93, 94 tot en met 98 en 108 tot en met 113 van het bestreden arrest evenwel uitsluitend gebaseerd op de invloed die zij theoretisch gezien op SKW konden uitoefenen.

    21

    Tot slot betogen rekwirantes dat het Gerecht het bewijs heeft verdraaid, door uit de loutere verplichting van SKW om aan Alzchem te rapporteren af te leiden dat daadwerkelijk beslissende invloed is uitgeoefend.

    22

    De Commissie stelt dat dit middel niet-ontvankelijk is, aangezien rekwirantes daarmee de beoordeling door het Gerecht van de aangevoerde feiten en de overgelegde bewijzen betwisten. Het middel is volgens de Commissie hoe dan ook ongegrond.

    Beoordeling door het Hof

    – Ontvankelijkheid

    23

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het Gerecht als enige bevoegd om de feiten vast te stellen en te beoordelen, en in beginsel ook om de bewijzen te onderzoeken die het tot staving van die feiten in aanmerking neemt. Wanneer deze bewijzen volgens de regels zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde aan de voorgelegde bewijzen moet worden gehecht. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behalve in het geval waarin die bewijzen onjuist zijn opgevat (arrest van 20 januari 2016, Toshiba Corporation/Commissie, C‑373/14 P, EU:C:2016:26, punt 40). Een dergelijke onjuiste opvatting moet overigens duidelijk blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen noodzakelijk is (arrest van 28 januari 2016, Éditions Odile Jacob/Commissie, C‑514/14 P, EU:C:2016:55, punt 73en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    24

    Zoals de advocaat-generaal in punt 75 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Gerecht de overgelegde bewijzen in casu niet onjuist opgevat door in punt 87 van het bestreden arrest te verklaren dat de verplichting voor SKW’s bedrijfsleider om op regelmatige basis te rapporteren aan de directeur van AlzChem, een aanwijzing vormde dat AlzChem beslissende invloed op SKW’s beslissingen uitoefende.

    25

    Rekwirantes’ grieven zijn dus niet-ontvankelijk voor zover zij betrekking hebben op de feitelijke beoordelingen van het Gerecht, met inbegrip van die welke in de punten 87 en 107 van het bestreden arrest zijn vervat.

    26

    Rekwirantes grieven zijn daarentegen wel ontvankelijk voor zover zij betrekking hebben op de methode die het Gerecht heeft gebruikt om de bewijskracht te beoordelen van de gegevens die rekwirantes hadden aangevoerd ter weerlegging van het vermoeden dat zij beslissende invloed op SKW uitoefenden, op het oordeel van het Gerecht volgens hetwelk het bewijs dat de dochteronderneming kennelijk in strijd met de instructies van haar moedermaatschappij heeft gehandeld niet leidt tot weerlegging van dit vermoeden, alsook voor zover zij het Gerecht verwijten een te strikt criterium te hebben gehanteerd en dit vermoeden daardoor de facto onweerlegbaar te hebben gemaakt. De met die grieven opgeworpen vraag of het Gerecht bij de beoordeling van de feiten en het bewijs een juist juridisch criterium heeft toegepast, vormt immers een rechtsvraag die vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van de onderhavige hogere voorziening (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje, C‑440/11 P, EU:C:2013:514, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    – Ten gronde

    27

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de gedragingen van een dochteronderneming volgens vaste rechtspraak van het Hof met name kunnen worden toegerekend aan haar moedermaatschappij wanneer die dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet autonoom haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen. In een dergelijke situatie maken de moedermaatschappij en haar dochteronderneming namelijk deel uit van één economische eenheid en vormen zij dus één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG, zodat de Commissie een besluit houdende oplegging van geldboeten kan richten aan de moedermaatschappij, zonder dat zij hoeft aan te tonen dat deze laatste zelf bij de inbreuk betrokken was (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Commissie e.a./Versalis e.a., C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    28

    Het is eveneens vaste rechtspraak van het Hof dat er in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal bezit van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Europese Unie heeft begaan, een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op haar dochteronderneming (arresten van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 56en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 maart 2015, Commissie e.a./Versalis e.a., C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punt 41).

    29

    In een dergelijke situatie treedt dat vermoeden reeds in werking indien de Commissie bewijst dat het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van een dochteronderneming direct of indirect in handen is van de moedermaatschappij. De Commissie kan de moedermaatschappij dan aansprakelijk stellen voor het gedrag van haar dochteronderneming en haar samen met deze dochteronderneming hoofdelijk veroordelen tot betaling van de aan deze laatste opgelegde geldboete, tenzij deze moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming haar marktgedrag zelfstandig bepaalt (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Commissie e.a./Versalis e.a., C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punten 42 en 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    30

    Wanneer het vermoeden in kwestie is ingetreden, wat door rekwirantes in casu niet wordt betwist, wordt – behoudens ingeval dit vermoeden wordt weerlegd – dus geacht vast te staan dat de moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed op haar dochteronderneming uitoefende en mag de Commissie de moedermaatschappij aansprakelijk stellen voor het gedrag van haar dochteronderneming zonder dat zij nog aanvullend bewijs hoeft aan te dragen.

    31

    Als het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed is ingetreden, staat het namelijk uitsluitend aan de moedermaatschappij die het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van haar dochteronderneming bezit om dit vermoeden te weerleggen.

    32

    Daartoe dient een moedermaatschappij in het kader van beroepen tegen een besluit van de Commissie elk gegeven betreffende de organisatorische, economische en juridische banden tussen haarzelf en haar dochter waaruit blijkt dat zij geen economische eenheid vormen, aan de Unierechter ter beoordeling over te leggen (zie in die zin arrest van 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie, C‑90/09 P, EU:C:2011:21, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    33

    De Unierechter dient bij zijn beoordeling of deze dochteronderneming autonoom haar marktgedrag bepaalt dan wel in hoofdzaak de haar door haar moedermaatschappij verstrekte instructies opvolgt (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje, C‑440/11 P, EU:C:2013:514, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak), rekening te houden met alle relevante gegevens, die in elk concreet geval anders kunnen zijn en waarvan dus geen uitputtende lijst kan worden opgesteld (arrest van 26 september 2013, The Dow Chemical Company/Commissie, C‑179/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:605, punt 54).

    34

    Het Gerecht moet zijn beoordeling baseren op feiten die zich tijdens de inbreukperiode hebben voorgedaan, weliswaar onverminderd de mogelijkheid om rekening te houden met gegevens inzake een eerdere periode, voor zover het kan aantonen dat deze gegevens relevant zijn voor de inbreukperiode en het de conclusies die uit de beoordeling van deze oudere gegevens voortvloeien niet automatisch toepast op de inbreukperiode.

    35

    In casu volgt uit de punten 100 tot en met 107 van het bestreden arrest, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat de door het Gerecht verrichte beoordeling voldoet aan deze vereisten.

    36

    Na in punt 99 van het bestreden arrest te hebben geconcludeerd dat rekwirantes er niet in geslaagd waren om de vaststelling te ontkrachten dat zij vóór 1 januari 2004 daadwerkelijk beslissende invloed uitoefenden op SKW’s commerciële beleid, heeft het Gerecht in punt 100 van dat arrest aangegeven dat moest worden nagegaan of die vaststelling ook gold met betrekking tot de inbreukperiode en meer in het algemeen met betrekking tot de periode na 1 januari 2004. In dit kader heeft het in de punten 106 en 107 van dat arrest benadrukt dat uit de in de punten 102 tot en met 105 van dat arrest in herinnering geroepen verklaringen van rekwirantes, die in de onderhavige hogere voorziening niet of althans niet op goede gronden worden betwist, niet bleek dat rekwirantes in het jaar 2004 in de praktijk geen beslissende invloed meer uitoefenden. Zoals in punt 23 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, was het Gerecht bevoegd om die vaststelling te doen.

    37

    Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de situatie van vóór 1 januari 2004 in aanmerking te nemen teneinde het betoog af te wijzen waarmee rekwirantes stelden het vermoeden te hebben weerlegd dat zij daadwerkelijk beslissende invloed op SKW uitoefenden.

    38

    Rekwirantes’ grief dat het Gerecht – met name in de punten 84 tot en met 87, 88 en 89, 93 tot en met 98 en 108 tot en met 113 van het bestreden arrest – op basis van de overweging dat mogelijkerwijs of theoretisch gezien invloed had kunnen worden uitgeoefend ten onrechte heeft geoordeeld dat rekwirantes er niet in geslaagd waren om het vermoeden te weerleggen dat zij daadwerkelijk beslissende invloed op SKW hadden uitgeoefend, komt voort uit een onjuiste lezing van het bestreden arrest en dient derhalve te worden afgewezen. Anders dan rekwirantes betogen, blijkt uit dit arrest immers dat het Gerecht zich niet heeft gebaseerd op het feit dat zij mogelijkerwijs of theoretisch gezien invloed konden uitoefenen op SKW, maar dat het uitsluitend heeft vastgesteld dat uit hun argumenten niet bleek dat zij in de praktijk geen beslissende invloed op SKW hadden uitgeoefend, zodat deze argumenten niet volstonden om het op kapitaalbezit gebaseerde vermoeden te weerleggen.

    39

    Wat de grief betreft dat het Gerecht heeft geweigerd om rekening te houden met het feit dat SKW in strijd met rekwirantes’ uitdrukkelijke instructies, als bedoeld in de punten 106 en 107 van het bestreden arrest, aan de inbreuk heeft deelgenomen, moet de reeds in de punten 32 en 33 hierboven vermelde opmerking in herinnering worden geroepen dat de Unierechter bij zijn onderzoek of het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed is weerlegd, alle overgelegde bewijzen in aanmerking dient te nemen.

    40

    In het kader van die totaalbeoordeling kan het feit dat een moedermaatschappij haar dochteronderneming uitdrukkelijk heeft verboden om deel te nemen aan mededingingsverstorende gedragingen op een bepaalde markt weliswaar een aanwijzing vormen voor het feit dat zij beslissende invloed uitoefende op deze dochter, maar het feit dat deze laatste die instructie niet heeft opgevolgd, mag door het Gerecht niet – zoals in de punten 90 tot en met 92 van het bestreden arrest – worden opgevat als een aanwijzing dat daadwerkelijk dergelijke invloed is uitgeoefend.

    41

    Het feit dat een dochteronderneming de instructies van haar moedermaatschappij niet opvolgt kan op zich echter evenmin volstaan als bewijs dat deze laatste in de praktijk geen beslissende invloed op haar dochteronderneming heeft uitgeoefend. Het Hof heeft immers reeds gepreciseerd dat voor het bestaan van beslissende invloed niet vereist is dat de dochteronderneming alle instructies van haar moedermaatschappij opvolgt, zolang het maar niet de regel is dat de instructies niet worden opgevolgd (zie in die zin arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2015:416, punten 96 en 97).

    42

    Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 106 en 107 van het bestreden arrest te oordelen dat rekwirantes, niettegenstaande hun instructies aan SKW om niet deel te nemen aan mededingingsverstorende gedragingen op de betrokken markten, niet rechtens genoegzaam hadden aangetoond dat zij tijdens de inbreukperiode geen beslissende invloed op SKW hadden uitgeoefend.

    43

    Tot slot verwijten rekwirantes het Gerecht dat het een buitensporig streng criterium heeft gehanteerd en daardoor het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed onweerlegbaar heeft gemaakt.

    44

    Dat het moeilijk is om het tegenbewijs te leveren dat noodzakelijk is ter weerlegging van een vermoeden, impliceert volgens de rechtspraak van het Hof op zich niet dat dit vermoeden de facto onweerlegbaar is, met name niet wanneer de entiteiten waartegen het vermoeden werkt, zelf het beste in staat zijn om dit bewijs te zoeken in hun eigen activiteitensfeer (arrest van 5 maart 2015, Commissie e.a./Versalis e.a., C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    45

    Zo kan op grond van het feit dat het Gerecht bij zijn beoordeling van de feiten en bewijzen in de onderhavige zaak heeft vastgesteld dat rekwirantes het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed niet hebben weerlegd, evenmin worden geoordeeld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dit vermoeden onweerlegbaar te maken.

    46

    Deze grief kan derhalve niet worden aanvaard.

    47

    Aangezien alle door rekwirantes aangevoerde grieven zijn afgewezen en de beoordeling van de feiten en bewijzen tot de bevoegdheid van het Gerecht behoort, moet het eerste middel van de hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

    Derde middel: het Gerecht heeft het gelijkheidsbeginsel en rekwirantes ’ recht om te worden gehoord geschonden en het is zijn motiveringsplicht niet nagekomen

    Argumenten van partijen

    48

    Met hun derde middel, dat gericht is tegen de punten 287 tot en met 289 van het bestreden arrest, voeren rekwirantes aan dat het Gerecht, door de hun opgelegde geldboete niet te verlagen, het beginsel van gelijke behandeling en hun recht om te worden gehoord heeft geschonden alsook de op hem rustende motiveringsplicht niet is nagekomen.

    49

    Dienaangaande stellen zij dat hun geldboete om twee redenen moest worden verlaagd. Ten eerste had het Gerecht de nodige gevolgen moeten verbinden aan de vaststelling die het in de punten 272 tot en met 275 van het bestreden arrest heeft gedaan, namelijk dat de Commissie in het kader van de berekening van het totale bedrag waarvoor SKW hoofdelijk aansprakelijk was, ten onrechte geen rekening had gehouden met het bedrag waarvan sprake is in punt 25 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die worden opgelegd uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 (PB 2006, C 210, blz. 2) – te weten het „leergeld” (entry fee) – en derhalve het gelijkheidsbeginsel en de beginselen inzake de vaststelling van hoofdelijke geldboeten had geschonden.

    50

    Ten tweede betogen zij dat de Commissie – zoals voortvloeit uit het arrest van 23 januari 2014, SKW Stahl-Metallurgie Holding en SKW Stahl-Metallurgie/Commissie (T‑384/09, niet gepubliceerd, EU:T:2014:27), dat betrekking had op de inbreukperiode van 1 september 2004 tot 16 januari 2007 – aan SKW geen boetevermindering had mogen toekennen op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002, aangezien het door rekwirantes ingediende clementieverzoek niet gold voor SKW en deze laatste niet in eigen naam en voor eigen rekening een dergelijk verzoek had ingediend. Rekwirantes leiden hieruit af dat de boete die aan SKW is opgelegd voor het eerste gedeelte van de inbreukperiode (van 22 april 2004 tot 30 augustus 2004) aanmerkelijk hoger had moeten zijn indien de Commissie deze fouten niet had gemaakt.

    51

    Het Gerecht heeft volgens hen dan ook het gelijkheidsbeginsel geschonden, doordat het heeft nagelaten om de hun opgelegde boeten te verlagen en aldus een einde te maken aan de onrechtmatige wanverhouding tussen de aan hen opgelegde geldboeten en de geldboete die aan SKW is opgelegd krachtens artikel 2, onder g), van de litigieuze beschikking, en dit terwijl het in het arrest van 23 januari 2014, Gigaset/Commissie (T‑395/09, niet gepubliceerd, EU:T:2014:23) – dat een beroep tegen artikel 2, onder f), van deze beschikking betrof – in een soortgelijke situatie het bedrag heeft verlaagd van de geldboete die was opgelegd aan Gigaset, die SKW’s moedermaatschappij was nadat rekwirantes SKW hadden verkocht en die door de Commissie aansprakelijk was gesteld voor SKW’s gedrag voor de periode van 1 september 2004 tot 16 januari 2007.

    52

    In dit verband brengen rekwirantes in herinnering dat het Gerecht in punt 192 van het arrest van 23 januari 2014, Gigaset/Commissie (T‑395/09, niet gepubliceerd, EU:T:2014:23), heeft aangegeven dat „door de ongelijke situaties waarin [Gigaset] en SKW zich bevonden, gelijk te behandelen, hun een even hoge geldboete is opgelegd, terwijl de boete die aan de ene onderneming is opgelegd 1 miljoen EUR hoger moest zijn dan de boete die aan de andere is opgelegd”, en vervolgens heeft besloten om in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de „in de [litigieuze] beschikking aan [Gigaset] opgelegde geldboete met één miljoen EUR te verminderen” om „een einde te maken aan deze ongelijke behandeling ten nadele van [Gigaset]”.

    53

    Bovendien heeft het Gerecht volgens rekwirantes inbreuk gemaakt op hun recht om te worden gehoord en is het zijn motiveringsplicht niet nagekomen, doordat het niet heeft geantwoord op hun argumenten inzake schending van het gelijkheidsbeginsel, die volgens deze rechterlijke instantie te laat – want pas in repliek – waren aangevoerd. Rekwirantes zetten uiteen dat zij niet in staat waren om deze argumenten in een eerder stadium van de procedure aan te voeren.

    54

    De Commissie is van mening dat dit middel niet-ontvankelijk is daar het de grenzen van het voorwerp van de procedure in eerste aanleg overschrijdt, en dat het hoe dan ook ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    55

    Om te beginnen moet in herinnering worden geroepen dat een verzoeker een hogere voorziening mag instellen waarin hij middelen aanvoert die uit het bestreden arrest voortvloeien en die ertoe strekken in rechte de gegrondheid daarvan te betwisten (zie in die zin arresten van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punt 102, en 10 april 2014, Areva e.a./Commissie, C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2014:257, punten 118 en 170 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    56

    Het staat vast dat rekwirantes betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de herbeoordeling van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten. Zoals uit punt 269 van het bestreden arrest blijkt, heeft het Gerecht die herbeoordeling verricht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht in de zin van artikel 261 VWEU.

    57

    Anders dan de Commissie betoogt, is het onderhavige middel dus ontvankelijk.

    58

    In dit verband moet worden opgemerkt dat het gelijkheidsbeginsel zich volgens vaste rechtspraak van het Hof moet verdragen met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, volgens hetwelk niemand zich in zijn voordeel kan beroepen op een onrechtmatigheid die is begaan ten gunste van een ander (arrest van 10 november 2011, The Rank Group, C‑259/10 en C‑260/10, EU:C:2011:719, punt 62en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    59

    Voor zover rekwirantes zich – zoals uit de punten 49 en 50 van het bestreden arrest blijkt – in hun eigen voordeel beroepen op onrechtmatigheden die zijn begaan bij de vaststelling van de aan SKW opgelegde boete, kunnen zij zich dus hoe dan ook niet op het gelijkheidsbeginsel en het arrest van 23 januari 2014, Gigaset/Commissie (T‑395/09, niet gepubliceerd, EU:T:2014:23), beroepen teneinde het bedrag te betwisten van de boetes die het Gerecht hun heeft opgelegd.

    60

    Gelet op een en ander kunnen tot slot de grieven waarmee rekwirantes aanvoeren dat het Gerecht hun recht om te worden gehoord heeft geschonden en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen omdat het hun betoog inzake schending van het gelijkheidsbeginsel niet heeft onderzocht – gesteld al dat deze grieven gegrond zijn – niet worden aanvaard.

    61

    Bijgevolg moet het derde middel gedeeltelijk niet ter zake dienend en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

    Vierde middel: het Gerecht heeft het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de legaliteit van straffen (nulla poena sine lege certa) geschonden en is zijn motiveringsplicht niet nagekomen

    Argumenten van partijen

    62

    Met hun – subsidiair aangevoerde – vierde middel, dat gericht is tegen punt 288 van het bestreden arrest en punt 2, eerste streepje, laatste zinsdeel, van het dictum van dat arrest, betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het niet uitdrukkelijk heeft aangegeven dat een betaling van SKW een dubbele bevrijdende werking zal hebben, dus niet alleen ten aanzien van hen maar ook ten aanzien van Gigaset, en zij voegen eraan toe dat die leemte de Commissie de mogelijkheid biedt om bij de inning van de hun opgelegde boetes te betwisten dat een eventuele betaling door SKW extinctieve werking heeft ten gunste van Gigaset. In dit verband betogen zij dat zij, indien de Commissie zou aannemen dat een betaling door SKW slechts bevrijdende werking heeft ten aanzien van hen en niet ten aanzien van Gigaset, niet in staat zouden zijn het bedrag te bepalen dat zij uiteindelijk moeten betalen en dat de nationale rechter bij wie een geding over deze kwestie aanhangig zou kunnen worden gemaakt zich hierover niet zou kunnen uitspreken.

    63

    Het Gerecht heeft dus niet alleen het rechtszekerheidsbeginsel geschonden, dat geldt op het gebied van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van geldboeten, maar het heeft ook het beginsel van de legaliteit van straffen (nulla poena sine lege certa) geschonden, is zijn motiveringsplicht niet nagekomen en heeft inbreuk gemaakt op artikel 296 VWEU.

    64

    De Commissie stelt dat dit middel nieuw en daarom niet-ontvankelijk is en dat het hoe dan ook ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    65

    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat rekwirantes met het onderhavige middel, dat zowel gericht is tegen punt 288 van het bestreden arrest als tegen punt 2, eerste streepje, laatste zinsdeel, van het dictum van dit arrest, betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de betalingen die SKW verricht op grond van de boeten die haar bij artikel 2, onder f) en g), van de litigieuze beschikking zijn opgelegd, enkel ten aanzien van rekwirantes bevrijdende werking hebben.

    66

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het procesbelang een voorwaarde voor ontvankelijkheid en moet het blijven bestaan totdat de rechter ten gronde beslist. Een procesbelang bestaat zolang de uitslag van de hogere voorziening de rekwirant een voordeel kan opleveren (arrest van 24 maart 2011, Ferrero/BHIM, C‑552/09 P, EU:C:2011:177, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    67

    Een dergelijke ontvankelijkheidsvoorwaarde geldt zowel voor de hogere voorziening in haar geheel als voor elk middel dat tot staving ervan is aangevoerd.

    68

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 96 en 98 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Gerecht in casu in punt 288 van het bestreden arrest en in punt 2, eerste streepje, laatste zinsdeel, van het dictum van dat arrest uitdrukkelijk bepaald dat de betalingen die SKW verricht wegens de boeten die haar bij artikel 2, onder f) en g), van de litigieuze beschikking zijn opgelegd, extinctieve werking hebben ten aanzien van de aan rekwirantes opgelegde geldboeten. Aldus verzoeken rekwirantes het Hof met het onderhavige middel in wezen om de extinctieve werking van dergelijke betalingen ook te laten gelden ten gunste van een derde (te weten Gigaset), hetgeen rekwirantes zelf echter geen enkel voordeel kan opleveren.

    69

    Bijgevolg moet het vierde middel van de hogere voorziening niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Vijfde middel: het Gerecht heeft artikel 81 EG, artikel 23 van verordening nr. 1/2003, het gelijkheidsbeginsel en rekwirantes ’ recht om te worden gehoord geschonden en het is zijn motiveringsplicht niet nagekomen

    Argumenten van partijen

    70

    Met hun – subsidiair aangevoerde – vijfde middel, dat gericht is tegen punt 288 van het bestreden arrest en punt 2, eerste streepje, van het dictum van dat arrest, betogen rekwirantes dat het Gerecht bij de herbeoordeling van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten artikel 81 EG, artikel 23 van verordening nr. 1/2003, het gelijkheidsbeginsel en hun recht om te worden gehoord heeft geschonden en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, doordat het op het boetegedeelte dat in geval van betaling door SKW wordt geacht te zijn voldaan door rekwirantes de vermindering heeft toegepast die hun krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 op onrechtmatige wijze is toegekend, en dit zonder op hun argumenten dienaangaande te hebben geantwoord.

    71

    In dit verband voeren rekwirantes aan dat het gedeelte van de hun bij punt 2, eerste streepje, van het dictum van het bestreden arrest opgelegde geldboete waarvoor SKW’s betalingen extinctieve werking hebben – namelijk 2,49 miljoen EUR – hoger was geweest en 3,47 miljoen EUR had bedragen zonder de boetevermindering die SKW op onrechtmatige wijze is verleend krachtens het clementieverzoek dat rekwirantes uitsluitend voor zichzelf en niet tevens voor SKW hadden ingediend. Hieruit volgt dat het Gerecht ten nadele van rekwirantes indirect rekening heeft gehouden met een onrechtmatige boetevermindering die aan SKW is toegekend.

    72

    Rekwirantes verzoeken het Hof dan ook het bedrag ten belope waarvan een betaling door SKW bevrijdende werking voor Degussa heeft, vast te stellen op 3,47 miljoen EUR.

    Beoordeling door het Hof

    73

    Met het onderhavige middel stellen rekwirantes dat het Gerecht in wezen, wat de geldboete van 2,49 miljoen EUR betreft die het hun hoofdelijk heeft opgelegd bij punt 2, eerste streepje, van het dictum van het bestreden arrest, het bedrag ten belope waarvan een betaling door SKW wegens de haar bij artikel 2, onder f) en g), van de litigieuze beschikking opgelegde geldboeten extinctieve werking heeft ten aanzien van Degussa, ten onrechte heeft vastgesteld op 2,49 miljoen EUR en niet op 3,47 miljoen EUR.

    74

    Krachtens het mechanisme van de geldboete die het Gerecht rekwirantes hoofdelijk heeft opgelegd in punt 2, eerste streepje, van het dictum van het bestreden arrest kan SKW rekwirantes thans reeds – met de betalingen die zij verricht op grond van de haar bij artikel 2, onder f) en g), van de litigieuze beschikking opgelegde geldboeten – bevrijden ten belope van de volledige geldboete (2,49 miljoen EUR) die hun hoofdelijk is opgelegd.

    75

    Zoals de advocaat-generaal in punt 106 van zijn conclusie heeft vastgesteld, kan SKW niet verplicht worden om het in punt 2, tweede streepje, van het dictum van het bestreden arrest vastgestelde bedrag van 1,24 miljoen EUR te betalen, zelfs niet gedeeltelijk. Zoals blijkt uit punt 289 van dat arrest en uit punt 2, tweede streepje, van het dictum ervan, die in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet worden betwist, is deze geldboete immers uitsluitend aan Degussa wegens recidive opgelegd, zodat zij niet kan worden beïnvloed door eventuele betalingen die SKW ter voldoening van de haar opgelegde geldboete verricht.

    76

    Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen.

    77

    Derhalve dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

    Kosten

    78

    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

    79

    Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

    80

    Aangezien Degussa en Alzchem in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Commissie.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    Evonik Degussa GmbH en AlzChem AG dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie.

     

    Ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Üles