EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0094

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 maart 2016.
Flight Refund Ltd tegen Deutsche Lufthansa AG.
Verzoek van de Kúria om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Europese betalingsbevelprocedure – Verordening (EG) nr. 1896/2006 – Artikelen 17 en 20 – Verplichtingen van een gerecht waarbij een verzoek is ingediend tot aanwijzing van het gerecht dat territoriaal bevoegd is om de contentieuze procedure te behandelen die wordt opgestart nadat de verweerder een verweerschrift tegen het Europees betalingsbevel heeft ingediend – Bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Vordering op basis van het recht op compensatie dat krachtens verordening (EG) nr. 261/2004 aan passagiers toekomt bij vluchtvertraging.
Zaak C-94/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:148

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

10 maart 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Europese betalingsbevelprocedure — Verordening (EG) nr. 1896/2006 — Artikelen 17 en 20 — Verplichtingen van een gerecht waarbij een verzoek is ingediend tot aanwijzing van het gerecht dat territoriaal bevoegd is om de contentieuze procedure te behandelen die wordt opgestart nadat de verweerder een verweerschrift tegen het Europees betalingsbevel heeft ingediend — Bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Vordering op basis van het recht op compensatie dat krachtens verordening (EG) nr. 261/2004 aan passagiers toekomt bij vluchtvertraging”

In zaak C‑94/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (hooggerechtshof, Hongarije) bij beslissing van 27 februari 2014, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure

Flight Refund Ltd

tegen

Deutsche Lufthansa AG,

wijst HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), kamerpresident, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en G. Szima als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët, A. Sipos en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 oktober 2015,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB L 399, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming Flight Refund Ltd (hierna: „Flight Refund”) en de in Duitsland gevestigde onderneming Deutsche Lufthansa AG (hierna: „Deutsche Lufthansa”), betreffende een vordering tot compensatie naar aanleiding van de vertraging van een vlucht.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

Het op 28 mei 1999 te Montreal gesloten Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer is op 9 december 1999 door de Europese Gemeenschap ondertekend en namens haar goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001 (PB L 194, blz. 38; hierna: „Verdrag van Montreal”).

4

Artikel 19 van dit Verdrag, met het opschrift „Vertraging”, bepaalt:

„De vervoerder is aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit vertraging in het luchtvervoer van passagiers, bagage of goederen. De vervoerder is echter niet aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit vertraging indien hij bewijst dat hij en zijn hulppersonen alle maatregelen hebben genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om de schade te vermijden, of dat het hun onmogelijk was dergelijke maatregelen te nemen.”

5

Artikel 33, lid 1, van het Verdrag van Montreal luidt:

„De rechtsvordering tot schadevergoeding moet ter keuze van de eiser worden ingesteld binnen het gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de vervoerder, of van de hoofdzetel van diens onderneming of van de plaats waar hij een vestiging heeft, door de zorg waarvan de overeenkomst is gesloten, hetzij voor de rechter van de plaats van bestemming.”

Unierecht

Verordening nr. 261/2004

6

Artikel 5 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1), met het opschrift „Annulering”, bepaalt in lid 1, onder c), dat passagiers bij annulering van hun vlucht in beginsel recht hebben op de in artikel 7 van deze verordening bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.

7

Volgens artikel 6 van deze verordening, „Vertraging”, moet de luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert bepaalde vormen van bijstand verlenen aan de passagiers indien deze vlucht vertraging heeft.

8

Artikel 7 van diezelfde verordening, „Recht op compensatie”, bepaalt in lid 1, onder c), dat de passagiers, wanneer naar dit artikel wordt verwezen, een compensatie van 600 EUR krijgen voor alle vluchten met een afstand van meer dan 3500 km.

Verordening nr. 1896/2006

9

Overweging 8 van verordening nr. 1896/2006 luidt:

„De [...] belemmeringen voor de toegang tot efficiënte verhaalmogelijkheden in grensoverschrijdende zaken [...] vragen om communautaire wetgeving die schuldeisers en schuldenaren in de gehele Europese Unie gelijke concurrentievoorwaarden waarborgt.”

10

Overweging 10 van deze verordening luidt als volgt:

„De bij deze verordening ingevoerde procedure is een aanvullend en facultatief instrument voor de eiser, die vrijelijk gebruik kan blijven maken van de procedures uit het nationale recht. Deze verordening strekt derhalve noch tot vervanging, noch tot harmonisatie van de bestaande mogelijkheden naar nationaal recht voor de inning van niet-betwiste schuldvorderingen.”

11

In overweging 24 van genoemde verordening heet het:

„Een tijdig ingediend verweerschrift moet een einde maken aan de Europese betalingsbevelprocedure en moet de zaak automatisch doen overgaan naar een gewone civielrechtelijke procedure, tenzij de eiser uitdrukkelijk heeft verzocht om de procedure in dat geval stop te zetten. Het concept ‚gewoon civielrechtelijke procedure’ wordt niet in de zin van het nationaal recht uitgelegd.”

12

Artikel 1 van verordening nr. 1896/2006 bepaalt:

„1.   Deze verordening heeft ten doel:

a)

de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren; [...]

[...]

2.   Deze verordening belet geenszins dat een eiser een vordering in de zin van artikel 4 geldend maakt met behulp van een andere procedure waarin het recht van een lidstaat of het [Unierecht] voorziet.”

13

In artikel 2, lid 1, van deze verordening is de werkingssfeer ervan als volgt omschreven:

„Deze verordening is, in grensoverschrijdende zaken, van toepassing in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft in het bijzonder geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en bestuursrechtelijke zaken, of op de aansprakelijkheid van de staat wegens handelingen of omissies bij de uitoefening van het staatsgezag (‚acta jure imperii’).”

14

Volgens artikel 5, lid 1, van diezelfde verordening wordt onder „lidstaat van oorsprong” verstaan „de lidstaat waar een Europees betalingsbevel wordt uitgevaardigd”.

15

In artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 heet het dat de rechterlijke bevoegdheid voor de toepassing van deze verordening wordt bepaald volgens de ter zake geldende regels van Unierecht en met name verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

16

Luidens artikel 7, lid 2, onder f), van verordening nr. 1896/2006 worden in een verzoek om een Europees betalingsbevel de gronden voor de rechterlijke bevoegdheid vermeld.

17

Artikel 16, leden 1 tot en met 3, van deze verordening luidt als volgt:

„1.   De verweerder kan bij het gerecht van oorsprong een verweerschrift tegen het Europees betalingsbevel indienen door middel van het standaardformulier F van bijlage VI, dat hem samen met het Europees betalingsbevel wordt verstrekt.

2.   Het verweerschrift wordt toegezonden binnen 30 dagen nadat het betalingsbevel aan de verweerder is betekend of ter kennis is gebracht.

3.   In het verweerschrift vermeldt de verweerder dat hij de schuldvordering betwist, zonder gehouden te zijn te verklaren op welke gronden de betwisting berust.”

18

Artikel 17 van deze verordening, „Gevolgen van de indiening van een verweerschrift”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Indien binnen de in artikel 16, lid 2, gestelde termijn een verweerschrift is ingediend, wordt de procedure volgens het gewone burgerlijk procesrecht voortgezet voor de bevoegde gerechten van de lidstaat van oorsprong, tenzij de eiser, overeenkomstig artikel 7, lid 4, uitdrukkelijk heeft verzocht de procedure in dat geval te staken.

[...]

2.   De overgang naar de gewone procedure in de zin van lid 1 wordt beheerst door het recht van de lidstaat van oorsprong.”

19

Artikel 18, lid 1, van deze verordening luidt:

„Indien binnen de in artikel 16, lid 2, gestelde termijn, met inachtneming van een redelijke tijdspanne met het oog op de aankomst van een verweerschrift, geen verweerschrift is ingediend, verklaart het gerecht van oorsprong het Europees betalingsbevel onverwijld uitvoerbaar door middel van het standaardformulier G van bijlage VII. Het gerecht van oorsprong verifieert de datum van betekening of kennisgeving.”

20

Artikel 20 van verordening nr. 1896/2006 voorziet in een „[h]eroverweging in uitzonderingsgevallen”. In het bijzonder is in lid 2 van dit artikel bepaald dat „[de verweerder] [n]a het verstrijken van de in artikel 16, lid 2, gestelde termijn [...] het recht [heeft] om het bevoegde gerecht in de lidstaat van oorsprong om heroverweging van het Europees betalingsbevel te verzoeken, indien het Europees betalingsbevel kennelijk ten onrechte is toegekend, gelet op de voorschriften van deze verordening, of vanwege andere uitzonderlijke omstandigheden”. Besluit dit gerecht dat heroverweging gegrond is, dan is het Europees betalingsbevel luidens artikel 20, lid 3, van deze verordening nietig. Zo niet, dan blijft het Europees betalingsbevel volgens diezelfde bepaling van kracht.

21

Artikel 26 van deze verordening, met het opschrift „Verhouding tot het nationale procesrecht”, bepaalt:

„Niet uitdrukkelijk in deze verordening geregelde procedurekwesties worden beheerst door het nationale recht.”

Verordening nr. 44/2001

22

De bevoegdheidsregels waarin verordening nr. 44/2001 voorziet, zijn neergelegd in de artikelen 2 tot en met 31 ervan, die samen hoofdstuk II van deze verordening vormen. Artikel 24 van deze verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 7 van hoofdstuk II, „Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”, bepaalt:

„Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 22 bij uitsluiting bevoegd is.”

Hongaars recht

Wetboek burgerlijke rechtsvordering

23

Wet nr. III van 1952 houdende het wetboek burgerlijke rechtsvordering (a polgári perrendtartásról szóló 1952. évi III. törvény; hierna: „wetboek burgerlijke rechtsvordering”) bevat de voorschriften betreffende de rechterlijke bevoegdheid.

24

§ 45 van het wetboek burgerlijke rechtsvordering bepaalt:

„1.   Wanneer definitieve beslissingen aanleiding geven tot een materieel of territoriaal bevoegdheidsconflict en wanneer onmogelijk kan worden vastgesteld welke rechter territoriaal bevoegd is, alsook in de gevallen waarin de territoriaal bevoegde rechter de zaak niet kan behandelen omdat hij gewraakt is, moet allereerst de bevoegde rechter worden aangewezen.

2.   De bevoegdheid voor deze aanwijzing berust:

[...]

c)

in de andere gevallen dan die welke in de punten a en b zijn bedoeld, bij de Kúria [(hooggerechtshof)].”

Wet nr. L van 2009 inzake het betalingsbevel

25

§ 59, lid 1, van wet nr. L van 2009 inzake het betalingsbevel (a fizetési meghagyásos eljárásról szóló 2009. évi L. törvény) bepaalt dat de notaris bevoegd is om het in verordening nr. 1896/2006 bedoelde Europese betalingsbevel uit te vaardigen.

26

Overeenkomstig § 38, lid 1, van die wet doet de notaris, in geval van verweer, de procedurestukken toekomen aan de rechter die de eiser heeft aangewezen in zijn verzoek om een betalingsbevel.

27

§ 38, lid 3, van die wet bepaalt dat de notaris, wanneer de eiser geen rechter heeft aangewezen, het dossier doet toekomen aan de rechter die op grond van de §§ 29, 30 en 40 van het wetboek burgerlijke rechtsvordering materieel en territoriaal bevoegd is.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

28

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat een passagier zijn recht op compensatie wegens de vertraging van een vlucht contractueel heeft overgedragen aan verzoekster, die gespecialiseerd is in de inning van dergelijke schuldvorderingen. Verzoekster heeft een Hongaarse notaris verzocht om afgifte van een Europees betalingsbevel tegen verweerster. Tot staving van haar verzoek, dat een hoofdsom van 600 EUR betreft, heeft zij betoogd dat zij als gevolg van de overdracht van de schuldvordering schadevergoeding kon eisen van verweerster voor de vertraging van vlucht LH 7626, die meer dan drie uur bedroeg. Volgens de aan deze notaris verstrekte informatie verzorgde deze vlucht de verbinding tussen Newark (Verenigde Staten) en London Heathrow (Verenigd Koninkrijk).

29

De notaris heeft dit verzoek ingewilligd en een betalingsbevel tegen verweerster afgegeven, zonder na te gaan waar de overeenkomst was gesloten, waar deze was uitgevoerd, waar het schadeveroorzakende feit zich had voorgedaan, waar de vervoerder was gevestigd door wiens zorg de overeenkomst was gesloten, of wat de bestemming van de betrokken vlucht was. Zij heeft zich op grond van artikel 33 van het Verdrag van Montreal bevoegd verklaard om dit betalingsbevel uit te vaardigen, met het argument dat Hongarije partij is bij dit Verdrag.

30

Verweerster heeft gebruikgemaakt van haar recht om tegen dit betalingsbevel een verweerschrift in te dienen. Zij heeft betoogd dat niet zij, maar wel de luchtvaartmaatschappij United Airlines Inc. de luchtverbinding exploiteerde waaraan verzoekster had gerefereerd in haar verzoek om een betalingsbevel.

31

Nadat verzoeksters vertegenwoordiger op verzoek van de betrokken notaris had verklaard dat hij niet kon bepalen welke rechterlijke instantie bevoegd was na de overgang van de Europese betalingsbevelprocedure naar een gewone civielrechtelijke procedure, heeft deze notaris de Kúria (hooggerechtshof) verzocht om de territoriaal bevoegde rechterlijke instantie aan te wijzen, daar zij in het licht van de haar ter beschikking staande informatie niet krachtens de relevante voorschriften van het wetboek burgerlijke rechtsvordering kon bepalen welke rechter bevoegd was.

32

Daarop heeft de verwijzende rechter besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof vijf prejudiciële vragen te stellen over de uitlegging van verschillende bepalingen van het Verdrag van Montreal, verordening nr. 44/2001 en verordening nr. 1896/2006. Dit verzoek om een prejudiciële beslissing is op 27 februari 2014 ingekomen bij het Hof.

33

Op 26 september 2014 heeft verzoekster het Hof meegedeeld dat zij de verwijzende rechter bij brief van 5 maart 2014 had laten weten dat haar schuldvordering gebaseerd was op verordening nr. 261/2004 en niet op de voorschriften van het Verdrag van Montreal. Teneinde aanvullende inlichtingen te verkrijgen van de verwijzende rechter, heeft het Hof hem op 21 oktober 2014 overeenkomstig artikel 101, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een verzoek om verduidelijkingen toegestuurd.

34

De verwijzende rechter heeft in zijn antwoord, dat op 26 november 2014 bij het Hof is ingekomen, in de eerste plaats bevestigd dat verzoekster haar schuldvordering had gesteund op de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004 en niet op de bepalingen van het Verdrag van Montreal. Bijgevolg heeft de verwijzende rechter drie van de vijf prejudiciële vragen ingetrokken en één van de twee overblijvende vragen geherformuleerd.

35

In de tweede plaats heeft deze rechter beklemtoond dat hij geen andere informatie over de betrokken vlucht had dan die welke hij reeds in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing had vermeld. Hij heeft er ook op gewezen dat het hem krachtens het nationale recht niet was toegestaan om in het kader van een procedure tot aanwijzing van de territoriaal bevoegde rechter meer informatie over de grond van de zaak op te sporen.

36

Voorts heeft de verwijzende rechter aangegeven zich af te vragen welke regels inzake de internationale bevoegdheid van toepassing zijn op een Europese betalingsbevelprocedure die is ingeleid teneinde een op verordening nr. 261/2004 gebaseerde schuldvordering geldend te maken. Hij is van oordeel dat de voormelde notaris het Europees betalingsbevel heeft afgegeven in strijd met artikel 6 van verordening nr. 1896/2006, volgens hetwelk zij de bevoegdheid van de Hongaarse rechterlijke instanties op grond van verordening nr. 44/2001 had moeten nagaan.

37

De verwijzende rechter wenst dus gepreciseerd te zien of in casu de regels van het Verdrag van Montreal gelden, of de regels van verordening nr. 44/2001 of nog andere bevoegdheidsregels, zoals die van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006, waarin is bepaald dat de procedure na het verweer van de verweerder tegen het Europees betalingsbevel wordt voortgezet voor de bevoegde gerechten van de lidstaat waar dit bevel is uitgevaardigd. Voor het geval dat hij zou vaststellen dat de Hongaarse rechterlijke instanties geen of juist wel internationale bevoegdheid bezitten, wenst hij tevens te vernemen welke consequenties hieraan moeten worden verbonden.

38

In die omstandigheden heeft de Kúria het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Kan een Europees betalingsbevel dat in strijd met het doel van verordening [nr. 1896/2006] of door een internationaal onbevoegde instantie is uitgevaardigd, ambtshalve worden heroverwogen? Of moet de naar aanleiding van verweer ingeleide contentieuze procedure in geval van onbevoegdheid ambtshalve of op verzoek worden beëindigd?

2)

Voor zover de Hongaarse gerechten bevoegd zijn om de contentieuze procedure te behandelen, moet de relevante bevoegdheidsregel dan aldus worden uitgelegd dat de Kúria, waarbij een verzoek tot aanwijzing van een gerecht is ingediend, minstens één gerecht moet aanwijzen dat, zelfs wanneer het volgens de procedureregels van de lidstaat materieel en territoriaal onbevoegd is, verplicht is om de ingevolge verweer ingeleide contentieuze zaak ten gronde af te doen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

39

De Duitse regering betoogt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. In dit verband voert zij aan dat uit verzoeksters website, die door deze regering op 9 juni 2014 is geraadpleegd, blijkt dat verzoekster de werking van haar website voor onbepaalde tijd heeft stilgelegd en de behandeling van de door haar ingestelde inningsprocedures heeft geschorst. Om die reden heeft de Duitse regering het Hof gesuggereerd om aan de verwijzende rechter informatie te vragen over de stand van het bij hem aanhangige geding.

40

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader. Het staat niet aan het Hof de juistheid daarvan te onderzoeken (arresten Fish Legal en Shirley, C‑279/12, EU:C:2013:853, punt 30, en Verder LabTec, C‑657/13, EU:C:2015:331, punt 29).

41

Wat het door de Duitse regering aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid betreft, hoeft enkel te worden geconstateerd dat de verwijzende rechter in zijn antwoord op het verzoek van het Hof om verduidelijkingen heeft bevestigd dat bij hem nog altijd het verzoek aanhangig is tot aanwijzing van het gerecht dat territoriaal bevoegd is om de contentieuze procedure te behandelen die ingevolge verweersters verweer tegen het Europees betalingsbevel is ingeleid. In het dossier zijn dus geen elementen terug te vinden op grond waarvan kan worden aangenomen dat het op de prejudiciële vragen rustende vermoeden van relevantie in casu zou kunnen worden weerlegd.

42

Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Ten gronde

43

Alvorens over te gaan tot het onderzoek van de door de verwijzende rechter gestelde vragen, moet worden opgemerkt dat deze rechter zich in zijn antwoord op het verzoek van het Hof om verduidelijkingen heeft afgevraagd welke regels relevant zijn om te bepalen of de gerechten van een lidstaat internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van een contentieuze procedure inzake de schuldvordering die aan de basis ligt van het betalingsbevel waartegen de verwerende partij een verweerschrift heeft ingediend, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de schuldeiser zijn vordering heeft gesteund op de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 261/2004. Meer in het bijzonder vraagt deze rechter zich af of in een dergelijke context de in artikel 33 van het Verdrag van Montreal neergelegde regels inzake de internationale bevoegdheid van toepassing zijn dan wel de regels van verordening nr. 44/2001.

44

Deze rechter verzoekt bovendien om preciseringen betreffende de draagwijdte van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006, en wenst in het bijzonder te vernemen of deze bepaling aldus kan worden uitgelegd dat zij bevoegdheid verleent aan de gerechten van de lidstaat van oorsprong in de zin van artikel 5, punt 1, van deze verordening, los van de in verordening nr. 44/2001 neergelegde regels.

45

Dienaangaande moet in de eerste plaats worden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke het aan de artikelen 5 tot en met 7 van verordening nr. 261/2004 ontleende recht van passagiers op forfaitaire en uniforme compensatie bij vluchtannulering, waarop verzoekster zich in casu beroept, losstaat van de in artikel 19 van het Verdrag van Montreal bedoelde schadevergoeding (zie in die zin arresten Rehder, C‑204/08, EU:C:2009:439, punt 27, en Nelson e.a., C‑581/10 en C‑629/10, EU:C:2012:657, punten 46, 49 en 55).

46

Aangezien de aanspraken die op verordening nr. 261/2004 gebaseerd zijn, onder een ander regelgevingskader vallen dan de aanspraken die op de bepalingen van het Verdrag van Montreal berusten, zijn de in dat verdrag neergelegde regels inzake de internationale bevoegdheid niet van toepassing op verzoeken die louter zijn gesteund op verordening nr. 261/2004. Laatstbedoelde verzoeken moeten in het licht van verordening nr. 44/2001 worden onderzocht (zie in die zin arrest Rehder, C‑204/08, EU:C:2009:439, punten 27 en 28).

47

Wat in de tweede plaats de in punt 44 van het onderhavige arrest uiteengezette hypothese van de verwijzende rechter betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de indiening van een verweerschrift tegen een Europees betalingsbevel, waarvan de gevolgen door artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 worden geregeld, er niet toe kan leiden dat de rechtsmacht van de gerechten van de lidstaat waar dat bevel is uitgevaardigd, wordt uitgebreid in de zin van artikel 24 van verordening nr. 44/2001, en dus evenmin kan worden gezien als een aanvaarding door de verweerder dat de gerechten van deze lidstaat bevoegd zijn om de contentieuze procedure betreffende de betwiste schuldvordering te behandelen, ook al bevat zijn verweerschrift middelen ten gronde (zie in die zin arrest Goldbet Sportwetten, C‑144/12, EU:C:2013:393, punten 38, 41 en 43).

48

Gelet op een en ander moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen welke bevoegdheden en verplichtingen een rechter als de verwijzende rechter krachtens het Unierecht – en met name verordening nr. 1896/2006 – heeft in omstandigheden waarin bij hem een procedure is ingesteld ter aanwijzing van het gerecht dat territoriaal bevoegd is in de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, en waarin hij onderzoekt of de gerechten van deze lidstaat internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de contentieuze procedure inzake de schuldvordering die aan de oorsprong ligt van dit betalingsbevel, waartegen de verweerder binnen de daartoe gestelde termijn verweer heeft gevoerd.

49

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat verordening nr. 1896/2006 volgens artikel 1, lid 1, onder a), ervan met name ten doel heeft de beslechting van geschillen in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren. Deze verordening is volgens artikel 2, lid 1, ervan in grensoverschrijdende gedingen van toepassing in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht.

50

De bijzondere procedure van verordening nr. 1896/2006 en de daarmee nagestreefde doelstellingen zijn echter niet van toepassing wanneer de schuldvorderingen die aan de oorsprong liggen van een betalingsbevel worden betwist middels het in artikel 16 van deze verordening bedoelde verweer (zie in die zin arresten eco cosmetics en Raiffeisenbank St. Georgen, C‑119/13 en C‑120/13, EU:C:2014:2144, punt 39, en Goldbet Sportwetten, C‑144/12, EU:C:2013:393, punten 31 en 42).

51

In casu staat vast dat de verweerder binnen de daartoe in artikel 16, lid 2, van verordening nr. 1896/2006 gestelde termijn verweer heeft gevoerd tegen het Europees betalingsbevel dat tegen hem is uitgevaardigd. Aangezien artikel 17, lid 1, van deze verordening de enige bepaling van deze verordening is die de gevolgen van een dergelijk verweer regelt, dient te worden onderzocht of op grond van die bepaling – rekening houdend met zowel de tekst ervan als de opzet van deze verordening – kan worden vastgesteld welke bevoegdheden en verplichtingen een rechter als de verwijzende rechter heeft in omstandigheden als die van het hoofdgeding.

52

De tekst van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 bevat enkel het vereiste dat, indien de verweerder binnen de daartoe gestelde termijn een verweerschrift heeft ingediend, de procedure volgens het gewone burgerlijke procesrecht automatisch wordt voortgezet voor de bevoegde gerechten van de lidstaat waar het betalingsbevel is uitgevaardigd, tenzij de eiser uitdrukkelijk heeft verzocht de procedure in dat geval te staken.

53

Wat de opzet van verordening nr. 1896/2006 betreft, volgt uit de overwegingen 8 en 10 van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 26 ervan, dat deze verordening een Europese betalingsbevelsprocedure invoert die voor de eiser een aanvullend en facultatief instrument vormt, maar de bestaande mogelijkheden naar nationaal recht voor de inning van niet-betwiste schuldvorderingen niet vervangt of harmoniseert. Verordening nr. 1896/2006 roept immers een eenvormig inningsinstrument in het leven dat schuldeisers en schuldenaren in de hele Unie gelijke voorwaarden waarborgt, maar bepaalt ook dat het nationale procesrecht van de lidstaten van toepassing is op alle procedurekwesties die niet uitdrukkelijk door die verordening zijn geregeld.

54

Aangezien uit de opzet van verordening nr. 1896/2006 blijkt dat deze verordening er niet toe strekt het procesrecht van de lidstaten te harmoniseren, en aangezien artikel 17, lid 1, van deze verordening slechts een beperkte draagwijdte heeft, zoals gepreciseerd in punt 52 hierboven, moet deze bepaling – voor zover daarin is bepaald dat de procedure in geval van verweer automatisch wordt voortgezet volgens het gewone burgerlijk procesrecht – aldus worden uitgelegd dat zij geen bijzondere vereisten bevat omtrent de aard van het gerecht waarbij de procedure moet worden voortgezet, noch omtrent de regels die een dergelijk gerecht moet toepassen.

55

Hieruit volgt dat in beginsel wordt voldaan aan de vereisten van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 wanneer de procedure na het verweer door de verwerende partij wordt voortgezet bij een rechter als de verwijzende rechter, die in omstandigheden als die van het hoofdgeding onderzoekt of de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, overeenkomstig verordening nr. 44/2001 internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de gewone civielrechtelijke procedure in verband met de betwiste schuldvordering.

56

Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan noch uit artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006, noch uit enige andere bepaling van deze verordening worden opgemaakt welke bevoegdheden en verplichtingen een rechter als de verwijzende rechter heeft in omstandigheden als die van het hoofdgeding. Aangezien verordening nr. 1896/2006 geen uitdrukkelijke regels bevat in verband met deze procedurekwestie, blijft deze kwestie overeenkomstig artikel 26 van deze verordening beheerst door het nationale recht.

57

Voor zover voorts uit de verwijzingsbeslissing volgt dat de verwijzende rechter zich moet uitspreken over de vraag of de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de contentieuze procedure in verband met de betwiste schuldvordering, waarbij hij – zoals in punt 46 van het onderhavige arrest is geoordeeld – de regels van verordening nr. 44/2001 dient toe te passen, moet worden nagegaan welke verplichtingen krachtens deze verordening eventueel op deze rechter rusten.

58

In dit verband staat vast dat verordening nr. 44/2001 er niet toe strekt de draagwijdte van de controleverplichtingen die op de nationale gerechten rusten bij de verificatie van hun internationale bevoegdheid, te uniformiseren. De toepassing van de relevante nationale regels mag evenwel geen afbreuk doen aan de nuttig werking van verordening nr. 44/2001 (zie arrest Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punten 59 en 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59

Wat de tijdens de procedure na te leven vereisten betreft, moet ook in herinnering worden gebracht dat de bepalingen van verordening nr. 44/2001, tezamen beschouwd, zijn ingegeven door het streven ervoor te zorgen dat in het kader van de doelstellingen van deze verordening de procedures die tot gerechtelijke uitspraken leiden, verlopen met inachtneming van de rechten van de verdediging (zie in die zin arresten G, C‑292/10, EU:C:2012:142, punt 47, en A, C‑112/13, EU:C:2014:2195, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

In deze context moet worden benadrukt dat zowel het – aan verordening nr. 44/2001 ten grondslag liggende – doel een goede rechtsbedeling te waarborgen, als de noodzakelijke eerbiediging van de autonomie van de rechter in de uitoefening van zijn functies vereist dat de rechter die zich over de vraag van de internationale bevoegdheid moet uitspreken, bij zijn beoordeling alle hem ter beschikking staande gegevens – waaronder in voorkomend geval de door de verweerder opgeworpen betwistingen – kan onderzoeken (zie in die zin arrest Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 64).

61

In casu vloeit uit het verzoek om een prejudiciële beslissing voort dat de verwijzende rechter uitsluitend over de informatie betreffende de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van oorsprong beschikt die de eiser in zijn verzoek om een Europees betalingsbevel heeft verstrekt. Die informatie kan volgens artikel 7, lid 2, onder f), van verordening nr. 1896/2006 beperkt blijven tot de loutere opgave van de gronden voor de internationale rechterlijke bevoegdheid, zodat de eiser niet hoeft uit te leggen welke de aanknopingspunten zijn tussen de schuldvordering waarvan betaling wordt gevorderd in het kader van de Europese betalingsbevelprocedure, en de lidstaat waar hij dit verzoek heeft ingediend.

62

In deze context dient te worden opgemerkt dat uit het dossier waarover het Hof beschikt, niet kan worden opgemaakt welke nationale regels van toepassing zijn op de procedure die in casu bij de verwijzende rechter aanhangig is. Indien deze rechter krachtens het nationale procesrecht evenwel de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd uitsluitend zou moeten beoordelen in het licht van de gegevens die de eiser heeft vermeld in zijn verzoek om dat bevel, zouden de nuttige werking van de in verordening nr. 44/2001 neergelegde bevoegdheidsregels en de rechten van verdediging van de verwerende partij op grond van een dergelijke procedure niet kunnen worden gewaarborgd.

63

De nationale regels die van toepassing zijn op de in casu bij de verwijzende rechter aanhangige procedure moeten deze laatste immers de mogelijkheid bieden de internationale bevoegdheid te onderzoeken overeenkomstig verordening nr. 44/2001, rekening houdend met alle informatie die daartoe noodzakelijk is – zoals de advocaat-generaal in punt 63 van haar conclusie heeft opgemerkt – en in voorkomend geval na partijen hierover te hebben gehoord.

64

Indien dit niet het geval is, mag deze rechter hetzij zijn procedureregels aldus uitleggen dat hij op grond daarvan kan voldoen aan de genoemde vereisten, hetzij – zoals hij zelf suggereert – een gerecht aanwijzen dat, als territoriaal bevoegd gerecht, materieel bevoegd is om zich in het kader van de gewone civielrechtelijke procedure ten gronde uit te spreken over een schuldvordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, en dat zich dan in voorkomend geval moet uitspreken over zijn eigen internationale bevoegdheid in het licht van de in verordening nr. 44/2001 bedoelde criteria.

65

Ten slotte moet worden geantwoord op de vragen van de verwijzende rechter inzake de verplichtingen die hij dient na te komen nadat hij overeenkomstig de punten 62 en 63 hierboven de bevoegdheid heeft onderzocht van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd.

66

Indien na de verificaties zou blijken dat de gerechten van de lidstaat waar het betalingsbevel is uitgevaardigd, krachtens verordening nr. 44/2001 bevoegd kunnen worden geacht, is het een rechter als de verwijzende rechter niet toegestaan de procedure te beëindigen om de enkele reden dat hij er niet in slaagt om overeenkomstig zijn nationale recht te bepalen welk gerecht territoriaal bevoegd is om ten gronde over de betwiste schuldvordering uitspraak te doen. Indien hij de procedure in dergelijke omstandigheden wel zou beëindigen, zou hij immers afdoen aan de nuttige werking van de in deze verordening neergelegde regel op grond waarvan de bevoegdheid wordt vastgesteld.

67

Zoals de Hongaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen terecht aangeeft, is deze rechter namelijk verplicht om het nationale recht aldus uit te leggen dat dit hem de mogelijkheid biedt het gerecht te identificeren of aan te wijzen dat territoriaal en materieel bevoegd is om ten gronde uitspraak te doen over de schuldvordering die aan de basis ligt van het betalingsbevel waartegen de verwerende partij binnen de gestelde termijn een verweerschrift heeft ingediend.

68

Indien de verwijzende rechter de contentieuze procedure met betrekking tot de grond van de betwiste schuldvordering zou beëindigen terwijl op grond van verordening nr. 44/2001 is vastgesteld dat de gerechten van de lidstaat waar het betalingsbevel is uitgevaardigd bevoegd zijn, zou bovendien worden afgedaan aan de nuttige werking van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1896/2006, aangezien deze bepaling vereist dat, indien de verweerder een verweerschrift indient, de procedure automatisch wordt voortgezet voor de bevoegde gerechten van de lidstaat waar het betalingsbevel is uitgevaardigd.

69

Indien de gerechten van de lidstaat van oorsprong daarentegen niet bevoegd zijn op grond van verordening nr. 44/2001, is het – anders dan de verwijzende rechter lijkt aan te nemen – niet noodzakelijk om het betalingsbevel waartegen de verweerder rechtsgeldig verweer heeft gevoerd, naar analogie met artikel 20 van verordening nr. 1896/2006 ambtshalve te heroverwegen.

70

Dienaangaande vloeit uit de rechtspraak van het Hof voort dat de door artikel 20 van verordening nr. 1896/2006 geboden mogelijkheden om een betalingsbevel te heroverwegen, slechts gelden indien de verweerder niet binnen de in artikel 16, lid 2, van deze verordening gestelde termijn verweer heeft gevoerd (zie in die zin arrest Thomas Cook Belgium, C‑245/14, EU:C:2015:715, punten 47 en 48).

71

Aangezien procedurele situaties als die van het hoofdgeding – zoals uit de punten 55 en 56 hierboven volgt – niet worden geregeld door verordening nr. 1896/2006 maar door het nationale recht, kunnen de voorschriften van deze verordening, met inbegrip van artikel 20 ervan, bovendien niet op dergelijke situaties worden toegepast, zelfs niet naar analogie (zie in die zin arrest eco cosmetics en Raiffeisenbank St. Georgen, C‑119/13 en C‑120/13, EU:C:2014:2144, punt 45).

72

Voorts mag een betalingsbevel waartegen door de verweerder binnen de gestelde termijn verweer is gevoerd, overeenkomstig artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 niet uitvoerbaar worden verklaard. Bijgevolg mag een rechter als de verwijzende rechter aan zijn vaststelling dat de gerechten van de lidstaat van oorsprong krachtens verordening nr. 44/2001 niet bevoegd zijn, de consequenties verbinden waarin het nationale procesrecht in dat geval voorziet.

73

Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden waarin bij een gerecht een procedure als die van het hoofdgeding aanhangig is, die strekt tot aanwijzing van een territoriaal bevoegd gerecht in de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, en waarin het onderzoekt of de gerechten van die lidstaat internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de contentieuze procedure in verband met de schuldvordering die aan de basis ligt van dat betalingsbevel, waartegen de verweerder binnen de gestelde termijn verweer heeft gevoerd:

verordening nr. 1896/2006 geen aanwijzingen verstrekt betreffende de bevoegdheden en de verplichtingen van dat gerecht; deze procedurekwesties blijven op grond van artikel 26 van deze verordening beheerst door het nationale recht van deze lidstaat;

de kwestie van de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, ingevolge verordening nr. 44/2001 dient te worden beslecht op basis van procedureregels die het mogelijk maken de nuttige werking van de voorschriften van deze verordening en de rechten van de verdediging te waarborgen, ongeacht of de verwijzende rechter zich zelf over de kwestie uitspreekt dan wel een gerecht dat door hem is aangewezen als zijnde territoriaal en materieel bevoegd om zich in het kader van de gewone civielrechtelijke procedure uit te spreken over een schuldvordering als die van het hoofdgeding;

een rechter als de verwijzende rechter, indien hij zich uitspreekt over de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, en concludeert dat deze gerechten in het licht van de criteria van verordening nr. 44/2001 bevoegd zijn, krachtens deze laatste verordening en verordening nr. 1896/2006 verplicht is om zijn nationale recht aldus uit te leggen dat dit hem de mogelijkheid biedt een gerecht te identificeren of aan te wijzen dat territoriaal en materieel bevoegd is om kennis te nemen van deze procedure, en

een rechter als de verwijzende rechter, indien hij concludeert dat van een dergelijke internationale bevoegdheid geen sprake is, niet gehouden is om dit betalingsbevel naar analogie met artikel 20 van verordening nr. 1896/2006 ambtshalve te heroverwegen.

Kosten

74

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden waarin bij een gerecht een procedure als die van het hoofdgeding aanhangig is, die strekt tot aanwijzing van een territoriaal bevoegd gerecht in de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, en waarin het onderzoekt of de gerechten van die lidstaat internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de contentieuze procedure in verband met de schuldvordering die aan de basis ligt van dat betalingsbevel, waartegen de verweerder binnen de gestelde termijn verweer heeft gevoerd:

 

verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure geen aanwijzingen verstrekt betreffende de bevoegdheden en de verplichtingen van dat gerecht; deze procedurekwesties blijven op grond van artikel 26 van deze verordening beheerst door het nationale recht van deze lidstaat;

 

de kwestie van de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, ingevolge verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken dient te worden beslecht op basis van procedureregels die het mogelijk maken de nuttige werking van de voorschriften van deze verordening en de rechten van de verdediging te waarborgen, ongeacht of de verwijzende rechter zich zelf over de kwestie uitspreekt dan wel een gerecht dat door hem is aangewezen als zijnde territoriaal en materieel bevoegd om zich in het kader van de gewone civielrechtelijke procedure uit te spreken over een schuldvordering als die van het hoofdgeding;

 

een rechter als de verwijzende rechter, indien hij zich uitspreekt over de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd, en concludeert dat deze gerechten in het licht van de criteria van verordening nr. 44/2001 bevoegd zijn, krachtens deze laatste verordening en verordening nr. 1896/2006 verplicht is om zijn nationale recht aldus uit te leggen dat dit hem de mogelijkheid biedt een gerecht te identificeren of aan te wijzen dat territoriaal en materieel bevoegd is om kennis te nemen van deze procedure, en

 

een rechter als de verwijzende rechter, indien hij concludeert dat van een dergelijke internationale bevoegdheid geen sprake is, niet gehouden is om dit betalingsbevel naar analogie met artikel 20 van verordening nr. 1896/2006 ambtshalve te heroverwegen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.

Top