EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CC0258

Conclusie van advocaat-generaal Y. Bot van 21 december 2016.
Eugenia Florescu e.a. tegen Casa Judeţeană de Pensii Sibiu e.a.
Verzoek van de Curte de Apel Alba Iulia om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Artikel 143 VWEU – Moeilijkheden in de betalingsbalans van een lidstaat – Financiële bijstand van de Europese Unie – Memorandum van overeenstemming tussen de Europese Unie en de begunstigde lidstaat – Sociale politiek – Beginsel van gelijke behandeling – Nationale wetgeving die verbiedt om naast een overheidspensioen inkomsten te ontvangen uit het verrichten van werkzaamheden bij een publieke instelling – Verschil in behandeling tussen personen voor wie de duur van het mandaat grondwettelijk is vastgelegd en beroepsmagistraten.
Zaak C-258/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:995

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. Bot

van 21 december 2016 ( 1 )

Zaak C‑258/14

Eugenia Florescu e.a.

tegen

Casa Judeţeană de Pensii Sibiu,

Casa Națională de Pensii și alte Drepturi de Asigurări Sociale,

Ministerul Muncii, Familiei și Protecției Sociale,

Statul român,

Ministerul Finanțelor Publice

[verzoek van de Curte de Apel Alba Iulia (rechter in tweede aanleg Alba Iulia, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing — Beginselen van Unierecht — Sociale politiek en gelijke behandeling — Beginselen van rechtszekerheid en van voorrang van het Unierecht — Nationale wettelijke regeling die herziening van definitieve beslissingen wegens schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht toestaat, maar enkel in bestuurszaken (niet in andere procedures) — Nationale wettelijke regeling die het ontvangen van loon naast een ouderdomspensioen verbiedt — Uitlegging van die wettelijke regeling door het Roemeense grondwettelijk hof die kan leiden tot discriminatie tussen personen voor wie de duur van het mandaat grondwettelijk is vastgelegd en beroepsrechters”

1. 

In deze zaak heeft de Curte de Apel Alba Iulia (rechter in tweede aanleg Alba Iulia, Roemenië) het Hof meerdere prejudiciële vragen voorgelegd over de overeenstemming met het Unierecht van een nationale maatregel op grond waarvan naast het netto-overheidspensioen geen inkomsten mogen worden ontvangen uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen, indien dat pensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld.

2. 

Deze rechter vraagt zich met name af of richtlijn 2000/78/EG ( 2 ) en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ( 3 ) zich tegen een dergelijke maatregel verzetten.

3. 

Voor het beantwoorden van deze vragen zal het Hof moeten beoordelen wat de aard is van het op 23 juni 2009 in Boekarest en Brussel gesloten Memorandum van Overeenstemming tussen de Europese Gemeenschap en Roemenië ( 4 ), teneinde te kunnen vaststellen of dit memorandum als een handeling van de instellingen van de Europese Unie in de zin van artikel 267 VWEU kan worden aangemerkt. Voorts bieden die vragen het Hof de gelegenheid te onderzoeken of de nationale maatregel waarop het hoofdgeding betrekking heeft, kan worden geacht het Unierecht ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.

4. 

In deze conclusie zal ik uiteenzetten waarom het Memorandum van Overeenstemming mijns inziens als een handeling van de instellingen in de zin van artikel 267 VWEU moet worden aangemerkt, zodat het Hof om de uitlegging ervan kan worden verzocht. Ik zal duidelijk maken waarom dit memorandum naar mijn mening aldus moet worden uitgelegd dat het niet de vaststelling vereist van een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die verbiedt om naast het netto-overheidspensioen inkomsten te ontvangen uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen, indien dat pensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld.

5. 

Tevens zal ik uiteenzetten waarom artikel 17 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet tegen een dergelijke nationale wettelijke regeling verzet.

6. 

Vervolgens zal ik beargumenteren waarom artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78 naar mijn mening aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling niet op die nationale wettelijke regeling van toepassing is.

7. 

Ten slotte zal ik het Hof in overweging geven voor recht te verklaren dat artikel 47 van het Handvest en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheidheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij in omstandigheden als in het hoofdgeding niet eraan in de weg staan dat een nationale rechter niet de mogelijkheid heeft een definitieve rechterlijke beslissing, gegeven in een civiele zaak, te herzien wanneer die beslissing onverenigbaar blijkt te zijn met het Unierecht zoals uitgelegd door het Hof, terwijl die mogelijkheid wel bestaat voor definitieve rechterlijke beslissingen gegeven in bestuurszaken die met het Unierecht onverenigbaar zijn.

I – Toepasselijke bepalingen

A – Unierecht

1. Primair recht

a) Handvest

8.

Artikel 17 („Het recht op eigendom”) van het Handvest bepaalt in lid 1:

„Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.”

9.

In artikel 51 van het Handvest wordt de werkingssfeer ervan als volgt omschreven:

„1.   De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.

2.   Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.”

b) VEU

10.

Artikel 6, lid 1, eerste en tweede alinea, VEU luidt:

„De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het [Handvest] van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.

De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.”

c) VWEU

11.

Artikel 143 VWEU bepaalt het volgende:

„1.   In geval van moeilijkheden of ernstig dreigende moeilijkheden in de betalingsbalans van een onder een derogatie vallende lidstaat, die voortvloeien hetzij uit het ontbreken van het globaal evenwicht van zijn balans hetzij uit de aard van zijn beschikbare deviezen, en die met name de werking van de interne markt of de verwezenlijking van de gemeenschappelijke handelspolitiek in gevaar kunnen brengen, onderwerpt de Commissie de toestand in die staat en de maatregelen welke hij overeenkomstig het bepaalde in de Verdragen met gebruikmaking van alle hem ten dienste staande middelen heeft genomen of kan nemen, onverwijld aan een onderzoek. De Commissie geeft de maatregelen aan die zij de betrokken staat aanbeveelt.

Indien de door de onder een derogatie vallende lidstaat getroffen en de door de Commissie in overweging gegeven maatregelen niet voldoende blijken te zijn om de ondervonden of dreigende moeilijkheden uit de weg te ruimen, doet de Commissie, na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité, aan de Raad aanbevelingen tot wederzijdse bijstand en betreffende passende maatregelen om die moeilijkheden uit de weg te ruimen.

De Commissie houdt de Raad regelmatig van de toestand en de ontwikkeling daarvan op de hoogte.

2.   De Raad kent de wederzijdse bijstand toe; hij stelt richtlijnen of besluiten vast die de voorwaarden en de wijze van toepassing daarvan bepalen. De wederzijdse bijstand kan met name de vorm aannemen van:

a)

een gezamenlijk optreden bij andere internationale organisaties waarop de onder een derogatie vallende lidstaten een beroep kunnen doen;

b)

maatregelen noodzakelijk om het zich verleggen van het handelsverkeer te vermijden, wanneer de onder een derogatie vallende lidstaat die in moeilijkheden verkeert, kwantitatieve beperkingen ten aanzien van derde landen handhaaft of wederinvoert;

c)

de verlening van beperkte kredieten door andere lidstaten, onder voorbehoud van hun toestemming.

3.   Indien de door de Commissie aanbevolen wederzijdse bijstand door de Raad niet wordt goedgekeurd of wanneer de goedgekeurde wederzijdse bijstand en de getroffen maatregelen ontoereikend zijn, machtigt de Commissie de onder een derogatie vallende lidstaat die in moeilijkheden verkeert, vrijwaringsmaatregelen te nemen waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt.

De Raad kan deze machtiging intrekken en deze voorwaarden en wijze van toepassing wijzigen.”

2. Afgeleid recht

a) Verordening nr. 332/2002, beschikking 2009/458/EG en beschikking 2009/459/EG

12.

Verordening (EG) nr. 332/2002 van de Raad van 18 februari 2002 houdende instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten legt de toepassingsregels voor het in artikel 143 VWEU bedoelde mechanisme voor wederzijdse bijstand vast.

13.

Zo bepaalt artikel 1 van deze verordening:

„1.   Er wordt een communautair mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn ingesteld waardoor leningen kunnen worden toegekend aan een of meer lidstaten die zich voor feitelijke of ernstig dreigende moeilijkheden met betrekking tot de lopende rekening van de betalingsbalans of het kapitaalverkeer gesteld zien. Alleen lidstaten die niet deelnemen aan de euro kunnen van dit communautair mechanisme genieten.

Het aan hoofdsom uitstaande bedrag van de leningen die uit hoofde van dit mechanisme aan de lidstaten kunnen worden toegekend, is beperkt tot 50 miljard EUR.

2.   Te dien einde wordt de Commissie gemachtigd namens de Europese Gemeenschap op grond van een door de Raad overeenkomstig artikel 3 vastgesteld besluit en na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité leningen aan te gaan op de kapitaalmarkten of bij financiële instellingen.”

14.

Artikel 3 van voornoemde verordening luidt als volgt:

„1.   Het mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn kan door de Raad ten uitvoer worden gelegd op initiatief van:

a)

de Commissie, die handelt op grond van artikel 119 van het Verdrag, in overeenstemming met de lidstaat die een beroep wenst te doen op een communautaire financiering;

b)

een lidstaat die zich voor feitelijke of ernstig dreigende moeilijkheden met betrekking tot de lopende rekening van de betalingsbalans of het kapitaalverkeer gesteld ziet.

2.   De betrokken lidstaat maakt in overleg met de Commissie een beoordeling van zijn financiële behoeften en legt aan de Commissie en het Economisch en Financieel Comité een ontwerp-herstelprogramma over. Na onderzoek van de situatie van de lidstaat die op de financiële ondersteuning op middellange termijn een beroep wenst te doen en van het herstelprogramma dat hij ter staving van zijn verzoek indient, besluit de Raad, in beginsel op dezelfde vergadering, over:

a)

de toekenning van een lening of een passende financieringsfaciliteit, het bedrag en de gemiddelde looptijd;

b)

de voorwaarden inzake economische politiek die aan de financiële ondersteuning op middellange termijn worden verbonden teneinde een houdbare betalingsbalanssituatie te herstellen of te verzekeren;

c)

de voorwaarden van de lening of financieringsfaciliteit, welke in beginsel in achtereenvolgende gedeelten wordt uitgekeerd of opgenomen, waarbij elk gedeelte pas wordt vrijgegeven nadat is nagegaan in hoeverre de doelstellingen van het programma zijn bereikt.”

15.

Artikel 3 bis van verordening nr. 332/2002 bepaalt het volgende:

„De Commissie en de betrokken lidstaat sluiten een memorandum van overeenstemming waarin de door de Raad gestelde voorwaarden overeenkomstig [artikel] 3 worden gepreciseerd. De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad in kennis van het memorandum van overeenstemming.”

16.

Krachtens artikel 1 van beschikking 2009/458/EG ( 5 ) kent de Gemeenschap Roemenië wederzijdse bijstand uit hoofde van artikel 143 VWEU toe. Voorts stelt de Gemeenschap bij beschikking 2009/459/EG ( 6 ) Roemenië een middellangetermijnlening van maximaal 5 miljard EUR ter beschikking. ( 7 )

17.

Artikel 2, leden 1 en 2, van beschikking 2009/459 luidt:

„1.   De Commissie zal de bijstand beheren op een wijze die aansluit bij de toezeggingen van Roemenië en bij de aanbevelingen van de Raad, met name de landenspecifieke aanbevelingen in het kader van de uitvoering van het nationaal hervormingsprogramma en in het kader van het convergentieprogramma.

2.   De Commissie komt met de autoriteiten van Roemenië, na raadpleging van het [Economisch en Financieel Comité], de concrete economische beleidsvoorwaarden overeen die overeenkomstig artikel 3, lid 5, [van dezelfde beschikking] aan de financiële bijstand worden verbonden. Deze voorwaarden worden vastgelegd in een memorandum van overeenstemming dat aansluit bij de toezeggingen en aanbevelingen als bedoeld in lid 1 […].”

18.

Na de vaststelling van deze beschikkingen is het Memorandum van Overeenstemming gesloten.

19.

In punt 5, onder d), van dit memorandum („Structurele hervorming”) worden maatregelen aanbevolen ter verbetering van de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het openbaar bestuur en van de kwaliteit daarvan op verschillende gebieden, met name waar het gaat om de besluitvormingsstructuren, de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de instellingen, de interne organisatie van de voornaamste ministeries, het toezicht op en de verantwoording voor de implementatie en de toereikendheid van de personeelsbezetting en het personeelsbeleid.

b) Richtlijn 2000/78

20.

Volgens artikel 1 van richtlijn 2000/78 heeft deze tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling kan worden toegepast.

21.

In artikel 2, leden 1 en 2, van deze richtlijn is het volgende bepaald:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)

‚directe discriminatie', wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

b)

‚indirecte discriminatie', wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,

i)

tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn […]”.

B – Roemeens recht

22.

Volgens artikel 83 van Lege no 303/2004 privind statutul judecătorilor şi al procurorilor (wet nr. 303/2004 inzake het statuut van de rechters en de officieren van justitie) van 28 juni 2004 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 826, van 13 september 2005), kon het ambt van magistraat uitsluitend met een docentschap in het hoger onderwijs worden gecombineerd. Deze wet bepaalde voorts dat rechters en officieren van justitie die hun ambt wegens pensionering hadden beëindigd, naast hun dienstpensioen inkomsten uit een beroepsactviteit mochten ontvangen, ongeacht het niveau van die inkomsten.

23.

Op 5 november 2009 is Lege no 329/2009 privind reorganizarea unor autorităţi şi instituţii publice, raţionalizarea cheltuielilor publice, susţinerea mediului de afaceri şi respectarea acordurilor-cadru cu Comisia Europeană şi Fondul Monetar Internaţional (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 761, van 9 november 2009) (wet nr. 329/2009 inzake de reorganisatie van een aantal overheidsinstanties en publieke instellingen, de rationalisatie van de overheidsuitgaven, steun voor bedrijven en de naleving van de raamovereenkomsten met de Europese Commissie en het Internationaal Monetair Fonds) vastgesteld. ( 8 )

24.

Artikel 2 van deze wet bepaalt dat de daarbij ingestelde maatregelen uitzonderlijk zijn en tot doel hebben de gevolgen van de economische crisis te beperken en de verplichtingen na te komen die voortvloeien uit het Memorandum van Overeenstemming en de stand-by-overeenkomst tussen Roemenië, de Commissie en het Internationaal Monetair Fonds (hierna: „IMF”).

25.

Voornoemde wet voorzag onder meer in een verlaging van salarissen; deze maatregel is doorgevoerd in het universitair onderwijs. Krachtens artikel 3 van diezelfde wet hebben de op grond van het Memorandum van Overeenstemming vastgestelde maatregelen tot doel het hoofd te bieden aan de financiële crisis. Zij behelzen besparingen op de personeelskosten bij de overheid door middel van loonsverlaging en reorganisatie of opheffing van overheidsinstanties en publieke instellingen na de herschikking daarvan via overname, fusie, opsplitsing of personeelsinkrimping.

26.

De artikelen 17 tot en met 26 van wet nr. 329/2009 bepalen dat naast het nettopensioen geen inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen mogen worden ontvangen, indien dat pensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld.

27.

In het bijzonder bepaalt artikel 17 van voornoemde wet dat pensioengerechtigden die onder het openbare pensioenstelsel of onder andere, niet in het openbare stelsel geïntegreerde stelsels vallen en overeenkomstig de wet loon of, in voorkomend geval, met loon gelijkgestelde inkomsten ontvangen voor een activiteit die op basis van een individuele arbeidsovereenkomst, een overeenkomst tot het verrichten van diensten of een aanstellingsbesluit wordt uitgeoefend bij een centrale of lokale overheidsinstantie of ‑instelling (ongeacht de wijze van financiering en haar plaats in de overheidsorganisatie), een zelfstandig overheidsbedrijf, een staats‑ of nationaal bedrijf of een handelsonderneming waarvan het maatschappelijk kapitaal geheel of in meerderheid toebehoort aan de staat of een bestuurlijke of territoriale entiteit, naast hun nettopensioen dat loon of die inkomsten mogen ontvangen, indien dat nettopensioen niet meer bedraagt dan het nationale gemiddelde brutoloon dat is gehanteerd als grondslag voor de vaststelling van de staatsbegroting voor de sociale zekerheid en bij de desbetreffende begrotingswet is goedgekeurd.

28.

Volgens artikel 18 van wet nr. 329/2009 moeten de in artikel 17 van die wet bedoelde gepensioneerden die op basis van een individuele arbeidsovereenkomst, een dienstenovereenkomst of een aanstellingsbesluit beroepsactiviteiten uitoefenen, binnen 15 dagen na de inwerkingtreding van het hoofdstuk waarin deze bepaling is opgenomen, schriftelijk hun keuze kenbaar maken voor hetzij opschorting van de betaling van het pensioen voor de duur van de activiteit, hetzij beëindiging van de arbeidsverhouding, de dienstenovereenkomst of de aanstelling, indien het ontvangen nettopensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon.

29.

Artikel 20 van voornoemde wet tot slot bepaalt dat niet-nakoming van de verplichting om de keuze binnen de gestelde termijn kenbaar te maken, een grond vormt voor beëindiging van rechtswege van de arbeidsverhouding op basis van de individuele arbeidsovereenkomst, de dienstenovereenkomst of het aanstellingsbesluit.

30.

Noch het Memorandum van Overeenstemming, noch deze wet verwijst naar rechterlijke instanties of parketten, of naar gepensioneerde rechters of officieren van justitie.

31.

Volgens artikel 21 van Lege no 554/2004 privind contenciosului administrativ (wet nr. 554/2004 betreffende het bestuursprocesrecht) ( 9 ) van 2 december 2004 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 1154, van 7 december 2004), zijn definitieve en in kracht van gewijsde gegane uitspraken die in strijd zijn met het beginsel van voorrang van het Unierecht zoals neergelegd in artikel 148, lid 2, juncto artikel 20, lid 2, van de Roemeense grondwet, zoals opnieuw bekendgemaakt, vatbaar voor herziening op die grond, naast de in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering genoemde gronden.

II – Feiten

32.

Verzoekers zijn rechters die tijdens hun ambtstermijn tevens hebben gedoceerd aan een rechtenfaculteit, voor welke functie zij zich via vergelijkende onderzoeken hebben gekwalificeerd. Zij hebben het ambt van rechter dus met de functie van universitair docent gecombineerd.

33.

In 2009 zijn verzoekers als rechter met pensioen gegaan, maar bleven als docent verbonden aan de universiteit. Vóór 2009 was deze cumulatie van een in overheidsdienst verworven ouderdomspensioen en een beroepsactiviteit in diezelfde dienst toegestaan, ongeacht de inkomsten die uit deze beroepsactiviteit werden verkregen.

34.

Sinds de inwerkingtreding van wet nr. 329/2009 mogen verzoekers naast hun pensioen als rechter niet ook nog hun salaris als docent aan de universiteit ontvangen, indien dat pensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld. De verwijzende rechter preciseert dat op de datum van invoering van dit verbod in Roemenië niet meer dan tien rechters en officieren van justitie naast het op bijdragebetalingen berustende pensioen een salaris als docent aan de universiteit ontvingen.

35.

Bij arrest van 4 november 2009 heeft de Curte Constituţională (grondwettelijk hof, Roemenië) vastgesteld dat wet nr. 329/2009 met de Roemeense grondwet in overeenstemming is.

36.

De Casa Judeţeană de Pensii Sibiu (pensioenfonds Sibiu, Roemenië) heeft op 28 december 2009 besloten de betaling van de aan verzoekers toegekende pensioenen op te schorten.

37.

Bij verzoekschrift van 1 maart 2010 hebben verzoekers het Tribunal Sibiu (districtsrechter Sibiu, Roemenië) verzocht om met name nietigverklaring van het besluit van 28 december 2009. Bij vonnis van 3 mei 2012 heeft deze rechter dat verzoek afgewezen.

38.

Verzoekers hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Curte de Apel Alba Iulia, waarin zij nogmaals verzoeken de zaak voor uitlegging naar het Hof te verwijzen. Bij arrest van 9 november 2012 heeft de Curte de Apel Alba Iulia, Secția pentru conflicte de muncă și asigurări sociale (rechter in tweede aanleg Alba Iulia, kamer voor arbeids‑ en socialezekerheidszaken, Roemenië) het beroep verworpen.

39.

Thans vorderen verzoekers bij de verwijzende rechter herziening van dat arrest op grond, met name, dat in dat arrest niet wordt uiteengezet waarom aan de bepalingen van het VWEU geen rechtstreekse werking noch voorrang is toegekend, en evenmin waarom de relevante rechtspraak van het Hof niet is toegepast.

III – Prejudiciële vragen

40.

De Curte de Apel Alba Iulia heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)

Kan [het Memorandum van Overeenstemming] worden aangemerkt als een wettelijk bindende handeling, besluit, mededeling enzovoort in de zin van de rechtspraak van het Hof [arresten van 3 februari 1976, Manghera e.a. (59/75, EU:C:1976:14), en 20 maart 1997, Frankrijk/Commissie (C‑57/95, EU:C:1997:164)], en kan het aan het Hof van Justitie van de Europese Unie ter uitlegging worden voorgelegd?

2)

Zo ja, moet het Memorandum van Overeenstemming […] dan aldus worden uitgelegd dat de Europese Commissie, ter beperking van de gevolgen van de economische crisis door verlaging van de personeelskosten, rechtmatig de vaststelling van een nationale wet kan eisen waarbij een persoon het recht wordt ontzegd op een wettelijk vastgesteld pensioen waarvoor hij meer dan 30 jaar bijdragen heeft betaald en dat hij voorafgaand aan de inwerkingtreding van die wet heeft ontvangen, op grond dat die persoon loon ontvangt voor een op basis van een arbeidsovereenkomst verrichte activiteit die verschilt van die waarvoor hij een pensioen ontvangt?

3)

Moet het Memorandum van Overeenstemming […] aldus worden uitgelegd dat de Europese Commissie, ter beperking van de gevolgen van de economische crisis, rechtmatig de vaststelling van een nationale wet kan eisen waarbij een persoon volledig en voor onbepaalde tijd het recht wordt ontzegd op een wettelijk vastgesteld pensioen waarvoor hij meer dan 30 jaar bijdragen heeft betaald en dat hij voorafgaand aan de inwerkingtreding van die wet heeft ontvangen, op grond dat die persoon loon ontvangt voor een op basis van een arbeidsovereenkomst verrichte activiteit die verschilt van die waarvoor hij een pensioen ontvangt?

4)

Moet het Memorandum in zijn geheel, en met name punt 5, onder d), ervan, dat ziet op de reorganisatie en de verbetering van de doeltreffendheid van het openbaar bestuur, aldus worden uitgelegd dat de Europese Commissie, ter beperking van de gevolgen van de economische crisis, rechtmatig de vaststelling van een nationale wet heeft geëist op grond waarvan gepensioneerde overheidsambtenaren naast hun pensioen geen loon mogen ontvangen?

5)

Kunnen de artikelen 17, 20, 21 en 47 van het Handvest, artikel 6 VEU, artikel 110 VWEU, het [Unie]rechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en de rechtspraak van het Hof aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling zoals artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004, dat bij schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht uitsluitend voorziet in de mogelijkheid tot herziening van nationale rechterlijke beslissingen in bestuursrechtelijke geschillen, en niet op andere gebieden (civielrechtelijk, strafrechtelijk, handelsrechtelijk enzovoort) bij schending van dat beginsel van voorrang van het Unierecht door deze laatste beslissingen?

6)

Verzet artikel 6 VEU, in de geconsolideerde versie van 2010, zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die de betaling van het pensioen van beroepsrechters waarvoor zij gedurende meer dan 30 dienstjaren in de magistratuur bijdragen hebben betaald, afhankelijk stelt van de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst in het hoger juridisch onderwijs?

7)

Verzetten artikel 6 VEU, in de geconsolideerde versie van 2010, artikel 17, lid 1, van het Handvest en de rechtspraak van het Hof zich tegen een wettelijke regeling die het recht op pensioen ontzegt, ook al is dat recht gebaseerd op gedurende meer dan 30 jaar betaalde bijdragen en hebben de rechters tijdens hun werk aan de universiteit afzonderlijk bijdragen aan het pensioenfonds betaald en betalen zij die nog steeds?

8)

Verzetten artikel 6 VEU, in de geconsolideerde versie van 2010, en artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78, inzake de gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, en de rechtspraak van het Hof zich tegen een uitspraak van het constitutioneel hof van een lidstaat waarin bij de toetsing van de grondwettigheid van de wet is geoordeeld dat het recht om naast pensioen loon te ontvangen alleen aan personen met een mandaat toekomt, en niet aan beroepsrechters, aan wie het recht op het pensioen waarvoor zij meer dan 30 jaar bijdragen hebben betaald, wordt ontzegd op grond dat zij zijn blijven doceren in het hoger juridisch onderwijs?

9)

Verzetten artikel 6 VEU, in de geconsolideerde versie van 2010, en de rechtspraak van het Hof zich tegen een wettelijke regeling die de betaling van het pensioen van rechters waarvoor zij meer dan 30 jaar bijdragen hebben betaald, voor onbepaalde tijd afhankelijk stelt van de beëindiging van hun werk aan de universiteit?

10)

Verzetten artikel 6 VEU, in de geconsolideerde versie van 2010, en de rechtspraak van het Hof zich tegen een wettelijke regeling die het juiste evenwicht verstoort dat moet worden bewaard tussen de bescherming van de particuliere eigendom en de vereisten van algemeen belang, doordat zij alleen een bepaalde categorie personen hun recht op het pensioen voor rechters ontzegt op grond dat zij aan de universiteit werken?”

IV – Analyse

41.

Om tot een voor de verwijzende recher nuttig antwoord te komen, geef ik het Hof in overweging de voorgelegde vragen te herformuleren als volgt.

42.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Memorandum van Overeenstemming kan worden aangemerkt als een handeling van een instelling van de Unie in de zin van artikel 267 VWEU en, indien dat zo is, ter uitlegging aan het Hof kan worden voorgelegd.

43.

Met zijn tweede, derde en vierde vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen uit te maken of het Memorandum van Overeenstemming, ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, mee kan brengen dat de vaststelling is vereist van een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die verbiedt om naast het netto-overheidspensioen inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen te ontvangen, indien dat pensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld.

44.

Met zijn zesde, zevende, negende en tiende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 6 VEU en de artikelen 17, 20 en 21 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die verbiedt om naast het netto-overheidspensioen inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen te ontvangen, indien dat pensioen boven een bepaalde drempel ligt.

45.

De achtste vraag begrijp ik aldus, dat de verwijzende rechter het Hof in wezen verzoekt uit te maken of artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan overheidspersoneel naast het nettopensioen geen inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen mag ontvangen, indien dat pensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld, terwijl deze wettelijke regeling niet geldt voor overheidspersoneel dat naast pensioen een salaris ontvangt uit het verrichten van een in de Roemeense grondwet vastgelegd mandaat.

46.

Met zijn vijfde vraag ten slotte wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 47 van het Handvest en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat bij schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht uitsluitend onherroepelijke en definitieve rechterlijke beslissingen gegeven in bestuurszaken, en niet beslissingen gegeven in andersoortige zaken, bijvoorbeeld op civielrechtelijk, strafrechtelijk of handelsrechtelijk gebied, vatbaar zijn voor herziening.

A – Eerste vraag: bevoegdheid van het Hof voor de uitlegging van het Memorandum van Overeenstemming

47.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in feite vastgesteld te zien of een memorandum van overeenstemming als aan de orde in het hoofdgeding onder de handelingen van de instellingen van de Unie in de zin van artikel 267, onder b), VWEU kan worden gerangschikt en bijgevolg vatbaar is voor uitlegging door het Hof.

48.

Ik wijs erop dat het Hof volgens dat artikel bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie. Het Hof heeft geoordeeld dat deze bepaling hem de bevoegdheid geeft om „zonder enige uitzondering bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van handelingen van de instellingen van de [Unie]”. ( 10 )

49.

Derhalve staat mijns inziens buiten kijf dat het Memorandum van Overeenstemming een handeling van de instellingen is. Het is immers vastgesteld op de grondslag van artikel 143 VWEU, dat de Unie de bevoegdheid verleent om de nakoming van jegens een lidstaat aangegane verplichtingen te verzekeren. Dit artikel bepaalt dat een lidstaat in geval van moeilijkheden of ernstig dreigende moeilijkheden in de betalingsbalans wederzijdse bijstand kan ontvangen, op aanbeveling van de Commissie en na goedkeuring door de Raad, die een besluit ter zake vaststelt.

50.

Zo legt verordening nr. 332/2002 de toepassingsregels voor het bij voornoemd artikel ingestelde mechanisme van wederzijdse bijstand vast. Meer bepaald wordt de Commissie bij artikel 1, lid 2, van deze verordening gemachtigd om namens de Europese Gemeenschap, op grond van een door de Raad overeenkomstig artikel 3 van diezelfde verordening vastgesteld besluit en na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité, leningen op de kapitaalmarkten of bij financiële instellingen aan te gaan.

51.

Artikel 3 bis, eerste zin, van voornoemde verordening bepaalt dat de Commissie en de betrokken lidstaat een memorandum van overeenstemming sluiten waarin de door de Raad overeenkomstig artikel 3 van deze verordening gestelde voorwaarden worden gepreciseerd. Het Memorandum van Overeenstemming tussen de Europese Gemeenschap en Roemenië is volgens precies deze procedure vastgesteld, op basis van twee achtereenvolgende beschikkingen van de Raad, een waarbij Roemenië krachtens artikel 143 VWEU wederzijdse bijstand wordt toegekend ( 11 ), en een waarbij deze lidstaat een middellangermijnlening van maximaal 5 miljard EUR ter beschikking wordt gesteld ( 12 ).

52.

Het Memorandum van Overeenstemming is dus de uitwerking van een verbintenis tussen de Unie en een lidstaat inzake een door deze partijen overeengekomen economisch programma waarbij deze lidstaat zich verplicht tot het realiseren van vooraf vastgestelde economische doelen om, wanneer hij deze verbintenis naleeft, in aanmerking te komen voor financiële bijstand van de Unie.

53.

Het is juist dat het Memorandum van Overeenstemming, zoals de Commissie ter terechtzitting in herinnering heeft gebracht, geen bindende rechtsgevolgen heeft. In afwijking van de voor het beroep tot nietigverklaring van artikel 263 VWEU geldende ontvankelijkheidsvoorwaarden, is voor de procedure van prejudiciële verwijzing van artikel 267 VWEU niet vereist dat de uit te leggen handeling rechtsgevolgen beoogt te sorteren. Het volstaat dat het bij de handeling in kwestie gaat om „[een handeling] van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie”. Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat de prejudiciële verwijzing ook op niet-bindende handelingen van de Unie betrekking kan hebben. ( 13 )

54.

De bijzondere aard van het Memorandum van Overeenstemming staat dus niet eraan in de weg dat het door het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing wordt uitgelegd.

55.

Ik ben dan ook van mening dat het Memorandum van Overeenstemming moet worden aangemerkt als een handeling van de instellingen van de Unie in de zin van artikel 267 VWEU en dat het Hof voor de uitlegging ervan bevoegd is.

B – Tweede, derde en vierde vraag: uitlegging van het Memorandum van Overeenstemming

56.

Met deze vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Memorandum van Overeenstemming mee kan brengen dat de vaststelling is vereist van een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die verbiedt om naast een nettopensioen inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen te ontvangen, indien dat pensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld.

57.

Zoals ik in punt 52 van deze conclusie heb vermeld, bindt het Memorandum van Overeenstemming de toekenning van financiële bijstand van de Gemeenschap aan de voorwaarde dat Roemenië de aangegane economische verplichtingen nakomt. Punt 5, eerste alinea, van het memorandum verduidelijkt in dit verband dat de betaling van elke tranche afhankelijk is van de uitvoering van het economische programma van de Roemeense regering. Voor elke tranche zijn specifieke criteria van economisch beleid vastgesteld, die in bijlage I bij het memorandum nader worden beschreven.

58.

Voorts beschrijft het Memorandum van Overeenstemming de algemene doelen van het economische programma dat Roemenië heeft vastgesteld. Weliswaar bepaalt het memorandum dat het pensioenstelsel moet worden hervormd en beveelt het een aantal concrete maatregelen aan, zoals verhoging van de pensioenleeftijd en indexering van de pensioenen in de publieke sector op basis van de consumentenprijzen ( 14 ), maar vastgesteld moet worden dat er nergens sprake is van een verbod op de cumulatie van overheidspensioen en inkomsten uit werkzaamheden die bij publieke instellingen worden uitgeoefend.

59.

Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen preciseert ( 15 ), staat het aan de Roemeense autoriteiten om die maatregelen te treffen die zij in het licht van de in het Memorandum van Overeenstemming beschreven algemene doelstellingen geschikt en noodzakelijk achten.

60.

Hieruit volgt dat dit memorandum aldus moet worden uitgelegd dat het niet de vaststelling vereist van een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan naast een netto-overheidspensioen geen inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen mogen worden ontvangen, indien dat pensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld.

C – Zesde, zevende, negende en tiende vraag: uitlegging van artikel 6 VEU en van de artikelen 17, 20 en 21 van het Handvest

61.

Met zijn zesde, zevende, negende en tiende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 6 VEU en de artikelen 17, 20 en 21 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die verbiedt om naast het netto-overheidspensioen inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen te ontvangen, indien dat pensioen boven een bepaalde drempel ligt.

62.

Dienaangaande zou ik allereerst eraan willen herinneren dat de lidstaten de vereisten die voortvloeien uit de bescherming van de grondrechten, in alle gevallen in acht moeten nemen waarin zij het recht van de Unie moeten toepassen. ( 16 )

63.

De in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten zijn immers van toepassing in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten. In zoverre heeft het Hof reeds eraan herinnerd dat het een nationale regeling die niet binnen het kader van het Unierecht valt, niet aan het Handvest kan toetsen. Wanneer daarentegen een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, moet het Hof, ingeval het om een prejudiciële beslissing wordt verzocht, alle uitleggingsgegevens verschaffen die de nationale rechter nodig heeft om te kunnen beoordelen of deze regeling verenigbaar is met de grondrechten, waarvan hij de eerbiediging verzekert. ( 17 )

64.

De vraag waarom het draait in deze zaak is dus of wet nr. 329/2009 het Memorandum van Overeenstemming ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest en de hierboven aangehaalde rechtspraak.

1. Toepassing van het Handvest

65.

Wet nr. 329/2009 is speciaal vastgesteld ter nakoming van de verplichtingen die Roemenië jegens de Gemeenschap is aangegaan en die in het Memorandum van Overeenstemming worden beschreven, hetgeen uitdrukkelijk volgt uit de titel van die wet, die luidt: „Wet inzake de reorganisatie van een aantal overheidsinstanties en publieke instellingen, de rationalisatie van de overheidsuitgaven, steun voor bedrijven en de naleving van de raamovereenkomsten met de [Commissie] en het [IMF]”.

66.

Zo laat ook artikel 2 van deze wet aan duidelijkheid niets te wensen over: het vermeldt dat de bij deze wet ingestelde maatregelen uitzonderlijk zijn en tot doel hebben de gevolgen van de economische crisis te beperken en de verplichtingen na te komen die voortvloeien uit het Memorandum van Overeenstemming en de stand-by-overeenkomst tussen Roemenië, de Commissie en het IMF.

67.

Zoals wij hebben gezien in de punten 49 tot en met 52 van deze conclusie, concretiseert het Memorandum van Overeenstemming de procedure van artikel 143 VWEU. Op die grondslag heeft de Raad twee beschikkingen vastgesteld, waaronder beschikking 2009/459, waarin is bepaald dat elke volgende tranche van de financiële steun alleen wordt uitgekeerd bij een bevredigende uitvoering van het nieuwe economische programma van de Roemeense regering, waarvan de voorwaarden in het Memorandum van Overeenstemming zijn vastgelegd. ( 18 )

68.

Wat die voorwaarden betreft, merk ik op dat punt 5, onder a), van het Memorandum van Overeenstemming voorziet in beperking van de loonkosten in de overheidssector, terwijl volgens hetzelfde punt, onder b), vierde alinea, de belangrijkste parameters van het pensioenstelsel moeten worden herzien om de overheidsfinanciën op lange termijn te verbeteren.

69.

Uit het bovenstaande volgt dat wet nr. 329/2009 is vastgesteld om uitvoering te geven aan de verplichtingen die Roemenië is aangegaan in het Memorandum van Overeenstemming, dat, zoals uiteengezet in de punten 49 tot en met 52 van deze conclusie, deel uitmaakt van het Unierecht. De situatie van verzoekers in het hoofdgeding valt dus zeker onder het Unierecht.

70.

Dat het Memorandum van Overeenstemming Roemenië speelruimte biedt ten aanzien van de maatregelen waarmee de nakoming van voornoemde verplichtingen het best kan worden verzekerd, zoals de maatregel waarop het hoofdgeding betrekking heeft, op grond waarvan naast het netto-overheidspensioen geen inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen mogen worden ontvangen indien dat pensioen boven een bepaalde drempel ligt, is hierbij van weinig belang. De doelstellingen als beschreven in artikel 3, lid 5, van beschikking 2009/459 en in het Memorandum van Overeenstemming zijn naar mijn mening dusdanig gedetailleerd en precies dat zij, anders dan loutere aanbevelingen die de Raad op basis van artikel 126 VWEU richt tot lidstaten waarvan het overheidstekort buitensporig wordt geacht, een specifieke Unierechtelijke regeling ter zake vormen.

71.

Ik ben dan ook van mening dat wet nr. 329/2009 het recht van de Unie ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest en dat het Handvest dus op het hoofdgeding van toepassing is.

2. Schending van de artikelen 17, 20 en 21 van het Handvest

72.

Laat ik meteen preciseren dat mijn analyse uitsluitend betrekking heeft op artikel 17 van het Handvest. Wat de artikelen 20 en 21 betreft, moeten wij immers vaststellen dat de verwijzende rechter in de prejudiciële vraag deze bepalingen wel noemt, maar niet uitlegt in welk opzicht de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale maatregel er inbreuk op maakt.

73.

Volgens artikel 17 van het Handvest heeft „[eenieder] het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.”

74.

Ter bepaling van de draagwijdte van het fundamentele recht op eerbiediging van de eigendom, dient met name rekening te worden gehouden met artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentale vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, waarin dit recht is neergelegd. ( 19 ) In dit verband heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zich meermaals kunnen uitspreken over het recht op pensioen.

75.

Zo heeft het geoordeeld dat „[dit artikel] geen recht op de verkrijging van goederen [doet] ontstaan. [Het] stelt geen beperking aan de vrijheid van de Verdragsluitende Staten om te beslissen al dan niet een stelsel van sociale bescherming in te voeren of om de soort of het bedrag van de prestaties te bepalen die een dergelijk stelsel zou moeten toekennen. Wanneer echter een Verdragsluitende Staat wetgeving vaststelt op grond waarvan een socialeprestatie automatisch wordt betaald – ongeacht of voor de toekenning van die prestatie al dan niet eerder premies moeten zijn afgedragen –, moet die wetgeving worden geacht een vermogensrechtelijk belang te creëren dat binnen de werkingssfeer van artikel 1 van protocol nr. 1 valt voor personen die aan de voorwaarden daarvan voldoen.” ( 20 )

76.

Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt het recht op pensioen voorts niet als zodanig gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ( 21 ) en kan artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 niet aldus worden uitgelegd dat het recht geeft op een pensioen van een bepaald bedrag ( 22 ).

77.

Ik zie geen reden om in de onderhavige zaak voor het Hof een ander standpunt in te nemen. Vast staat dat het recht op pensioen waarover verzoekers in het hoofdgeding beschikken, berust op de betaling van bijdragen of premies door verzekerden, in casu de rechters. Laatstgenoemden hebben een recht van eigendom verworven op het uit hoofde van hun beroepsactiviteit vastgestelde pensioen, dat dus deel uitmaakt van hun vermogensrechten. Dat recht is voor drie verzoekers trouwens overgegaan op de erfgenaam van de overleden verzekerde. Het recht op pensioen valt dus stellig binnen de werkingssfeer van artikel 17 van het Handvest.

78.

Die bepaling noemt twee vormen van mogelijke aantasting van het recht van de eigenaar, te weten het zuiver ontnemen van dat recht („niemand mag zijn eigendom worden ontnomen”) en het beperken van het gebruik ervan („het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld”). ( 23 )

79.

In casu kan het verbod van cumulatie van een overheidspensioen en inkomsten uit werkzaamheden bij publieke instellingen mijns inziens niet worden beschouwd als een handeling die een zuivere ontneming van eigendom met zich brengt, aangezien de „eigenaar” vrij over zijn goed, in dit geval het pensioen, kan blijven beschikken. Personen in de situatie van verzoekers in het hoofdgeding moeten immers kiezen voor hetzij ontvangen van het pensioen, hetzij voortzetten van de arbeidsverhouding. Dat pensioen wordt hun geenszins ontnomen.

80.

Het lijdt daarentegen geen twijfel dat het bij wet nr. 329/2009 ingestelde verbod het gebruik van de eigendom beperkt, doordat het genot ervan tijdelijk aan restricties wordt gebonden. Een dergelijke beperking is volgens artikel 17 van het Handvest enkel toelaatbaar indien zij „bij wet [wordt] geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist”. In dit laatste klinkt mijns inziens artikel 52, lid 1, van het Handvest door, dat bepaalt dat „[b]eperkingen op de uitoefening van de [daarin] erkende rechten en vrijheden […] bij wet [moeten] worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden [moeten] eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen [aan de uitoefening van deze rechten en vrijheden] worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

81.

Vast staat dat de beperking van het eigendomsrecht die voortvloeit uit het verbod van cumulatie van een netto-overheidspensioen en inkomsten uit een bij een publieke instelling uitgeoefende activiteit bij de wet is geregeld; wel moeten wij nog vaststellen of die beperking de wezenlijke inhoud van het eigendomsrecht eerbiedigt, noodzakelijk is en beantwoordt aan een doelstelling van algemeen belang.

82.

Om met dit laatste punt te beginnen, mijns inziens valt niet te betwisten dat het doel, de gevolgen van de economische crisis te beperken en de nakoming van de uit het Memorandum van Overeenstemming en de stand-by-overeenkomst tussen Roemenië, de Commissie en het IMF voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, een algemeen belang dient.

83.

Daarnaast doet wet nr. 329/2009 volgens mij niet af aan de waarborging als zodanig van het eigendomsrecht. Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 2 van deze wet, is zij immers van uitzonderlijke aard en dus niet bedoeld om lang te blijven bestaan. Bovendien laat deze wet het beginsel van het recht op pensioen onverlet, daar zij slechts het gebruik daarvan beperkt onder duidelijk omschreven en afgebakende omstandigheden, namelijk wanneer het pensioen wordt gecombineerd met de uitoefening van een beroepsactiviteit bij een publieke instelling en boven een bepaalde drempel ligt.

84.

Wat de noodzaak van de betrokken nationale wettelijke regeling betreft, ben ik van mening dat de lidstaten, gelet op de zeer bijzondere context van de economische crisis waarmee zij worden geconfronteerd, stellig in de beste positie verkeren om te bepalen welke maatregelen het meest tot consolidatie van de overheidsfinanciën kunnen bijdragen. Ik denk dan ook dat de lidstaten op dit punt over een ruime beoordelingsmarge beschikken. Overigens wijs ik erop dat personen op wie de maatregel van toepassing is, alleen tussen behoud van het pensioen en voorzetting van de activiteit bij een publieke instelling hoeven te kiezen wanneer dat pensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld. Bovendien wordt de betaling van het pensioen van verzoekers slechts tijdelijk opgeschort, namelijk totdat de arbeidsverhouding wordt beëindigd.

85.

Evenmin is het zo dat verzoekers geen enkele bron van inkomsten meer hebben, daar zij nu juist inkomsten verwerven uit de beroepsactiviteit die zij bij de publieke instelling uitoefenen.

86.

Ten slotte legt wet nr. 329/2009 verzoekers in het hoofdgeding mijns inziens geen onevenredige en buitensporige last op, aangezien zij te allen tijde ervoor kunnen kiezen hun arbeidsverhouding te beëindigen om opnieuw hun pensioen te ontvangen.

87.

Gelet op al het bovenstaande ben ik dan ook van mening dat artikel 17 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die verbiedt om naast een netto-overheidspensioen inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden bij een publieke instelling te ontvangen, indien dat pensioen boven een bepaalde drempel ligt.

D – Achtste vraag: uitlegging van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78

88.

In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 21 mei 2015, SCMD ( 24 ), moest het Hof in wezen uitmaken of artikel 17 van wet nr. 329/2009, dat voorziet in de beëindiging van rechtswege van de arbeidsverhouding of dienstbetrekking van overheidspersoneel dat een ouderdomspensioen ontvangt dat hoger is dan het gemiddelde brutoloon, wanneer niet binnen een bepaalde termijn ervoor is gekozen die arbeidsverhouding of dienstbetrekking voort te zetten, discriminatie oplevert in de zin van artikel 2, lid 2, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2000/78. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat deze bepalingen niet van toepassing waren op de nationale wettelijke regeling waarop deze zaak betrekking had.

89.

Aangezien de nationale wettelijke regeling waarom het draaide in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest SCMD ( 25 ) dezelfde is als die welke in het hoofdgeding ter discussie wordt gesteld, zie ik geen reden om af te wijken van de redenering en de beslissing van het Hof in die zaak, temeer daar de verwijzende rechter in de zaak die hier voorligt niet uitlegt – zoals ook verzoekers in het hoofdgeding overigens niet doen – wat het eventuele verband is tussen de status van gepensioneerde van de rechters op wie de onderhavige zaak betrekking heeft en een van de in artikel 1 van richtlijn 2000/78 genoemde discriminatiegronden.

90.

Vastgesteld moet immers worden dat de verwijzende rechter enkel een arrest van de Curtea Contituţională van 4 november 2009 aanhaalt, waarin deze rechter heeft geoordeeld dat wet nr. 329/2009 in overeeenstemming is met de grondwet, daar de bepalingen van hoofdstuk IV van eerstgenoemde wet, waaronder de artikelen 17 tot en met 26 daarvan, niet zien op personen voor wie de duur van het mandaat uitdrukkelijk in de grondwet is vastgelegd, en dus de grondwettigheid van die wet wat betreft beroepsrechters heeft bevestigd.

91.

In dit verband zou ik eraan willen herinneren dat krachtens artikel 2, lid 1, van voornoemde richtlijn onder het beginsel van gelijke behandeling moet worden verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van diezelfde richtlijn genoemde gronden, waaronder leeftijd. ( 26 )

92.

Zoals het Hof heeft opgemerkt in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest SCMD, moet de arbeidsverhouding of dienstbetrekking overeenkomstig de betrokken nationale wettelijke bepalingen evenwel alleen worden beëindigd in het geval van overheidspersoneel dat een ouderdomspensioen ontvangt dat hoger is dan het gemiddelde brutoloon en niet binnen een bepaalde termijn ervoor heeft gekozen de arbeidsverhouding of dienstbetrekking voort te zetten. ( 27 )

93.

Het verschil in behandeling berust dus niet op leeftijd, maar op de hoedanigheid van werknemer in overheidsdienst en op de omstandigheid dat het door betrokkene ontvangen ouderdomspensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon. ( 28 )

94.

Zoals het Hof in punt 31 van het arrest SCMD heeft opgemerkt, valt een situatie als die welke thans voorligt dus niet onder het algemene kader dat bij artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78 is ingesteld om bepaalde vormen van discriminatie tegen te gaan.

95.

Ik denk dan ook dat dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die verbiedt dat overheidspersoneel naast nettopensioen inkomsten ontvangt uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen, indien dat pensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld.

E – Vijfde vraag: recht op een doeltreffende voorziening in rechte en eerbiediging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid

96.

Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 47 van het Handvest en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat bij schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht uitsluitend onherroepelijke en definitieve rechterlijke beslissingen gegeven in bestuurszaken, en niet beslissingen gegeven in andersoortige zaken, bijvoorbeeld op civielrechtelijk, strafrechtelijk of handelsrechtelijk gebied, vatbaar zijn voor herziening.

97.

Ik herinner eraan dat het bij de verwijzende rechter aanhangige hoofdgeding ziet op een verzoek tot herziening van een civiel arrest van de Curtea de Apel Alba Iulia, Secţia pentru conflicte de muncă şi asigurări sociale, aangaande de betwisting van een besluit betreffende de pensioenuitkering.

98.

Ik zou meteen willen opmerken dat het Hof deze vraag reeds heeft onderzocht in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 6 oktober 2015, Târșia ( 29 ). In die zaak wenste het Tribunalul Sibiu namelijk van het Hof te vernemen of het recht van de Unie, meer bepaald de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, aldus moest worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter niet de mogelijkheid heeft een definitieve rechterlijke beslissing in een civiele zaak te herzien wanneer deze beslissing onverenigbaar blijkt met het recht van de Unie zoals uitgelegd door het Hof na de datum waarop deze beslissing definitief is geworden, terwijl dat wel mogelijk is voor definitieve rechterlijke beslissingen in bestuurszaken die onverenigbaar zijn met het recht van de Unie.

99.

De nationale wettelijke regeling die ter discussie stond in de zaak Târșia was, net zoals in de onderhavige zaak, artikel 21 van wet nr. 554/2004 betreffende het bestuursprocesrecht.

100.

In punt 34 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat „[het gelijkwaardigheidsbeginsel] gelijke behandeling [vereist] van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op een schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds, en niet de gelijkwaardigheid van de verschillende soorten procedures van nationaal recht, bijvoorbeeld civiele procedures enerzijds en bestuurlijke procedures anderzijds, zoals in het hoofdgeding. Bovendien is [dit beginsel] niet relevant in een situatie als in het hoofdgeding, die twee soorten beroepen betreft die beide gebaseerd zijn op schending van het Unierecht […].” Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat voornoemd beginsel zich niet verzette tegen een nationale wettelijke regeling als artikel 21 van wet nr. 554/2004.

101.

Wat voorts het doeltreffendheidsbeginsel betreft, heeft het Hof in punt 38 van bovengenoemd arrest verklaard dat het „al herhaaldelijk [heeft] gewezen op het belang van het beginsel van het gezag van gewijsde […]. [Het] heeft aldus geoordeeld dat het Unierecht niet vereist dat een rechterlijke instantie uit principe terugkomt op haar in gezag van gewijsde gegane beslissing om rekening te houden met de uitlegging die het Hof na vaststelling van die beslissing aan een relevante bepaling van Unierecht heeft gegeven […].”

102.

Volgens het Hof verzette dus ook het doeltreffendheidsbeginsel zich niet tegen een nationale wettelijke regeling als artikel 21 van wet nr. 554/2004.

103.

Ten slotte brengt het Hof in punt 40 van het arrest Târșia ( 30 ) in herinnering dat „particulieren volgens vaste rechtspraak – aangezien een schending van de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen door een […] beslissing die definitief is geworden, gewoonlijk niet meer kan worden hersteld – niet de mogelijkheid mag worden ontzegd om de staat aansprakelijk te stellen en zo rechtsbescherming van hun rechten te krijgen […]”.

104.

Ik ben dan ook van mening, om dezelfde redenen als door het Hof uiteengezet in het arrest Târșia, dat artikel 47 van het Handvest en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat een nationale rechter niet de mogelijkheid heeft een definitieve rechterlijke beslissing gegeven in een civiele zaak, te herzien wanneer deze beslissing onverenigbaar blijkt met het recht van de Unie zoals uitgelegd door het Hof, terwijl dat wel mogelijk is voor definitieve rechterlijke beslissingen gegeven in bestuurszaken, die onverenigbaar zijn met het recht van de Unie.

V – Conclusie

105.

Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Curte de Apel Alba Iulia te beantwoorden als volgt:

„1)

Het op 23 juni 2009 te Boekarest en Brussel gesloten Memorandum van Overeenstemming tussen de Europese Gemeenschap en Roemenië moet worden beschouwd als een handeling van de instellingen van de Unie in de zin van artikel 267 VWEU, zodat het Hof bevoegd is dit uit te leggen.

2)

Dit memorandum moet aldus worden uitgelegd dat het niet de vaststelling vereist van een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die verbiedt om naast een netto-overheidspensioen inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen te ontvangen, indien dat pensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor de sociale zekerheid is vastgesteld.

3)

Artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die verbiedt om naast een netto-overheidspensioen inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen te ontvangen, indien dat pensioen boven een bepaalde drempel ligt.

4)

Artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan overheidspersoneel naast een nettopensioen geen inkomsten uit het verrichten van werkzaamheden bij publieke instellingen mag ontvangen, indien dat pensioen hoger is dan het nationale gemiddelde brutoloon op basis waarvan de staatsbegroting voor sociale zekerheid is vastgesteld.

5)

Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich in omstandigheden als in het hoofdgeding niet ertegen verzetten dat een nationale rechter niet de mogelijkheid heeft een definitieve rechterlijke beslissing gegeven in een civiele zaak, te herzien wanneer deze beslissing onverenigbaar blijkt met het recht van de Unie zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, terwijl dat wel mogelijk is voor definitieve rechterlijke beslissingen gegeven in bestuurszaken, die onverenigbaar zijn met het recht van de Unie.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Richtlijn van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).

( 3 ) Hierna: „Handvest”.

( 4 ) Hierna: „Memorandum van Overeenstemming”. De tekst van dit memorandum is in te zien op het volgende internetadres: http://ec.europa.eu/economy_finance/publications/publication15409_en.pdf. [vervolg van de voetnoot niet relevant voor de Nederlandse vertaling].

( 5 ) Beschikking van de Raad van 6 mei 2009 tot toekenning van wederzijdse bijstand aan Roemenië (PB 2009, L 150, blz. 6).

( 6 ) Beschikking van de Raad van 6 mei 2009 tot verlening van financiële middellangetermijnbijstand van de Gemeenschap aan Roemenië (PB 2009, L 150, blz. 8).

( 7 ) Artikel 1, lid 1, van laatstgenoemde beschikking.

( 8 ) Hierna: „wet nr. 329/2009”.

( 9 ) Hierna: „wet nr. 554/2004”.

( 10 ) Zie arresten van 13 december 1989, Grimaldi (C‑322/88, EU:C:1989:646, punt 8), en 11 mei 2006, Friesland Coberco Dairy Foods (C‑11/05, EU:C:2006:312, punt 36). Cursivering van mij.

( 11 ) Zie beschikking 2009/458.

( 12 ) Zie beschikking 2009/459.

( 13 ) Zie arresten van 13 december 1989, Grimaldi (C‑322/88, EU:C:1989:646, punt 8), en 8 april 1992, Wagner (C‑94/91, EU:C:1992:181, punten 16 en 17).

( 14 ) Zie punt 5, onder b), vierde alinea, van het memorandum.

( 15 ) Zie punt 25 van de opmerkingen.

( 16 ) Zie arrest van 11 oktober 2007, Möllendorf en Möllendorf-Niehuus (C‑117/06, EU:C:2007:596, punt 78), en beschikking van 7 maart 2013, Sindicato dos Bancários do Norte e.a. (C‑128/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:149, punt 10).

( 17 ) Zie arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 19). Zie voor recente rechtspraak ook arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630).

( 18 ) Zie artikel 3, lid 5, van die beschikking.

( 19 ) Zie arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 356).

( 20 ) Zie EHRM, 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk [GK], CE:ECHR:2011:0707JUD003745202, § 82.

( 21 ) Zie EHRM, 2 februari 2006, Buchheit en Meinberg tegen Duitsland, CE:ECHR:2006:0202DEC005146699, § 10.

( 22 ) Zie EHRM, 12 oktober 2004, Kjartan Ásmundsson tegen IJsland, CE:ECHR:2004:1012JUD006066900, § 39.

( 23 ) Zie in die zin arrest van 13 december 1979, Hauer (44/79, EU:C:1979:290, punt 19).

( 24 ) C‑262/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:336.

( 25 ) Arrest van 21 mei 2015 (C‑262/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:336).

( 26 ) Zie arrest van 21 mei 2015, SCMD (C‑262/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:336, punt 22).

( 27 ) Arrest van 21 mei 2015, SCMD (C‑262/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:336, punt 24).

( 28 ) Zie in dit verband arrest van 21 mei 2015, SCMD (C‑262/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:336, punt 30).

( 29 ) C‑69/14, EU:C:2015:662.

( 30 ) Arrest van 6 oktober 2015 (C‑69/14, EU:C:2015:662).

Top