Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CC0404

    Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 25 juni 2015.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:428

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    J. KOKOTT

    van 25 juni 2015 ( 1 )

    Zaak C‑404/14

    Marie Matoušková, executeur-testamentair

    [verzoek van de Nejvyšší soud České republiky (Tsjechische Republiek) om een prejudiciële beslissing]

    „Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Bevoegdheid van gerechten en erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid — Materiële werkingssfeer — Overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap tussen de echtgenoot van de erflaatster en hun door een gerechtelijk bewindvoerder vertegenwoordigde kinderen — Vereiste van rechterlijke goedkeuring”

    I – Inleiding

    1.

    In de onderhavige zaak zal het Hof het materiële toepassingsgebied van de zogenoemde Brussel II bis-verordening ( 2 ) verduidelijken met betrekking tot „procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid”.

    2.

    In beginsel vallen deze procedures binnen het toepassingsgebied van de Brussel II bis-verordening. De verordening is volgens artikel 1, lid 3, onder f), echter niet van toepassing op „trusts en erfopvolging”.

    3.

    De verwijzende rechter wenst te vernemen of de in artikel 1, lid 3, onder f), bepaalde uitzondering van toepassing is wanneer voor minderjarige erfgenamen in de erfrechtprocedure een gerechtelijk bewindvoerder wordt aangesteld en deze namens de minderjarigen een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap sluit die vervolgens door een rechter moet worden goedgekeurd.

    4.

    De beantwoording van deze prejudiciële vraag biedt het Hof tevens de gelegenheid om het toepassingsgebied van de Brussel II bis-verordening en dat van de verordening betreffende erfopvolging ( 3 ) van elkaar af te bakenen.

    II – Toepasselijke bepalingen

    5.

    Volgens de overwegingen 5 en 9 van de Brussel II bis-verordening is de verordening van toepassing „op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid” en daarmee onder andere „op de aanwijzing en de taken van personen of lichamen belast met het beheer van het vermogen van het kind of die het kind vertegenwoordigen of bijstaan, en [...] op maatregelen betreffende het beheer, de instandhouding van of de beschikking over het vermogen van het kind [...]”.

    6.

    Artikel 1 van de Brussel II bis-verordening regelt het materiële toepassingsgebied en bepaalt:

    „1.   Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

    [...]

    b)

    de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

    2.   De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:

    [...]

    b)

    voogdij, curatele en overeenkomstige rechtsinstituten;

    c)

    de aanwijzing en de taken van enige persoon of enig lichaam, belast met de zorg voor de persoon of het vermogen van het kind, of die het kind vertegenwoordigt of bijstaat;

    [...]

    e)

    de maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer of de instandhouding van dan wel de beschikking over het vermogen van het kind.

    3.   Deze verordening is niet van toepassing op:

    [...]

    f)

    trusts en erfopvolging;

    [...].”

    7.

    Overeenkomstig artikel 2, punt 7, van de Brussel II bis-verordening omvat de ouderlijke verantwoordelijkheid „alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind”. Daarbij moet volgens artikel 2, punt 8, van de verordening „elke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt” worden aangemerkt als „persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt”.

    III – Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    8.

    In mei 2009 overleed in Nederland een vrouw met de Tsjechische nationaliteit. Zij liet een echtgenoot en twee uit hun huwelijk geboren minderjarige kinderen (hierna: „erfgenamen”) achter. De erfgenamen woonden ten tijde van het overlijden van de erflaatster in Nederland.

    9.

    In april 2010 leidde de Městsky soud v Brně (rechtbank van de stad Brno) een erfrechtprocedure in en werd notaris Matoušková aangesteld als executeur-testamentair. Met het oog op mogelijke belangenconflicten tussen de erfgenamen benoemde de rechtbank van de stad Brno bovendien een „gerechtelijk bewindvoerster” om de minderjarige kinderen te vertegenwoordigen.

    10.

    In juli 2011 sloten de erfgenamen een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap, waarbij de minderjarige kinderen werden vertegenwoordigd door de gerechtelijk bewindvoerster.

    11.

    In augustus 2012 bracht de overlevende echtgenoot in de erfrechtprocedure als nieuw feit naar voren dat de overledene ten tijde van haar overlijden in werkelijkheid in Nederland woonde en niet, zoals tot dan toe was aangenomen, in Tsjechië. Hij legde bovendien een op 14 maart 2011 in Nederland afgegeven verklaring van erfrecht (hierna: „verklaring van erfrecht”) over, die in het kader van een Nederlandse erfrechtprocedure was verstrekt.

    12.

    Naar aanleiding daarvan werd de in juli 2011 gesloten overeenkomst tot regeling van de nalatenschap aangepast om deze in overeenstemming te brengen met de uitkomst van de reeds in Nederland gevoerde erfrechtprocedure.

    13.

    In augustus 2012 verzocht de executeur-testamentair de rechtbank van de stad Brno om goedkeuring van de overeenkomst tot regeling van de nalatenschap ten behoeve van de minderjarige kinderen.

    14.

    De rechtbank weigerde het verzoek van de executeur-testamentair ten gronde te beoordelen, omdat de twee minderjarige kinderen sinds geruime tijd buiten Tsjechië verbleven. De rechtbank was evenmin bereid vast te stellen dat zij niet bevoegd was en de zaak te verwijzen naar de Nejvyšší soud (Tsjechisch hooggerechtshof) zodat die de bevoegde rechterlijke instantie kon aanwijzen.

    15.

    Tegen die achtergrond heeft de executeur-testamentair zich op 10 juli 2013 rechtstreeks gewend tot de Nejvyšší soud met het verzoek de rechterlijke instantie aan te wijzen die relatief bevoegd is om de overeenkomst tot regeling van de nalatenschap goed te keuren.

    16.

    De Nejvyšší soud heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

    IV – Juridische beoordeling

    17.

    Omdat de door de verwijzende rechter vermelde feiten en het verloop van de nationale procedure veel vragen onbeantwoord laten, moet in de eerste plaats de ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek worden onderzocht.

    A – Ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek

    18.

    Het Hof is niet in staat om zich op grond van de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens een volledig beeld te vormen van de betrokken erfrechtkwestie. Dat geldt met name voor de erfrechtprocedure in Nederland, waarvan het verloop grotendeels onduidelijk blijft.

    19.

    Het Hof verneemt niet waarom niet alleen in Tsjechië, maar ook in Nederland een erfrechtprocedure werd ingeleid. Evenmin wordt uit het prejudiciële verzoek duidelijk of de minderjarige kinderen in de Nederlandse procedure werden vertegenwoordigd. Of de Nederlandse verklaring van erfrecht alleen de rechten van de vader regelt of ook die van de kinderen, blijft eveneens onduidelijk, evenals de vraag waarom na de in Nederland gevoerde erfrechtprocedure alsnog de tussenkomst van de Tsjechische executeur-testamentair of de rechtbank van de stad Brno nodig was.

    20.

    Ondanks deze onduidelijkheden beschikt het Hof echter over voldoende gegevens om te beslissen over de door de nationale rechter gestelde vraag.

    21.

    Met de prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter namelijk alleen te vernemen of de aangevraagde rechterlijke goedkeuring, die betrekking heeft op de in de Tsjechische erfrechtprocedure gesloten overeenkomst tot regeling van de nalatenschap, binnen het toepassingsgebied van de Brussel II bis-verordening valt. De vraag betreft derhalve niet de Nederlandse erfrechtprocedure.

    22.

    De verwijzende rechter heeft de Tsjechische erfrechtprocedure, die in casu als enige in het geding is, uitvoerig beschreven, zodat de feitelijke en juridische context van het prejudiciële verzoek voor het Hof voldoende duidelijk wordt.

    23.

    Vragen ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de betrokken overeenkomsten zijn in dit verband weliswaar niet besproken, maar hoeven ook niet te worden beantwoord. De verwijzende rechter moet in het daarop betrekking hebbende onderdeel van de procedure namelijk alleen een beslissing nemen over de bevoegdheid. Daartoe moet hij weten of hij kan teruggrijpen op de Brussel II bis-verordening, dan wel of deze niet van toepassing is. ( 4 )

    24.

    De relevantie van de prejudiciële vraag staat derhalve buiten kijf. Bovendien staat het uiteindelijk aan de nationale rechter om die relevantie te beoordelen.

    25.

    Aan de ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek staat ook niet in de weg dat het voorwerp van het hoofdgeding onder de zogenoemde vrijwillige rechtspraak valt.

    26.

    Enerzijds kunnen niet-contentieuze procedures zonder rechtsprekende functie – zoals het optreden van een nationale rechterlijke instantie als bestuursorgaan ( 5 ) – in beginsel geen aanleiding zijn voor prejudiciële verzoeken. Anderzijds kan een prejudicieel verzoek op het gebied van de vrijwillige rechtspraak toch ontvankelijk zijn wanneer in het kader van een dergelijke op zichzelf niet-contentieuze procedure geen gevolg wordt gegeven aan het verzoek en daarover een geschil ontstaat. ( 6 )

    27.

    Van het laatste moet, gelet op de afwijzende houding van de rechtbank van de stad Brno, worden uitgegaan. Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.

    B – Inhoudelijke beoordeling van de prejudiciële vraag

    28.

    Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de goedkeuring van de Tsjechische overeenkomst tot regeling van de nalatenschap binnen het toepassingsgebied van de Brussel II bis-verordening valt of dat de uitsluitingsgrond van artikel 1, lid 3, onder f), van deze verordening van toepassing is, volgens welke „erfopvolging” niet binnen het toepassingsgebied van de verordening valt.

    29.

    De laatstgenoemde bepaling verzet zich er op het eerste gezicht tegen de Brussel II bis-verordening van toepassing te achten op het hoofdgeding.

    30.

    Dit geldt des te meer daar de van het toepassingsgebied van de Brussel II bis-verordening uitgesloten erfopvolging voorwerp is van de verordening betreffende erfopvolging, die – enkele uitzonderingen daargelaten – „alle[ ( 7 )] burgerrechtelijke aspecten van erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon” ( 8 ) moet regelen.

    31.

    Beide verordeningen zijn zo opgezet dat ze complementair zijn: de Brussel II bis-verordening mag, gezien het feit dat erfopvolging van haar toepassingsgebied is uitgesloten, niet conflicteren met de verordening betreffende erfopvolging. Omgekeerd is voor aspecten die in de Brussel II bis-verordening al uitputtend geregeld zijn, geen regeling in de verordening betreffende erfopvolging nodig.

    32.

    Hoewel de verordening betreffende erfopvolging ratione temporis nog niet op het Tsjechische hoofdgeding van toepassing is, kan uit haar materiële toepassingsgebied wel worden afgeleid hoe ruim de wetgever het uitsluitingscriterium „erfopvolging” in de Brussel II bis-verordening opvat.

    33.

    Wat de betrokken Tsjechische overeenkomst tot regeling van de nalatenschap betreft, moet er in dit verband allereerst op worden gewezen dat deze overeenkomst geen erfovereenkomst in de zin van de verordening betreffende erfopvolging is.

    34.

    Volgens artikel 3, lid 1, onder b), van die verordening verstaat men onder erfovereenkomst namelijk „een overeenkomst [...] die [...] rechten op de toekomstige nalatenschap of nalatenschappen van een of meer partijen bij de overeenkomst in het leven roept, wijzigt of doet vervallen”. In de Tsjechische erfrechtprocedure gaat het echter niet om een toekomstige nalatenschap, maar om de afwikkeling van een reeds opengevallen erfenis door middel van een tussen de erfgenamen gesloten overeenkomst.

    35.

    Onder de verordening betreffende erfopvolging vallen volgens artikel 23 echter niet alleen erfovereenkomsten, maar in algemene zin „de vererving van de gehele nalatenschap”, waaronder de „verdeling van de nalatenschap”.

    36.

    Voor zover blijkt, gaat het in de betrokken Tsjechische overeenkomst om een dergelijke verdeling van de nalatenschap. Op het eerste gezicht zou ook de voor de overeenkomst vereiste goedkeuring als een aan de nalatenschap gerelateerd aspect kunnen worden geclassificeerd en overeenkomstig artikel 1, lid 3, onder f), van de Brussel II bis-verordening zijn uitgesloten.

    37.

    Toch mag men uit de erfrechtelijke context van het Tsjechische goedkeuringsvereiste niet overhaast en in algemene zin de conclusie trekken dat de Brussel II bis-verordening daarop niet van toepassing zou zijn.

    38.

    De verordening betreffende erfopvolging is volgens artikel 1, lid 2, onder b), namelijk niet van toepassing op „de bekwaamheid van natuurlijke personen” ( 9 ), dus juist het rechtsgebied dat centraal staat in het hoofdgeding, waarin gerechtelijke bewindvoering voor minderjarigen en de rechterlijke goedkeuring van de door hun gerechtelijk bewindvoerder gesloten overeenkomst ter discussie staan.

    39.

    In dat opzicht behoeft dus niet te worden gevreesd dat de Brussel II bis-verordening inhoudelijk conflicteert met het toepassingsgebied van de verordening betreffende erfopvolging. Integendeel: als het gaat om de bekwaamheid van natuurlijke personen doet zich de noodzaak voor een leemte in het toepassingsgebied van de verordening betreffende erfopvolging op te vullen.

    40.

    Daartoe kan worden teruggegrepen op de Brussel II bis-verordening. Met behulp daarvan kan op het onderwerp van het geschil in het hoofdgeding – bij een restrictieve uitlegging van de uitsluitingsgrond „erfopvolging” in artikel 1, lid 3, onder f) – een door het Unierecht beheerst, complementair en logisch samenstel van regels worden toegepast.

    41.

    Dat de bekwaamheid en daarmee verband houdende vertegenwoordigingskwesties in beginsel naar eigen maatstaven moeten worden beoordeeld en niet moeten worden beschouwd als niet-opzichzelfstaande, prealabele vragen bij de in het geding zijnde rechtshandelingen, heeft het Hof overigens reeds bevestigd in de zaak Schneider. ( 10 ) In die zaak ging het eveneens om problemen op het gebied van vrijwillige rechtspraak, die evenwel rezen in verband met verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. ( 11 )

    42.

    In deze zaak had een onderdaan van een lidstaat die „gedeeltelijk handelingsonbekwaam” was verklaard, bij een rechterlijke instantie van een andere lidstaat een procedure van vrijwillige rechtspraak ingeleid teneinde toestemming te krijgen om zijn aandeel in een op het grondgebied van die andere lidstaat gelegen perceel te kunnen verkopen.

    43.

    De aangezochte rechter in de staat waar de onroerende zaak was gelegen, koesterde twijfel omtrent zijn bevoegdheid ten aanzien van de procedure van vrijwillige rechtspraak, hoewel volgens artikel 22, punt 1, van de executieverordening voor zakelijke rechten op onroerende zaken de gerechten van de lidstaat bevoegd zijn waar de onroerende zaak gelegen is.

    44.

    Het Hof oordeelde dienaangaande dat de executieverordening geen toepassing vindt op een dergelijke procedure van vrijwillige rechtspraak. De procedure had volgens het Hof betrekking op de bevoegdheid van natuurlijke personen in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van de executieverordening, welke bevoegdheid van het materiële toepassingsgebied van deze laatste is uitgesloten. ( 12 )

    45.

    Hetzelfde geldt in de onderhavige zaak voor de verordening betreffende erfopvolging. Aangezien deze verordening eveneens geen toepassing vindt op de bekwaamheid van natuurlijke personen, verzet zij zich niet tegen een toepassing van de Brussel II bis-verordening en een restrictieve uitlegging van de uitsluitingsgrond „erfopvolging” in artikel 1, lid 3, onder f), van die verordening.

    46.

    Tot een vergelijkbare conclusie komt ook Paul Lagarde in zijn toelichtend rapport ( 13 ) op het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 19 oktober 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: „Haags verdrag”). ( 14 )

    47.

    Uit het rapport-Lagarde kunnen in het kader van de historische en systematische uitlegging van de Brussel II bis-verordening aanwijzingen worden afgeleid voor de uitlegging van de relevante bepalingen van de verordening. De bepalingen van de verordening inzake het gezagsrecht berusten namelijk op de voorbereidende werkzaamheden voor het Haags verdrag en stemmen daarmee grotendeels overeen. De bepalingen van de verordening en de corresponderende verdragsbepalingen moeten bovendien zo veel mogelijk op dezelfde wijze worden uitgelegd teneinde te voorkomen dat het resultaat verschilt naargelang een andere lidstaat dan wel een derde land in geding is. ( 15 )

    48.

    Met betrekking tot de uitzondering van „erfopvolging” in artikel 4, onder f), van het Haags verdrag, die overeenkomt met de uitzondering zoals genoemd in de Brussel II bis-verordening, maakt het rapport-Lagarde allereerst duidelijk dat erfopvolging in beginsel van het verdrag moet worden uitgesloten. Voor zover het erfrecht voorziet in de tussenkomst van de wettelijke vertegenwoordiger van het kind, sluit het rapport evenwel niet uit dat deze wordt aangewezen overeenkomstig de regels van het verdrag, waarmee het dus pleit voor een restrictieve uitlegging van de voor erfopvolging vastgelegde uitzondering.

    49.

    Aangezien hieraan, zoals in de punten 37 en volgende uiteengezet is, geen Unierechtelijke overwegingen in de weg staan, zou dit mutatis mutandis ook moeten gelden voor de uitlegging van de Brussel II bis-verordening en zou de op erfopvolging betrekking hebbende uitzondering in die verordening niet van toepassing moeten zijn op de hier aan de orde zijnde goedkeuring van de overeenkomst tot regeling van de nalatenschap.

    50.

    Op grond van het bovenstaande moet de in het hoofdgeding aangevraagde goedkeuring – en de aanwijzing van de bevoegde rechterlijke instantie – worden beschouwd als een civiele zaak betreffende „de toekenning, de uitoefening [en] de overdracht [...] van de ouderlijke verantwoordelijkheid” in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), en artikel 2, punt 7, van de Brussel II bis-verordening.

    V – Conclusie

    51.

    Gelet op en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:


    ( 1 )   Oorspronkelijke taal: Duits.

    ( 2 )   Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1).

    ( 3 )   Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB L 201, blz. 107); zie voor de inwerkingtreding en toepassing van die verordening artikel 84.

    ( 4 )   De vraag of de aangevraagde rechterlijke goedkeuring überhaupt juridisch vereist is en welk recht in dat verband van toepassing is, is eveneens geen voorwerp van het prejudiciële verzoek en hoeft in deze fase van de procedure nog niet te worden beantwoord en derhalve door het Hof niet te worden behandeld.

    ( 5 )   In die zin bijvoorbeeld het arrest Job Centre (C‑111/94, EU:C:1995:340, punten 911) met betrekking tot een verzoek om goedkeuring van de statuten van een vereniging met het oog op de inschrijving van die vereniging in het register in het kader van de Italiaanse giurisdizione volontaria.

    ( 6 )   In die zin het hierboven genoemde arrest Job Centre, dat in punt 11 vaststelt: „Enkel wanneer de persoon die ingevolge de nationale wettelijke regeling bevoegd is de goedkeuring te vragen, beroep instelt tegen de afwijzing van het verzoek om goedkeuring, en dus om inschrijving, kan de rechter die van het geschil kennisneemt, worden geacht [...] een rechtsprekende taak te vervullen die kan leiden tot nietigverklaring van een handeling waarbij een recht van de verzoeker is geschaad [...].”

    ( 7 )   Cursivering van mij.

    ( 8 )   Zie overweging 9 van de verordening betreffende erfopvolging.

    ( 9 )   Deze uitsluiting geldt „onverminderd artikel 23, lid 2, onder c), en artikel 26”. Beide bepalingen zijn echter in de onderhavige zaak niet van toepassing: artikel 23 heeft betrekking op de bekwaamheid om te erven en artikel 26 regelt o.a. „de toelaatbaarheid om middels een vertegenwoordiger bij uiterste wil te beschikken”.

    ( 10 )   Arrest Schneider (C‑386/12, EU:C:2013:633).

    ( 11 )   PB 2001, L 12, blz. 1; hierna: „executieverordening”.

    ( 12 )   Arrest Schneider (C‑386/12, EU:C:2013:633, punt 31).

    ( 13 )   Hierna: „rapport-Lagarde”; in het Engels en Frans te vinden op http://hcch.e-vision.nl/upload/expl34.pdf

    ( 14 )   Een Nederlandse versie is beschikbaar op de website van de Conferentie van ’s‑Gravenhage: http://www.hcch.net/upload/text34nl.pdf

    ( 15 )   Zie mijn standpuntbepaling in de zaak Health Service Executive (C‑92/12 PPU, EU:C:2012:177, punt 17).

    Top