EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CC0511

Conclusie van advocaat-generaal Y. Bot van 14 januari 2016.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:14

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 14 januari 2016 ( 1 )

Zaak C‑511/14

Pebros Servizi Srl

tegen

Aston Martin Lagonda Ltd

[verzoek van het Tribunale di Bologna (Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 805/2004 — Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen — Afgifte van het bewijs van waarmerking — Administratieve of gerechtelijke procedure”

I – Inleiding

1.

Verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen ( 2 ) draagt bij tot de oprichting van een eengemaakte Europese rechtsruimte in burgerlijke en handelszaken. Dankzij deze verordening is de exequaturprocedure overbodig geworden voor niet-betwiste schuldvorderingen die in een gerechtelijke beslissing zijn vastgesteld, en kan deze procedure, binnen een optiek van wederzijdse erkenning, worden vervangen door een regeling van waarmerking door het gerecht van oorsprong waardoor de aldus als Europese executoriale titel gewaarmerkte gerechtelijke beslissing voor de tenuitvoerlegging kan worden behandeld alsof zij is gegeven in de lidstaat waarin om tenuitvoerlegging wordt verzocht.

2.

In de context van deze nieuwe waarmerkingsprocedure heeft het Tribunale di Bologna (rechtbank te Bologna) een prejudiciële vraag over het begrip „niet-betwiste schuldvordering” gesteld teneinde te vernemen of dit begrip moet worden uitgelegd door verwijzing naar het recht van de lidstaten dan wel integendeel een autonome definitie in het Unierecht moet krijgen.

3.

Bij vonnis van 22 januari 2014, dat in kracht van gewijsde is gegaan nadat hoger beroep was uitgebleven, heeft deze rechterlijke instantie Aston Martin Lagonda Ltd samen met andere vennootschappen veroordeeld tot betaling aan Pebros Servizi Srl van een bepaalde som, te vermeerderen met wettelijke interest en de kosten.

4.

Hoewel Aston Martin Lagonda Ltd een kennisgeving heeft ontvangen en in staat is gesteld om deel te nemen aan de procedure die tegen haar was aangespannen, is zij niet verschenen zodat de procedure in haar afwezigheid heeft plaatsgevonden.

5.

Op basis van dit vonnis heeft Pebros Servizi Srl op 14 oktober 2014 verzocht om afgifte van een Europese executoriale titel krachtens verordening nr. 805/2004, teneinde de procedure van tenuitvoerlegging aan te vatten met het oog op invordering van haar schuldvordering. Daar het Tribunale di Bologna eraan twijfelde of deze verordening van toepassing is doordat naar Italiaans recht de verstekprocedure („in contumacia”) geen bekentenis impliceert, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„In geval van een verstekvonnis (niet-verschijning ter terechtzitting) waarbij de afwezige verweerder is veroordeeld zonder dat hij evenwel als partij die niet aan de procedure heeft deelgenomen op welke wijze dan ook de vordering uitdrukkelijk erkent, is het dan zaak van het nationale recht om te bepalen of deze procedurele houding al dan niet geldt als niet-betwisting in de zin van verordening nr. 805/2004, en mag het nationale recht in dat geval eventueel bepalen dat er dan geen sprake is van een niet-betwiste schuldvordering? Of impliceert een verstekvonnis reeds naar zijn aard alleen dat er volgens het recht van de Unie sprake is van een niet-betwiste schuldvordering, zodat – ongeacht de wijze waarop de nationale rechter die vraag beoordeelt – verordening nr. 805/2004 van toepassing is?”

6.

De Italiaanse regering werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid van deze vraag op en betwist daartoe dat het Tribunale di Bologna een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU is. Volgens deze regering voldoet de procedure die deze rechtbank volgt wanneer zij zich moet uitspreken op een verzoek tot waarmerking van een gerechtelijke beslissing als Europese executoriale titel, niet aan de objectieve criteria op basis waarvan kan worden aangenomen dat zij een rechtsprekende activiteit uitoefent, en kan deze procedure veeleer worden gelijkgesteld met een zuiver administratieve procedure of, hoogstens, een procedure van willige rechtspraak.

7.

Het Hof moet dus vooraf antwoorden op de vraag of het bevoegd is om op het verzoek om een prejudiciële beslissing uitspraak te doen. Aangezien vaststaat dat het Tribunale di Bologna organiek een rechterlijke instantie is, hangt de bevoegdheid van het Hof ervan af of de procedure van waarmerking moet worden beschouwd als een zuiver administratieve procedure dan wel of in deze procedure bovendien een rechtsprekende inslag schuilt.

8.

In deze conclusie, waarin ik mij zal toespitsen op deze vraag, zal ik mij op het standpunt stellen dat wanneer het gerecht van oorsprong zich moet uitspreken op een verzoek tot afgifte van een bewijs van waarmerking als Europese executoriale titel, dit gerecht niet moet worden beschouwd als een gerecht dat louter handelt als administratieve instantie zonder dat het een geding moet beslechten, maar als een gerecht dat ook een rechtsprekende functie vervult, met als gevolg dat het Hof bevoegd is uitspraak te doen op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.

II – Bespreking

9.

De bij artikel 267 VWEU ingevoerde procedure – een instrument voor samenwerking tussen het Hof en de nationale rechters dat het Hof in staat stelt deze rechters de voor de beslechting van het bij hen aanhangige geding noodzakelijke gegevens van uitlegging van het Unierecht te verschaffen – is volgens de geijkte formule een procedure „van rechter tot rechter”, die bijdraagt tot de vorming van een beslissing teneinde de eenvormige toepassing van het Unierecht te verzekeren. Zoals de tekst zelf van artikel 267 VWEU aangeeft, kunnen enkel de nationale rechterlijke instanties zich tot het Hof wenden.

10.

Voor de beoordeling of een verwijzende instantie een rechterlijke instantie is, heeft het Hof een identificatiemethode bedacht waarbij rekening wordt gehouden met een aantal factoren, zoals de wettelijke grondslag van de instantie, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, de contradictoire procedure, de toepassing van de rechtsregels door de instantie, alsmede de onafhankelijkheid van de instantie. ( 3 )

11.

Bovendien moet het verzoek om een prejudiciële beslissing uitgaan van een rechterlijke instantie waarbij – functioneel – een geding aanhangig is gemaakt dat deze instantie moet beslechten. Volgens vaste rechtspraak zijn de nationale rechterlijke instanties alleen bevoegd tot verwijzing naar het Hof, indien bij hen een geding aanhangig is gemaakt en zij uitspraak moeten doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak. ( 4 )

12.

De beschikking Borker ( 5 ), waarbij het Hof voor recht heeft verklaard dat de raad van een orde van advocaten die geen uitspraak doet in een geding dat hij krachtens de wet moet beslechten, maar op een verzoek om een verklaring betreffende een geschil tussen een lid van de balie en de rechterlijke instanties van een andere lidstaat, was een eerste uitspraak in die zin, die later herhaaldelijk navolging in de rechtspraak heeft gekregen.

13.

In de beschikking Greis Unterweger ( 6 ) heeft het Hof geoordeeld dat een adviescomité inzake monetaire inbreuken, dat niet tot taak heeft geschillen te beslechten doch in het kader van een administratieve procedure adviezen uit te brengen, zich niet tot het Hof kan wenden. ( 7 )

14.

Vervolgens heeft het Hof in het zogenaamde arrest „Job Centre I” ( 8 ) twee vaste richtsnoeren van zijn rechtspraak ontwikkeld.

15.

Basis voor het eerste richtsnoer is, in lijn met vroegere uitspraken, de invoering, in de autonome definitie van het begrip „rechterlijke instantie” in het Unierecht, van een functioneel criterium betreffende de „aard van de door de verwijzende instantie uitgeoefende activiteit”. In dat arrest heeft het Hof zich aldus onbevoegd verklaard om te antwoorden op de prejudiciële vragen van een Italiaanse rechtbank die zich op een verzoek tot goedkeuring van de statuten van een vennootschap moest uitspreken, en daarbij opgemerkt dat wanneer de verwijzende rechter op een dergelijk verzoek uitspraak moet doen, hij „een niet-rechtsprekende functie [vervult], die bovendien in andere lidstaten aan bestuursorganen is opgedragen” ( 9 ) en optreedt „als bestuursorgaan, en [...] niet tegelijkertijd een geschil [behoeft] te beslechten” ( 10 ). Het begrip „rechterlijke instantie” is dus onlosmakelijk verbonden met het bestaan van een geschil, zodat het Hof enkel een rechter als gesprekpartner kan hebben die uitspraak doet in de uitoefening van zijn rechtsprekende activiteit.

16.

Het tweede richtsnoer houdt verband met de invoering van een uitzondering wanneer beroep is ingesteld tegen een beslissing van een rechter die een niet-rechtsprekende functie uitoefent. Het Hof heeft immers opgemerkt, na zich onbevoegd te hebben verklaard om te antwoorden op de vraag van de rechtbank waarbij een verzoek tot goedkeuring was ingediend, dat „[e]nkel wanneer de persoon die ingevolge de nationale wettelijke regeling bevoegd is de goedkeuring te vragen, beroep instelt tegen de afwijzing van het verzoek [tot] goedkeuring, [...], [...] de rechter die van het geschil kennisneemt, [kan] worden geacht [...] een rechtsprekende taak te vervullen die kan leiden tot nietigverklaring van een handeling waarbij een recht van de verzoeker is geschaad”. ( 11 ) Deze uitzondering biedt een geschikte gelegenheid om op een hoger niveau opnieuw een samenwerking met het Hof in te voeren wanneer de nationale rechter geconfronteerd wordt met een vraag van uitlegging van het Unierecht.

17.

In zijn arrest Roda Golf & Beach Resort ( 12 ) heeft het Hof zich dus bevoegd verklaard om te antwoorden op prejudiciële vragen betreffende de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 1348/2000 ( 13 ) op grond van het gegeven dat, anders dan de griffier bij wie een verzoek tot kennisgeving of betekening krachtens deze verordening was ingediend en die handelt als administratieve instantie zonder tegelijkertijd een geschil te moeten beslechten, bij de rechter die uitspraak moet doen op het beroep tegen de weigering van deze griffier om de gevraagde kennisgeving of betekening te doen, een geding aanhangig is gemaakt en deze rechter een rechtsprekende functie vervult. ( 14 )

18.

Deze twee richtsnoeren, die voortvloeien uit het arrest Job Centre ( 15 ), worden in de recente rechtspraak van het Hof betreffende de uitlegging van de instrumenten van het recht van de Unie op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken aangevuld door een derde richtsnoer, dat wordt gekenmerkt door een ruime opvatting van het begrip „het wijzen van [een] vonnis” in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU. In zijn arrest Weryński ( 16 ), betreffende de uitlegging van verordening (EG) nr. 1206/2001 ( 17 ), heeft het Hof vastgesteld dat dankzij een ruime uitlegging van dit begrip „kan worden voorkomen dat tal van procedurekwesties [...] niet kunnen worden uitgelegd” ( 18 ) en voor recht verklaard dat dit begrip „het hele wordingsproces van het vonnis, met inbegrip van alle vragen betreffende de proceskosten” ( 19 ) omvat.

19.

In lijn met deze rechtspraak heeft het Hof in zijn arrest Fahnenbrock e.a. ( 20 ) zich bevoegd verklaard om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende de uitlegging van verordening (EG) nr. 1393/2007 ( 21 ) die waren ingediend in een bijzonder vroeg stadium van het geding, vóór de kennisgeving van het gedinginleidende stuk aan de tegenpartij. ( 22 )

20.

Nadat het Hof zijn bevoegdheid in het stadium vóór het geding heeft erkend, rijst thans een vraag betreffende het stadium erna, wanneer de gerechtelijke beslissing is genomen en de procedure tot waarmerking als Europese executoriale titel zijn beslag moet krijgen om het verkeer van deze beslissing in de Europese rechtsruimte mogelijk te maken. Gaat het om een administratieve dan wel gerechtelijke procedure?

21.

Alvorens op deze vraag te antwoorden wens ik vooraf op te merken dat de procedure tot waarmerking van een gerechtelijke beslissing als Europese executoriale titel mijns inziens noodzakelijkerwijs een autonome kwalificatie in het Unierecht moet krijgen, daar het gaat om een bij dit recht ingestelde procedure die eigen is aan dat recht, ook al doet verordening nr. 805/2044 niet af aan de procedurele autonomie van de lidstaten wat inzonderheid de wijzen van betekening en kennisgeving van de stukken betreft.

22.

De bewoordingen van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 805/2004 bieden geen antwoord op de vraag want deze bepaling schrijft voor dat het verzoek tot waarmerking wordt gericht tot het gerecht van oorsprong zonder te preciseren welke instantie binnen dat gerecht bevoegd is om het verzoek te onderzoeken.

23.

Op het eerste gezicht vertoont de waarmerking een uitgesproken administratief karakter want het gaat erom de vakjes van het formulier van bijlage I bij verordening nr. 805/2004 aan te vinken en daarbij de lidstaat van oorsprong, de naam van het gerecht, het bedrag van de schuldvordering, in hoofdsom en interest, het bedrag van de kosten enz. aan te geven. Vertoont de waarmerking evenwel ook kenmerken van een rechterlijke uitspraak? Op basis van verschillende overwegingen kan mijns inziens voor een bevestigend antwoord worden gepleit.

24.

De eerste overweging houdt verband met het doorslaggevende belang dat de in verordening nr. 805/2004 geregelde procedure van waarmerking toekent aan de eerbiediging van de procedurele minimumnormen die in dit instrument als een basisvereiste gelden.

25.

In dit verband zij opgemerkt dat de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 805/2004 vervatte definitie van het begrip niet-betwiste schuldvordering niet alleen de gevallen kan omvatten waarin de schuldenaar met deze schuldvordering „uitdrukkelijk” heeft ingestemd hetzij in een authentieke akte hetzij „door het bestaan van de schuld te erkennen door middel van een schikking die [...] voor een gerecht is getroffen”, maar ook de gevallen waarin de schuldenaar wordt geacht de schuldvordering „stilzwijgend” te hebben erkend, hetzij omdat hij zich in de loop van de gerechtelijke procedure nooit ertegen heeft verzet hetzij omdat hij op een terechtzitting in verband met deze schuldvordering niet is verschenen of zich niet heeft doen vertegenwoordigen nadat hij haar aanvankelijk had betwist.

26.

Gelet op het gevaar dat schuilgaat achter deze mogelijkheid om gehoor te geven aan het stilzwijgen van de schuldenaar door dat tegen hem te gebruiken om daaruit een soort bekentenis af te leiden, verplicht verordening nr. 805/2004 tot eerbiediging van procedurele minimumnormen teneinde de rechten van verdediging te vrijwaren. Deze minimumnormen betreffen niet alleen de wijzen van betekening of kennisgeving van het gedinginleidende stuk, die in deze verordening in twee hoofdcategorieën worden ingedeeld naargelang de betekening of kennisgeving al dan niet gepaard gaat met een bewijs van ontvangst door de schuldenaar, maar ook de informatieve inhoud van dat stuk, waarbij de schuldenaar kennis moet krijgen van de schuldvordering en van de procedure die hij moet volgen om die te betwisten.

27.

Hoewel bij niet-naleving van deze procedurele minimumnormen het in beginsel verboden is de beslissing als Europese executoriale titel te waarmerken, voorziet verordening nr. 805/2004 in middelen om dat te verhelpen wanneer kennisgeving of betekening van de gerechtelijke beslissing is geschied met eerbiediging van deze normen en de schuldenaar geen rechtsmiddel heeft aangewend hoewel hij de mogelijkheid had om deze beslissing aan te vechten door een rechtsmiddel met integrale toetsing aan te wenden en hij naar behoren van deze mogelijkheid in kennis is gesteld. ( 23 ) Niet-naleving van de minimumnormen kan ook worden hersteld wanneer door het gedrag van de schuldenaar tijdens het proces is aangetoond dat hij het stuk waarvan betekening of kennisgeving moest plaatsvinden, zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, persoonlijk in ontvangst heeft genomen. ( 24 )

28.

Ten slotte bepaalt artikel 19, lid 1, van verordening nr. 805/2004 dat, ook al heeft de schuldenaar kennis gekregen van de procedure die tegen hem is ingesteld door een gedinginleidend stuk waarvan kennisgeving of betekening is geschied volgens de minimumregels van de artikelen 13 tot en met 17 van deze verordening, in de gevallen onder a) en b), de beslissing enkel als Europese executoriale titel kan worden gewaarmerkt indien de schuldenaar volgens het recht van de lidstaat van oorsprong kan verzoeken om heroverweging van de betrokken beslissing.

29.

Of het nu gaat om de beginfase waarin wordt gecontroleerd of de minimumnormen zijn geëerbiedigd, dan wel om de latere fase waarin wordt gecontroleerd of is voldaan aan de voorwaarden om de niet-naleving ervan te herstellen, verordening nr. 805/2004 verplicht dus tot een reeks controles betreffende met name de wijzen van betekening of kennisgeving van het gedinginleidende stuk of van de gerechtelijke beslissing, de beoordeling van het gedrag van de schuldenaar tijdens het proces en de hoeveelheid informatie die hij heeft ontvangen in verband met de mogelijkheid van een rechtsmiddel en de voorwaarden waaronder hij dat kan aanwenden. Het gerecht van oorsprong moet per slot van rekening overgaan tot een rechterlijke toetsing van de regelmatigheid van de eerdere gerechtelijke procedure, aangezien de onregelmatigheid van deze procedure de rechten van de schuldenaar kan aantasten. De controle die dat gerecht in het stadium van de waarmerking moet uitvoeren, verschilt per slot van rekening niet van de rechterlijke toetsing die het vóór zijn beslissing moet uitvoeren meer bepaald om overeenkomstig het beginsel van de procedurele autonomie volgens de regels van zijn nationaal recht na te gaan of de schuldenaar op regelmatige wijze kennis heeft gekregen van het gedinginleidende stuk.

30.

Aan deze controle, die betrekking heeft op de gerechtelijke procedure in de lidstaat van oorsprong, voegt verordening nr. 805/2004 bovendien een controle van de aard van de schuldvordering toe, opdat wordt nagegaan of zij binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, van het niet-betwiste karakter van de schuldvordering, de bevoegdheid van het gerecht van oorsprong ( 25 ), de uitvoerbaarheid van de gerechtelijke beslissing en, in voorkomend geval, de woonplaats van de schuldenaar ( 26 ). Uiteindelijk impliceert de waarmerking een aantal grondige controles die het karakter hebben van een echte rechterlijke toetsing.

31.

Een tweede overweging houdt verband met de onmogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de afgifte van een bewijs van waarmerking als Europese executoriale titel. Doordat het normale spel van de rechtsmiddelen het niet mogelijk maakt dat een gerecht dat uitspraak doet in de uitoefening van zijn rechtsprekende functie, zich naderhand tot het Hof wendt, zou wanneer niet wordt erkend dat het gaat om een rechtsprekende activiteit, het Hof de mogelijkheid worden ontzegd om zich uit te spreken over de uitlegging van verordening nr. 805/2004 of zou op zijn minst een uitspraak van het Hof vertraging oplopen of op complicaties stuiten.

32.

Een derde overweging steunt op de ruime betekenis die traditioneel in de rechtspraak wordt toegekend aan het begrip „procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak”. Ook al volgt de procedure van waarmerking op de beslechting van het geschil door middel van een gerechtelijke beslissing die een einde maakt aan het geding voor het gerecht van oorsprong, bij gebreke van waarmerking zijn evenwel nog niet alle mogelijkheden van deze beslissing benut want deze beslissing is nog niet geschikt voor vrij verkeer binnen de Europese rechtsruimte. In deze optiek lijkt de procedure van waarmerking niet zozeer een van de eerdere gerechtelijke procedure gescheiden fase, maar wel het sluitstuk ervan, dat noodzakelijk is ter voltooiing van de gerechtelijke beslissing als Europese executoriale titel.

33.

Ik geef het Hof dus in overweging een oplossing voor te stellen die overigens recent nog is gevolgd in het arrest Imtech Marine Belgium ( 27 ) van 17 december 2015. Op de vraag of artikel 6 van verordening nr. 805/2004 aldus moet worden uitgelegd dat waarmerking als Europese executoriale titel een rechtsprekende handeling is en dus aan de rechter is voorbehouden, heeft het Hof immers voor recht verklaard dat deze waarmerking „aan de rechter moet worden voorbehouden” ( 28 ), aangezien zij „een rechterlijke toetsing van de in verordening nr. 805/2004 gestelde voorwaarden [vereist]” ( 29 ).

III – Conclusie

34.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging zich bevoegd te verklaren om te antwoorden op de prejudiciële vraag van het Tribunale di Bologna (rechtbank te Bologna).


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB L 143, blz. 15.

( 3 ) Zie laatstelijk arrest Consorci Sanitari del Maresme (C‑203/14, EU:C:2015:664, punt 17en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 4 ) Zie beschikkingen Borker (138/80, EU:C:1980:162, punt 4) en Greis Unterweger (318/85, EU:C:1986:106, punt 4); arresten Job Centre (C‑111/94, EU:C:1995:340, punt 9), Victoria Film (C‑134/97, EU:C:1998:535, punt 14), Salzmann (C‑178/99, EU:C:2001:331, punt 14), Lutz e.a. (C‑182/00, EU:C:2002:19, punt 13), Standesamt Stadt Niebüll (C‑96/04, EU:C:2006:254, punt 13) en Roda Golf & Beach Resort (C‑14/08, EU:C:2009:395, punt 34), alsmede beschikkingen Amiraike Berlin (C‑497/08, EU:C:2010:5, punt 17) en Bengtsson (C‑344/09, EU:C:2011:174, punt 18).

( 5 ) 138/80, EU:C:1980:162.

( 6 ) 318/85, EU:C:1986:106.

( 7 ) Punt 4.

( 8 ) C‑111/94, EU:C:1995:340.

( 9 ) Punt 11.

( 10 ) Idem.

( 11 ) Idem.

( 12 ) C‑14/08, EU:C:2009:395.

( 13 ) Verordening van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (PB L 160, blz. 37).

( 14 ) Punt 37 van dat arrest.

( 15 ) C‑111/94, EU:C:1995:340.

( 16 ) C‑283/09, EU:C:2011:85.

( 17 ) Verordening van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB L 174, blz. 1).

( 18 ) Punt 41 van dat arrest.

( 19 ) Punt 42 van dat arrest.

( 20 ) C‑226/13, C‑245/13, C‑247/13 en C‑578/13, EU:C:2015:383.

( 21 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („kennisgeving of betekening van handelingen”), en tot intrekking van verordening nr. 1348/2000 (PB L 324, blz. 79).

( 22 ) Punten 30 en 31 van dat arrest.

( 23 ) Artikel 18, lid 1, van deze verordening.

( 24 ) Artikel 18, lid 2, van deze verordening.

( 25 ) Artikel 6, lid 1, onder b), van deze verordening.

( 26 ) Artikel 6, lid 1, onder d), van verordening nr. 805/2004.

( 27 ) C‑300/14, EU:C:2015:825.

( 28 ) Punt 50.

( 29 ) Punt 46.

Top