Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0052

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 juni 2015.
    Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG tegen Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung.
    Verzoek van het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie – Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 – Artikel 3, lid 1 – Verjaringstermijn – Dies a quo – Voortgezette onregelmatigheden – Stuiting van de verjaring – Voorwaarden – Bevoegde autoriteit – Betrokkene – Onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid – Termijn die het dubbele bedraagt van de verjaringstermijn.
    Zaak C-52/14.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:381

    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    11 juni 2015 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie — Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 — Artikel 3, lid 1 — Verjaringstermijn — Dies a quo — Voortgezette onregelmatigheden — Stuiting van de verjaring — Voorwaarden — Bevoegde autoriteit — Betrokkene — Onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid — Termijn die het dubbele bedraagt van de verjaringstermijn”

    In zaak C‑52/14,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen (Duitsland) bij beslissing van 17 januari 2014, ingekomen bij het Hof op 4 februari 2014, in de procedure

    Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG

    tegen

    Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung,

    wijst

    HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Jürimäe (rapporteur), J. Malenovský, M. Safjan en A. Prechal, rechters,

    advocaat-generaal: M. Wathelet,

    griffier: K. Malacek, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 januari 2015,

    gelet op de opmerkingen van:

    Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door D. Ehle, Rechtsanwalt,

    de Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung, vertegenwoordigd door W. Wolski en J. Jakubiec als gemachtigden,

    de Griekse regering, vertegenwoordigd door I. Chalkias, E. Leftheriotou en O. Tsirkinidou als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Rossi en G. von Rintelen als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG (hierna: „Pfeifer & Langen”) en de Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung (Duits federaal instituut voor Landbouw en Voedselvoorziening; hierna: „BLE”), betreffende de terugvordering van de vergoeding van de opslagkosten die Pfeifer & Langen onrechtmatig zou hebben ontvangen ten nadele van de financiële belangen van de Europese Unie.

    Toepasselijke bepalingen

    Verordening nr. 1998/78

    3

    Artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1998/78 van de Commissie van 18 augustus 1978 houdende vaststelling van de wijze van toepassing van de vereveningsregeling voor opslagkosten in de sector suiker (PB L 231, blz. 5), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1714/88 van de Commissie van 13 juni 1988 (PB L 152, blz. 23; hierna: „verordening nr. 1998/78”), bepaalt:

    „Iedere rechthebbende op de vergoeding van de opslagkosten doet uiterlijk de 15e van iedere maand aan de betrokken lidstaat mededeling van:

    a)

    de totale hoeveelheden nettogewicht suiker respectievelijk stroop die voor vergoeding in aanmerking komen en om 24.00 uur van de laatste dag van de maand voorafgaande aan die van de mededeling bij hem in voorraad waren;

    [...]”

    Verordening nr. 2988/95

    4

    De eerste tot en met vierde overweging van verordening nr. 2988/95 preciseren:

    „[...] het [is] [...] van belang [...] de fraude waardoor de financiële belangen van de [Unie] worden geschaad, op alle beleidsgebieden te bestrijden;

    [...] voor een doeltreffende bestrijding van deze fraude [dient] een gemeenschappelijk juridisch kader voor alle [...] beleidsgebieden [van de Unie] [...] te worden geschapen;

    [...] de gedragingen die als onregelmatigheden worden aangemerkt, evenals de administratieve maatregelen en sanctie die erop van toepassing zijn, [worden] overeenkomstig deze verordening in sectoriële regelingen [...] bepaald.”

    5

    Artikel 1 van deze verordening luidt als volgt:

    „1.   Met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de [Unie] wordt een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het [...]recht [van de Unie] aangenomen.

    2.   Onder onregelmatigheid wordt elke inbreuk op het [...]recht [van de Unie] verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de [Unie] of de door de [Unie] beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de [Unie] worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.”

    6

    In artikel 3, lid 1, van die verordening is het volgende bepaald:

    „De verjaringstermijn van de vervolging bedraagt vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde onregelmatigheid is begaan. De sectoriële regelingen kunnen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.

    Voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. [...]

    De verjaring van de vervolging wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.

    De verjaring treedt echter in ieder geval in na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd, behoudens in geval van schorsing van de administratieve procedure overeenkomstig artikel 6, lid 1.”

    7

    Artikel 4, leden 1 en 4, van diezelfde verordening bepaalt:

    „1.   Iedere onregelmatigheid leidt in de regel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel:

    door de verplichting de verschuldigde bedragen te betalen of de wederrechtelijk geïnde bedragen terug te betalen;

    [...]

    4.   De in dit artikel bedoelde maatregelen worden niet als sancties beschouwd.”

    8

    Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2988/95 luidt:

    „Onverminderd de communautaire administratieve maatregelen en sancties die zijn vastgesteld op basis van op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestaande sectoriële regelingen, kan de oplegging van financiële sancties, zoals administratieve boetes, bij besluit van de bevoegde autoriteit worden geschorst, indien tegen de betrokkene ter zake van dezelfde feiten een strafprocedure is ingesteld. De schorsing van de administratieve procedure heeft schorsing van de in artikel 3 bedoelde verjaringstermijn tot gevolg.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    9

    Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Pfeifer & Langen, een suikerverwerkende onderneming, vergoedingen van opslagkosten heeft ontvangen voor het opslaan van witte suiker, in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, voor de verkoopseizoenen 1987/1988 tot en met 1996/1997.

    10

    Op 9 oktober 1997 is uit een door de Duitse douaneautoriteiten bij Pfeifer & Langen verricht onderzoek gebleken dat deze laatste in haar verzoeken om vergoeding van de opslagkosten voor de voormelde verkoopseizoenen een aantal door haar bovenop de productiequota geproduceerde hoeveelheden suiker, te weten C‑suiker, niet had vermeld, zodat zij een aantal onverschuldigde vergoedingen had aangevraagd en verkregen. Na deze controle is door het Duitse openbaar ministerie tegen de verantwoordelijke personen van Pfeifer & Langen een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, onder andere wegens verdenking van belastingontduiking en subsidiefraude met betrekking tot de toegekende vergoedingen van de kosten voor de opslag van de suiker.

    11

    In het kader van dit onderzoek is een ad‑hoccommissie van het bureau van de douanerecherche opgericht, met vertegenwoordigers van de verschillende bevoegde besturen, waaronder ook de BLE. In oktober 1999 heeft deze bijzondere commissie bedrijfsgegevens van Pfeifer & Langen met betrekking tot de verkoopseizoenen 1987/1988 tot en met 1996/1997 in beslag genomen voor nader onderzoek. Bovendien heeft deze commissie in 2000 talrijke werknemers van deze onderneming als getuige gehoord.

    12

    In februari 2002 heeft de BLE een eindverslag betreffende de subsidiefraude opgesteld (hierna: „eindverslag”). Volgens dat verslag bleek uit de door de ad‑hoccommissie vastgestelde feiten met name dat Pfeifer & Langen ten onrechte om vergoeding van de kosten voor de opslag van witte suiker had verzocht, welke ook zijn toegekend, voor de verkoopseizoenen 1987/1988 tot en met 1996/1997.

    13

    Bij beschikking van 30 januari 2003 heeft de BLE op basis van het eindverslag de toekenningen van de vergoeding van de opslagkosten voor de maanden juli 1988 tot en met juni 1989 gedeeltelijk ingetrokken en Pfeifer & Langen verzocht om terugbetaling van de wederrechtelijk geïnde bedragen. Daarop heeft Pfeifer & Langen bezwaar aangetekend bij de BLE en daarbij inzonderheid aangevoerd dat het recht op terugvordering van de vergoeding van de opslagkosten was verjaard voor het verkoopseizoen 1988/1989.

    14

    In de loop van 2004 hebben de douaneautoriteiten de strafprocedure met betrekking tot de belastingontduiking beëindigd nadat een regeling met Pfeifer & Langen is getroffen.

    15

    Bij beschikking van 4 oktober 2006 heeft de BLE het bezwaar van Pfeifer & Langen gedeeltelijk ingewilligd en bijgevolg de terug te betalen bedragen verminderd. Deze instantie heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de onregelmatigheden betreffende het verkoopseizoen 1988/1989 niet verjaard waren, aangezien de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 vastgestelde termijn van vier jaar was gestuit door de verschillende onderzoekshandelingen of daden van vervolging van die onregelmatigheden, zoals deze door de ad‑hoccommissie van de douaneautoriteiten en het openbaar ministerie waren verricht. Bovendien was de BLE van mening dat de manoeuvres van Pfeifer & Langen als voortgezette onregelmatigheden moesten worden aangemerkt, zodat de verjaringstermijn pas bij de laatste vastgestelde onregelmatigheid was ingegaan, namelijk in 1997.

    16

    Op 7 november 2006 heeft Pfeifer & Langen tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Köln (Duitse bestuursrechter in eerste aanleg te Keulen). In haar beroep heeft deze onderneming met name aangevoerd, wat de haar voor het verkoopseizoen 1988/1989 verweten onregelmatigheden betreft, dat de in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 voorziene verjaringstermijn van acht jaar in juli 1997 was verstreken zonder dat haar binnen die termijn een sanctie was opgelegd.

    17

    Aangezien het Verwaltungsgericht Köln het beroep van Pfeifer & Langen heeft verworpen voor zover dit beroep de verjaring van de daden van vervolging betrof, heeft deze onderneming hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

    18

    Volgens deze laatste hangt de uitkomst van het hogere beroep van Pfeifer & Langen af van de uitlegging die wordt gegeven aan de voorschriften betreffende de verjaringstermijn van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95.

    19

    In die omstandigheden heeft het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen (beroepsbestuursrechter van het Land Noordrijn-Westfalen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    a)

    Is wat de stuiting van de verjaring betreft, bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95, degene die bevoegd is voor de onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid, los van de vraag of zij de financiële middelen heeft toegekend?

    b)

    Moet de onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid op de vaststelling van een bestuursrechtelijke maatregel of sanctie zijn gericht?

    2)

    Kan de ‚betrokkene’ als bedoeld in artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 ook een werknemer van een onderneming zijn, die als getuige is gehoord?

    3)

    a)

    Moet het bij ‚elke ter kennis gebrachte onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid’ (artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95) om concrete fouten bij de registratie van de suikerproductie (feitencomplexen) door de suikerfabrikant gaan, die gewoonlijk pas in het kader van een regelmatig uitgevoerd onderzoek in verband met de ordening van de markt aangenomen of vastgesteld worden?

    b)

    Kan ook een eindverslag dat het onderzoek afsluit of het resultaat van het onderzoek vaststelt, en waarin geen nadere vragen met betrekking tot bepaalde feitencomplexen worden gesteld, een ter kennis gebrachte ‚onderzoekshandeling’ vormen?

    4)

    a)

    Vereisen ‚voortgezette onregelmatigheden’ als bedoeld in artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 dat de als onregelmatigheden aangemerkte handelingen of verzuimen in de tijd nauw samenhangen, om nog als ‚voortgezet’ te kunnen worden beschouwd?

    b)

    Bij een bevestigend antwoord: gaat deze nauwe samenhang in de tijd onder andere verloren doordat de onregelmatigheid bij de registratie van een hoeveelheid suiker binnen een verkoopseizoen voor suiker slechts eenmaal plaatsvindt en vervolgens pas weer in een volgend of later verkoopseizoen voor suiker wordt herhaald?

    5)

    Kan de voortgezette onregelmatigheid als bedoeld in artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 eindigen doordat de bevoegde autoriteit, terwijl zij op de hoogte is van de complexiteit van de feiten, de onderneming niet, dan wel niet regelmatig of niet zorgvuldig, heeft gecontroleerd?

    6)

    Wanneer gaat bij voortdurende of voortgezette onregelmatigheden de dubbele verjaringstermijn van acht jaar bedoeld in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 in? Gaat deze verjaringstermijn in aan het eind van elke als onregelmatigheid aan te merken handeling (artikel 3, lid 1, eerste alinea, van de verordening) of aan het eind van de laatste voortgezette handeling (artikel 3, lid 1, tweede alinea, van de verordening)?

    7)

    Kan de in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 bedoelde dubbele verjaringstermijn van acht jaar door onderzoekshandelingen of daden van vervolging van de onregelmatigheid van de bevoegde autoriteit worden gestuit?

    8)

    Moeten bij verschillende feitencomplexen, die bij de vaststelling van de subsidies een rol spelen, de overeenkomstig artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 te berekenen verjaringstermijnen per feitencomplex (onregelmatigheid) afzonderlijk worden vastgesteld?

    9)

    Is het voor het ingaan van de dubbele verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 vereist dat de autoriteit op de hoogte is van de onregelmatigheid?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Opmerkingen vooraf

    20

    In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat verordening nr. 2988/95 volgens artikel 1 ervan „een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het [...]recht [van de Unie]” invoert die blijkens de derde overweging van deze verordening tot doel heeft „de fraude waardoor de financiële belangen van de [Unie] worden geschaad, op alle beleidsgebieden te bestrijden” (zie arresten Handlbauer, C‑278/02, EU:C:2004:388, punt 31; Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb e.a., C‑278/07–C‑280/07, EU:C:2009:38, punt 20, en Pfeifer & Langen, C‑564/10, EU:C:2012:190, punt 36).

    21

    In die context bepaalt artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 dat de verjaringstermijn van de vervolging vier jaar bedraagt vanaf de datum waarop de onregelmatigheid is begaan, dan wel, voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden, vanaf de dag waarop de onregelmatigheid is beëindigd. Volgens deze bepaling kunnen de sectoriële regelingen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.

    22

    Aangezien de in het hoofdgeding relevante sectoriële regeling, bestaande uit de regels van de Unie betreffende de vergoeding van de opslagkosten in de suikersector en inzonderheid verordening nr. 1998/78, geen specifieke bepalingen inzake verjaring bevatten, dient de termijn van vier jaar van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 te worden toegepast.

    23

    Deze termijn is van toepassing op zowel de onregelmatigheden die leiden tot oplegging van een administratieve sanctie, in de zin van artikel 5 van deze verordening, als de onregelmatigheden, zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, die het voorwerp zijn van een administratieve maatregel waarbij overeenkomstig artikel 4 van deze verordening het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen (zie in die zin arresten Handlbauer, C‑278/02, EU:C:2004:388, punten 33 en 34; Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb e.a., C‑278/07–C‑280/07, EU:C:2009:38, punt 22, en Cruz & Companhia, C‑341/13, EU:C:2014:2230, punt 45).

    24

    In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de termijn van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 ertoe strekt de rechtszekerheid van de marktdeelnemers te waarborgen (zie in die zin arresten Handlbauer, C‑278/02, EU:C:2004:388, punt 40, en SGS Belgium e.a., C‑367/09, EU:C:2010:648, punt 68). De ondernemers moeten immers kunnen uitmaken welke van hun verrichtingen definitief zijn verworven en welke nog kunnen worden vervolgd.

    25

    Tegen de achtergrond van deze overwegingen dienen de vragen van de verwijzende rechter te worden beantwoord.

    Eerste vraag, onder a)

    26

    Met zijn eerste vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat onder het begrip „bevoegde autoriteit” in de zin van deze bepaling de autoriteit moet worden verstaan die krachtens het nationale recht bevoegd is voor de toekenning dan wel terugvordering van de bedragen die wederrechtelijk zijn geïnd en waardoor de financiële belangen van de Unie zijn geschaad.

    27

    In dit verband blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat naar Duits recht de BLE bevoegd is voor de vergoeding van de opslagkosten en de terugvordering van onrechtmatig ontvangen vergoedingen, terwijl de douaneautoriteiten bevoegd zijn om op het gebied van fraude met betrekking tot de vergoeding van opslagkosten onderzoeken in te stellen. Deze laatste autoriteiten hebben dan ook de meeste handelingen betreffende het onderzoek en de vervolging van de in het hoofdgeding aan de orde zijn onregelmatigheden gesteld.

    28

    Pfeifer & Langen betoogt dienaangaande dat enkel de BLE in casu als de „bevoegde autoriteit” in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 moet worden beschouwd, aangezien alleen deze instantie bevoegd is om de vergoedingen van opslagkosten toe te kennen en terug te vorderen. Hieruit volgt dat de onderzoekshandelingen dan wel de daden van vervolging die door de douaneautoriteiten zijn vastgesteld, niet tot de stuiting van de vervolging in het hoofdgeding leiden.

    29

    In herinnering moet worden geroepen dat de verjaring van de vervolging volgens artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze handeling of daad de betrokkene ter kennis is gebracht.

    30

    Gelet op de bewoordingen van deze bepaling dient te worden geconstateerd dat het begrip „bevoegde autoriteit” in de zin van die bepaling betrekking heeft op de autoriteit die bevoegd is om onderzoekshandelingen of daden van vervolging te verrichten.

    31

    Uit de bewoordingen van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 kan echter geenszins worden afgeleid dat deze bevoegde autoriteit dezelfde moet zijn als die welke bevoegd is voor de toekenning of de terugvordering van vergoedingen die ten onrechte zijn ontvangen en welke betalingen de financiële belangen van de Unie hebben geschaad.

    32

    In dit verband moet worden onderstreept dat het bij gebreke van Unierechtelijke voorschriften aan elke lidstaat staat om de autoriteiten aan te wijzen die volgens het nationale recht bevoegd zijn om onderzoekshandelingen of daden van vervolging van de onregelmatigheden in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95 te stellen. Bijgevolg kunnen de lidstaten de bevoegdheid om onregelmatigheden te vervolgen vrijelijk toekennen aan een andere autoriteit dan die welke de vergoeding van de opslagkosten betaalt dan wel – zoals in dit geval – terugvordert, mits deze staten daarbij geen afbreuk doen aan de doeltreffende toepassing van het recht van de Unie.

    33

    Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag, onder a), te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat onder het begrip „bevoegde autoriteit” in de zin van deze bepaling moet worden verstaan de autoriteit die krachtens het nationale recht bevoegd is om onderzoekshandelingen of daden van vervolging met betrekking tot de betrokken onregelmatigheden te stellen, waarbij deze autoriteit een andere autoriteit kan zijn dan die welke de ten nadele van de financiële belangen van de Unie wederrechtelijk geïnde bedragen toekent of terugvordert.

    Tweede vraag

    34

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat onderzoekshandelingen of daden van vervolging van een onregelmatigheid ter kennis zijn gebracht aan de „betrokkene”, in de zin van deze bepaling, wanneer die handelingen of daden, ingeval het om een rechtspersoon gaat, zijn meegedeeld aan werknemers van deze rechtspersoon die in het kader van hun verhoor als getuige zijn gehoord.

    35

    Dienaangaande geeft de verwijzende rechter aan dat verschillende werknemers van Pfeifer & Langen in de loop van de tegen deze onderneming ingeleide onderzoeksprocedure als getuige zijn gehoord. In deze context vraagt deze rechter zich af of het voor de stuiting van de verjaring van de vervolging van de onregelmatigheden in het hoofdgeding volstaat dat deze onderzoekshandelingen of daden van vervolging ter kennis zijn gebracht aan die personen.

    36

    Om te beginnen moet erop worden gewezen dat uit de bewoordingen van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 blijkt dat het begrip „betrokkene” betrekking heeft op de marktdeelnemer die ervan wordt verdacht de onderzochte of vervolgde onregelmatigheden te hebben gepleegd, in casu dus Pfeifer & Langen.

    37

    Vervolgens moet worden vastgesteld dat verordening nr. 2988/95 geen specifieke bepalingen bevat die nader preciseren hoe een „onderzoekshandeling of daad van vervolging”, in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van deze verordening, ter kennis moet worden gebracht van de betrokkene.

    38

    Deze voorwaarde moet worden geacht te zijn vervuld wanneer uit een samenstel van feitelijke gegevens kan worden afgeleid dat de onderzoekshandelingen of daden van vervolging in kwestie daadwerkelijk ter kennis zijn gebracht van de betrokkene. Met betrekking tot een rechtspersoon is aan deze voorwaarde voldaan wanneer de betrokken handeling daadwerkelijk ter kennis is gebracht van een persoon wiens gedragingen volgens het nationale recht aan die rechtspersoon kunnen worden toegerekend, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

    39

    Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat onderzoekshandelingen of daden van vervolging van een onregelmatigheid de „betrokkene” ter kennis zijn gebracht in de zin van deze bepaling, wanneer uit een geheel van feitelijke gegevens kan worden afgeleid dat deze onderzoekshandelingen of daden van vervolging daadwerkelijk ter kennis zijn gebracht van de betrokkene. Met betrekking tot een rechtspersoon is aan deze voorwaarde voldaan wanneer de handeling in kwestie daadwerkelijk ter kennis is gebracht van een persoon wiens gedragingen volgens het nationale recht aan die rechtspersoon kunnen worden toegerekend, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

    Eerste vraag, onder b), en derde vraag

    40

    Met zijn eerste vraag, onder b), en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat, ten eerste, een maatregel op een door een marktdeelnemer concreet begane onregelmatigheid en op de vaststelling van een bestuursrechtelijke maatregel of sanctie moet zijn gericht om als een „onderzoekshandeling of daad van vervolging” in de zin van deze bepaling te kunnen worden gekwalificeerd en, ten tweede, of een verslag, zoals het eindverslag dat aan de orde is in het hoofdgeding, waarin het resultaat van een onderzoek betreffende verdenkingen van onregelmatigheden worden beoordeeld en waarin de betrokkene niet om nadere informatie over de betrokken verrichtingen wordt verzocht, een dergelijke maatregel kan vormen.

    41

    Het Hof heeft met betrekking tot het begrip „onderzoekshandeling of daad van vervolging” in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 reeds geoordeeld dat een verjaringstermijn, zoals die welke in deze bepaling is vastgesteld, dient ter bevordering van de rechtszekerheid en dat die functie niet volledig wordt vervuld indien deze verjaringstermijn kan worden gestuit door elke algemene controlehandeling van de nationale overheid, zonder dat er een verband bestaat met verdenkingen van onregelmatigheden die betrekking hebben op voldoende nauwkeurig omschreven handelingen (zie arrest SGS Belgium e.a., C‑367/09, EU:C:2010:648, punt 68).

    42

    Wanneer de nationale autoriteiten een persoon echter een verslag overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van een onregelmatigheid waartoe hij in samenhang met een specifieke verrichting zou hebben bijgedragen, en hem verzoeken om aanvullende informatie over die verrichting of hem in samenhang met die verrichting een sanctie opleggen, verrichten deze autoriteiten daarmee voldoende nauwkeurige handelingen tot onderzoek of vervolging van de onregelmatigheid in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 (arresten SGS Belgium e.a., C‑367/09, EU:C:2010:648, punt 69, en Chambre de commerce et d’industrie de l’Indre, C‑465/10, EU:C:2011:867, punt 61).

    43

    Hieruit volgt dat een handeling voldoende nauwkeurig de verrichtingen moet omschrijven waarop de verdenkingen van onregelmatigheden betrekking hebben om als een „onderzoekshandeling of daad van vervolging” in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 te kunnen worden aangemerkt. Dit nauwkeurigheidsvereiste verlangt evenwel niet dat die handeling vermeldt dat mogelijkerwijs een sanctie of een bijzondere administratieve maatregel zal worden opgelegd.

    44

    De verwijzende rechter benadrukt niettemin dat de arresten SGS Belgium e.a. (C‑367/09, EU:C:2010:648) en Chambre de commerce et d’industrie de l’Indre (C‑465/10, EU:C:2011:867) aldus kunnen worden opgevat dat een verslag, zoals het eindverslag dat aan de orde is in het hoofdgeding, noodzakelijkerwijs een aan de betrokkene gericht verzoek om aanvullende informatie moet bevatten om als een „onderzoekshandeling of daad van vervolging” in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 te kunnen worden beschouwd.

    45

    In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof in die arresten de handelingen waarvan mag worden aangenomen dat zij de verrichtingen waarop de verdenkingen van onregelmatigheden betrekking hebben, voldoende nauwkeurig omschrijven, louter als voorbeeld heeft genoemd.

    46

    Derhalve kan een eindverslag zoals dit in het hoofdgeding als een „onderzoekshandeling of daad van vervolging” in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 worden aangemerkt, indien de verrichtingen waarop de verdenkingen van onregelmatigheden betrekking hebben, daarin voldoende nauwkeurig worden omschreven – waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren – ook al bevat dit verslag geen aan de betrokkene gericht verzoek om extra inlichtingen.

    47

    Gelet op een en ander dient op de eerste vraag, onder b), en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat een handeling voldoende nauwkeurig de verrichtingen moet omschrijven waarop de verdenkingen van onregelmatigheden betrekking hebben om als „een onderzoekshandeling of een daad van vervolging” in de zin van deze bepaling te kunnen worden aangemerkt. Dit nauwkeurigheidsvereiste verlangt evenwel niet dat die handeling vermeldt dat mogelijkerwijs een sanctie of een bijzondere administratieve maatregel zal worden opgelegd. Het staat aan de verwijzende rechter om te verifiëren of het verslag dat aan de orde is in het hoofdgeding voldoet aan deze voorwaarde.

    Vierde en achtste vraag

    48

    Met zijn vierde en achtste vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat, ten eerste, verschillende onregelmatigheden nauw moeten samenhangen in de tijd om als een „voortgezette onregelmatigheid” in de zin van deze bepaling te kunnen worden beschouwd en, ten tweede, of onregelmatigheden bij de berekening van de hoeveelheden door de fabrikant opgeslagen suiker, die in de loop van verschillende verkoopseizoenen hebben plaatsgevonden en die tot onjuiste aangiften van de betrokken hoeveelheden door die fabrikant hebben geleid, waardoor onverschuldigde bedragen als vergoeding van de opslagkosten zijn betaald, een „voortgezette onregelmatigheid” in de zin van die bepaling kunnen opleveren.

    49

    Vooraf moet eraan worden herinnerd dat een onregelmatigheid volgens de rechtspraak van het Hof „voortdurend of voortgezet” in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 is, wanneer zij is begaan door een ondernemer die economische voordelen haalt uit een geheel van soortgelijke handelingen die inbreuk maken op dezelfde bepaling van het recht van de Unie (zie arrest Vonk Dairy Products, C‑279/05, EU:C:2007:18, punt 41).

    50

    Op basis van die definitie vraagt de verwijzende rechter zich allereerst af of een nauw verband in de tijd tussen twee of meer verschillende onregelmatigheden vereist is om deze als een „voortgezette onregelmatigheid” in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 te kunnen aanmerken. Volgens deze rechter hebben bepaalde aan verzoekster in het hoofdgeding verweten verrichtingen in casu slechts plaatsgevonden tijdens verschillende verkoopseizoenen.

    51

    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de verjaringstermijn van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 ertoe strekt, zoals in punt 24 van het onderhavige arrest is uiteengezet, de rechtszekerheid van de marktdeelnemers te waarborgen, aangezien deze in staat moeten zijn om te bepalen welke van hun verrichtingen definitief zijn verworven en welke nog kunnen worden vervolgd.

    52

    Onregelmatigheden kunnen geen „voortgezette onregelmatigheid” in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 opleveren indien daartussen een tijdvak is verstreken dat langer is dan de verjaringstermijn van vier jaar waarin de eerste alinea van datzelfde lid voorziet. In een dergelijke situatie bestaat er immers geen voldoende nauw verband in de tijd tussen de verschillende onregelmatigheden. Bij gebreke van een onderzoekshandeling of een daad van vervolging kan een marktdeelnemer er dan van uitgaan dat de eerste van deze onregelmatigheden verjaard is. Wanneer tussen elke onregelmatigheid en de vorige echter minder tijd dan die verjaringstermijn is verstreken, is er wel sprake van een dergelijk nauw verband in de tijd.

    53

    Wat voorts de kwalificatie van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde onregelmatigheden betreft, staat het aan de verwijzende rechter om op basis van het in het hoofdgeding toepasselijke nationale bewijsrecht en voor zover de doeltreffendheid van het recht van de Unie niet wordt aangetast, na te gaan of in het hoofdgeding sprake is van de in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen essentiële bestanddelen van een voortdurende of voortgezette onregelmatigheid (zie in die zin arrest Vonk Dairy Products, C‑279/05, EU:C:2007:18, punt 43). Het Hof kan de verwijzende rechter echter op basis van alle in de verwijzingsbeslissing vermelde gegevens aanwijzingen met betrekking tot de uitlegging verstrekken die deze rechter in staat kunnen stellen uitspraak te doen.

    54

    Dienaangaande blijkt met name dat de aan Pfeifer & Langen verweten onregelmatigheden alle hebben bijgedragen tot de onjuistheid van de verklaringen van deze onderneming betreffende de kwalificatie van een gedeelte van haar productie van witte suiker waarvoor zij om vergoeding van de opslagkosten verzocht (A‑ en/of B‑quota veeleer dan C‑suiker). Deze onregelmatigheden kunnen dus een voortgezette inbreuk vormen volgens artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1998/78, dat de suikerfabrikant de verplichting oplegt om mededeling te doen van de totale hoeveelheden die voor vergoeding in aanmerking komen.

    55

    Bijgevolg kan het niet worden uitgesloten dat de Pfeifer & Langen in het hoofdgeding verweten onregelmatigheden, in hun geheel beschouwd, een „voortgezette onregelmatigheid” in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 vormen. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.

    56

    Gelet op wat voorafgaat, dient op de vierde en de achtste vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat met betrekking tot de nauwe samenhang in de tijd die tussen de onregelmatigheden moet bestaan om een „voortgezette onregelmatigheid” in de zin van deze bepaling te kunnen opleveren, enkel is vereist dat tussen elke onregelmatigheid en de vorige onregelmatigheid minder tijd is verstreken dan de duur van de in de eerste alinea van dat lid vastgestelde verjaringstermijn bedraagt. Onregelmatigheden zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, betreffende de berekening van de hoeveelheden door de fabrikant opgeslagen suiker, die in de loop van verschillende verkoopseizoenen hebben plaatsgevonden en die tot onjuiste aangiften van de betrokken hoeveelheden door die fabrikant hebben geleid, waardoor onverschuldigde bedragen als vergoeding van de opslagkosten zijn betaald, vormen in beginsel een „voortgezette onregelmatigheid” in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

    Vijfde vraag

    57

    Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de kwalificatie van een aantal onregelmatigheden als „voortdurende of voortgezette onregelmatigheid” in de zin van deze bepaling is uitgesloten ingeval de bevoegde autoriteiten de betrokkene niet regelmatig en grondig hebben gecontroleerd.

    58

    Volgens Pfeifer & Langen is de BLE haar zorgvuldigheidsplicht niet nagekomen door haar niet aan regelmatige en grondige controles te hebben onderworpen tijdens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verkoopseizoenen. Zij betoogt dat deze instantie in die omstandigheden niet kan stellen dat het om voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat, teneinde de verjaring van de vervolging ervan uit te stellen.

    59

    Zoals in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, wordt een „voortdurende of voortgezette onregelmatigheid” in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 uitsluitend gekenmerkt door het feit dat een ondernemer economische voordelen haalt uit een geheel van soortgelijke handelingen die inbreuk maken op dezelfde bepaling van het recht van de Unie.

    60

    Hieruit volgt dat dit begrip is gebaseerd op objectieve criteria die voor deze categorie onregelmatigheden gelden, los van de houding van het nationale bestuur jegens de betrokken marktdeelnemer. Inzonderheid kan de kwalificatie van een geheel van onregelmatigheden als „voortdurende of voortgezette onregelmatigheid” in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 niet afhangen van de vraag of de bevoegde autoriteiten de betrokkene regelmatig en grondig hebben gecontroleerd.

    61

    Gelet op wat voorafgaat, dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de kwalificatie van een geheel van onregelmatigheden als „voortdurende of voortgezette onregelmatigheid” in de zin van deze bepaling, niet is uitgesloten ingeval de bevoegde autoriteiten de betrokkene niet regelmatig en grondig hebben gecontroleerd.

    Zesde en negende vraag

    62

    Met zijn zesde en negende vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de in die alinea vastgestelde termijn in geval van voortdurende of voortgezette onregelmatigheden ingaat op de dag waarop de laatste onregelmatigheid is beëindigd, of op de dag waarop elke van deze verschillende voortgezette onregelmatigheden is gepleegd, dan wel op de dag waarop de bevoegde nationale autoriteiten kennis van die onregelmatigheden hebben verkregen.

    63

    Om te beginnen volgt uit zowel de bewoordingen als de opzet van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 dat deze bepaling in de vierde alinea ervan een absoluut maximum voor de verjaring van de vervolging van een onregelmatigheid oplegt en dat deze verjaring hoe dan ook uiterlijk intreedt na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de bij de eerste alinea van die bepaling vastgestelde verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd, behoudens in geval van schorsing van de administratieve procedure overeenkomstig artikel 6, lid 1, van deze verordening.

    64

    De termijn waarin de vierde alinea van artikel 3, lid 1, van deze verordening voorziet, draagt er overeenkomstig het in punt 24 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen vereiste toe bij de rechtszekerheid van de marktdeelnemers te waarborgen, doordat deze termijn belet dat de verjaring van de vervolging van een onregelmatigheid oneindig kan worden uitgesteld door herhaalde handelingen die de stuiting van die termijn meebrengen.

    65

    Wat vervolgens de dies a quo van deze termijn betreft, blijkt uit de opzet van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95, en in het bijzonder uit het feit dat ter zake geen specifieke regels gelden, eveneens dat die datum van aanvang van de verjaring op grond van de eerste twee alinea’s van dat lid moet worden bepaald.

    66

    Volgens artikel 3, lid 1, tweede alinea, van die verordening gaat de verjaringstermijn voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden in op de dag waarop de onregelmatigheid is beëindigd. Wanneer een ondernemer echter economische voordelen haalt uit een geheel van soortgelijke handelingen die inbreuk maken op dezelfde bepaling van het recht van de Unie, moeten deze verrichtingen, zoals in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, als één en dezelfde voortdurende of voortgezette onregelmatigheid worden beschouwd. Bijgevolg dient het begrip „de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd” in die bepaling aldus te worden verstaan dat het betrekking heeft op de dag waarop de laatste verrichting die eenzelfde onregelmatigheid opleverde, is beëindigd.

    67

    De dag waarop de nationale autoriteiten kennis van een onregelmatigheid hebben verkregen, heeft dan ook geen invloed op de datum van aanvang van die termijn. Naast het feit dat uit de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 geen enkele andere uitlegging kan worden afgeleid, moet immers worden beklemtoond dat op het nationale bestuur een algemene zorgvuldigheidsplicht rust bij de controle van de rechtmatigheid van de door haar ten laste van de begroting van de Unie verrichte betalingen, welke verplichting inhoudt dat zij de maatregelen neemt waarmee onmiddellijk een eind kan worden gemaakt aan onregelmatigheden (zie in die zin arresten Ze Fu Fleischhandel en Vion Trading, C‑201/10 en C‑202/10, EU:C:2011:282, punt 44, en Cruz & Companhia, C‑341/13, EU:C:2014:2230, punt 62).

    68

    Indien in deze omstandigheden zou worden aanvaard dat de termijn van artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 pas ingaat op het tijdstip waarop de administratie deze onregelmatigheden heeft vastgesteld, zou dit de nationale autoriteiten ertoe kunnen aanzetten om geen haast te maken met de vervolging van deze onregelmatigheden, en tegelijkertijd, enerzijds, leiden tot een lange periode van rechtsonzekerheid voor de marktdeelnemers, en hen anderzijds het risico doen lopen na een dergelijke periode niet langer in staat te zijn te bewijzen dat de betrokken verrichtingen regelmatig waren (zie in die zin arresten Ze Fu Fleischhandel en Vion Trading, C‑201/10 en C‑202/10, EU:C:2011:282, punt 45, en Cruz & Companhia, C‑341/13, EU:C:2014:2230, punt 62).

    69

    Gelet op een en ander dient op de zesde en de negende vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze alinea vastgestelde termijn in geval van een voortdurende of voortgezette onregelmatigheid ingaat op de dag waarop deze onregelmatigheid is beëindigd, ongeacht de datum waarop het nationale bestuur kennis heeft verkregen van die onregelmatigheid.

    Zevende vraag

    70

    Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de door de bevoegde autoriteit gestelde onderzoekshandelingen of daden van vervolging die de betrokkene overeenkomstig de derde alinea van dat lid ter kennis zijn gebracht, ertoe leiden dat de termijn die in de vierde alinea van datzelfde lid is vastgesteld, wordt gestuit.

    71

    Zoals in punt 63 van het onderhavige arrest is gepreciseerd, voorziet artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 in een absolute maximumduur voor de verjaring van de vervolging van een onregelmatigheid, aangezien deze verjaring in ieder geval ten laatste wordt verworven na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de bij de eerste alinea van die bepaling vastgestelde verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd, behoudens in geval van schorsing van de administratieve procedure overeenkomstig artikel 6, lid 1, van deze verordening.

    72

    Hieruit volgt dat – behalve in laatstgenoemde situatie – de door de bevoegde autoriteit verrichte onderzoekshandelingen of daden van vervolging die overeenkomstig artikel 3, lid 1, derde alinea, van deze verordening ter kennis van de betrokkene zijn gebracht, er niet toe leiden dat de in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van die verordening vastgestelde termijn wordt gestuit.

    73

    Deze vaststelling wordt bevestigd door het doel dat die termijn dient, te weten, zoals in punt 64 van het onderhavige arrest is aangegeven, te beletten dat de verjaring van de vervolging van een onregelmatigheid oneindig kan worden uitgesteld door herhaalde handelingen die gepaard zouden gaan met de stuiting van die termijn.

    74

    Gelet op het voorgaande dient op de zevende vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de door de bevoegde autoriteit gestelde onderzoekshandelingen of daden van vervolging die overeenkomstig de derde alinea van dat lid de betrokkene ter kennis zijn gebracht, er niet toe leiden dat de termijn die in de vierde alinea van datzelfde lid is vastgesteld, wordt gestuit.

    Kosten

    75

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen moet aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „bevoegde autoriteit” in de zin van deze bepaling moet worden verstaan de autoriteit die krachtens het nationale recht bevoegd is om onderzoekshandelingen of daden van vervolging met betrekking tot de betrokken onregelmatigheden te stellen, waarbij deze autoriteit een andere autoriteit kan zijn dan die welke de ten nadele van de financiële belangen van de Europese Unie wederrechtelijk geïnde bedragen toekent of terugvordert.

     

    2)

    Artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat onderzoekshandelingen of daden van vervolging van een onregelmatigheid de „betrokkene” ter kennis zijn gebracht in de zin van deze bepaling, wanneer uit een geheel van feitelijke gegevens kan worden afgeleid dat deze onderzoekshandelingen of daden van vervolging daadwerkelijk ter kennis zijn gebracht van de betrokkene. Met betrekking tot een rechtspersoon is aan deze voorwaarde voldaan wanneer de handeling in kwestie daadwerkelijk ter kennis is gebracht van een persoon wiens gedragingen volgens het nationale recht aan die rechtspersoon kunnen worden toegerekend, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

     

    3)

    Artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat een handeling voldoende nauwkeurig de verrichtingen moet omschrijven waarop de verdenkingen van onregelmatigheden betrekking hebben om als „een onderzoekshandeling of een daad van vervolging” in de zin van deze bepaling te kunnen worden aangemerkt. Dit nauwkeurigheidsvereiste verlangt evenwel niet dat die handeling vermeldt dat mogelijkerwijs een sanctie of een bijzondere administratieve maatregel zal worden opgelegd. Het staat aan de verwijzende rechter om te verifiëren of het verslag dat aan de orde is in het hoofdgeding voldoet aan deze voorwaarde.

     

    4)

    Artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat met betrekking tot de nauwe samenhang in de tijd die tussen de onregelmatigheden moet bestaan om een „voortgezette onregelmatigheid” in de zin van deze bepaling te kunnen opleveren, enkel is vereist dat tussen elke onregelmatigheid en de vorige onregelmatigheid minder tijd is verstreken dan de duur van de in de eerste alinea van dat lid vastgestelde verjaringstermijn bedraagt. Onregelmatigheden zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, betreffende de berekening van de hoeveelheden door de fabrikant opgeslagen suiker, die in de loop van verschillende verkoopseizoenen hebben plaatsgevonden en die tot onjuiste aangiften van de betrokken hoeveelheden door die fabrikant hebben geleid, waardoor onverschuldigde bedragen als vergoeding van de opslagkosten zijn betaald, vormen in beginsel een „voortgezette onregelmatigheid” in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

     

    5)

    Artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat de kwalificatie van een geheel van onregelmatigheden als „voortdurende of voortgezette onregelmatigheid” in de zin van deze bepaling, niet is uitgesloten ingeval de bevoegde autoriteiten de betrokkene niet regelmatig en grondig hebben gecontroleerd.

     

    6)

    Artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat de in deze alinea vastgestelde termijn in geval van een voortdurende of voortgezette onregelmatigheid ingaat op de dag waarop deze onregelmatigheid is beëindigd, ongeacht de datum waarop het nationale bestuur kennis heeft verkregen van die onregelmatigheid.

     

    7)

    Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat de door de bevoegde autoriteit gestelde onderzoekshandelingen of daden van vervolging die overeenkomstig de derde alinea van dat lid de betrokkene ter kennis zijn gebracht, er niet toe leiden dat de termijn die in de vierde alinea van datzelfde lid is vastgesteld, wordt gestuit.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top