Επιλέξτε τις πειραματικές λειτουργίες που θέλετε να δοκιμάσετε

Το έγγραφο αυτό έχει ληφθεί από τον ιστότοπο EUR-Lex

Έγγραφο 62014CC0283

Conclusie van advocaat-generaal N. Jääskinen van 24 september 2015.

Συλλογή της Νομολογίας — Γενική Συλλογή

Αναγνωριστικό ECLI: ECLI:EU:C:2015:628

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. JÄÄSKINEN

van 24 september 2015 ( 1 )

Gevoegde zaken C‑283/14 en C‑284/14

CM Eurologistik GmbH (C‑283/14)

tegen

Hauptzollamt Duisburg

en

Grünewald Logistik Service GmbH (C‑284/14)

tegen

Hauptzollamt Hamburg‑Stadt

[verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) en het Finanzgericht Hamburg (Duitsland)]

„Prejudiciële verwijzing — Antidumpingrecht ingesteld op de invoer van bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten van oorsprong uit de Volksrepubliek China — Hernieuwde instelling van een antidumpingrecht ingesteld bij een aanvankelijke verordening die door het Hof ongeldig is verklaard — Heropening van het aanvankelijke onderzoek betreffende de vaststelling van de normale waarde — Hernieuwde instelling van het antidumpingrecht op basis van dezelfde gegevens”

I – Inleiding

1.

Met hun twee verzoeken om een prejudiciële beslissing stellen de nationale rechterlijke instanties het Hof vragen over de geldigheid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 158/2013 van de Raad van 18 februari 2013 tot hernieuwde instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen, enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China ( 2 ). In wezen zijn deze verzoeken een voorbeeld van de dialectiek tussen de antidumpingwetgeving als stelsel van beschermende maatregelen in het kader van het handelsbeleid enerzijds en als uitdrukking van een aan rechterlijke toetsing onderworpen administratief besluit anderzijds.

2.

De vragen zijn gerezen in het kader van gedingen tussen, respectievelijk, CM Eurologistik GmbH (hierna: „Eurologistik” ) en het Hauptzollamt Duisburg (hoofddouanekantoor te Duisburg), en Grünwald Logistik Service GmbH (hierna: „GLS”) en het Hauptzollamt Hamburg‑Stadt (hoofddouanekantoor van de stad Hamburg) over de heffing door deze douaneautoriteiten van een antidumpingrecht op de invoer van verduurzaamde mandarijnen uit de Volksrepubliek China.

3.

De verwijzende rechterlijke instanties noemen verschillende gronden van ongeldigheid van de litigieuze uitvoeringsverordening. Overeenkomstig het verzoek van het Hof zal in deze conclusie echter alleen de vraag worden behandeld of, in geval van gedeeltelijke heropening van de antidumpingprocedure ten vervolge op een arrest van het Hof waarbij een eerdere verordening houdende instelling van een definitief antidumpingrecht ongeldig is verklaard, de instellingen voor de vaststelling van de normale waarde van de betrokken producten in de later vastgestelde uitvoeringsverordening verder mogen uitgaan van het aanvankelijke onderzoektijdvak.

II – Toepasselijke bepalingen

4.

In overweging 20 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: „basisverordening”) ( 3 ) staat te lezen:

„Het is noodzakelijk te bepalen dat maatregelen na vijf jaar vervallen, tenzij bij een nieuw onderzoek blijkt dat zij moeten worden gehandhaafd. In gevallen waarin voldoende bewijsmateriaal in verband met gewijzigde omstandigheden wordt overgelegd, dient tevens te worden voorzien in tussentijdse nieuwe onderzoeken of onderzoeken om te bepalen of terugbetaling van antidumpingrechten gerechtvaardigd is. [...]”

5.

Artikel 2, „Vaststelling van dumping”, van de basisverordening bepaalt dat „[d]e normale waarde [...] normaal [is] gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald.”

6.

Artikel 2, A, lid 7, onder a), van de basisverordening bepaalt:

„Bij invoer uit landen zonder markteconomie wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een [derde] land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn.”

7.

In artikel 6, „Het onderzoek”, van de basisverordening staat te lezen:

„1.   Na de inleiding van de procedure maakt de Commissie, in samenwerking met de lidstaten, een aanvang met het onderzoek op het vlak van de Gemeenschap. Dit onderzoek heeft zowel betrekking op de dumping als op de schade en deze beide elementen worden terzelfder tijd onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de bevindingen representatief zijn, wordt een onderzoektijdvak vastgesteld, dat normaal een onmiddellijk aan de procedure voorafgaande periode van ten minste zes maanden beslaat. Informatie die betrekking heeft op een na het onderzoektijdvak volgende periode wordt normaal niet in aanmerking genomen.

[...]”

8.

In artikel 11, „Duur, nieuw onderzoek en terugbetaling”, leden 2 en 3, van de basisverordening wordt bepaald:

„2.   Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregel waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. [...]

[...]

3.   De noodzaak tot handhaving van maatregelen kan eveneens worden onderzocht, [...] op initiatief van de Commissie, [...].

Een tussentijds nieuw onderzoek wordt geopend wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat dat handhaving van de maatregel niet langer noodzakelijk is om een einde te maken aan de dumping en/of dat het onwaarschijnlijk is dat de schade zal blijven bestaan of zich opnieuw zal voordoen indien de maatregel wordt ingetrokken of gewijzigd, dan wel dat de bestaande maatregel niet of niet langer toereikend is om de dumping en de daaruit voortvloeiende schade tegen te gaan. [...]”

III – Aan de vaststelling van de litigieuze uitvoeringsverordening voorafgegane feiten

9.

Beslissend voor het antwoord op de aan het Hof voorgelegde vragen is dus de draagwijdte van het arrest GLS ( 4 ), waarbij het Hof verordening (EG) nr. 1355/2008 houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde citrusvruchten ( 5 ) ongeldig heeft verklaard. Uit overweging 3 van deze verordening blijkt dat het onderzoek naar de dumping en de schade betrekking had op de periode van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007. ( 6 )

10.

In zijn arrest GLS heeft het Hof geoordeeld – en daarbij heeft het de advocaat-generaal gevolgd ( 7 ) – dat, gelet op artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, de Europese instellingen in geval van invoer uit een derde land zonder markeconomie verplicht waren alle hun ter beschikking staande gegevens te onderzoeken om een referentieland met een markteconomie te vinden. ( 8 )

11.

Het Hof heeft dan ook gepreciseerd dat „de Commissie en de Raad, door de normale waarde van het betrokken product te bepalen op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijzen van een soortgelijk product in de Unie zonder daarbij de nodige zorgvuldigheid aan de dag te leggen om deze waarde vast te stellen aan de hand van de prijzen die voor hetzelfde product in een derde land met een markteconomie worden toegepast, de voorwaarden van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening hebben miskend”. ( 9 )

12.

Ten vervolge op het arrest GLS heeft de Commissie op 19 juni 2012 een bericht betreffende de heropening van de antidumpingprocedure ( 10 ), bekendgemaakt, waarin zij heeft aangekondigd dat de op grond van verordening nr. 1355/2008 betaalde definitieve antidumpingrechten moesten worden terugbetaald of dat deze definitieve antidumpingrechten moesten worden kwijtgescholden. Verder heeft zij gepreciseerd dat uit dit arrest voortvloeit dat „op de invoer in de Europese Unie van bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen, enz.) ( 11 ) niet langer de bij [...] verordening [nr. 1355/2008] ingestelde antidumpingmaatregelen van toepassing” zijn. Bij het bericht is het antidumpingonderzoek betreffende de invoer van bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit China ook gedeeltelijk heropend om bovengenoemd arrest van het Hof uit te voeren. In het bericht werd gepreciseerd dat de heropening alleen betrekking had op de keuze van een eventueel referentieland en op de vaststelling van de normale waarde voor de berekening van de dumpingmarge overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening.

13.

Daarop is op 18 februari 2012 de litigieuze uitvoeringverordening houdende hernieuwde instelling van een definitief antidumpingrecht vastgesteld. Deze is in werking getreden op 23 februari 2013. Zij zou verstrijken op 31 december 2013. ( 12 ) Het dumping- en schadeonderzoek waarop zij was gebaseerd, betrof het tijdvak van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007. ( 13 )

IV – Hoofdgedingen, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof

14.

In zaak C‑283/14 heeft Eurologistik, een vennootschap die werkzaam is op het gebied van opslag en distributie, op 20 en 25 maart 2013 mandarijnen van oorsprong uit China in een volgens de regels erkend douane-entrepot opgeslagen. ( 14 ) In april 2013 heeft Eurologistik een gedeelte van bovengenoemde mandarijnen uitgeslagen en vervolgens een aangifte voor het vrije verkeer ingediend. Daartoe heeft zij berekend dat het antidumpingrecht 9657,99 EUR bedroeg. Bij aanslagbericht van 7 mei 2013 heeft het Hauptzollamt Duisburg haar een antidumpingrecht van 9657,99 EUR opgelegd.

15.

Eurologistik heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de litigieuze uitvoeringsverordening ongeldig was. Na op grond van een beschikking van 17 mei 2013 antidumpingrechten ten belope van 255,25 EUR te hebben terugbetaald, heeft het Hauptzollamt Duisburg bij beschikking van 9 september 2013 het bezwaar afgewezen op grond dat het aan die verordening gebonden was. Tegen die beschikking heeft Eurologistik dan beroep ingesteld bij het Finanzgericht Düsseldorf en ter ondersteuning van dat beroep opnieuw aangevoerd dat de litigieuze uitvoeringsverordening ongeldig was.

16.

Het Finanzgericht Düsseldorf heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Is de [litigieuze uitvoerings]verordening geldig?”

17.

In zaak C‑284/14 heeft het Hauptzollamt Hamburg Stadt bij aanslagbericht van 3 april 2013 op grond van de litigieuze uitvoeringsverordening van GLS, een importeur van verduurzaamde mandarijnen uit China, invoerrechten, waaronder 62983,52 EUR antidumpingrechten, gevorderd.

18.

Op 30 april 2013 heeft GLS bij het Hauptzollamt Hamburg Stadt bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en daartoe aangevoerd dat die verordening ongeldig was. Bij beschikking van 24 mei 2013 is dat bezwaar ongegrond verklaard. Op 26 juni 2013 heeft GLS tegen deze beschikking beroep ingesteld bij het Finanzgericht Hamburg, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag heeft voorgelegd:

„Is de [litigieuze uitvoeringsverordening] geldig, hoewel vóór de vaststelling ervan geen recent zelfstandig antidumpingonderzoek is gevoerd, maar slechts een destijds reeds voor het tijdvak van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 gevoerd antidumpingonderzoek is voortgezet, terwijl dat onderzoek nochtans volgens de vaststellingen van het Hof van Justitie in zijn arrest GLS niet voldeed aan de vereisten van verordening [nr. 384/96], zodat het Hof van Justitie in die zaak de op grond van dat onderzoek vastgestelde verordening [nr. 1355/2008] ongeldig heeft verklaard?”

V – Bespreking

A – Voor het Hof aangevoerde ongeldigheidsgrond

19.

Een van de in de onderhavige procedure voor het Hof aangevoerde ongeldigheidsgronden vereist dat wordt uitgemaakt of de litigieuze uitvoeringsverordening in strijd is met artikel 6, lid 1, van de basisverordening voor zover zij is gebaseerd op een onderzoektijdvak, te weten het tijdvak van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007, dat al meer dan vijf jaar is verstreken. De verwijzende rechterlijke instanties wensen van het Hof te vernemen of het rechtmatig was, in het kader van de hernieuwde instelling van het betrokken antidumpingrecht voor het onderzoek naar het bestaan van een referentieland uit te gaan van het aanvankelijke onderzoektijdsvak.

20.

Volgens het Finanzgericht Düsseldorf volgt uit artikel 6, lid 1, derde zin, van de basisverordening dat voor dat onderzoek moet worden uitgegaan van een actueel onderzoektijdvak, en geldt dit ook in geval van hernieuwde instelling van een antidumpingrecht. Het Finanzgericht Hamburg voegt daaraan toe dat, zelfs al zou in beginsel kunnen worden uitgegaan van het aanvankelijke onderzoektijdvak, het feit dat daardoor de door het Hof in het arrest GLS vastgestelde niet-nakoming van de (zorgvuldigheids)plicht niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten, in het onderhavige geval daaraan in de weg staat. Het wijst erop dat, naarmate het relevante onderzoektijdvak verder in verleden ligt, de ondernemingen van derde landen minder bereid zijn te antwoorden op vragen.

21.

Eurologistik en GLS stellen voor, de leden 1 en 9 van artikel 6 van de basisverordening in hun onderlinge samenhang te onderzoeken. Uit dat onderzoek zou blijken dat de antidumpingmaatregelen slechts op basis van een zo recent mogelijk onderzoektijdvak kunnen worden vastgesteld. Zij betogen dat het arrest Industrie des poudres spheriques/Raad ( 15 ) een grondslag vormt voor de op de instellingen rustende verplichting om een recent onderzoektijdvak te kiezen. Ten slotte betogen deze partijen, onder verwijzing naar artikel 11, lid 3, van de basisverordening dat het tussentijds onderzoek regelt, dat ook deze bepaling aantoont dat de geldende antidumpingrechten niet in de weg staan aan een op actuele gegevens gebaseerd onderzoek.

B – Rechtmatigheid van de keuze van het relevante onderzoektijdvak

22.

Voor het antwoord op de ongeldigheidsgrond inzake de keuze van het onderzoektijdvak wil ik enkele beginselen betreffende de instelling van antidumpingrechten en de klassieke regels inzake de vaststelling van administratieve besluiten in herinnering brengen, en vervolgens nader ingaan op de eerbiediging daarvan in context van de vaststelling van de litigieuze uitvoeringsverordening.

1. Opmerkingen uit het oogpunt van de antidumpingwetgeving als stelsel van onder het gemeenschappelijk handelsbeleid vallende beschermende maatregelen

23.

Vaststaat dat artikel 6, lid 1, van de basisverordening niet dwingend bepaalt welk onderzoektijdvak de instellingen moeten kiezen. Gezegd wordt alleen dat het onderzoektijdvak normaal een onmiddellijk aan de procedure voorafgaande periode van ten minste zes maanden beslaat.

24.

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat antidumpingrechten ertoe strekken, de uit het verschil tussen de prijs bij uitvoer naar de Unie en de normale waarde van het product voortvloeiende dumpingmarge te neutraliseren en aldus de schadelijke gevolgen van de invoer van de betrokken goederen in de Unie teniet te doen. ( 16 ) De antidumpingprocedure heeft tot doel, de bedrijfstak in de Unie te beschermen, en deze heeft recht op die bescherming wanneer de in de basisverordening gestelde voorwaarden zijn vervuld (artikelen 5, lid 9, en 6, lid 4, van de basisverordening). ( 17 )

25.

Zo heeft het Hof in het arrest Industrie des poudres sphériques/Raad ( 18 ) verklaard dat de instelling van antidumpingrechten geen sanctie voor eerder gedrag is ( 19 ), maar een beschermende maatregel om zich te weren tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van de dumpingpraktijk, en dat om die reden antidumpingrechten in de regel niet met terugwerkende kracht kunnen worden ingesteld of verhoogd. Het Hof heeft daaruit vervolgens geconcludeerd dat de instellingen het onderzoek naar het bestaan van schade„op grond van zo recent mogelijke informatie” moeten verrichten. ( 20 )

26.

Bovendien beschikken de instellingen van de Unie in het bijzonder op het gebied van de antidumpingmaatregelen over een ruime beoordelingsmarge wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij de rechterlijke toetsing van een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. ( 21 )

27.

Volgens artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening moet het referentieland op een redelijke grondslag worden geselecteerd. ( 22 ) In het bijzonder de keuze van dit land valt onder de beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen bij het onderzoek van ingewikkelde economische situaties beschikken. Hoewel de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid niet aan rechterlijke toetsing door het Hof is onttrokken, is de draagwijdte van deze toetsing dus vrij beperkt. ( 23 ) Bijgevolg moet de omvang van de in het arrest GLS vastgestelde fout strikt worden opgevat.

28.

Verder wil ik nog een precisering aanbrengen ter zake van de duur van de antidumpingmaatregelen. Deze duur is een bron van verwarring geweest voor de partijen in het hoofdgeding. Uit artikel 11, leden 1 en 2, van de basisverordening, gelezen tegen de achtergrond van overweging 20 van deze verordening, volgt immers dat een antidumpingmaatregel slechts van kracht blijft zolang dit nodig is. Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld, tenzij uit een nieuw onderzoek blijkt dat hij dient te worden gehandhaafd.

29.

Het nieuwe onderzoek (van maatregelen die hun vervaldatum bereiken) in de zin van artikel 11, lid 2, van de basisverordening impliceert dus dat de Commissie een nieuw onderzoektijdvak moet vaststellen. Verder is de bestaansreden van een tussentijds nieuw onderzoek als bedoeld in artikel 11, lid 3, van deze verordening een wijziging van de omstandigheden. Dat impliceert natuurlijk de vaststelling van een nieuw onderzoektijdvak. Daarbij komt dat de doelmatigheid en de actualiteit van het onderzoektijdvak van bijzonder belang zijn in kader van de terugbetaling van de antidumpingrechten overeenkomstig artikel 11, lid 8, van de basisverordening ( 24 ), daar deze procedure aanleiding geeft tot een onderzoek naar de uitvoer van de producent-exporteur naar de Unie en tot een berekening van de nieuwe dumpingmarge. In het kader daarvan kan de Commissie genoopt zijn twee onderzoektijdvakken te onderzoeken. ( 25 ) Ik wijs erop dat de na het arrest GLS gevolgde procedure en de vaststelling van de litigieuze uitvoeringsverordening onder geen enkele van deze hypotheses vallen.

30.

Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat de basisverordening moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (GATT) ( 26 ), die is opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), ondertekend te Marrakech op 15 april 1994 en goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten. ( 27 )

31.

Uit de toelichtingen betreffende de antidumpingovereenkomst blijkt echter dat termijnen mogelijkerwijze niet kunnen worden nagekomen wanneer het betrokken product het voorwerp vormt van een procedure in rechte. ( 28 ) Deze verduidelijking geldt weliswaar voor de bepalingen van deze overeenkomst betreffende de opening en het verloop van het onderzoek, dat in het kader van de WTO tot 18 maanden is beperkt, doch er dient aan te worden herinnerd dat die termijn naar Unierecht door artikel 6, lid 9, van verordening nr. 384/96 op 15 maanden is bepaald. Deze regel vloeit volgens mij voort uit het algemene beginsel dat de verlenging van een antidumpingprocedure wegens een latere procedure in rechte niet de verplichting inhoudt om alleen wegens het verloop van de tijd opnieuw te onderzoeken of aan de materiële voorwaarden voor het instellen van de antidumpingrechten is voldaan. Niettemin mag het in rechte aanvechten van een antidumpingmaatregel uiteraard van de administratieve procedure geen „perpetuum mobile” maken. Dit beginsel geldt volgens mij ook bij de toepassing van artikel 6, lid 1, van de basisverordening.

2. Opmerkingen uit het oogpunt van de toetsing van de rechtmatigheid van de administratieve procedure

32.

Uit het oogpunt van de rechtmatigheidstoetsing en van de regels die voor elke administratieve procedure gelden, vinden de in het onderhavige geval op de instellingen rustende verplichtingen hun grondslag in artikel 266 VWEU, waarin staat dat de instelling waarvan een handeling nietig is verklaard, is gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof.

33.

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de nietigverklaring van een handeling die een uit meerdere fasen bestaande administratieve procedure, zoals een antidumpingprocedure, afsluit, niet noodzakelijkerwijs leidt tot nietigverklaring van de gehele procedure die aan de bestreden handeling is voorafgegaan. ( 29 )

34.

De antidumpingprocedure is een voorbeeld van een uit verschillende fasen bestaande procedure. Daarom brengt de nietigverklaring van een verordening houdende instelling van antidumpingrechten niet ambtshalve de nietigverklaring mee van de gehele procedure die aan de vaststelling van die verordening is voorafgegaan. Zoals de Raad in zijn schriftelijke opmerkingen heeft gepreciseerd, gaan de instellingen dan ook stelselmatig over tot gedeeltelijke heropening van het aanvankelijke onderzoek om de onrechtmatigheid van de aanvankelijke verordening weg te werken. De draagwijdte van die heropening is dus beperkt tot de uitvoering van arrest van de rechterlijke instantie van de Unie waarbij de aanvankelijke verordening nietig is verklaard. ( 30 )

35.

Ik deel dan ook het standpunt van de instellingen die stellen dat het voor de uitvoering van een arrest houdende vaststelling van ongeldigheid volstaat terug te keren tot het punt waar het door het Hof vastgestelde gebrek is ontstaan, teneinde dit gebrek weg te werken.

36.

Er dient echter een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de grond voor nietigverklaring, in het onderhavige geval niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht bij de vaststelling van de normale waarde, en anderzijds de materiële draagwijdte van een dergelijke grond voor nietigverklaring, te weten de gevolgen daarvan („spread-effects”) voor het geheel van de door het Hof ongeldig verklaarde handeling. De draagwijdte van een procedurefout moet immers worden beoordeeld op basis van de vastgestelde fout. ( 31 ) Het lijkt mij overduidelijk dat er gevallen kunnen zijn waarin het onderzoek in zijn geheel zo slecht is verricht, dat de procedure opnieuw moet worden begonnen. Dat zou dan echter ondubbelzinnig moeten blijken uit het arrest van het Hof waarbij de uitvoeringsverordening ongeldig is verklaard. Ik wijs er in dit verband op dat het arrest GLS de andere in verordening nr. 1355/2008 gedane vaststellingen, betreffende bijvoorbeeld de schade, het belang van de Gemeenschap en de uitvoerprijs, niet ter discussie heeft gesteld. In het bijzonder de bewijswaarde van het onderzoek is als zodanig niet ter discussie gesteld. Integendeel, de procedurefout betrof de onzekerheid over de ontoereikendheid van de gegevens voor de selectie van een derde referentieland.

3. Keuze van het onderzoektijdvak

37.

Gelet op het voorgaande gaat het hier in wezen om de eerbiediging van de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen beschikken bij de uitvoering van een arrest waarbij het Hof de ongeldigheid van een antidumpingverordening heeft vastgesteld. Deze bevoegdheid zou slechts kunnen worden uitgeoefend binnen de grenzen van de door de basisverordening nagestreefde doelstellingen. ( 32 )

38.

Ik wijs erop dat het onderzoektijdvak van artikel 6, lid 1, van de basisverordening met name beoogt te waarborgen dat de gegevens op basis waarvan de dumping en de schade worden vastgesteld, niet worden beïnvloed door het gedrag van de betrokken producenten naar aanleiding van het inleiden van de antidumpingprocedure, en dus dat het aan het einde van de procedure opgelegde definitieve antidumpingrecht de door de dumping berokkende schade daadwerkelijk opheft. ( 33 )

39.

In het onderhavige geval moet de beoordeling van de gevolgen van een grond voor nietigverklaring dus een antwoord geven op de vraag of, gelet op deze functie van het onderzoektijdvak, de door het Hof in het arrest GLS geformuleerde bezwaren kunnen worden opgeheven zonder een op een geactualiseerd tijdvak en op geactualiseerde gegevens gebaseerd onderzoek. Met andere woorden, uitgemaakt dient te worden in hoeverre de fout bij de vaststelling van de normale waarde de beoordeling van de dumping ongunstig heeft kunnen beïnvloeden. ( 34 )

40.

Uit het arrest GLS blijkt immers dat de Commissie een procedurefout heeft en geen inhoudelijke fout gemaakt. Uit het bericht van heropening blijkt dat de heropening beperkt was „tot de keuze van een eventueel referentieland en tot het vaststellen van de normale waarde, aan de hand waarvan de dumpingmarge moet worden berekend, op grond van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening”. ( 35 )

41.

Ik wijs erop dat in de overwegingen 43 en 86 van de litigieuze uitvoeringsverordening melding wordt gemaakt van twee redenen waarom de instellingen de omstreden keuze hebben gemaakt. Enerzijds zouden, „gezien het feit dat antidumpingrechten geheven werden, eventueel gedurende een nieuw onderzoektijdvak verzamelde gegevens beïnvloed [...] zijn door het bestaan van de betreffende antidumpingrechten”, en anderzijds kunnen „de door de partijen opgeworpen punten met betrekking tot de vermeende afwezigheid van dumping op het huidige tijdstip beter [...] worden geëvalueerd in het kader van een tussentijds onderzoek uit hoofde van artikel 11, lid 3, van de basisverordening”.

42.

Bovendien wordt in overweging 54 van de litigieuze uitvoeringsverordening herhaald dat, „[r]ekening houdende met de door de partijen gemaakte opmerkingen, de analyse daarvan en het gebrek aan medewerking door potentiële producenten in derde landen ondanks beduidende inspanningen door de diensten van de Commissie, werd geconcludeerd dat een normale waarde op basis van de prijs of door berekening vastgestelde waarde in een derde land met markteconomie zoals voorgeschreven door artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening niet kon worden vastgesteld”.

43.

Daarbij komt dat, zoals de Raad heeft aangevoerd, de bij de litigieuze uitvoeringsverordening ingestelde rechten slechts gevolgen sorteren voor de resterende geldigheidsduur van verordening nr. 1355/2008 en niet gedurende vijf jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van de litigieuze uitvoeringsverordening. De onderhavige zaken betreffen dus geen krachtens artikel 5 van de basisverordening geopend onderzoek. In dezelfde lijn voegt de Commissie daaraan toe dat het nieuwe onderzoek aan het licht heeft gebracht dat de procedurefout inderdaad geen enkele invloed heeft gehad op het resultaat van het onderzoek. De resultaten van het aanvankelijke onderzoek zijn dan ook in de mate van het mogelijke geïntegreerd in het in de litigieuze uitvoeringsverordening tot uitdrukking komende resultaat van het onderzoek. Het verrichten van een volledig nieuw onderzoek voor een geactualiseerd onderzoektijdvak zou leiden tot aanzienlijke vertraging, die niet gerechtvaardigd zou zijn gelet op het feit dat de bedrijfstak in de Unie recht heeft op bescherming en dat de procedurefout slechts één aspect betrof.

44.

Bijgevolg ben ik van mening dat in het onderhavige geval de fout bij de vaststelling van een referentieland geen andere elementen heeft aangetast die een rol spelen bij de berekening van het antidumpingrecht. Ofschoon de logica van de regels van het gemeenschappelijke handelsbeleid op het eerste gezicht pleit voor het gebruik van de recentste gegevens, dient in de onderhavige zaken de administratieve logica, volgens welke de rechtmatigheid van een administratieve handeling niet ter discussie kan worden gesteld op grond van een latere wijziging van de feitelijke situatie, volgens mij de overhand te krijgen in de strijd tussen deze twee benaderingen. Bijgevolg hebben de instellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet overschreden.

45.

Gelet op een en ander leidt het onderzoek van de litigieuze uitvoeringsverordening niet tot de vaststelling dat deze ongeldig is.

VI – Conclusie

46.

Onverminderd het onderzoek van de andere aangevoerde gronden van ongeldigheid, geef ik het Hof in overweging op de vragen van het Finanzgericht Düsseldorf en van het Finanzgericht Hamburg te antwoorden dat bij het onderzoek van uitvoeringsverordening (EU) nr. 158/2013 van de Raad van 18 februari 2013 tot hernieuwde instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen, enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China, niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid ervan kunnen aantasten.


( 1 )   Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 )   PB L 49, blz. 29; hierna: „litigieuze uitvoeringsverordening”.

( 3 )   (PB L 343, blz. 51). De basisverordening is in werking getreden op 11 januari 2010 en heeft verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 (PB L 340, blz. 17) (hierna: „verordening nr. 384/96”), ingetrokken en vervangen.

( 4 )   Arrest GLS (C‑338/10, EU:C:2012:158).

( 5 )   Verordening van de Raad van 18 december 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 350, blz. 35; hierna: „verordening nr. 1355/2008”). Ik wijs erop dat het Gerecht van de Unie bij zijn arrest Zhejiang Xinshiji Foods Co. Ltd en Hubei Xinshiji Foods Co. Ltd/Raad, (T‑122/09, EU:T:2011:46) verordening nr. 1355/2008 wegens schending van de rechten van de verdediging en ontoereikende motivering nietig heeft verklaard voor zover deze betrekking had op de verzoeksters, Zhejiang Xinshiji Foods Co. Ltd en Hubei Xinshiji Foods Co. Ltd.

( 6 )   Zoals bleek uit overweging 12 van verordening (EG) nr. 642/2008 van de Commissie van 4 juli 2008 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 178, blz. 19).

( 7 )   Zie de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak GLS (C‑338/10, EU:C:2011:636, punt 10), waarin staat dat „verordening nr. 1355/2008 onrechtmatig is, omdat uit deze verordening niet naar voren komt dat de gemeenschapsinstellingen zich serieus en voldoende hebben ingespannen om de normale waarde van conserven van mandarijnen en andere soortgelijke citrusvruchten te bepalen aan de hand van de prijzen die worden betaald in een van de derde landen met een markteconomie of bij uitvoer uit een dergelijk land, die in de statistieken van Eurostat worden vermeld als landen waaruit producten met dezelfde tariefindeling als het betrokken product in 2006 of in 2007 zijn ingevoerd in de Gemeenschap in hoeveelheden die niet kennelijk te verwaarlozen zijn”.

( 8 )   Zij moeten er zich dus van vergewissen dat het niet mogelijk is de normale waarde vast te stellen aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een derde land met een markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, alvorens de normale waarde op basis van een andere redelijke grondslag vast te stellen.

( 9 )   Arrest GLS (C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 36).

( 10 )   Bericht betreffende de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen, enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en een gedeeltelijke heropening van het antidumpingonderzoek betreffende bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen, enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2012, C 175, blz. 19; hierna: „bericht betreffende de heropening”).

( 11 )   Bedoeld worden hier mandarijnen (met inbegrip van tangerines en satsumas), clementines, wilkings en andere dergelijke kruisingen van citrusvruchten, zoals gedefinieerd onder GN-post 2008, van oorsprong uit China.

( 12 )   De aandacht dient te worden gevestigd op de werkingssfeer ratione temporis van het nieuwe antidumpingrecht, dat betrekking had op de aanvankelijke periode van vijf jaar, dat wil zeggen dat het was berekend vanaf de inwerkingtreding van verordening nr. 1355/2008. De litigieuze verordening ter uitvoering van het arrest GLS diende dus vijf jaar na de inwerkingtreding van verordening nr. 1355/2008 (31 december 2008), dus op 31 december 2013, te verstrijken.

( 13 )   Zie voetnoot 6 van deze conclusie.

( 14 )   Het ging meer bepaald om 48000 dozen met 24 blikken (van 312 g) mandarijnen zonder toegevoegde alcohol en met toegevoegde suiker (13,95 %) van postonderverdeling 2008 30 75 90 van het geïntegreerde tarief van de Europese Gemeenschappen (TARIC). Zij heeft daarbij een douanewaarde van 5,910 EUR per doos opgegeven.

( 15 )   C‑458/98 P, EU:C:2000:531.

( 16 )   Arrest Carboni e derivati (C‑263/06, EU:C:2008:128, punten 3941).

( 17 )   Zie arresten Fediol/Commissie (191/82, EU:C:1983:259, punten 1525) en Eurocoton/Raad (C‑76/01 P, EU:C:2003:511, punten 5474).

( 18 )   C‑458/98 P, EU:C:2000:531.

( 19 )   Al mogen de antidumpingmaatregelen niet eeuwig duren, zoals uit artikel 11 van de basisverordening blijkt, toch dient erop te worden gewezen dat, gelet op het feit dat deze maatregelen naar de aard ervan beschermende maatregelen en geen strafsancties of zelfs administratieve sancties zijn, het beginsel ne bis in idem daarop niet van toepassing is.

( 20 )   C‑458/98 P, EU:C:2000:531, punten 91 en 92.

( 21 )   Zie arrest Simon, Evers & Co. (C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 29).

( 22 )   Arresten Nölle (C‑16/90, EU:C:1991:402, punten 11 en 12), Rotexchemie (C‑26/96, EU:C:1997:261, punten 10 en 11) en GLS (C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 22).

( 23 )   Conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Fliesen‑Zentrum Deutschland (C‑687/13, EU:C:2015:349, punt 35).

( 24 )   Zie punt 3.6 de mededeling van de Commissie over de terugbetaling van antidumpingrechten (PB 2014, C 164, blz. 9).

( 25 )   Zie het uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende verzoeken om terugbetaling van over de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit Rusland betaalde antidumpingrechten [C(2014) 9807 final].

( 26 )   PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”.

( 27 )   PB 1994, L 336, blz. 1. Zie arrest BEUC/Commissie (T‑256/97, EU:T:2000:21, punten 66 en 67).

( 28 )   Artikel 9.3.1 van de antidumpingovereenkomst luidt als volgt: „Wanneer de hoogte van het antidumpingrecht op retrospectieve basis wordt vastgesteld, wordt de definitieve verschuldigdheid voor de betaling van antidumpingrechten zo spoedig mogelijk, normaliter binnen 12 maanden, vastgesteld doch in geen geval meer dan 18 maanden na de datum waarop het verzoek tot definitieve vaststelling van het antidumpingrecht werd ingediend. Terugbetalingen vinden onmiddellijk plaats, normaliter binnen 90 dagen na de vaststelling van definitieve verschuldigdheid op grond van deze alinea. Wanneer de terugbetaling niet binnen 90 dagen geschiedt, geven de autoriteiten desgevraagd de redenen daarvoor op.”

( 29 )   Zie arresten Asteris e.a./Commissie (97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, EU:C:1988:199, punt 30) en Fedesa e.a. (C‑331/88, EU:C:1990:391, punt 34).

( 30 )   Zie arresten Raad/Parlement (34/86, EU:C:1986:291, punt 47), Spanje/Commissie (C‑415/96, EU:C:1998:533, punt 31) en Industrie des poudres sphériques/Raad (C‑458/98 P, EU:C:2000:531).

( 31 )   Bijvoorbeeld in het geval dat een procedurefout de belangen van de onderneming die aan de antidumpingprocedure heeft deelgenomen, niet aantast. Dit is het geval wanneer de instellingen, na de getuigenis van een onderneming te hebben gehoord, beslissen het antidumpingrecht in te stellen zonder de belanghebbende onderneming tijdig in kennis te hebben gesteld van hun beslissing.

( 32 )   Arrest Eurocoton e.a./Raad (C‑76/01 P, EU:C:2003:511, punt 70).

( 33 )   Arrest Transnational Company Kazchrome en ENRC Marketing/Raad (T‑192/08, EU:T:2011:619, punten 221224).

( 34 )   Ik deel overigens het standpunt van advocaat-generaal Sharpston over de gevolgen van feitelijke fouten. Deze heeft verklaard dat het loutere bestaan van dergelijke fouten – hoe evident ook – op zichzelf niet automatisch tot ongeldigheid van een antidumpingverordening dient te leiden. Van belang is niet het evidente karakter van de fouten, maar of deze fouten van dien aard waren dat zij het onzeker maakten dat de Raad tot dezelfde conclusie zou zijn gekomen indien hij de beschikking had gehad over de juiste cijfers. Zie de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Bricmate (C‑569/13, EU:C:2015:342, punt 61).

( 35 )   Bericht betreffende de heropening, punt 3.

Επάνω