This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62013TJ0412
Judgment of the General Court (Seventh Chamber) of 19 March 2015. # Chin Haur Indonesia, PT v Council of the European Union. # Dumping - Imports of bicycles consigned from Indonesia, Malaysia, Sri Lanka and Tunisia - Extension to such imports of the definitive anti-dumping duty imposed on imports of bicycles originating in China - Circumvention - Failure to cooperate - Articles 13 and 18 of Regulation (EC) No 1225/2009 - Obligation to state reasons - Error of assessment. # Case T-412/13.
Arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 maart 2015.
Chin Haur Indonesia, PT tegen Raad van de Europese Unie.
Zaak T-412/13.
Arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 maart 2015.
Chin Haur Indonesia, PT tegen Raad van de Europese Unie.
Zaak T-412/13.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:T:2015:163
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum
In zaak T‑412/13,
Chin Haur Indonesia, PT, gevestigd te Tangerang (Indonesië), vertegenwoordigd door T. Müller-Ibold en F.‑C. Laprévote, advocaten,
verzoekster,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert als gemachtigde, bijgestaan door R. Bierwagen, advocaat,
verweerder,
ondersteund door
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en M. França als gemachtigden,
en door
Maxcom Ltd, gevestigd te Plovdiv (Bulgarije), vertegenwoordigd door L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor,
interveniëntes,
betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB L 153, blz. 1),
wijst
HET GERECHT (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: M. van der Woude (rapporteur), president, I. Wiszniewska-Białecka en I. Ulloa Rubio, rechters,
griffier: S. Spyropoulos, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 september 2014,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
1. Verzoekster, Chin Haur Indonesia, PT, is een Taiwanese onderneming die rijwielen uit Indonesië in de Europese Unie invoert. Zij betwist de uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad van 3 oktober 2011 was ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB L 261, blz. 2), tot bepaalde Indonesische ondernemingen.
Belangrijkste oorspronkelijke antidumping‑ en antisubsidieprocedures
2. Bij verordening (EEG) nr. 2474/93 van 8 september 1993 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht (PB L 228, blz. 1) heeft de Raad van de Europese Gemeenschappen een definitief antidumpingrecht van 30,6 % ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China.
3. Na een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen, op grond van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22; hierna: „basisverordening”)], en meer bepaald overeenkomstig artikel 11, lid 2, daarvan (thans artikel 11, lid 2, van de basisverordening), heeft de Raad bij verordening (EG) nr. 1524/2000 van 10 juli 2000 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 175, blz. 39) het antidumpingrecht van 30,6 % gehandhaafd.
4. Na een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 384/96 (thans artikel 11, lid 3, van de basisverordening) heeft de Raad bij verordening (EG) nr. 1095/2005 van 12 juli 2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen uit Vietnam en tot wijziging van verordening nr. 1524/2000 (PB L 183, blz. 1) het geldende antidumpingrecht verhoogd tot 48,5 %.
5. In oktober 2011 heeft de Raad na een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening, bij uitvoeringsverordening nr. 990/2011 het antidumpingrecht van 48,5 % gehandhaafd.
6. In april 2012 kondigde de Europese Commissie de inleiding aan van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer in de Unie van rijwielen van oorsprong uit China, op grond van artikel 10 van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 188, blz. 93).
7. Op 22 mei 2013 heeft de Commissie besluit 2013/227/EU tot beëindiging van de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 136, blz. 15) vastgesteld zonder andere antisubsidiemaatregelen op te leggen. Daarnaast heeft de Raad op 29 mei 2013 verordening (EU) nr. 502/2013 tot wijziging van uitvoeringsverordening nr. 990/2011 (PB L 153, blz. 17) vastgesteld na een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening.
Procedure betreffende de ontwijking
8. Op 14 augustus 2012 ontving de Commissie een verzoek van de European Bicycle Manufacturers Association (EBMA), die optrad namens drie producenten van rijwielen in de Unie, om enerzijds een onderzoek in te stellen naar de mogelijke ontwijking van de antidumpingmaatregelen betreffende de invoer van rijwielen van oorsprong uit China en anderzijds de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit die landen, aan registratie te onderwerpen.
9. Op 25 september 2012 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 875/2012 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij uitvoeringsverordening nr. 990/2011 van de Raad ingestelde antidumpingrechten, door de invoer van rijwielen verzonden vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie (PB L 258, blz. 21) vastgesteld.
10. De bedoeling van dat onderzoek was met name na te gaan of zich een verandering in de structuur van het handelsverkeer had voorgedaan naar aanleiding van de instelling van het antidumpingrecht in 2005. Het onderzoektijdvak bestreek de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 augustus 2012 (hierna: „onderzoekstijdvak”). Voor het tijdvak van 1 september 2011 tot en met 31 augustus 2012 (hierna: „referentietijdvak”) werden meer gedetailleerde gegevens verzameld, om de mogelijke ondermijning van de corrigerende werking van de geldende maatregelen en het bestaan van dumping te onderzoeken.
11. Op 26 september 2012 werd verzoekster in kennis gesteld van de opening van het antiontwijkingsonderzoek en ontving zij een aanvraagformulier voor vrijstelling. Haar werd verzocht dit formulier uiterlijk 2 november 2012 elektronisch terug te sturen.
12. Op 5 november 2012 ontving de Commissie van verzoekster een gedrukt exemplaar van het aanvraagformulier voor vrijstelling. In dat formulier vermeldde verzoekster met name dat zij geen assemblagewerkzaamheden in een derde land had verricht in de zin van artikel 13, lid 2, van de basisverordening.
13. Op 27 november 2012 stuurde de Commissie verzoekster een brief met het verzoek haar bepaalde documenten ter beschikking te stellen tijdens het controlebezoek, in het bijzonder de werkbladen die voor het invullen van het aanvraagformulier voor vrijstelling waren gebruikt. Verzoekster bevestigde op 28 november 2012 de ontvangst van deze brief.
14. Op 29 november 2012 stuurde de Commissie verzoekster een nieuwe brief, waarin zij verzocht uiterlijk 3 december 2012 nieuwe inlichtingen te verstrekken betreffende dertien gegevens die ontbraken in haar aanvraagformulier voor vrijstelling. Verzoekster bezorgde de Commissie een aantal documenten op 3 en 4 december 2012.
15. Op 6 en 7 december 2012 vond het controlebezoek in de onderneming van verzoekster plaats. Tijdens dit bezoek overhandigde verzoekster de Commissie een herzien aanvraagformulier voor vrijstelling.
16. Op 28 januari 2013 deelde de Commissie aan verzoekster mee dat zij voornemens was artikel 18 van de basisverordening ten aanzien van haar toe te passen. Verzoekster diende op 4 februari 2013 haar opmerkingen in.
17. Op 21 maart 2013 stuurde de Commissie verzoekster en de Indonesische en Chinese autoriteiten de algemene mededeling met daarin haar conclusies inzake de overlading en assemblage en kennisgeving van haar voornemen om een uitbreiding van de ten aanzien van de invoer van rijwielen uit China ingestelde antidumpingmaatregelen tot de invoer uit Indonesië voor te stellen. In bijlage B bij de algemene mededeling verwierp de Commissie het verzoek om vrijstelling van verzoekster, inzonderheid omdat de overgelegde gegevens onvoldoende betrouwbaar waren.
18. Bij brief van 9 april 2013 heeft verzoekster de conclusies van de algemene mededeling betwist. Op 28 mei 2013 heeft zij nieuwe opmerkingen in dit verband ingediend.
19. Op 29 mei 2013 heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening nr. 990/2011 is ingesteld tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB L 153, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld.
Bestreden verordening
20. In de overwegingen 28 tot en met 33 van de bestreden verordening heeft de Raad vermeld dat vier Indonesische ondernemingen die in het referentietijdvak 91 % van de totale invoer uit Indonesië in de Unie vertegenwoordigden, overeenkomstig artikel 13, lid 4, van de basisverordening om vrijstelling hadden verzocht. Hij was van oordeel dat de gegevens die een van die ondernemingen had overgelegd, oncontroleerbaar en weinig betrouwbaar waren. Ondanks de opmerkingen van deze onderneming moesten de door haar meegedeelde gegevens volgens de Raad buiten beschouwing worden gelaten. Derhalve werden overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening de bevindingen voor deze onderneming gebaseerd op de beschikbare gegevens. De overige drie ondernemingen werden geacht medewerking te hebben verleend.
21. In de overwegingen 45 tot en met 58 van de bestreden verordening kwam de Raad na onderzoek van de ontwikkeling van de handelsstromen tussen China, Indonesië en de Unie en van de productiehoeveelheden tot de conclusie dat na de verhoging van het antidumpingrecht in juli 2005 de structuur van het handelsverkeer tussen Indonesië en de Unie was veranderd in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening.
22. In de overwegingen 59 tot en met 67 van de bestreden verordening heeft de Raad de aard van de ontwijkingspraktijken onderzocht.
23. In de overwegingen 60 tot en met 64 van de bestreden verordening heeft de Raad onderzocht of er sprake was van overlading. Om te beginnen heeft hij vastgesteld dat geen overlading was aangetoond wat betreft de drie ondernemingen die hadden meegewerkt. Wat daarentegen de onderneming betreft waarvoor het volgens de Raad gerechtvaardigd was om artikel 18 van de basisverordening toe te passen, „[bracht] [h]et onderzoek [...] aan het licht dat de onderneming niet over voldoende uitrusting beschikte om de omvang van de uitvoer naar de Unie in [het referentietijdvak] te kunnen rechtvaardigen en – bij gebrek aan andere rechtvaardigingen – k[o]n worden geconcludeerd dat de onderneming betrokken was bij ontwijking van het antidumpingrecht door overlading” (overweging 62 van de bestreden verordening). Gelet op de verandering in de structuur van het handelsverkeer, de bevindingen aangaande de onderneming waarvoor het gerechtvaardigd was om artikel 18 van de basisverordening toe te passen, en het feit dat niet alle Indonesische producenten-exporteurs zich kenbaar hadden gemaakt en dus medewerking hadden verleend, heeft de Raad geoordeeld dat sprake was van verzending van producten van Chinese oorsprong na overlading in Indonesië.
24. In de overwegingen 65 tot en met 67 van de bestreden verordening heeft de Raad het bestaan van assemblagewerkzaamheden onderzocht. Enerzijds werd niet aangetoond dat de drie ondernemingen die hadden meegewerkt, betrokken waren bij assemblage en anderzijds kon niet worden bepaald of de vierde onderneming, waarop artikel 18 van de basisverordening was toegepast, daarbij betrokken was. Bijgevolg werd niet vastgesteld dat in Indonesië assemblage in de zin van artikel 13, lid 2, van de basisverordening plaatsvond.
25. In overweging 92 van de bestreden verordening heeft de Raad benadrukt dat het onderzoek geen andere reden of economische rechtvaardiging aan het licht had gebracht dan het oogmerk om de bestaande maatregelen betreffende het betrokken product te ontwijken.
26. In de overwegingen 94 en 95 van de bestreden verordening heeft de Raad erop gewezen dat uit een vergelijking van het schadeopheffende prijsniveau, zoals vastgesteld in 2005 in het kader van het tussentijdse nieuwe onderzoek, met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs in het referentietijdvak, was gebleken dat sprake was van aanzienlijk prijsbederf. Daarnaast heeft hij in herinnering gebracht dat de toename van de invoer uit Indonesië in de Unie qua hoeveelheden als aanzienlijk was beschouwd. In overweging 96 heeft de Raad dan ook vastgesteld dat gezien de hoeveelheden en de prijzen, de bestaande maatregelen werden ondermijnd.
27. In de overwegingen 99 tot en met 102 van de bestreden verordening heeft de Raad overeenkomstig artikel 13, lid 1, van de basisverordening onderzocht of er bewijs bestond van dumping in vergelijking met de normale waarde die was vastgesteld tijdens het tussentijdse onderzoek in 2005. Voor het vaststellen van de door ontwijking beïnvloede prijzen bij uitvoer uit Indonesië werd alleen de uitvoer van de niet-medewerkende producenten-exporteurs in aanmerking genomen. Daartoe werd gebruikgemaakt van de beste beschikbare gegevens, in casu de gemiddelde prijzen van rijwielen bij uitvoer uit Indonesië naar de Unie in het referentietijdvak zoals gerapporteerd in de Comext-databank van Eurostat. Na verscheidene correcties op de normale waarde en de uitvoerprijs bleek volgens de Raad uit de vergelijking van deze twee variabelen dat sprake was van dumping.
28. In die omstandigheden kwam de Raad tot de conclusie dat sprake was van ontwijking in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening, door overlading in Indonesië. Hij heeft derhalve het definitieve antidumpingrecht van 48,5 % zoals neergelegd in artikel 1, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 990/2011 uitgebreid tot de invoer van het betrokken product verzonden uit Indonesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit dat land. Naar aanleiding van de in punt 20 hierboven aangehaalde vaststellingen heeft de Raad een vrijstelling van de uitgebreide maatregelen verleend aan drie van de vier exporteurs die om vrijstelling hadden verzocht.
Procesverloop en conclusies van partijen
29. Bij op 9 augustus 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.
30. Bij afzonderlijke akte in de bijlage bij het verzoekschrift heeft verzoekster het Gerecht tevens verzocht om op het beroep te beslissen volgens de versnelde procedure van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
31. Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zevende kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.
32. Bij beslissing van 8 oktober 2013 heeft de Zevende kamer van het Gerecht het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure toegewezen.
33. Bij op 17 oktober en 8 november 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben de Commissie en EBMA verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad.
34. Bij beschikking van 11 november 2013 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie.
35. Bij beschikking van 17 december 2013 heeft de Zevende kamer van het Gerecht het verzoek tot interventie van EBMA afgewezen.
36. Bij op 19 maart 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft Maxcom Ltd verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad.
37. Bij brieven van 27 maart en 15 mei 2014 heeft het Gerecht bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering schriftelijke vragen gesteld aan verzoekster, en de Raad verzocht een aantal vragen te beantwoorden en bepaalde stukken over te leggen. Partijen hebben daaraan binnen de gestelde termijn voldaan.
38. Bij beschikking van 16 juli 2014 heeft de Zevende kamer van het Gerecht Maxcom toegelaten tot interventie.
39. Verzoekster verzoekt het Gerecht:
– artikel 1, leden 1 en 3, van de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover die bepalingen haar betreffen;
– de Raad te verwijzen in de kosten.
40. De Raad, ondersteund door de Commissie en Maxcom, verzoekt het Gerecht:
– het beroep te verwerpen;
– verzoekster te verwijzen in de kosten.
In rechte
Ontvankelijkheid
41. De Raad heeft in het kader van zijn schriftelijke antwoorden op de maatregelen tot organisatie van de procesgang en nadien ter terechtzitting de ontvankelijkheid van het gehele beroep betwist. Op basis van een persartikel dat onder zijn aandacht kwam in de loop van de gerechtelijke procedure stelt de Raad dat verzoekster geen echte Indonesische producent van rijwielen is en dat het zelfs onzeker is of zij bestaat. De Raad leidt uit het persartikel af dat enkel de Chinese onderneming F. als producent actief is in Indonesië. In die omstandigheden is verzoeksters verzoek om vrijstelling ingediend in naam van de verkeerde onderneming. Het beroep moet dan ook in zijn geheel niet-ontvankelijk worden verklaard.
42. Volgens verzoekster is het argument van de Raad ongegrond en gebaseerd op feiten die geen deel uitmaken van het dossier.
43. In dit verband zij vastgesteld dat het korte – een bladzijde wat verzoekster betreft – persartikel waarop de Raad zich baseert, dubbelzinnig is en hoe dan ook zijn bewering niet kan staven.
44. Uit het betrokken persartikel blijkt immers dat verzoekster, een onderneming van Taiwanese oorsprong, zich in 1990 in Indonesië heeft gevestigd. Zij zou rijwielonderdelen produceren en haar producten verkopen in Zuidwest-Azië, Indonesië, Zuid-Amerika en Italië. In een van haar fabrieken zou zij rijwielen voor de Chinese onderneming F. assembleren. Naar aanleiding van de instelling van de Europese antidumpingrechten op de invoer van Chinese rijwielen zou verzoekster haar fabriek hebben verhuurd aan F., waarbij de precieze aard van de verhoudingen tussen verzoekster en F. niet duidelijk wordt vermeld.
45. Bijgevolg zij vastgesteld, los van de vraag of de overlegging van een kort persartikel zonder dat enig ander bewijs wordt aangevoerd, kan afdoen aan de ontvankelijkheid van een beroep, dat de in punt 41 hierboven uiteengezette beweringen van de Raad geenszins worden bevestigd door dat persartikel.
46. Aangezien de Raad geen andere elementen in dit verband heeft aangevoerd, moet worden bevestigd dat het beroep ontvankelijk is.
Ten gronde
47. Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Met het eerste middel, te weten schending van de artikelen 13, lid 1, en 18, lid 1, van de basisverordening, stelt zij dat de Raad het recht verkeerd heeft toegepast en blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling wat betreft het bestaan van ontwijking en de aard van de beschikbare gegevens. Volgens het tweede middel is artikel 18 van de basisverordening, het evenredigheidsbeginsel en de motiveringsplicht geschonden in het kader van de vaststelling van niet-medewerking. Het derde middel, dat is ontleend aan een schending van artikel 13, lid 1, van de basisverordening en het beginsel van gelijke behandeling, betreft het bestaan van dumping.
Eerste middel: schending van de artikelen 13, lid 1, en 18, lid 1, van de basisverordening
48. Verzoeksters eerste middel, dat bestaat uit twee onderdelen, heeft ten eerste betrekking op de vraag of er daadwerkelijk sprake was van een verandering in de structuur van het handelsverkeer, en ten tweede op de vaststelling van de Raad dat verzoekster betrokken was bij overlading.
– Verandering in de structuur van het handelsverkeer
49. In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Chinese statistieken betreffende de uitvoer van rijwielen naar Indonesië waarop de Raad zich met name heeft gebaseerd om een verandering in de structuur van het handelsverkeer vast te stellen, onjuist zijn. Volgens haar is de terugbetaling van uitvoerrechten hoger voor rijwielen dan voor rijwielonderdelen, zodat Chinese exporteurs ertoe worden aangezet de uitvoer van gewone onderdelen aan te geven als uitvoer van volledige rijwielen. De Chinese statistieken betreffende de uitvoer van rijwielen worden dus artificieel verhoogd, aangezien het grootste deel van de uitgevoerde rijwielen in feite rijwielonderdelen zijn. De Volksrepubliek China heeft dus aanzienlijk minder rijwielen naar Indonesië uitgevoerd dan in tabel 2 van de bestreden verordening is vermeld.
50. In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de gegevens die zijn gebruikt om een verandering in de structuur van het handelsverkeer vast te stellen, niet volstaan om overlading te staven, voor zover er geen duidelijk verband is tussen de uitvoer van rijwielen uit China naar Indonesië en de uitvoer uit Indonesië naar de Unie.
51. In de derde plaats heeft de Raad geen rekening gehouden met alternatieve verklaringen voor de vermeende verandering in de structuur van het handelsverkeer. In het bijzonder is zijn analyse van de geproduceerde hoeveelheden weinig overtuigend en heeft deze betrekking op een verkeerd tijdvak.
52. Volgens de Raad zijn al deze argumenten ongegrond.
53. In dit verband moet in de eerste plaats worden benadrukt dat om te beginnen uit het door verzoekster overgelegde document met een overzicht van de verschillende terugbetalingspercentages voor rijwielen en rijwielonderdelen blijkt dat er daadwerkelijk een verschil lijkt te zijn in de percentages van terugbetaling van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) voor rijwielonderdelen en volledige rijwielen.
54. Verzoekster heeft echter geen bewijs aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de Chinese exporteurs of de douaneautoriteiten bijgevolg de uitvoer van gewone rijwielonderdelen aangaven als uitvoer van volledige rijwielen. Verzoekster heeft immers slechts stukken overgelegd met betrekking tot een beperkt aantal transacties. Voor zover deze stukken bewijswaarde hebben voor het bestaan van die praktijk, tonen zij op zich niet aan dat die praktijk voldoende gebruikelijk was om de door de Raad gebruikte statistieken in twijfel te trekken. Verzoekster heeft dus in elk geval niet aangetoond dat deze praktijk voldoende gebruikelijk was om te twijfelen aan de geldigheid van de Chinese statistieken.
55. Voorts betoogt verzoekster dat de Commissie in de loop van haar onderzoek het bestaan van een dergelijke praktijk eenvoudig had kunnen ontdekken, aangezien alle betrokkenen in de sector ervan op de hoogte waren. In wezen stelt zij dat de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen.
56. In dat verband stelt de Raad, zonder dat verzoekster dit tegenspreekt, dat geen van de partijen die betrokken waren bij dit onderzoek of bij andere, gelijktijdige onderzoeken, het bestaan van een dergelijke praktijk heeft vermeld. Bovendien hebben de Indonesische en Chinese autoriteiten, aan wie de bevindingen van het onderzoek werden meegedeeld, op geen enkel ogenblik de betrouwbaarheid van de gebruikte statistieken ter discussie gesteld in het licht van hun eig en cijfers. De Raad had dus geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van die statistieken.
57. Daarnaast zij opgemerkt dat verzoekster het vermeende bestaan van die praktijk pas op 28 mei 2013 heeft vermeld, dus op de dag vóór de vaststelling van de bestreden verordening en meer dan 40 dagen na het verstrijken van de termijn die was gesteld om opmerkingen over de algemene mededeling in te dienen. Zij had deze praktijk nooit eerder ter sprake gebracht. Verzoeksters argument is dus in een bijzonder laat stadium van het onderzoek aangevoerd.
58. In die omstandigheden heeft verzoekster niet aangetoond dat de instellingen van de Unie met betrekking tot de gebruikte statistieken blijk hebben gegeven van een onjuiste beoordeling of het zorgvuldigheidsbeginsel hebben geschonden.
59. In de tweede plaats zij vastgesteld dat de door de Raad in de punten 45 tot en met 55 van de bestreden verordening aangehaalde cijfers een verandering in de structuur van het handelsverkeer in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening aantonen tussen China en de Unie, tussen China en Indonesië en, tot slot, tussen Indonesië en de Unie.
60. Ten eerste blijkt uit overweging 45 en tabel 1 van de bestreden verordening dat de uitvoer van rijwielen van China naar de Unie in het onderzoekstijdvak met meer dan 80 % is gedaald. Tussen de verhoging van de rechten in 2005 en het einde van het referentietijdvak nam de invoer met twee derde af. Ten tweede is blijkens overweging 51 en tabel 2 van de bestreden verordening de uitvoer van rijwielen van China naar Indonesië in het onderzoekstijdvak met meer dan 83 % gestegen. Ten derde is de uitvoer van rijwielen van Indonesië naar de Unie in het onderzoekstijdvak met een factor 2,6 toegenomen. Zoals blijkt uit overweging 46 en tabel 1 van de bestreden verordening daalde de invoer uit Indonesië in 2009 weliswaar, maar bleef zij beduidend hoger dan in 2004 en 2005 en steeg zij bovendien opnieuw tussen 2010 en 2012.
61. Met verzoekster moet worden vastgesteld dat in 2007 de Indonesische invoer uit China met 10,1 % daalde, terwijl de Indonesische uitvoer naar de Unie met 18,6 % steeg. Een dergelijke jaarlijkse schommeling kan echter niet afdoen aan de tendens die uit de cijfers van de instellingen van de Unie blijkt. Zoals de Raad terecht opmerkt, kan er immers enige vertraging optreden in de verandering in de stromen tussen China en Indonesië en tussen Indonesië en de Unie, met name wegens de bestaande voorraden.
62. In die omstandigheden kwam de Raad op basis van deze cijfers niet ten onrechte tot de conclusie dat de structuur van het handelsverkeer was veranderd.
63. In de derde plaats heeft de Raad volgens verzoekster bij zijn onderzoek van de ontwikkeling van de uitvoer van Indonesië naar de Unie nagelaten rekening te houden met alternatieve verklaringen voor de ontwijking.
64. In dat verband zij in herinnering gebracht dat de Commissie aan de basisverordening geen onderzoeksbevoegdheid ontleent, op grond waarvan zij ondernemingen zou kunnen dwingen hun medewerking te verlenen aan het onderzoek of informatie over te leggen. De Raad en de Commissie zijn dus afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de gestelde termijn de benodigde informatie te verstrekken (arrest van 24 mei 2012, JBF RAK/Raad, T‑555/10, EU:T:2012:262, punt 80).
65. In casu moet ten eerste worden vastgesteld dat blijkens de gegevens van het dossier tijdens het onderzoek geen alternatieve verklaringen zijn aangevoerd. De Raad merkt in het bijzonder op dat de Indonesische autoriteiten over de oorzaak van de verandering in de structuur van het handelsverkeer geen opmerkingen in andere zin hebben gemaakt.
66. Ten tweede zij erop gewezen dat verzoekster zelf in de administratieve of gerechtelijke fase evenmin een alternatieve verklaring heeft aangevoerd op grond waarvan de verandering in de structuur van het handelsverkeer anders kan worden verklaard dan door de instelling van het oorspronkelijke antidumpingrecht. Zij heeft enkel opgemerkt dat de Raad geen rekening had gehouden met alternatieve verklaringen voor de ontwijking, waarbij zij geen verdere precisering gaf behoudens haar kritiek betreffende de analyse die de Raad had gemaakt van de ontwikkeling van de geproduceerde hoeveelheden.
67. Wat betreft de ontwikkeling van de geproduceerde hoeveelheden is verzoekster van mening dat de analyse van de Raad onvolledig is, aangezien zij geen betrekking heeft op het gehele onderzoekstijdvak en niet alle exporterende Indonesische ondernemingen betreft.
68. Blijkens overweging 56 en tabel 3 van de bestreden verordening hebben de instellingen van de Unie de ontwikkeling van de geproduceerde hoeveelheden van de ondernemingen die hebben meegewerkt, onderzocht voor het tijdvak van 2009 tot het einde van het referentietijdvak. Volgens die analyse verhoogden de Indonesische ondernemingen die hebben meegewerkt, in dat tijdvak hun productie met 54 %.
69. Dienaangaande zij om te beginnen benadrukt dat het geoorloofd was voor de instellingen van de Unie om zich enkel te baseren op de cijfers van de Indonesische ondernemingen die hebben meegewerkt, aangezien de cijfers betreffende de andere ondernemingen dus niet beschikbaar en betrouwbaar waren. Voorts heeft de Raad terecht opgemerkt dat uit de in te vullen tabellen in de bijlage bij het aanvraagformulier voor vrijstelling blijkt dat de verzoekers gegevens moesten verstrekken over hun productiehoeveelheden vanaf 2004. De Commissie heeft dus wel degelijk de geproduceerde hoeveelheden tijdens het hele onderzoekstijdvak onderzocht. In zijn schrifturen heeft de Raad als rechtvaardiging om enkel het tijdvak van 2009 tot en met augustus 2012 te beschouwen, aangevoerd dat de gegevens betreffende de eerste jaren niet allemaal volledig waren voor alle ondernemingen.
70. Voor zover bij het onderzoek geen andere rechtvaardiging dan de instelling van het antidumpingrecht naar voren is gekomen en verzoekster tijdens de administratieve en gerechtelijke fase geen enkel concreet element ter zake heeft aangevoerd, mocht de Raad derhalve vaststellen dat er geen alternatieve verklaring bestond voor de verandering in de structuur van het handelsverkeer.
71. Bijgevolg is het eerste onderdeel van het eerste middel in zijn geheel ongegrond.
– Bestaan van overlading
72. In het kader van het tweede onderdeel voert verzoekster drie grieven aan.
73. Ten eerste stelt zij dat de Raad blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling door in overweging 62 van de bestreden verordening (zie punt 23 hierboven) te oordelen dat zij niet over voldoende productiecapaciteit beschikte om de omvang van haar uitvoer naar de Unie te rechtvaardigen.
74. Ten tweede betoogt verzoekster dat de Raad het recht verkeerd heeft toegepast door het bestaan van overlading af te leiden uit de enkele omstandigheid dat de structuur van het handelsverkeer was veranderd. De Raad heeft geen bewijs voor het bestaan van overlading aangevoerd, noch een oorzakelijk verband aangetoond tussen die overlading en de vermeende verandering in de structuur van het handelsverkeer.
75. Ten derde stelt verzoekster dat bij ontbreken van ander bewijs de verstrekte gegevens hadden moeten worden beschouwd als de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening.
76. De Raad betwist alle argumenten van verzoekster.
77. Wat de eerste grief betreft, stelt verzoekster dat zij wel degelijk een rijwielproducent van Indonesische oorsprong is en dus niet kan worden geacht betrokken te zijn bij ontwijking. Uit haar antwoord op het aanvraagformulier voor vrijstelling blijkt met name dat [vertrouwelijk] (1) . Zij betwist niet dat zij een aantal onderdelen uit China heeft ingevoerd. Die onderdelen zouden daarna zijn gebruikt om rijwielen te vervaardigen in haar fabriek in Tangerang (Indonesië), waar ongeveer [vertrouwelijk] werkten. Volgens verzoekster vonden in haar fabriek alle stappen van het productieproces van een rijwiel plaats.
78. Verzoekster baseert zich voornamelijk op haar antwoorden in het aanvraagformulier voor vrijstelling en op het auditverslag van Bureau V. van 28 november 2011, dat op 16 juli 2012 met een vervolgverslag werd aangevuld, om te stellen dat de Raad over voldoende informatie beschikte om vast te stellen dat er geen sprake was van overlading.
79. Daarnaast betoogt verzoekster, anders dan de Raad, dat de omstandigheid dat haar uitrusting geen tekenen van gebruik vertoonde en dat haar fabriek niet operationeel was op het ogenblik van het controlebezoek, niets bewijzen. Verzoekster benadrukt voorts dat de bewering van de Raad in overweging 29 van de bestreden verordening dat de rijwielonderdelen haar werden geleverd door een Chinese producent, tegenstrijdig is met de vaststellingen dat zij zelf geen rijwielen produceerde en dat er sprake was van overlading.
80. In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie aan de basisverordening geen onderzoeksbevoegdheid ontleent, op grond waarvan zij ondernemingen zou kunnen dwingen hun medewerking te verlenen aan het onderzoek of informatie over te leggen. De Raad en de Commissie zijn dus afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de gestelde termijn de benodigde informatie te verstrekken. Tegen die achtergrond zijn de gegevens die worden ingevuld op het aanvraagformulier voor vrijstelling en het controlebezoek nadien, dat de Commissie ter plaatse kan uitvoeren, essentieel voor het verloop van de antiontwijkingsprocedure. Het staat dus aan de ondernemingen die meewerken, om nauwkeurig te zijn wat betreft de gegevens en bewijzen die zij meedelen in hun antwoord op de schriftelijke en mondelinge vragen en tijdens het controlebezoek (zie in die zin arrest JBF RAK/Raad, punt 64 supra, EU:T:2012:262, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
81. In casu zij vastgesteld dat verzoekster in het aanvraagformulier voor vrijstelling en het herziene aanvraagformulier daadwerkelijk een aantal relevante gegevens heeft verstrekt. Zij heeft in het bijzonder in het kader van de tabellen in de bijlage bij die formulieren geaggregeerde informatie verstrekt met betrekking tot haar productiecapaciteit, haar daadwerkelijke productie, haar uitvoer, haar omzet, bepaalde financiële en boekhoudkundige gegevens zoals de algemene kosten van de fabriek, de voorraden, de aankoop van onderdelen en de herkomst van die aankopen, het productieproces en de productiekosten. Zij heeft eveneens jaarrekeningen overgelegd.
82. Niettemin moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de gegevens die verzoekster had verstrekt in het eerste aanvraagformulier voor vrijstelling van 5 november 2012, gebrekkig bleken, omdat zij in aanzienlijke mate onvolledig waren.
83. Op basis van de gegevens in het aanvraagformulier voor vrijstelling van 5 november 2012 kon immers niet worden bepaald wat de respectieve kosten van de rijwielonderdelen waren of vanwaar zij afkomstig waren, waardoor het in dat stadium onmogelijk was te bepalen of verzoekster een Indonesische rijwielproducent was en haar dus een vrijstelling krachtens artikel 13, lid 2, van de basisverordening te verlenen.
84. Bij brief van 29 november 2012 heeft de Commissie verzoekster aan de hand van dertien gedetailleerde vragen verzocht om haar de ontbrekende gegevens uiterlijk 3 december 2012 mee te delen, dus vóór het controlebezoek. Bij brief van 3 december 2012 heeft verzoekster slechts gegevens met betrekking tot twee van de dertien vragen van de Commissie verstrekt. Zij betwist dit niet.
85. In de tweede plaats heeft verzoekster tijden het controlebezoek van 6 en 7 december 2012 een herziene versie van het aanvraagformulier voor vrijstelling verstrekt, waarin slechts bepaalde punten waren bijgewerkt, met name de gegevens met betrekking tot rijwielonderdelen die in andere landen dan China waren gekocht. De gegevens in het herziene aanvraagformulier voor vrijstelling waren echter nog steeds onvolledig, wat verzoekster overigens niet betwist. In het bijzonder heeft zij wat de gegevens inzake uitvoer betreft de cif-waarden (kosten, verzekeringen, vrachten) van bepaalde transacties naar de Unie niet verstrekt. Verzoekster heeft evenmin verpakkingskosten, zekerheden of bankkosten meegedeeld.
86. De gegevens in het herziene aanvraagformulier voor vrijstelling bleken voorts tegenstrijdig en oncontroleerbaar.
87. Ten eerste waren de cijfers die werden opgegeven in twee tabellen in de bijlage bij de ingediende aanvraagformulieren voor vrijstelling, met betrekking tot de oorsprong van de door verzoekster gekochte rijwielonderdelen, onsamenhangend, wat verzoekster niet betwist. Die cijfers zijn evenwel wezenlijk in het kader van een procedure inzake mogelijke ontwijking van antidumpingrechten.
88. Ten tweede blijkt uit het dossier dat verzoeksters werknemers tijdens het controlebezoek de werkbladen op grond waarvan de aanvraagformulieren voor vrijstelling waren ingevuld, niet konden overleggen (zie in dat verband punt 112 hierna) en evenmin konden uitleggen hoe de cijfers in die formulieren waren verkregen. Verzoekster betwist dit niet. De door verzoekster opgegeven cijfers lijken met de hand berekend te zijn, met behulp van een eenvoudige rekenmachine.
89. Ten derde blijkt ook uit het dossier dat verzoekster niet in staat was andere documenten over te leggen dan haar belastingaangiften, bepaalde douaneformulieren en een aantal facturen. Zij beschikte niet over gecontroleerde jaarverslagen of boekhoudkundige systemen aan de hand waarvan de cijfers in de aanvraagformulieren voor vrijstelling en de volledigheid van de transactielijsten gemakkelijk konden worden gecontroleerd. Zo was het niet mogelijk de geproduceerde hoeveelheden te correleren met de verkoop en de voorraden. Dienaangaande zij benadrukt dat de Commissie bij brief van 27 november 2012 verzoekster er voorafgaandelijk van op de hoogte had gebracht dat zij tijdens het controlebezoek alle documenten zou moeten overleggen, in het bijzonder de werkbladen, zodat de Commissie de in het aanvraagformulier voor vrijstelling opgegeven cijfers kon controleren.
90. In de derde plaats heeft de Commissie verzoekster na het controlebezoek opnieuw de mogelijkheid gegeven de nodige documenten te verstrekken, namelijk bij haar brief van 28 januari 2013 waarmee verzoekster ervan in kennis werd gesteld dat de Commissie voornemens was artikel 18, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van haar toe te passen. Verzoeksters antwoord van 4 februari 2013 – een bladzijde – bevatte in dat verband geen nieuwe inhoudelijke informatie, voor zover verzoekster in feite enkel herhaalde dat zij correct had meegewerkt. Ook in haar antwoord op de algemene mededeling van 9 april 2013 heeft zij geen concrete gegevens verstrekt die de cijfers in het aanvraagformulier voor vrijstelling konden verklaren, net zo min als in haar late brief van 28 mei 2013.
91. In de vierde plaats, wat het controleverslag van Bureau V. van 28 november 2011 betreft, dat werd aangevuld met het vervolgverslag van 16 juli 2012, zij met de Raad vastgesteld dat dit verslag geenszins aantoont dat verzoekster zelf rijwielen van oorsprong uit Indonesië produceerde of kon voldoen aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria.
92. Dat verslag heeft immers geen betrekking op de vraag of verzoekster zich bezighield met praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het oorspronkelijke antidumpingrecht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestond. Dat verslag toont hoogstens aan dat verzoekster op het ogenblik van de publicatie ervan actief was in de productie van rijwielen, wat niet wordt betwist. In dat verband moet worden benadrukt dat dit auditverslag in wezen betrekking heeft op de arbeidsvoorwaarden en de kwaliteit van de organisatie. Het bevat dus geen relevante gegevens inzake de ontwikkeling van met name de geproduceerde hoeveelheden en de herkomst van de onderdelen.
93. Voorts tonen de foto’s en de video die verzoekster aan het Gerecht heeft overgelegd, evenmin aan dat zij een Indonesische rijwielproducent was en dat zij derhalve niet betrokken was bij ontwijking in de zin van artikel 13 van de basisverordening, aangezien het op basis van die stukken met name niet mogelijk is de herkomst van de gebruikte grondstoffen precies vast te stellen.
94. De stukken waarop verzoekster zich baseert, te weten de aanvraagformulieren voor vrijstelling, het auditverslag van Bureau V. en de op verschillende ogenblikken in de gerechtelijke procedure overgelegde foto’s, volstaan dus niet om aan te tonen dat zij een exporteur van Indonesische oorsprong was of dat zij voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria.
95. Vastgesteld zij echter dat de Raad op basis van het dossier over onvoldoende aanwijzingen beschikte om in overweging 62 van de bestreden verordening uitdrukkelijk vast te stellen dat verzoekster onvoldoende productiecapaciteit had voor de naar de Unie uitgevoerde hoeveelheden en bijgevolg evenmin om vast te stellen dat zij betrokken was bij overlading, met andere woorden het verzenden van het product waarop maatregelen van toepassing zijn via derde landen.
96. In dit verband moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat de redenering van de Raad grotendeels berust op vaststellingen van de gemachtigden van de Commissie tijdens het controlebezoek.
97. Volgens de gemachtigden van de Commissie is met name gebleken dat verzoekster niet over de nodige machines beschikte om voldoende onderdelen voor de aangegeven hoeveelheden te produceren. Zij hebben genoteerd dat verzoeksters fabriek gesloten was bij hun aankomst en dat bepaalde machines voor de productie nieuw waren of waarschijnlijk niet recentelijk waren gebruikt. Voorts waren er geen snijmachine en soldeermachine aanwezig. De gemachtigden van de Commissie zouden vergeefs hebben gevraagd om de grondstoffen voor de metalen velgen en onafgewerkte frames te mogen zien. Zij zouden daarentegen kisten hebben aangetroffen met volledige rijwielen met de vermelding „vervaardigd in Indonesië”, waarop de Chinese leverancier van verzoekster niet werd vermeld, en andere dozen met frames zonder vermelding van de oorsprong ervan. Het team heeft opgemerkt dat alle frames die het zag, waren geleverd door leveranciers en reeds waren geverfd. Tot slot zouden de werknemers van verzoekster niet in staat zijn geweest om uitleg over het productieproces te verschaffen.
98. Deze vaststellingen duiden, op zich genomen of samen, niet op overtuigende wijze op het bestaan van overlading.
99. Voor zover de activiteit van de onderneming ernstig is vertraagd na het instellen van het antiontwijkingsonderzoek, kunnen immers geen conclusies worden getrokken uit het feit dat de fabriek in goede staat was en er weinig grondstoffen in voorraad waren op het ogenblik van het controlebezoek. Verzoekster heeft in dat verband overigens opgemerkt dat zij een aantal onderdelen van haar productieketen had verkocht wegens de daling van haar activiteiten. Zij heeft eveneens – onder overlegging van facturen – aangevoerd dat bepaalde machines voor de productie recentelijk waren aangekocht, na een brand in de fabriek op 23 april 2009. Dientengevolge zou de herinvestering, met name in montagebanden, in twee stappen – in mei 2009 en juli 2011 – zijn verlopen.
100. Een aantal vaststellingen, zoals het feit dat de Chinese leverancier van verzoekster nergens werd vermeld of dat bepaalde dozen frames zonder vermelding van de oorsprong ervan bevatten, dragen er weliswaar toe bij te twijfelen aan de werkelijke activiteiten van verzoekster. Die twijfel wordt overigens versterkt door het feit dat zij heeft nagelaten de in de aanvraagformulieren voor vrijstelling verstrekte cijfers te rechtvaardigen. Die omstandigheden tonen echter niet aan dat verzoekster betrokken was bij overlading.
101. Wat betreft de omstandigheid dat de werknemers van verzoekster met wie tijdens het controlebezoek werd gesproken, niet in staat waren het productieproces uit te leggen, wat verzoekster overigens betwist, zij vastgesteld dat het team van de Commissie, blijkens de schriftelijke antwoorden van de Raad op de schriftelijke vragen van het Gerecht, enkel werknemers van de verkoopafdeling heeft ontmoet en geen werknemers gespecialiseerd in de productie.
102. In de tweede plaats heeft de Raad zich voor de in punt 97 hierboven uiteengezette feitelijke vaststellingen nagenoeg uitsluitend gebaseerd op het verslag van het controlebezoek van de gemachtigden van de Commissie, zonder verdere materiële gegevens. Verzoekster betwist echter de meeste van de vaststellingen die zijn ontleend aan dat verslag, in het bijzonder deze betreffende de omstandigheid dat de productielijnen niet werkten en dat bepaalde grondstoffen niet in voorraad waren. In zijn schrifturen en ter terechtzitting heeft de Raad weliswaar verwezen naar bepaalde foto’s die verzoekster heeft overgelegd of die de gemachtigden van de Commissie hebben genomen tijdens het controlebezoek, maar deze foto’s leveren geen aanwijzing op dat verzoekster was betrokken bij overlading.
103. In de derde plaats baseert de Raad zijn redenering ook op de omstandigheid dat verzoekster geen bewijs heeft aangevoerd dat kon aantonen dat zij wel degelijk een Indonesische producent was of dat zij voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria. Deze vaststelling is weliswaar bevestigd in punt 94 hierboven, maar daaruit vloeit op zich niet voort dat verzoekster betrokken was bij overlading.
104. Gelet op de overwegingen in de punten 95 tot en met 103 beschikte de Raad niet over voldoende aanwijzingen om vast te stellen dat verzoekster onvoldoende productiecapaciteit had om de naar de Unie uitgevoerde hoeveelheden te rechtvaardigen en dat zij dus betrokken was bij overlading.
105. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat verzoekster binnen het geheel van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het oorspronkelijke antidumpingrecht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat in de zin van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening, betrokken was bij overlading, kon de Raad zich, anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, niet baseren op de omstandigheid dat verzoekster niet heeft kunnen aantonen dat zij wel degelijk een Indonesische producent was of voldeed aan artikel 13, lid 2, van de basisverordening, om daaruit automatisch het bestaan van overlading door verzoekster af te leiden, aangezien de basisverordening of de rechtspraak niet in een dergelijke mogelijkheid voorzien.
106. In die omstandigheden slaagt het tweede onderdeel van het eerste middel, zonder dat verzoeksters andere grieven hoeven te worden onderzocht.
Tweede middel: schending van artikel 18 van de basisverordening, het evenredigheidsbeginsel en de motiveringsplicht
107. Ter ondersteuning van haar tweede middel voert verzoekster vier onderdelen aan, die er met name toe strekken aan te tonen dat de Raad het recht verkeerd heeft toegepast en blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling in de overwegingen 29 tot en met 33 van de bestreden verordening, door te oordelen dat zij niet had meegewerkt in de zin van artikel 18 van de basisverordening. Met het eerste onderdeel stelt zij dat zij naar beste vermogen heeft meegewerkt, waarmee de Raad in strijd met artikel 18 van de basisverordening geen rekening heeft gehouden. Met het tweede onderdeel, dat eveneens schending van artikel 18 van de basisverordening betreft, betwist zij de vaststelling van niet-medewerking. Met het derde onderdeel betoogt zij dat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, met name door niet te verduidelijken welke beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening hij in aanmerking heeft genomen. Volgens het vierde onderdeel heeft de Raad in strijd met artikel 18, lid 3, van de basisverordening geen rekening gehouden met de gegevens die zij in de loop van het onderzoek heeft verstrekt. Bovendien is het evenredigheidsbeginsel geschonden doordat geen rekening is gehouden met alle gegevens die zij heeft verstrekt.
108. De Raad betwist alle argumenten van verzoekster.
109. Het Gerecht is van oordeel dat het tweede onderdeel als eerste moet worden behandeld en daarna het eerste, het derde en het vierde onderdeel.
– Vaststelling van niet-medewerking
110. Ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het tweede middel voert verzoekster een aantal argumenten aan die ertoe strekken aan te tonen dat de niet-medewerking ten onrechte is vastgesteld. In het bijzonder stelt zij dat de omstandigheid dat de werkbladen niet werden overgelegd, op zich niet volstond voor een vaststelling van niet-medewerking.
111. In dat verband zij er vooraf aan herinnerd dat artikel 18, lid 1, eerste volzin, van de basisverordening de instellingen het recht verleent om zich te baseren op de beschikbare gegevens indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert. Een beroep op de beschikbare gegevens is eveneens mogelijk indien een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen verstrekt. Volgens de bewoordingen van die bepaling zijn die vier voorwaarden alternatief, zodat wanneer een ervan is vervuld, de instellingen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies mogen trekken (arrest van 22 mei 2014, Guangdong Kito Ceramics e.a./Raad, T‑633/11, EU:T:2014:271, punt 44).
112. In casu zij in de eerste plaats vastgesteld dat de niet-medewerking in de bestreden verordening niet enkel is vastgesteld op basis van de niet-overlegging van de werkbladen, op grond waarvan de overeenstemming kan worden nagegaan tussen de antwoorden in het aanvraagformulier voor vrijstelling en de financiële en boekhoudkundige stukken van de exporteur. Zij wordt eveneens afgeleid uit de late overlegging van de gevraagde gegevens, de tegenstrijdigheid en gebrekkige betrouwbaarheid daarvan en de moeilijkheden tijdens het controlebezoek. In het kader van het eerste middel is immers reeds vastgesteld dat de door verzoekster verstrekte gegevens onvolledig, tegenstrijdig en oncontroleerbaar bleken te zijn. Verzoekster heeft dus geen toegang verschaft tot de nodige gegevens in de zin van de in punt 111 hierboven aangehaalde rechtspraak.
113. In de tweede plaats stelt verzoekster dat de discrepanties in haar productiecijfers te wijten waren aan de omstandigheid dat de tijdvakken van registratie achterliepen op het reële productietempo. Volgens haar kan haar brief van 4 februari 2013 die bewering staven. Evenwel kan worden volstaan met vast te stellen dat de brief van 4 februari 2013 ter zake geen enkel bewijs bevat.
114. In de derde plaats benadrukt verzoekster dat minstens een deel van de verstrekte inlichtingen correct was, voor zover de Raad zelf heeft erkend dat de overgelegde verkoopcijfers inzake de uitvoer correct waren. In overweging 31 van de bestreden verordening heeft de Raad inderdaad de stelling bevestigd dat deze cijfers correct waren. Volgens de Raad hebben deze cijfers echter betrekking op alle uitvoer en niet enkel op de uitvoer naar de Unie, waarvoor een vergelijking niet mogelijk was, wat verzoekster niet betwist. Voorts betekent de omstandigheid dat de cijfers betreffende de uitvoer correct en controleerbaar zijn, niet dat de cijfers betreffende de oorsprong van de uitgevoerde producten ook moeten worden goedgekeurd.
115. In de vierde plaats kan de omstandigheid dat verzoeksters verkoopdirecteur tegelijkertijd ook werkte voor een Chinese producent die haar belangrijkste leverancier van fietsonderdelen was, op zich niet de basis vormen voor een vaststelling van niet-medewerking in de zin van artikel 18 van de basisverordening. De verklaringen die verzoekster heeft verschaft over de positie van die werknemer bleken echter bijzonder verward, wat relevant is voor de beoordeling van haar medewerking. Tevens moet worden benadrukt dat verzoekster in haar aanvraagformulier voor vrijstelling had verklaard dat zij geen band had met Chinese ondernemingen. Aangezien het feit dat een verkoopdirecteur van verzoekster ook in dienst was van een Chinese rijwielonderneming, relevant kon zijn voor de vaststelling van ontwijking via Indonesië, mocht de Commissie verzoekster daarover in elk geval vragen stellen en was het legitiem om dit feit in de bestreden verordening te vermelden.
116. In de vijfde plaats stelt verzoekster dat de niet-medewerking enkel betrekking heeft op de assemblage en niet op de overlading. Zij benadrukt in dat verband dat de vermeende ontoereikende medewerking slechts de waarde van de onderdelen uit China betreft. Volgens haar was die informatie enkel nodig om te bepalen of zij assemblagewerkzaamheden verrichtte, dus of zij de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde regels voor de verhouding van de uit China ingevoerde onderdelen binnen de totale waarde van het vervaardigde product in acht nam. Aangezien de ontwijking via Indonesië in de bestreden verordening enkel was gebaseerd op overlading, had de vaststelling van niet-medewerking volgens verzoekster betrekking op vaststellingen die irrelevant waren voor de door de Raad aangevoerde ontwijking.
117. In dat verband zij in de eerste plaats vastgesteld dat uit het door verzoekster ingediende aanvraagformulier voor vrijstelling blijkt dat zij heeft getracht aan te tonen dat zij voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria. De Commissie mocht dus in bijlage B bij de algemene mededeling haar beslissing om verzoekster geen vrijstelling te verlenen, motiveren op grond dat zij op basis van de overgelegde gegevens niet in staat was geweest de berekeningen voor die criteria te maken. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het onderzoek betrekking had op het bestaan van ontwijking via Indonesië en niet op het bestaan van een bepaalde vorm van ontwijking. De Commissie heeft in overweging 9 van verordening nr. 875/2012 tot opening van het antiontwijkingsonderzoek met betrekking tot Indonesië overigens melding gemaakt van mogelijke overladings‑ en assemblagepraktijken.
118. In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij wel degelijk een rijwielproducent uit Indonesië was of voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria. Zij was met andere woorden niet in staat de oorsprong aan te tonen van de rijwielen die zij in aanzienlijke hoeveelheden naar de Unie uitvoerde. De door verzoekster verstrekte gegevens waren in elk geval onvoldoende, aangezien het voorwerp van het onderzoek erin bestond te bepalen of verzoekster had meegewerkt aan ontwijking van het oorspronkelijke antidumpingrecht via Indonesië, los van de latere kwalificatie van die praktijken door de Raad.
119. Derhalve moet deze grief ongegrond worden verklaard.
120. Bijgevolg is het tweede onderdeel van het tweede middel in zijn geheel ongegrond.
– Invloed van verzoeksters medewerking
121. Met het eerste onderdeel voert verzoekster aan dat de Raad in strijd met artikel 18 van de basisverordening geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij naar beste vermogen had meegewerkt. Zij benadrukt in dat verband met name dat zij een verzoek om vrijstelling en een herziene vragenlijst had ingediend en dat zij zich bereid had getoond het team van de Commissie tijdens het controlebezoek te ontvangen. Bovendien vond de samenwerking plaats in moeilijke omstandigheden, aangezien verzoekster beperkte administratieve middelen heeft en niet op de hoogte was van de administratieve procedures van de Commissie.
122. In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het gebruik van beschikbare gegevens met name gerechtvaardigd is wanneer een onderneming weigert mee te werken of wanneer zij onjuiste of misleidende informatie verstrekt; daarbij is volgens artikel 18, lid 1, tweede volzin, van de basisverordening geen opzet vereist. De mate waarin een belanghebbende zich inspant om bepaalde inlichtingen mee te delen, staat immers niet noodzakelijkerwijs in verhouding tot de intrinsieke kwaliteit van de meegedeelde inlichtingen, en is hoe dan ook niet het enige beslissende criterium. Indien de gevraagde inlichtingen uiteindelijk niet worden verkregen, mag de Commissie dan ook gebruikmaken van de gegevens die dienaangaande beschikbaar zijn (arrest van 4 maart 2010, Sun Sang Kong Yuen Shoes Factory/Raad, T‑409/06, Jurispr., EU:T:2010:69, punten 103 en 104).
123. Voorts zij eraan herinnerd dat het aan de instellingen van de Unie staat om te beslissen of zij het voor de verificatie van de door een belanghebbende verstrekte informatie noodzakelijk achten bevestiging van deze informatie te verkrijgen door een controlebezoek aan het bedrijf van deze belanghebbende, en dat ingeval een belanghebbende de verificatie van de door hem verstrekte informatie belet, artikel 18 van de basisverordening van toepassing is en de beschikbare informatie kan worden gebruikt. Het niet ontvangen van een controlebezoek druist weliswaar in tegen het doel van loyale en zorgvuldige medewerking waarvan artikel 18, lid 1, van de basisverordening de naleving tracht te verzekeren, maar uit het toelaten van dat bezoek volgt op zich geen vaststelling van medewerking (zie in die zin arrest van 25 oktober 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, T‑192/08, Jurispr., EU:T:2011:619, punten 273 en 275).
124. De indiening van een aanvraagformulier voor vrijstelling en later een herziene versie en de ontvangst van de gemachtigden van de Commissie tijdens het controlebezoek volstaan dus niet om te spreken van medewerking of om de instellingen van de Unie te verplichten rekening te houden met gebrekkige informatie. Bovendien kunnen in casu de door de Commissie gevraagde gegevens niet worden geacht een bijzonder zware administratieve belasting met zich te brengen. Verzoeksters afdeling verkoop en administratie bestaat volgens de Raad overigens uit zestien personen, wat verzoekster niet betwist.
125. In de tweede plaats zij onderstreept dat artikel 18, lid 3, van de basisverordening bepaalt dat wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, zij niet buiten beschouwing mogen worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld. Uit die bewoordingen blijkt dat de vier voorwaarden cumulatief zijn. Wanneer dus aan een ervan niet wordt voldaan, kan die bepaling niet worden toegepast en kunnen de betrokken inlichtingen bijgevolg niet in aanmerking worden genomen (arrest Guangdong Kito Ceramics e.a./Raad, punt 111 supra, EU:T:2014:271, punt 100).
126. Voor zover verzoekster in casu – zoals is vastgesteld in de punten 80 tot en met 94 hierboven – niet de nodige gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening heeft verstrekt die kunnen aantonen dat zij wel degelijk een producent van Indonesische oorsprong was of dat zij voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria, kon artikel 18, lid 3, van de basisverordening niet worden toegepast. Zelfs indien zij enerzijds de nodige gegevens zou hebben verstrekt en anderzijds daadwerkelijk naar beste vermogen zou hebben meegewerkt, is bovendien al vastgesteld dat de verstrekte gegevens niet controleerbaar waren.
127. Het eerste onderdeel van het tweede middel moet dus ongegrond worden verklaard.
– Motivering
128. In de eerste plaats is verzoekster van mening dat de Raad voor de beoordeling van de medewerking een onderscheid had moeten maken tussen de beweerde assemblage en de beweerde overlading. De Raad heeft niet verduidelijkt of de overgelegde gegevens betrekking hadden op de bewering inzake overlading dan wel die inzake assemblage, zodat de bestreden verordening gebrekkig is gemotiveerd.
129. In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Raad, nadat hij alle verstrekte gegevens had afgewezen, niet heeft verduidelijkt wat de aard was van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening waarop hij zich heeft gebaseerd om vast te stellen dat er sprake was van ontwijking. Zij meent ook dat de Raad had moeten uitleggen in welke zin de gebruikte beschikbare gegevens de best mogelijke waren.
130. In herinnering zij gebracht dat de motivering van een handeling van de instellingen van de Unie de redenering van de instelling waarvan de handeling uitgaat, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen teneinde hun rechten te verdedigen, en de rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest van 27 september 2005, Common Market Fertilizers/Commissie, T‑134/03 en T‑135/03, Jurispr., EU:T:2005:339, punt 156). Bovendien moet bij de beoordeling of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context waarin zij tot stand is gekomen en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie in die zin arresten van 29 februari 1996, België/Commissie, C‑56/93, Jurispr., EU:C:1996:64, punt 86, en 27 november 1997, Kaysersberg/Commissie, T‑290/94, Jurispr., EU:T:1997:186, punt 150).
131. In het onderhavige geval heeft de Raad deze beginselen in acht genomen, zoals hierna zal worden uiteengezet.
132. In de eerste plaats, wat betreft verzoeksters argument dat de Raad voor de beoordeling van de medewerking een onderscheid had moeten maken tussen de beweerde assemblage en de beweerde overlading, is in punt 117 hierboven vastgesteld dat het onderzoek betrekking had op het bestaan van ontwijking via Indonesië en niet op het bestaan van een bepaalde vorm van ontwijking. Bovendien waren de gegevens waarmee rekening moest worden gehouden om de medewerking te beoordelen dezelfde voor overlading en assemblage. Anders dan verzoekster stelt, moest geen opsplitsing worden gemaakt in een beoordeling van verzoeksters medewerking in het kader van de bewering inzake assemblage en in het kader van de bewering inzake overlading.
133. Voorts zij vastgesteld dat de motivering in de overwegingen 29 tot en met 33 van de bestreden verordening correct is gestaafd in het licht van de in punt 130 hierboven aangehaalde rechtspraak.
134. Blijkens overweging 29 van de bestreden verordening was de Raad immers van oordeel dat de door verzoekster meegedeelde gegevens niet betrouwbaar waren. Om te beginnen zou verzoekster de werkbladen die waren gebruikt om het aanvraagformulier voor vrijstelling in te vullen, niet hebben bewaard. Zij zou dus niet staat zijn geweest om aan te tonen dat die cijfers corr ect waren. Voorts zouden onjuistheden in de verstrekte cijfers zijn vastgesteld bij de berekeningen die tijdens het controlebezoek werden gemaakt op basis van de documenten die ter plaatse bij verzoekster beschikbaar waren. Tot slot zou het onderzoek hebben uitgewezen dat de verkoopdirecteur van de onderneming ook in dienst was van een Chinese rijwielproducent die verzoeksters voornaamste leverancier van onderdelen was.
135. Volgens de overwegingen 30 en 31 van de bestreden verordening heeft de Commissie verzoekster de mogelijkheid geboden om opmerkingen te maken nadat zij haar in kennis had gesteld van haar voornemen om geen rekening te houden met de verstrekte gegevens. In haar opmerkingen zou verzoekster hebben verklaard dat zij alle medewerking had verleend en alle gevraagde stukken had verstrekt, behalve de werkbladen, waar de Commissie niet naar zou hebben gevraagd. De Raad benadrukt in dat verband dat naar de werkbladen was gevraagd vóór het onderzoek ter plaatse. Wat betreft verzoeksters argument dat de controleberekeningen die ter plaatse werden gemaakt, niet klopten wegens onjuiste verklaringen van één werknemer, benadrukt de Raad dat aan meerdere werknemers uitleg is gevraagd en dat deze niet in staat waren uit te leggen waar de in het formulier opgenomen cijfers vandaan kwamen of hoe zij waren berekend.
136. De Raad kwam in de overwegingen 32 en 33 van de bestreden verordening dus tot de conclusie dat de door verzoekster meegedeelde gegevens buiten beschouwing moesten worden gelaten en dat de bevindingen voor deze onderneming bijgevolg waren gebaseerd op de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening.
137. In de tweede plaats zij vastgesteld dat de Raad in de bestreden verordening niet uitdrukkelijk heeft opgesomd welke gegevens juist zijn gebruikt.
138. Uit inzonderheid de overwegingen 28 tot en met 33, 45, 46, 50, 51, 55, 56, 92 en 98 tot en met 102 van de bestreden verordening blijkt echter dat de beschikbare gegeven alle gegevens omvatten die de Raad heeft gebruikt om tot de conclusie te komen dat er sprake was van ontwijking door verzoekster, namelijk de informatie op basis waarvan kon worden vastgesteld dat de structuur van het handelsverkeer was veranderd, het ontbreken van een geloofwaardige alternatieve verklaring en de gegevens uit de Comext-databank van Eurostat die waren gebruikt om enerzijds de ondermijning van de corrigerende werking van het oorspronkelijke antidumpingrecht vast te stellen en anderzijds het bestaan van bewijs voor dumping ten aanzien van de eerder vastgestelde normale waarden. Voorts behoren tot de beschikbare gegevens alle relevante gegevens van het dossier, met inbegrip van de klacht (overwegingen 10 tot en met 17 van de bestreden verordening).
139. In de derde plaats, wat betreft het argument dat de Raad had moeten motiveren in welke zin de gebruikte beschikbare gegevens de best mogelijke waren, zij benadrukt dat een dergelijke verplichting niet voortvloeit uit artikel 18, lid 1, van de basisverordening of de rechtspraak. Artikel 18, lid 1, van de basisverordening bepaalt dat de Raad conclusies mag trekken aan de hand van de beschikbare gegevens wanneer de overgelegde gegevens gebrekkig zijn (zie punt 111 hierboven). Aangezien in casu de overgelegde gegevens gebrekkig waren, hoefde de Raad niet te motiveren in welke zin de gebruikte gegevens beter waren dan de overgelegde gegevens. Voorts heeft verzoekster niet aangevoerd dat andere beschikbare gegevens beter waren dan de door de Raad gebruikte beschikbare gegevens. Verzoeksters argument is dus ongegrond.
140. In die omstandigheden is het derde onderdeel van het tweede middel ongegrond.
– Inaanmerkingneming van de bijkomende gegevens die verzoekster heeft verstrekt
141. Met het vierde onderdeel stelt verzoekster dat de Raad artikel 18, lid 3, van de basisverordening en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door alle verstrekte gegevens af te wijzen zonder na te gaan of bepaalde inlichtingen konden worden gebruikt met betrekking tot de beweerde overlading. Zij onderstreept dat zij de gegevens tijdig heeft verstrekt en dat deze gegevens gemakkelijk konden worden gecontroleerd wat de bewering inzake overlading betreft.
142. In de eerste plaats is, wat betreft de schending van artikel 18, lid 3, van de basisverordening, reeds in punt 125 hierboven in herinnering gebracht dat toepassing van dat artikel 18, lid 3, vereist dat de vier cumulatieve voorwaarden zijn vervuld, die in het bijzonder betrekking hebben op de omstandigheid dat de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken en dat de inlichtingen controleerbaar zijn. In casu is in het kader van het eerste middel reeds vastgesteld dat de door verzoekster verstrekte gegevens onvolledig, tegenstrijdig en oncontroleerbaar bleven, zodat artikel 18, lid 3, van de basisverordening niet kan worden toegepast, ongeacht het soort ontwijking dat werd onderzocht.
143. De grief dat artikel 18, lid 3, van de basisverordening is geschonden, is dus ongegrond.
144. In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat volgens het evenredigheidsbeginsel een Unieregeling slechts rechtmatig is wanneer de aangewende middelen geschikt zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd, en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, in beginsel de minst belastende moet worden gekozen (arrest van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T‑162/94, Jurispr., EU:T:1996:71, punt 69).
145. In casu is verzoekster in wezen van mening dat het onevenredig was alle overgelegde gegevens terzijde te schuiven zonder na te gaan of bepaalde gegevens konden worden gebruikt in het kader van de bewering inzake overlading.
146. In dat verband kan ermee worden volstaan in herinnering te brengen dat verzoekster heeft nagelaten gegevens te verstrekken die aantoonden dat zij daadwerkelijk een Indonesische exporteur was of voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria. De Raad heeft het evenredigheidsbeginsel dus niet geschonden door met deze gegevens geen rekening te houden.
147. Het vierde onderdeel van het tweede middel is dus ongegrond.
148. Derhalve moet het tweede middel in zijn geheel worden verworpen.
Derde middel: schending van artikel 13, lid 1, van de basisverordening en van het beginsel van gelijke behandeling
149. In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Raad de feiten onjuist heeft opgevat en blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling door de prijsgegevens uit de Comext-databank van Eurostat te gebruiken. Volgens verzoekster is in alle fasen van het onderzoek van de antidumpingverordeningen inzake rijwielen en rijwielonderdelen uit China erkend dat de gegevens uit de Comext-databank van Eurostat niet betrouwbaar waren en geen sluitende vergelijkingen mogelijk maakten.
150. In de tweede plaats heeft de Raad volgens haar artikel 13, lid 1, van de basisverordening en het beginsel van gelijke behandeling geschonden door haar gegevens inzake de uitvoerprijs, waarvan de betrouwbaarheid in overweging 31 van de bestreden verordening is bevestigd, niet in aanmerking te nemen. Volgens verzoekster worden de cijfers betreffende het bestaan van dumping vertekend omdat rekening is gehouden met de gegevens van de ondernemingen die hebben meegewerkt.
151. De Raad betwist verzoeksters argumenten.
152. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat er blijkens artikel 13, lid 1, van de basisverordening slechts sprake is van ontwijking indien bewijs bestaat van dumping ten aanzien van de in de oorspronkelijke antidumpingprocedure vastgestelde normale waarden.
153. Bovendien blijkt uit de basisverordening dat de instellingen van de Unie de meest geschikte methode moeten kiezen voor de berekening van de dumping en dat die keuze een beoordeling van complexe economische situaties met zich brengt (zie in die zin arrest van 10 maart 1992, Minolta Camera/Raad, C‑178/87, Jurispr., EU:C:1992:112, punt 41).
154. In casu moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat reeds is vastgesteld dat verzoekster niet had meegewerkt in de zin van artikel 18 van de basisverordening, aangezien de verstrekte gegevens niet betrouwbaar en controleerbaar waren.
155. Uit overweging 31 van de bestreden verordening blijkt dat wat de waarde van de uitvoer betreft, de cijfers inderdaad overeenstemden. Zoals de Raad echter stelt, zonder dat verzoekster dit betwist, kon enkel de totale waarde van de gehele uitvoer met de boekhouding worden vergeleken en gecontroleerd. Bovendien waren de verstrekte gegevens onvolledig, aangezien verzoekster nooit de nodige gegevens heeft verstrekt (zie in dat verband de punten 85 en 114 hierboven).
156. In die omstandigheden kon de Raad zich terecht op de beschikbare gegevens baseren, voor zover hij geen betrouwbare gegevens had over verzoekster en de ondernemingen die zich niet kenbaar hadden gemaakt.
157. In de tweede plaats trekt verzoekster het gebruik van gegevens uit de Comext-databank van Eurostat als de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening, in twijfel. Zij verwijst naar verordening nr. 1095/2005, uitvoeringsverordening nr. 990/2011 en verordening nr. 502/2013, waarin de betrouwbaarheid van die gegevens in vraag wordt gesteld.
158. In dat verband moet er om te beginnen op worden gewezen dat de drie verordeningen waarnaar verzoekster verwijst, geen betrekking hadden op antiontwijkingsprocedures. Zij betroffen respectievelijk de instelling van een definitief antidumpingrecht, een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen en een tussentijds nieuw onderzoek.
159. Voorts zij opgemerkt dat de uitvoerprijs voor de producenten die niet hadden meegewerkt, in die drie verordeningen op verschillende wijze werd berekend. In verordening nr. 1095/2005 zijn de gegevens van de ondernemingen die hebben meegewerkt gebruikt, aangezien de gegevens uit de Comext-databank van Eurostat niet voldoende nauwkeurig werden geacht in het kader van een volledig nieuw onderzoek van de conclusies inzake dumping en schade. In uitvoeringsverordening nr. 990/2011 zijn de gegevens van de Comext-databank van Eurostat daarentegen wel gebruikt, aangezien slechts een onderneming had meegewerkt. In verordening nr. 502/2013 zijn de gegevens van de Comext-databank van Eurostat maar beperkt gebruikt, eveneens omdat die gegevens onvoldoende nauwkeurig werden geacht voor het specifieke geval van een tussentijds nieuw onderzoek.
160. Anders dan verzoekster stelt, zijn de gegevens uit de Comext-databank van Eurostat dus niet als gebrekkig beschouwd in de drie genoemde verordeningen. Bovendien zij benadrukt dat de dumping op verschillende manieren werd berekend, afhankelijk van het voorwerp van het onderzoek en de omstandigheden van het geval.
161. Tot slot betroffen die verordeningen China en Vietnam en niet Indonesië. Verzoekster voert geen bewijs aan om aan te tonen dat die vaststellingen ook relevant zouden zijn voor Indonesië.
162. In die omstandigheden moeten verzoeksters argumenten over de betrouwbaarheid van de gegevens uit de Comext-databank van Eurostat ongegrond worden verklaard.
163. In de derde plaats betoogt verzoekster inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling dat indien de door de Raad gebruikte cijfers, namelijk – volgens haar – in wezen de cijfers van de exporteurs die hebben meegewerkt, daadwerkelijk bewezen dat er sprake was van dumping, de Commissie een antidumpingonderzoek had moeten openen naar de andere Indonesische producenten in plaats van verzoekster uit te kiezen als enige en onwaarschijnlijke verantwoordelijke voor de moeilijkheden van de bedrijfstak van de Unie.
164. In dat verband zij er ten eerste aan herinnerd dat de instellingen van de Unie hebben vastgesteld dat er bewijs was voor het bestaan van dumping ten aanzien van de eerder in het oorspronkelijke antidumpingonderzoek vastgestelde normale waarden en niet ten aanzien van de normale waarde van de verkoop van die exporteurs op hun nationale markt. De in de bestreden verordening uiteengezette vaststellingen hebben dus geen enkele aanwijzing opgeleverd voor de noodzaak om een apart antidumpingonderzoek naar de Indonesische producenten in te stellen. Voorts zij er eveneens aan herinnerd dat de producenten die hebben meegewerkt, anders dan verzoekster, in staat waren aan te tonen dat zij niet bij ontwijking betrokken waren.
165. Ten tweede heeft de Raad in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht verduidelijkt dat de hoeveelheden en de waarde van de uitvoer van de producenten die hebben meegewerkt, zijn weggelaten uit de verzamelde gegevens voor alle Indonesische exporteurs die beschikbaar waren in de Comext-databank van Eurostat. Anders dan verzoekster stelt, heeft de Raad dus geen gebruik gemaakt van de gegevens van de producenten die hebben meegewerkt, om vast te stellen dat er bewijs was voor het bestaan van dumping.
166. Gelet op de overwegingen in de punten 152 tot en met 165 hierboven, moet worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Raad het recht verkeerd heeft toegepast of blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling, noch dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden, wat betreft het bestaan van bewijs van dumping.
167. Bijgevolg is het derde middel in zijn geheel ongegrond.
168. Gelet op een en ander, in het bijzonder op punt 106 hierboven, moet artikel 1, leden 1 en 3, van de bestreden verordening nietig worden verklaard, voor zover het verzoekster betreft.
Kosten
169. Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster in de kosten worden verwezen.
170. Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste en derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering zullen de Commissie en Maxcom hun eigen kosten dragen.
HET GERECHT (Zevende kamer),
(1) .
(1) Weggelaten vertrouwelijke gegevens.
rechtdoende, verklaart:
1) Artikel 1, leden 1 en 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, wordt nietig verklaard voor zover het Chin Haur Indonesia, PT, betreft.
2) De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten en die van Chin Haur Indonesia.
3) De Europese Commissie en Maxcom Ltd dragen hun eigen kosten.
ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)
19 maart 2015 ( *1 )
„Dumping — Invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië — Uitbreiding van het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde definitieve antidumpingrecht tot die invoer — Ontwijking — Niet-medewerking — Artikelen 13 en 18 van verordening (EG) nr. 1225/2009 — Motiveringsplicht — Beoordelingsfout”
In zaak T‑412/13,
Chin Haur Indonesia, PT, gevestigd te Tangerang (Indonesië), vertegenwoordigd door T. Müller-Ibold en F.‑C. Laprévote, advocaten,
verzoekster,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert als gemachtigde, bijgestaan door R. Bierwagen, advocaat,
verweerder,
ondersteund door
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en M. França als gemachtigden,
en door
Maxcom Ltd, gevestigd te Plovdiv (Bulgarije), vertegenwoordigd door L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor,
interveniëntes,
betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB L 153, blz. 1),
wijst
HET GERECHT (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: M. van der Woude (rapporteur), president, I. Wiszniewska-Białecka en I. Ulloa Rubio, rechters,
griffier: S. Spyropoulos, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 september 2014,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
1 |
Verzoekster, Chin Haur Indonesia, PT, is een Taiwanese onderneming die rijwielen uit Indonesië in de Europese Unie invoert. Zij betwist de uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad van 3 oktober 2011 was ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB L 261, blz. 2), tot bepaalde Indonesische ondernemingen. |
Belangrijkste oorspronkelijke antidumping‑ en antisubsidieprocedures
2 |
Bij verordening (EEG) nr. 2474/93 van 8 september 1993 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht (PB L 228, blz. 1) heeft de Raad van de Europese Gemeenschappen een definitief antidumpingrecht van 30,6 % ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China. |
3 |
Na een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen, op grond van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22; hierna: „basisverordening”)], en meer bepaald overeenkomstig artikel 11, lid 2, daarvan (thans artikel 11, lid 2, van de basisverordening), heeft de Raad bij verordening (EG) nr. 1524/2000 van 10 juli 2000 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 175, blz. 39) het antidumpingrecht van 30,6 % gehandhaafd. |
4 |
Na een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 384/96 (thans artikel 11, lid 3, van de basisverordening) heeft de Raad bij verordening (EG) nr. 1095/2005 van 12 juli 2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen uit Vietnam en tot wijziging van verordening nr. 1524/2000 (PB L 183, blz. 1) het geldende antidumpingrecht verhoogd tot 48,5 %. |
5 |
In oktober 2011 heeft de Raad na een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening, bij uitvoeringsverordening nr. 990/2011 het antidumpingrecht van 48,5 % gehandhaafd. |
6 |
In april 2012 kondigde de Europese Commissie de inleiding aan van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer in de Unie van rijwielen van oorsprong uit China, op grond van artikel 10 van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 188, blz. 93). |
7 |
Op 22 mei 2013 heeft de Commissie besluit 2013/227/EU tot beëindiging van de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 136, blz. 15) vastgesteld zonder andere antisubsidiemaatregelen op te leggen. Daarnaast heeft de Raad op 29 mei 2013 verordening (EU) nr. 502/2013 tot wijziging van uitvoeringsverordening nr. 990/2011 (PB L 153, blz. 17) vastgesteld na een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening. |
Procedure betreffende de ontwijking
8 |
Op 14 augustus 2012 ontving de Commissie een verzoek van de European Bicycle Manufacturers Association (EBMA), die optrad namens drie producenten van rijwielen in de Unie, om enerzijds een onderzoek in te stellen naar de mogelijke ontwijking van de antidumpingmaatregelen betreffende de invoer van rijwielen van oorsprong uit China en anderzijds de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit die landen, aan registratie te onderwerpen. |
9 |
Op 25 september 2012 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 875/2012 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij uitvoeringsverordening nr. 990/2011 van de Raad ingestelde antidumpingrechten, door de invoer van rijwielen verzonden vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie (PB L 258, blz. 21) vastgesteld. |
10 |
De bedoeling van dat onderzoek was met name na te gaan of zich een verandering in de structuur van het handelsverkeer had voorgedaan naar aanleiding van de instelling van het antidumpingrecht in 2005. Het onderzoektijdvak bestreek de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 augustus 2012 (hierna: „onderzoekstijdvak”). Voor het tijdvak van 1 september 2011 tot en met 31 augustus 2012 (hierna: „referentietijdvak”) werden meer gedetailleerde gegevens verzameld, om de mogelijke ondermijning van de corrigerende werking van de geldende maatregelen en het bestaan van dumping te onderzoeken. |
11 |
Op 26 september 2012 werd verzoekster in kennis gesteld van de opening van het antiontwijkingsonderzoek en ontving zij een aanvraagformulier voor vrijstelling. Haar werd verzocht dit formulier uiterlijk 2 november 2012 elektronisch terug te sturen. |
12 |
Op 5 november 2012 ontving de Commissie van verzoekster een gedrukt exemplaar van het aanvraagformulier voor vrijstelling. In dat formulier vermeldde verzoekster met name dat zij geen assemblagewerkzaamheden in een derde land had verricht in de zin van artikel 13, lid 2, van de basisverordening. |
13 |
Op 27 november 2012 stuurde de Commissie verzoekster een brief met het verzoek haar bepaalde documenten ter beschikking te stellen tijdens het controlebezoek, in het bijzonder de werkbladen die voor het invullen van het aanvraagformulier voor vrijstelling waren gebruikt. Verzoekster bevestigde op 28 november 2012 de ontvangst van deze brief. |
14 |
Op 29 november 2012 stuurde de Commissie verzoekster een nieuwe brief, waarin zij verzocht uiterlijk 3 december 2012 nieuwe inlichtingen te verstrekken betreffende dertien gegevens die ontbraken in haar aanvraagformulier voor vrijstelling. Verzoekster bezorgde de Commissie een aantal documenten op 3 en 4 december 2012. |
15 |
Op 6 en 7 december 2012 vond het controlebezoek in de onderneming van verzoekster plaats. Tijdens dit bezoek overhandigde verzoekster de Commissie een herzien aanvraagformulier voor vrijstelling. |
16 |
Op 28 januari 2013 deelde de Commissie aan verzoekster mee dat zij voornemens was artikel 18 van de basisverordening ten aanzien van haar toe te passen. Verzoekster diende op 4 februari 2013 haar opmerkingen in. |
17 |
Op 21 maart 2013 stuurde de Commissie verzoekster en de Indonesische en Chinese autoriteiten de algemene mededeling met daarin haar conclusies inzake de overlading en assemblage en kennisgeving van haar voornemen om een uitbreiding van de ten aanzien van de invoer van rijwielen uit China ingestelde antidumpingmaatregelen tot de invoer uit Indonesië voor te stellen. In bijlage B bij de algemene mededeling verwierp de Commissie het verzoek om vrijstelling van verzoekster, inzonderheid omdat de overgelegde gegevens onvoldoende betrouwbaar waren. |
18 |
Bij brief van 9 april 2013 heeft verzoekster de conclusies van de algemene mededeling betwist. Op 28 mei 2013 heeft zij nieuwe opmerkingen in dit verband ingediend. |
19 |
Op 29 mei 2013 heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening nr. 990/2011 is ingesteld tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB L 153, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. |
Bestreden verordening
20 |
In de overwegingen 28 tot en met 33 van de bestreden verordening heeft de Raad vermeld dat vier Indonesische ondernemingen die in het referentietijdvak 91 % van de totale invoer uit Indonesië in de Unie vertegenwoordigden, overeenkomstig artikel 13, lid 4, van de basisverordening om vrijstelling hadden verzocht. Hij was van oordeel dat de gegevens die een van die ondernemingen had overgelegd, oncontroleerbaar en weinig betrouwbaar waren. Ondanks de opmerkingen van deze onderneming moesten de door haar meegedeelde gegevens volgens de Raad buiten beschouwing worden gelaten. Derhalve werden overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening de bevindingen voor deze onderneming gebaseerd op de beschikbare gegevens. De overige drie ondernemingen werden geacht medewerking te hebben verleend. |
21 |
In de overwegingen 45 tot en met 58 van de bestreden verordening kwam de Raad na onderzoek van de ontwikkeling van de handelsstromen tussen China, Indonesië en de Unie en van de productiehoeveelheden tot de conclusie dat na de verhoging van het antidumpingrecht in juli 2005 de structuur van het handelsverkeer tussen Indonesië en de Unie was veranderd in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. |
22 |
In de overwegingen 59 tot en met 67 van de bestreden verordening heeft de Raad de aard van de ontwijkingspraktijken onderzocht. |
23 |
In de overwegingen 60 tot en met 64 van de bestreden verordening heeft de Raad onderzocht of er sprake was van overlading. Om te beginnen heeft hij vastgesteld dat geen overlading was aangetoond wat betreft de drie ondernemingen die hadden meegewerkt. Wat daarentegen de onderneming betreft waarvoor het volgens de Raad gerechtvaardigd was om artikel 18 van de basisverordening toe te passen, „[bracht] [h]et onderzoek [...] aan het licht dat de onderneming niet over voldoende uitrusting beschikte om de omvang van de uitvoer naar de Unie in [het referentietijdvak] te kunnen rechtvaardigen en – bij gebrek aan andere rechtvaardigingen – k[o]n worden geconcludeerd dat de onderneming betrokken was bij ontwijking van het antidumpingrecht door overlading” (overweging 62 van de bestreden verordening). Gelet op de verandering in de structuur van het handelsverkeer, de bevindingen aangaande de onderneming waarvoor het gerechtvaardigd was om artikel 18 van de basisverordening toe te passen, en het feit dat niet alle Indonesische producenten-exporteurs zich kenbaar hadden gemaakt en dus medewerking hadden verleend, heeft de Raad geoordeeld dat sprake was van verzending van producten van Chinese oorsprong na overlading in Indonesië. |
24 |
In de overwegingen 65 tot en met 67 van de bestreden verordening heeft de Raad het bestaan van assemblagewerkzaamheden onderzocht. Enerzijds werd niet aangetoond dat de drie ondernemingen die hadden meegewerkt, betrokken waren bij assemblage en anderzijds kon niet worden bepaald of de vierde onderneming, waarop artikel 18 van de basisverordening was toegepast, daarbij betrokken was. Bijgevolg werd niet vastgesteld dat in Indonesië assemblage in de zin van artikel 13, lid 2, van de basisverordening plaatsvond. |
25 |
In overweging 92 van de bestreden verordening heeft de Raad benadrukt dat het onderzoek geen andere reden of economische rechtvaardiging aan het licht had gebracht dan het oogmerk om de bestaande maatregelen betreffende het betrokken product te ontwijken. |
26 |
In de overwegingen 94 en 95 van de bestreden verordening heeft de Raad erop gewezen dat uit een vergelijking van het schadeopheffende prijsniveau, zoals vastgesteld in 2005 in het kader van het tussentijdse nieuwe onderzoek, met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs in het referentietijdvak, was gebleken dat sprake was van aanzienlijk prijsbederf. Daarnaast heeft hij in herinnering gebracht dat de toename van de invoer uit Indonesië in de Unie qua hoeveelheden als aanzienlijk was beschouwd. In overweging 96 heeft de Raad dan ook vastgesteld dat gezien de hoeveelheden en de prijzen, de bestaande maatregelen werden ondermijnd. |
27 |
In de overwegingen 99 tot en met 102 van de bestreden verordening heeft de Raad overeenkomstig artikel 13, lid 1, van de basisverordening onderzocht of er bewijs bestond van dumping in vergelijking met de normale waarde die was vastgesteld tijdens het tussentijdse onderzoek in 2005. Voor het vaststellen van de door ontwijking beïnvloede prijzen bij uitvoer uit Indonesië werd alleen de uitvoer van de niet-medewerkende producenten-exporteurs in aanmerking genomen. Daartoe werd gebruikgemaakt van de beste beschikbare gegevens, in casu de gemiddelde prijzen van rijwielen bij uitvoer uit Indonesië naar de Unie in het referentietijdvak zoals gerapporteerd in de Comext-databank van Eurostat. Na verscheidene correcties op de normale waarde en de uitvoerprijs bleek volgens de Raad uit de vergelijking van deze twee variabelen dat sprake was van dumping. |
28 |
In die omstandigheden kwam de Raad tot de conclusie dat sprake was van ontwijking in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening, door overlading in Indonesië. Hij heeft derhalve het definitieve antidumpingrecht van 48,5 % zoals neergelegd in artikel 1, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 990/2011 uitgebreid tot de invoer van het betrokken product verzonden uit Indonesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit dat land. Naar aanleiding van de in punt 20 hierboven aangehaalde vaststellingen heeft de Raad een vrijstelling van de uitgebreide maatregelen verleend aan drie van de vier exporteurs die om vrijstelling hadden verzocht. |
Procesverloop en conclusies van partijen
29 |
Bij op 9 augustus 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. |
30 |
Bij afzonderlijke akte in de bijlage bij het verzoekschrift heeft verzoekster het Gerecht tevens verzocht om op het beroep te beslissen volgens de versnelde procedure van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. |
31 |
Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zevende kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen. |
32 |
Bij beslissing van 8 oktober 2013 heeft de Zevende kamer van het Gerecht het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure toegewezen. |
33 |
Bij op 17 oktober en 8 november 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben de Commissie en EBMA verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. |
34 |
Bij beschikking van 11 november 2013 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie. |
35 |
Bij beschikking van 17 december 2013 heeft de Zevende kamer van het Gerecht het verzoek tot interventie van EBMA afgewezen. |
36 |
Bij op 19 maart 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft Maxcom Ltd verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. |
37 |
Bij brieven van 27 maart en 15 mei 2014 heeft het Gerecht bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering schriftelijke vragen gesteld aan verzoekster, en de Raad verzocht een aantal vragen te beantwoorden en bepaalde stukken over te leggen. Partijen hebben daaraan binnen de gestelde termijn voldaan. |
38 |
Bij beschikking van 16 juli 2014 heeft de Zevende kamer van het Gerecht Maxcom toegelaten tot interventie. |
39 |
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
|
40 |
De Raad, ondersteund door de Commissie en Maxcom, verzoekt het Gerecht:
|
In rechte
Ontvankelijkheid
41 |
De Raad heeft in het kader van zijn schriftelijke antwoorden op de maatregelen tot organisatie van de procesgang en nadien ter terechtzitting de ontvankelijkheid van het gehele beroep betwist. Op basis van een persartikel dat onder zijn aandacht kwam in de loop van de gerechtelijke procedure stelt de Raad dat verzoekster geen echte Indonesische producent van rijwielen is en dat het zelfs onzeker is of zij bestaat. De Raad leidt uit het persartikel af dat enkel de Chinese onderneming F. als producent actief is in Indonesië. In die omstandigheden is verzoeksters verzoek om vrijstelling ingediend in naam van de verkeerde onderneming. Het beroep moet dan ook in zijn geheel niet-ontvankelijk worden verklaard. |
42 |
Volgens verzoekster is het argument van de Raad ongegrond en gebaseerd op feiten die geen deel uitmaken van het dossier. |
43 |
In dit verband zij vastgesteld dat het korte – een bladzijde wat verzoekster betreft – persartikel waarop de Raad zich baseert, dubbelzinnig is en hoe dan ook zijn bewering niet kan staven. |
44 |
Uit het betrokken persartikel blijkt immers dat verzoekster, een onderneming van Taiwanese oorsprong, zich in 1990 in Indonesië heeft gevestigd. Zij zou rijwielonderdelen produceren en haar producten verkopen in Zuidwest-Azië, Indonesië, Zuid-Amerika en Italië. In een van haar fabrieken zou zij rijwielen voor de Chinese onderneming F. assembleren. Naar aanleiding van de instelling van de Europese antidumpingrechten op de invoer van Chinese rijwielen zou verzoekster haar fabriek hebben verhuurd aan F., waarbij de precieze aard van de verhoudingen tussen verzoekster en F. niet duidelijk wordt vermeld. |
45 |
Bijgevolg zij vastgesteld, los van de vraag of de overlegging van een kort persartikel zonder dat enig ander bewijs wordt aangevoerd, kan afdoen aan de ontvankelijkheid van een beroep, dat de in punt 41 hierboven uiteengezette beweringen van de Raad geenszins worden bevestigd door dat persartikel. |
46 |
Aangezien de Raad geen andere elementen in dit verband heeft aangevoerd, moet worden bevestigd dat het beroep ontvankelijk is. |
Ten gronde
47 |
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Met het eerste middel, te weten schending van de artikelen 13, lid 1, en 18, lid 1, van de basisverordening, stelt zij dat de Raad het recht verkeerd heeft toegepast en blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling wat betreft het bestaan van ontwijking en de aard van de beschikbare gegevens. Volgens het tweede middel is artikel 18 van de basisverordening, het evenredigheidsbeginsel en de motiveringsplicht geschonden in het kader van de vaststelling van niet-medewerking. Het derde middel, dat is ontleend aan een schending van artikel 13, lid 1, van de basisverordening en het beginsel van gelijke behandeling, betreft het bestaan van dumping. |
Eerste middel: schending van de artikelen 13, lid 1, en 18, lid 1, van de basisverordening
48 |
Verzoeksters eerste middel, dat bestaat uit twee onderdelen, heeft ten eerste betrekking op de vraag of er daadwerkelijk sprake was van een verandering in de structuur van het handelsverkeer, en ten tweede op de vaststelling van de Raad dat verzoekster betrokken was bij overlading. |
– Verandering in de structuur van het handelsverkeer
49 |
In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Chinese statistieken betreffende de uitvoer van rijwielen naar Indonesië waarop de Raad zich met name heeft gebaseerd om een verandering in de structuur van het handelsverkeer vast te stellen, onjuist zijn. Volgens haar is de terugbetaling van uitvoerrechten hoger voor rijwielen dan voor rijwielonderdelen, zodat Chinese exporteurs ertoe worden aangezet de uitvoer van gewone onderdelen aan te geven als uitvoer van volledige rijwielen. De Chinese statistieken betreffende de uitvoer van rijwielen worden dus artificieel verhoogd, aangezien het grootste deel van de uitgevoerde rijwielen in feite rijwielonderdelen zijn. De Volksrepubliek China heeft dus aanzienlijk minder rijwielen naar Indonesië uitgevoerd dan in tabel 2 van de bestreden verordening is vermeld. |
50 |
In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de gegevens die zijn gebruikt om een verandering in de structuur van het handelsverkeer vast te stellen, niet volstaan om overlading te staven, voor zover er geen duidelijk verband is tussen de uitvoer van rijwielen uit China naar Indonesië en de uitvoer uit Indonesië naar de Unie. |
51 |
In de derde plaats heeft de Raad geen rekening gehouden met alternatieve verklaringen voor de vermeende verandering in de structuur van het handelsverkeer. In het bijzonder is zijn analyse van de geproduceerde hoeveelheden weinig overtuigend en heeft deze betrekking op een verkeerd tijdvak. |
52 |
Volgens de Raad zijn al deze argumenten ongegrond. |
53 |
In dit verband moet in de eerste plaats worden benadrukt dat om te beginnen uit het door verzoekster overgelegde document met een overzicht van de verschillende terugbetalingspercentages voor rijwielen en rijwielonderdelen blijkt dat er daadwerkelijk een verschil lijkt te zijn in de percentages van terugbetaling van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) voor rijwielonderdelen en volledige rijwielen. |
54 |
Verzoekster heeft echter geen bewijs aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de Chinese exporteurs of de douaneautoriteiten bijgevolg de uitvoer van gewone rijwielonderdelen aangaven als uitvoer van volledige rijwielen. Verzoekster heeft immers slechts stukken overgelegd met betrekking tot een beperkt aantal transacties. Voor zover deze stukken bewijswaarde hebben voor het bestaan van die praktijk, tonen zij op zich niet aan dat die praktijk voldoende gebruikelijk was om de door de Raad gebruikte statistieken in twijfel te trekken. Verzoekster heeft dus in elk geval niet aangetoond dat deze praktijk voldoende gebruikelijk was om te twijfelen aan de geldigheid van de Chinese statistieken. |
55 |
Voorts betoogt verzoekster dat de Commissie in de loop van haar onderzoek het bestaan van een dergelijke praktijk eenvoudig had kunnen ontdekken, aangezien alle betrokkenen in de sector ervan op de hoogte waren. In wezen stelt zij dat de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen. |
56 |
In dat verband stelt de Raad, zonder dat verzoekster dit tegenspreekt, dat geen van de partijen die betrokken waren bij dit onderzoek of bij andere, gelijktijdige onderzoeken, het bestaan van een dergelijke praktijk heeft vermeld. Bovendien hebben de Indonesische en Chinese autoriteiten, aan wie de bevindingen van het onderzoek werden meegedeeld, op geen enkel ogenblik de betrouwbaarheid van de gebruikte statistieken ter discussie gesteld in het licht van hun eigen cijfers. De Raad had dus geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van die statistieken. |
57 |
Daarnaast zij opgemerkt dat verzoekster het vermeende bestaan van die praktijk pas op 28 mei 2013 heeft vermeld, dus op de dag vóór de vaststelling van de bestreden verordening en meer dan 40 dagen na het verstrijken van de termijn die was gesteld om opmerkingen over de algemene mededeling in te dienen. Zij had deze praktijk nooit eerder ter sprake gebracht. Verzoeksters argument is dus in een bijzonder laat stadium van het onderzoek aangevoerd. |
58 |
In die omstandigheden heeft verzoekster niet aangetoond dat de instellingen van de Unie met betrekking tot de gebruikte statistieken blijk hebben gegeven van een onjuiste beoordeling of het zorgvuldigheidsbeginsel hebben geschonden. |
59 |
In de tweede plaats zij vastgesteld dat de door de Raad in de punten 45 tot en met 55 van de bestreden verordening aangehaalde cijfers een verandering in de structuur van het handelsverkeer in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening aantonen tussen China en de Unie, tussen China en Indonesië en, tot slot, tussen Indonesië en de Unie. |
60 |
Ten eerste blijkt uit overweging 45 en tabel 1 van de bestreden verordening dat de uitvoer van rijwielen van China naar de Unie in het onderzoekstijdvak met meer dan 80 % is gedaald. Tussen de verhoging van de rechten in 2005 en het einde van het referentietijdvak nam de invoer met twee derde af. Ten tweede is blijkens overweging 51 en tabel 2 van de bestreden verordening de uitvoer van rijwielen van China naar Indonesië in het onderzoekstijdvak met meer dan 83 % gestegen. Ten derde is de uitvoer van rijwielen van Indonesië naar de Unie in het onderzoekstijdvak met een factor 2,6 toegenomen. Zoals blijkt uit overweging 46 en tabel 1 van de bestreden verordening daalde de invoer uit Indonesië in 2009 weliswaar, maar bleef zij beduidend hoger dan in 2004 en 2005 en steeg zij bovendien opnieuw tussen 2010 en 2012. |
61 |
Met verzoekster moet worden vastgesteld dat in 2007 de Indonesische invoer uit China met 10,1 % daalde, terwijl de Indonesische uitvoer naar de Unie met 18,6 % steeg. Een dergelijke jaarlijkse schommeling kan echter niet afdoen aan de tendens die uit de cijfers van de instellingen van de Unie blijkt. Zoals de Raad terecht opmerkt, kan er immers enige vertraging optreden in de verandering in de stromen tussen China en Indonesië en tussen Indonesië en de Unie, met name wegens de bestaande voorraden. |
62 |
In die omstandigheden kwam de Raad op basis van deze cijfers niet ten onrechte tot de conclusie dat de structuur van het handelsverkeer was veranderd. |
63 |
In de derde plaats heeft de Raad volgens verzoekster bij zijn onderzoek van de ontwikkeling van de uitvoer van Indonesië naar de Unie nagelaten rekening te houden met alternatieve verklaringen voor de ontwijking. |
64 |
In dat verband zij in herinnering gebracht dat de Commissie aan de basisverordening geen onderzoeksbevoegdheid ontleent, op grond waarvan zij ondernemingen zou kunnen dwingen hun medewerking te verlenen aan het onderzoek of informatie over te leggen. De Raad en de Commissie zijn dus afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de gestelde termijn de benodigde informatie te verstrekken (arrest van 24 mei 2012, JBF RAK/Raad, T‑555/10, EU:T:2012:262, punt 80). |
65 |
In casu moet ten eerste worden vastgesteld dat blijkens de gegevens van het dossier tijdens het onderzoek geen alternatieve verklaringen zijn aangevoerd. De Raad merkt in het bijzonder op dat de Indonesische autoriteiten over de oorzaak van de verandering in de structuur van het handelsverkeer geen opmerkingen in andere zin hebben gemaakt. |
66 |
Ten tweede zij erop gewezen dat verzoekster zelf in de administratieve of gerechtelijke fase evenmin een alternatieve verklaring heeft aangevoerd op grond waarvan de verandering in de structuur van het handelsverkeer anders kan worden verklaard dan door de instelling van het oorspronkelijke antidumpingrecht. Zij heeft enkel opgemerkt dat de Raad geen rekening had gehouden met alternatieve verklaringen voor de ontwijking, waarbij zij geen verdere precisering gaf behoudens haar kritiek betreffende de analyse die de Raad had gemaakt van de ontwikkeling van de geproduceerde hoeveelheden. |
67 |
Wat betreft de ontwikkeling van de geproduceerde hoeveelheden is verzoekster van mening dat de analyse van de Raad onvolledig is, aangezien zij geen betrekking heeft op het gehele onderzoekstijdvak en niet alle exporterende Indonesische ondernemingen betreft. |
68 |
Blijkens overweging 56 en tabel 3 van de bestreden verordening hebben de instellingen van de Unie de ontwikkeling van de geproduceerde hoeveelheden van de ondernemingen die hebben meegewerkt, onderzocht voor het tijdvak van 2009 tot het einde van het referentietijdvak. Volgens die analyse verhoogden de Indonesische ondernemingen die hebben meegewerkt, in dat tijdvak hun productie met 54 %. |
69 |
Dienaangaande zij om te beginnen benadrukt dat het geoorloofd was voor de instellingen van de Unie om zich enkel te baseren op de cijfers van de Indonesische ondernemingen die hebben meegewerkt, aangezien de cijfers betreffende de andere ondernemingen dus niet beschikbaar en betrouwbaar waren. Voorts heeft de Raad terecht opgemerkt dat uit de in te vullen tabellen in de bijlage bij het aanvraagformulier voor vrijstelling blijkt dat de verzoekers gegevens moesten verstrekken over hun productiehoeveelheden vanaf 2004. De Commissie heeft dus wel degelijk de geproduceerde hoeveelheden tijdens het hele onderzoekstijdvak onderzocht. In zijn schrifturen heeft de Raad als rechtvaardiging om enkel het tijdvak van 2009 tot en met augustus 2012 te beschouwen, aangevoerd dat de gegevens betreffende de eerste jaren niet allemaal volledig waren voor alle ondernemingen. |
70 |
Voor zover bij het onderzoek geen andere rechtvaardiging dan de instelling van het antidumpingrecht naar voren is gekomen en verzoekster tijdens de administratieve en gerechtelijke fase geen enkel concreet element ter zake heeft aangevoerd, mocht de Raad derhalve vaststellen dat er geen alternatieve verklaring bestond voor de verandering in de structuur van het handelsverkeer. |
71 |
Bijgevolg is het eerste onderdeel van het eerste middel in zijn geheel ongegrond. |
– Bestaan van overlading
72 |
In het kader van het tweede onderdeel voert verzoekster drie grieven aan. |
73 |
Ten eerste stelt zij dat de Raad blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling door in overweging 62 van de bestreden verordening (zie punt 23 hierboven) te oordelen dat zij niet over voldoende productiecapaciteit beschikte om de omvang van haar uitvoer naar de Unie te rechtvaardigen. |
74 |
Ten tweede betoogt verzoekster dat de Raad het recht verkeerd heeft toegepast door het bestaan van overlading af te leiden uit de enkele omstandigheid dat de structuur van het handelsverkeer was veranderd. De Raad heeft geen bewijs voor het bestaan van overlading aangevoerd, noch een oorzakelijk verband aangetoond tussen die overlading en de vermeende verandering in de structuur van het handelsverkeer. |
75 |
Ten derde stelt verzoekster dat bij ontbreken van ander bewijs de verstrekte gegevens hadden moeten worden beschouwd als de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening. |
76 |
De Raad betwist alle argumenten van verzoekster. |
77 |
Wat de eerste grief betreft, stelt verzoekster dat zij wel degelijk een rijwielproducent van Indonesische oorsprong is en dus niet kan worden geacht betrokken te zijn bij ontwijking. Uit haar antwoord op het aanvraagformulier voor vrijstelling blijkt met name dat [vertrouwelijk] ( 1 ). Zij betwist niet dat zij een aantal onderdelen uit China heeft ingevoerd. Die onderdelen zouden daarna zijn gebruikt om rijwielen te vervaardigen in haar fabriek in Tangerang (Indonesië), waar ongeveer [vertrouwelijk] werkten. Volgens verzoekster vonden in haar fabriek alle stappen van het productieproces van een rijwiel plaats. |
78 |
Verzoekster baseert zich voornamelijk op haar antwoorden in het aanvraagformulier voor vrijstelling en op het auditverslag van Bureau V. van 28 november 2011, dat op 16 juli 2012 met een vervolgverslag werd aangevuld, om te stellen dat de Raad over voldoende informatie beschikte om vast te stellen dat er geen sprake was van overlading. |
79 |
Daarnaast betoogt verzoekster, anders dan de Raad, dat de omstandigheid dat haar uitrusting geen tekenen van gebruik vertoonde en dat haar fabriek niet operationeel was op het ogenblik van het controlebezoek, niets bewijzen. Verzoekster benadrukt voorts dat de bewering van de Raad in overweging 29 van de bestreden verordening dat de rijwielonderdelen haar werden geleverd door een Chinese producent, tegenstrijdig is met de vaststellingen dat zij zelf geen rijwielen produceerde en dat er sprake was van overlading. |
80 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie aan de basisverordening geen onderzoeksbevoegdheid ontleent, op grond waarvan zij ondernemingen zou kunnen dwingen hun medewerking te verlenen aan het onderzoek of informatie over te leggen. De Raad en de Commissie zijn dus afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de gestelde termijn de benodigde informatie te verstrekken. Tegen die achtergrond zijn de gegevens die worden ingevuld op het aanvraagformulier voor vrijstelling en het controlebezoek nadien, dat de Commissie ter plaatse kan uitvoeren, essentieel voor het verloop van de antiontwijkingsprocedure. Het staat dus aan de ondernemingen die meewerken, om nauwkeurig te zijn wat betreft de gegevens en bewijzen die zij meedelen in hun antwoord op de schriftelijke en mondelinge vragen en tijdens het controlebezoek (zie in die zin arrest JBF RAK/Raad, punt 64 supra, EU:T:2012:262, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
81 |
In casu zij vastgesteld dat verzoekster in het aanvraagformulier voor vrijstelling en het herziene aanvraagformulier daadwerkelijk een aantal relevante gegevens heeft verstrekt. Zij heeft in het bijzonder in het kader van de tabellen in de bijlage bij die formulieren geaggregeerde informatie verstrekt met betrekking tot haar productiecapaciteit, haar daadwerkelijke productie, haar uitvoer, haar omzet, bepaalde financiële en boekhoudkundige gegevens zoals de algemene kosten van de fabriek, de voorraden, de aankoop van onderdelen en de herkomst van die aankopen, het productieproces en de productiekosten. Zij heeft eveneens jaarrekeningen overgelegd. |
82 |
Niettemin moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de gegevens die verzoekster had verstrekt in het eerste aanvraagformulier voor vrijstelling van 5 november 2012, gebrekkig bleken, omdat zij in aanzienlijke mate onvolledig waren. |
83 |
Op basis van de gegevens in het aanvraagformulier voor vrijstelling van 5 november 2012 kon immers niet worden bepaald wat de respectieve kosten van de rijwielonderdelen waren of vanwaar zij afkomstig waren, waardoor het in dat stadium onmogelijk was te bepalen of verzoekster een Indonesische rijwielproducent was en haar dus een vrijstelling krachtens artikel 13, lid 2, van de basisverordening te verlenen. |
84 |
Bij brief van 29 november 2012 heeft de Commissie verzoekster aan de hand van dertien gedetailleerde vragen verzocht om haar de ontbrekende gegevens uiterlijk 3 december 2012 mee te delen, dus vóór het controlebezoek. Bij brief van 3 december 2012 heeft verzoekster slechts gegevens met betrekking tot twee van de dertien vragen van de Commissie verstrekt. Zij betwist dit niet. |
85 |
In de tweede plaats heeft verzoekster tijden het controlebezoek van 6 en 7 december 2012 een herziene versie van het aanvraagformulier voor vrijstelling verstrekt, waarin slechts bepaalde punten waren bijgewerkt, met name de gegevens met betrekking tot rijwielonderdelen die in andere landen dan China waren gekocht. De gegevens in het herziene aanvraagformulier voor vrijstelling waren echter nog steeds onvolledig, wat verzoekster overigens niet betwist. In het bijzonder heeft zij wat de gegevens inzake uitvoer betreft de cif-waarden (kosten, verzekeringen, vrachten) van bepaalde transacties naar de Unie niet verstrekt. Verzoekster heeft evenmin verpakkingskosten, zekerheden of bankkosten meegedeeld. |
86 |
De gegevens in het herziene aanvraagformulier voor vrijstelling bleken voorts tegenstrijdig en oncontroleerbaar. |
87 |
Ten eerste waren de cijfers die werden opgegeven in twee tabellen in de bijlage bij de ingediende aanvraagformulieren voor vrijstelling, met betrekking tot de oorsprong van de door verzoekster gekochte rijwielonderdelen, onsamenhangend, wat verzoekster niet betwist. Die cijfers zijn evenwel wezenlijk in het kader van een procedure inzake mogelijke ontwijking van antidumpingrechten. |
88 |
Ten tweede blijkt uit het dossier dat verzoeksters werknemers tijdens het controlebezoek de werkbladen op grond waarvan de aanvraagformulieren voor vrijstelling waren ingevuld, niet konden overleggen (zie in dat verband punt 112 hierna) en evenmin konden uitleggen hoe de cijfers in die formulieren waren verkregen. Verzoekster betwist dit niet. De door verzoekster opgegeven cijfers lijken met de hand berekend te zijn, met behulp van een eenvoudige rekenmachine. |
89 |
Ten derde blijkt ook uit het dossier dat verzoekster niet in staat was andere documenten over te leggen dan haar belastingaangiften, bepaalde douaneformulieren en een aantal facturen. Zij beschikte niet over gecontroleerde jaarverslagen of boekhoudkundige systemen aan de hand waarvan de cijfers in de aanvraagformulieren voor vrijstelling en de volledigheid van de transactielijsten gemakkelijk konden worden gecontroleerd. Zo was het niet mogelijk de geproduceerde hoeveelheden te correleren met de verkoop en de voorraden. Dienaangaande zij benadrukt dat de Commissie bij brief van 27 november 2012 verzoekster er voorafgaandelijk van op de hoogte had gebracht dat zij tijdens het controlebezoek alle documenten zou moeten overleggen, in het bijzonder de werkbladen, zodat de Commissie de in het aanvraagformulier voor vrijstelling opgegeven cijfers kon controleren. |
90 |
In de derde plaats heeft de Commissie verzoekster na het controlebezoek opnieuw de mogelijkheid gegeven de nodige documenten te verstrekken, namelijk bij haar brief van 28 januari 2013 waarmee verzoekster ervan in kennis werd gesteld dat de Commissie voornemens was artikel 18, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van haar toe te passen. Verzoeksters antwoord van 4 februari 2013 – een bladzijde – bevatte in dat verband geen nieuwe inhoudelijke informatie, voor zover verzoekster in feite enkel herhaalde dat zij correct had meegewerkt. Ook in haar antwoord op de algemene mededeling van 9 april 2013 heeft zij geen concrete gegevens verstrekt die de cijfers in het aanvraagformulier voor vrijstelling konden verklaren, net zo min als in haar late brief van 28 mei 2013. |
91 |
In de vierde plaats, wat het controleverslag van Bureau V. van 28 november 2011 betreft, dat werd aangevuld met het vervolgverslag van 16 juli 2012, zij met de Raad vastgesteld dat dit verslag geenszins aantoont dat verzoekster zelf rijwielen van oorsprong uit Indonesië produceerde of kon voldoen aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria. |
92 |
Dat verslag heeft immers geen betrekking op de vraag of verzoekster zich bezighield met praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het oorspronkelijke antidumpingrecht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestond. Dat verslag toont hoogstens aan dat verzoekster op het ogenblik van de publicatie ervan actief was in de productie van rijwielen, wat niet wordt betwist. In dat verband moet worden benadrukt dat dit auditverslag in wezen betrekking heeft op de arbeidsvoorwaarden en de kwaliteit van de organisatie. Het bevat dus geen relevante gegevens inzake de ontwikkeling van met name de geproduceerde hoeveelheden en de herkomst van de onderdelen. |
93 |
Voorts tonen de foto’s en de video die verzoekster aan het Gerecht heeft overgelegd, evenmin aan dat zij een Indonesische rijwielproducent was en dat zij derhalve niet betrokken was bij ontwijking in de zin van artikel 13 van de basisverordening, aangezien het op basis van die stukken met name niet mogelijk is de herkomst van de gebruikte grondstoffen precies vast te stellen. |
94 |
De stukken waarop verzoekster zich baseert, te weten de aanvraagformulieren voor vrijstelling, het auditverslag van Bureau V. en de op verschillende ogenblikken in de gerechtelijke procedure overgelegde foto’s, volstaan dus niet om aan te tonen dat zij een exporteur van Indonesische oorsprong was of dat zij voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria. |
95 |
Vastgesteld zij echter dat de Raad op basis van het dossier over onvoldoende aanwijzingen beschikte om in overweging 62 van de bestreden verordening uitdrukkelijk vast te stellen dat verzoekster onvoldoende productiecapaciteit had voor de naar de Unie uitgevoerde hoeveelheden en bijgevolg evenmin om vast te stellen dat zij betrokken was bij overlading, met andere woorden het verzenden van het product waarop maatregelen van toepassing zijn via derde landen. |
96 |
In dit verband moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat de redenering van de Raad grotendeels berust op vaststellingen van de gemachtigden van de Commissie tijdens het controlebezoek. |
97 |
Volgens de gemachtigden van de Commissie is met name gebleken dat verzoekster niet over de nodige machines beschikte om voldoende onderdelen voor de aangegeven hoeveelheden te produceren. Zij hebben genoteerd dat verzoeksters fabriek gesloten was bij hun aankomst en dat bepaalde machines voor de productie nieuw waren of waarschijnlijk niet recentelijk waren gebruikt. Voorts waren er geen snijmachine en soldeermachine aanwezig. De gemachtigden van de Commissie zouden vergeefs hebben gevraagd om de grondstoffen voor de metalen velgen en onafgewerkte frames te mogen zien. Zij zouden daarentegen kisten hebben aangetroffen met volledige rijwielen met de vermelding „vervaardigd in Indonesië”, waarop de Chinese leverancier van verzoekster niet werd vermeld, en andere dozen met frames zonder vermelding van de oorsprong ervan. Het team heeft opgemerkt dat alle frames die het zag, waren geleverd door leveranciers en reeds waren geverfd. Tot slot zouden de werknemers van verzoekster niet in staat zijn geweest om uitleg over het productieproces te verschaffen. |
98 |
Deze vaststellingen duiden, op zich genomen of samen, niet op overtuigende wijze op het bestaan van overlading. |
99 |
Voor zover de activiteit van de onderneming ernstig is vertraagd na het instellen van het antiontwijkingsonderzoek, kunnen immers geen conclusies worden getrokken uit het feit dat de fabriek in goede staat was en er weinig grondstoffen in voorraad waren op het ogenblik van het controlebezoek. Verzoekster heeft in dat verband overigens opgemerkt dat zij een aantal onderdelen van haar productieketen had verkocht wegens de daling van haar activiteiten. Zij heeft eveneens – onder overlegging van facturen – aangevoerd dat bepaalde machines voor de productie recentelijk waren aangekocht, na een brand in de fabriek op 23 april 2009. Dientengevolge zou de herinvestering, met name in montagebanden, in twee stappen – in mei 2009 en juli 2011 – zijn verlopen. |
100 |
Een aantal vaststellingen, zoals het feit dat de Chinese leverancier van verzoekster nergens werd vermeld of dat bepaalde dozen frames zonder vermelding van de oorsprong ervan bevatten, dragen er weliswaar toe bij te twijfelen aan de werkelijke activiteiten van verzoekster. Die twijfel wordt overigens versterkt door het feit dat zij heeft nagelaten de in de aanvraagformulieren voor vrijstelling verstrekte cijfers te rechtvaardigen. Die omstandigheden tonen echter niet aan dat verzoekster betrokken was bij overlading. |
101 |
Wat betreft de omstandigheid dat de werknemers van verzoekster met wie tijdens het controlebezoek werd gesproken, niet in staat waren het productieproces uit te leggen, wat verzoekster overigens betwist, zij vastgesteld dat het team van de Commissie, blijkens de schriftelijke antwoorden van de Raad op de schriftelijke vragen van het Gerecht, enkel werknemers van de verkoopafdeling heeft ontmoet en geen werknemers gespecialiseerd in de productie. |
102 |
In de tweede plaats heeft de Raad zich voor de in punt 97 hierboven uiteengezette feitelijke vaststellingen nagenoeg uitsluitend gebaseerd op het verslag van het controlebezoek van de gemachtigden van de Commissie, zonder verdere materiële gegevens. Verzoekster betwist echter de meeste van de vaststellingen die zijn ontleend aan dat verslag, in het bijzonder deze betreffende de omstandigheid dat de productielijnen niet werkten en dat bepaalde grondstoffen niet in voorraad waren. In zijn schrifturen en ter terechtzitting heeft de Raad weliswaar verwezen naar bepaalde foto’s die verzoekster heeft overgelegd of die de gemachtigden van de Commissie hebben genomen tijdens het controlebezoek, maar deze foto’s leveren geen aanwijzing op dat verzoekster was betrokken bij overlading. |
103 |
In de derde plaats baseert de Raad zijn redenering ook op de omstandigheid dat verzoekster geen bewijs heeft aangevoerd dat kon aantonen dat zij wel degelijk een Indonesische producent was of dat zij voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria. Deze vaststelling is weliswaar bevestigd in punt 94 hierboven, maar daaruit vloeit op zich niet voort dat verzoekster betrokken was bij overlading. |
104 |
Gelet op de overwegingen in de punten 95 tot en met 103 beschikte de Raad niet over voldoende aanwijzingen om vast te stellen dat verzoekster onvoldoende productiecapaciteit had om de naar de Unie uitgevoerde hoeveelheden te rechtvaardigen en dat zij dus betrokken was bij overlading. |
105 |
Hoewel niet kan worden uitgesloten dat verzoekster binnen het geheel van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het oorspronkelijke antidumpingrecht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat in de zin van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening, betrokken was bij overlading, kon de Raad zich, anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, niet baseren op de omstandigheid dat verzoekster niet heeft kunnen aantonen dat zij wel degelijk een Indonesische producent was of voldeed aan artikel 13, lid 2, van de basisverordening, om daaruit automatisch het bestaan van overlading door verzoekster af te leiden, aangezien de basisverordening of de rechtspraak niet in een dergelijke mogelijkheid voorzien. |
106 |
In die omstandigheden slaagt het tweede onderdeel van het eerste middel, zonder dat verzoeksters andere grieven hoeven te worden onderzocht. |
Tweede middel: schending van artikel 18 van de basisverordening, het evenredigheidsbeginsel en de motiveringsplicht
107 |
Ter ondersteuning van haar tweede middel voert verzoekster vier onderdelen aan, die er met name toe strekken aan te tonen dat de Raad het recht verkeerd heeft toegepast en blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling in de overwegingen 29 tot en met 33 van de bestreden verordening, door te oordelen dat zij niet had meegewerkt in de zin van artikel 18 van de basisverordening. Met het eerste onderdeel stelt zij dat zij naar beste vermogen heeft meegewerkt, waarmee de Raad in strijd met artikel 18 van de basisverordening geen rekening heeft gehouden. Met het tweede onderdeel, dat eveneens schending van artikel 18 van de basisverordening betreft, betwist zij de vaststelling van niet-medewerking. Met het derde onderdeel betoogt zij dat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, met name door niet te verduidelijken welke beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening hij in aanmerking heeft genomen. Volgens het vierde onderdeel heeft de Raad in strijd met artikel 18, lid 3, van de basisverordening geen rekening gehouden met de gegevens die zij in de loop van het onderzoek heeft verstrekt. Bovendien is het evenredigheidsbeginsel geschonden doordat geen rekening is gehouden met alle gegevens die zij heeft verstrekt. |
108 |
De Raad betwist alle argumenten van verzoekster. |
109 |
Het Gerecht is van oordeel dat het tweede onderdeel als eerste moet worden behandeld en daarna het eerste, het derde en het vierde onderdeel. |
– Vaststelling van niet-medewerking
110 |
Ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het tweede middel voert verzoekster een aantal argumenten aan die ertoe strekken aan te tonen dat de niet-medewerking ten onrechte is vastgesteld. In het bijzonder stelt zij dat de omstandigheid dat de werkbladen niet werden overgelegd, op zich niet volstond voor een vaststelling van niet-medewerking. |
111 |
In dat verband zij er vooraf aan herinnerd dat artikel 18, lid 1, eerste volzin, van de basisverordening de instellingen het recht verleent om zich te baseren op de beschikbare gegevens indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert. Een beroep op de beschikbare gegevens is eveneens mogelijk indien een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen verstrekt. Volgens de bewoordingen van die bepaling zijn die vier voorwaarden alternatief, zodat wanneer een ervan is vervuld, de instellingen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies mogen trekken (arrest van 22 mei 2014, Guangdong Kito Ceramics e.a./Raad, T‑633/11, EU:T:2014:271, punt 44). |
112 |
In casu zij in de eerste plaats vastgesteld dat de niet-medewerking in de bestreden verordening niet enkel is vastgesteld op basis van de niet-overlegging van de werkbladen, op grond waarvan de overeenstemming kan worden nagegaan tussen de antwoorden in het aanvraagformulier voor vrijstelling en de financiële en boekhoudkundige stukken van de exporteur. Zij wordt eveneens afgeleid uit de late overlegging van de gevraagde gegevens, de tegenstrijdigheid en gebrekkige betrouwbaarheid daarvan en de moeilijkheden tijdens het controlebezoek. In het kader van het eerste middel is immers reeds vastgesteld dat de door verzoekster verstrekte gegevens onvolledig, tegenstrijdig en oncontroleerbaar bleken te zijn. Verzoekster heeft dus geen toegang verschaft tot de nodige gegevens in de zin van de in punt 111 hierboven aangehaalde rechtspraak. |
113 |
In de tweede plaats stelt verzoekster dat de discrepanties in haar productiecijfers te wijten waren aan de omstandigheid dat de tijdvakken van registratie achterliepen op het reële productietempo. Volgens haar kan haar brief van 4 februari 2013 die bewering staven. Evenwel kan worden volstaan met vast te stellen dat de brief van 4 februari 2013 ter zake geen enkel bewijs bevat. |
114 |
In de derde plaats benadrukt verzoekster dat minstens een deel van de verstrekte inlichtingen correct was, voor zover de Raad zelf heeft erkend dat de overgelegde verkoopcijfers inzake de uitvoer correct waren. In overweging 31 van de bestreden verordening heeft de Raad inderdaad de stelling bevestigd dat deze cijfers correct waren. Volgens de Raad hebben deze cijfers echter betrekking op alle uitvoer en niet enkel op de uitvoer naar de Unie, waarvoor een vergelijking niet mogelijk was, wat verzoekster niet betwist. Voorts betekent de omstandigheid dat de cijfers betreffende de uitvoer correct en controleerbaar zijn, niet dat de cijfers betreffende de oorsprong van de uitgevoerde producten ook moeten worden goedgekeurd. |
115 |
In de vierde plaats kan de omstandigheid dat verzoeksters verkoopdirecteur tegelijkertijd ook werkte voor een Chinese producent die haar belangrijkste leverancier van fietsonderdelen was, op zich niet de basis vormen voor een vaststelling van niet-medewerking in de zin van artikel 18 van de basisverordening. De verklaringen die verzoekster heeft verschaft over de positie van die werknemer bleken echter bijzonder verward, wat relevant is voor de beoordeling van haar medewerking. Tevens moet worden benadrukt dat verzoekster in haar aanvraagformulier voor vrijstelling had verklaard dat zij geen band had met Chinese ondernemingen. Aangezien het feit dat een verkoopdirecteur van verzoekster ook in dienst was van een Chinese rijwielonderneming, relevant kon zijn voor de vaststelling van ontwijking via Indonesië, mocht de Commissie verzoekster daarover in elk geval vragen stellen en was het legitiem om dit feit in de bestreden verordening te vermelden. |
116 |
In de vijfde plaats stelt verzoekster dat de niet-medewerking enkel betrekking heeft op de assemblage en niet op de overlading. Zij benadrukt in dat verband dat de vermeende ontoereikende medewerking slechts de waarde van de onderdelen uit China betreft. Volgens haar was die informatie enkel nodig om te bepalen of zij assemblagewerkzaamheden verrichtte, dus of zij de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde regels voor de verhouding van de uit China ingevoerde onderdelen binnen de totale waarde van het vervaardigde product in acht nam. Aangezien de ontwijking via Indonesië in de bestreden verordening enkel was gebaseerd op overlading, had de vaststelling van niet-medewerking volgens verzoekster betrekking op vaststellingen die irrelevant waren voor de door de Raad aangevoerde ontwijking. |
117 |
In dat verband zij in de eerste plaats vastgesteld dat uit het door verzoekster ingediende aanvraagformulier voor vrijstelling blijkt dat zij heeft getracht aan te tonen dat zij voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria. De Commissie mocht dus in bijlage B bij de algemene mededeling haar beslissing om verzoekster geen vrijstelling te verlenen, motiveren op grond dat zij op basis van de overgelegde gegevens niet in staat was geweest de berekeningen voor die criteria te maken. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het onderzoek betrekking had op het bestaan van ontwijking via Indonesië en niet op het bestaan van een bepaalde vorm van ontwijking. De Commissie heeft in overweging 9 van verordening nr. 875/2012 tot opening van het antiontwijkingsonderzoek met betrekking tot Indonesië overigens melding gemaakt van mogelijke overladings‑ en assemblagepraktijken. |
118 |
In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij wel degelijk een rijwielproducent uit Indonesië was of voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria. Zij was met andere woorden niet in staat de oorsprong aan te tonen van de rijwielen die zij in aanzienlijke hoeveelheden naar de Unie uitvoerde. De door verzoekster verstrekte gegevens waren in elk geval onvoldoende, aangezien het voorwerp van het onderzoek erin bestond te bepalen of verzoekster had meegewerkt aan ontwijking van het oorspronkelijke antidumpingrecht via Indonesië, los van de latere kwalificatie van die praktijken door de Raad. |
119 |
Derhalve moet deze grief ongegrond worden verklaard. |
120 |
Bijgevolg is het tweede onderdeel van het tweede middel in zijn geheel ongegrond. |
– Invloed van verzoeksters medewerking
121 |
Met het eerste onderdeel voert verzoekster aan dat de Raad in strijd met artikel 18 van de basisverordening geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij naar beste vermogen had meegewerkt. Zij benadrukt in dat verband met name dat zij een verzoek om vrijstelling en een herziene vragenlijst had ingediend en dat zij zich bereid had getoond het team van de Commissie tijdens het controlebezoek te ontvangen. Bovendien vond de samenwerking plaats in moeilijke omstandigheden, aangezien verzoekster beperkte administratieve middelen heeft en niet op de hoogte was van de administratieve procedures van de Commissie. |
122 |
In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het gebruik van beschikbare gegevens met name gerechtvaardigd is wanneer een onderneming weigert mee te werken of wanneer zij onjuiste of misleidende informatie verstrekt; daarbij is volgens artikel 18, lid 1, tweede volzin, van de basisverordening geen opzet vereist. De mate waarin een belanghebbende zich inspant om bepaalde inlichtingen mee te delen, staat immers niet noodzakelijkerwijs in verhouding tot de intrinsieke kwaliteit van de meegedeelde inlichtingen, en is hoe dan ook niet het enige beslissende criterium. Indien de gevraagde inlichtingen uiteindelijk niet worden verkregen, mag de Commissie dan ook gebruikmaken van de gegevens die dienaangaande beschikbaar zijn (arrest van 4 maart 2010, Sun Sang Kong Yuen Shoes Factory/Raad, T‑409/06, Jurispr., EU:T:2010:69, punten 103 en 104). |
123 |
Voorts zij eraan herinnerd dat het aan de instellingen van de Unie staat om te beslissen of zij het voor de verificatie van de door een belanghebbende verstrekte informatie noodzakelijk achten bevestiging van deze informatie te verkrijgen door een controlebezoek aan het bedrijf van deze belanghebbende, en dat ingeval een belanghebbende de verificatie van de door hem verstrekte informatie belet, artikel 18 van de basisverordening van toepassing is en de beschikbare informatie kan worden gebruikt. Het niet ontvangen van een controlebezoek druist weliswaar in tegen het doel van loyale en zorgvuldige medewerking waarvan artikel 18, lid 1, van de basisverordening de naleving tracht te verzekeren, maar uit het toelaten van dat bezoek volgt op zich geen vaststelling van medewerking (zie in die zin arrest van 25 oktober 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, T‑192/08, Jurispr., EU:T:2011:619, punten 273 en 275). |
124 |
De indiening van een aanvraagformulier voor vrijstelling en later een herziene versie en de ontvangst van de gemachtigden van de Commissie tijdens het controlebezoek volstaan dus niet om te spreken van medewerking of om de instellingen van de Unie te verplichten rekening te houden met gebrekkige informatie. Bovendien kunnen in casu de door de Commissie gevraagde gegevens niet worden geacht een bijzonder zware administratieve belasting met zich te brengen. Verzoeksters afdeling verkoop en administratie bestaat volgens de Raad overigens uit zestien personen, wat verzoekster niet betwist. |
125 |
In de tweede plaats zij onderstreept dat artikel 18, lid 3, van de basisverordening bepaalt dat wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, zij niet buiten beschouwing mogen worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld. Uit die bewoordingen blijkt dat de vier voorwaarden cumulatief zijn. Wanneer dus aan een ervan niet wordt voldaan, kan die bepaling niet worden toegepast en kunnen de betrokken inlichtingen bijgevolg niet in aanmerking worden genomen (arrest Guangdong Kito Ceramics e.a./Raad, punt 111 supra, EU:T:2014:271, punt 100). |
126 |
Voor zover verzoekster in casu – zoals is vastgesteld in de punten 80 tot en met 94 hierboven – niet de nodige gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening heeft verstrekt die kunnen aantonen dat zij wel degelijk een producent van Indonesische oorsprong was of dat zij voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria, kon artikel 18, lid 3, van de basisverordening niet worden toegepast. Zelfs indien zij enerzijds de nodige gegevens zou hebben verstrekt en anderzijds daadwerkelijk naar beste vermogen zou hebben meegewerkt, is bovendien al vastgesteld dat de verstrekte gegevens niet controleerbaar waren. |
127 |
Het eerste onderdeel van het tweede middel moet dus ongegrond worden verklaard. |
– Motivering
128 |
In de eerste plaats is verzoekster van mening dat de Raad voor de beoordeling van de medewerking een onderscheid had moeten maken tussen de beweerde assemblage en de beweerde overlading. De Raad heeft niet verduidelijkt of de overgelegde gegevens betrekking hadden op de bewering inzake overlading dan wel die inzake assemblage, zodat de bestreden verordening gebrekkig is gemotiveerd. |
129 |
In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Raad, nadat hij alle verstrekte gegevens had afgewezen, niet heeft verduidelijkt wat de aard was van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening waarop hij zich heeft gebaseerd om vast te stellen dat er sprake was van ontwijking. Zij meent ook dat de Raad had moeten uitleggen in welke zin de gebruikte beschikbare gegevens de best mogelijke waren. |
130 |
In herinnering zij gebracht dat de motivering van een handeling van de instellingen van de Unie de redenering van de instelling waarvan de handeling uitgaat, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen teneinde hun rechten te verdedigen, en de rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest van 27 september 2005, Common Market Fertilizers/Commissie, T‑134/03 en T‑135/03, Jurispr., EU:T:2005:339, punt 156). Bovendien moet bij de beoordeling of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context waarin zij tot stand is gekomen en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie in die zin arresten van 29 februari 1996, België/Commissie, C‑56/93, Jurispr., EU:C:1996:64, punt 86, en 27 november 1997, Kaysersberg/Commissie, T‑290/94, Jurispr., EU:T:1997:186, punt 150). |
131 |
In het onderhavige geval heeft de Raad deze beginselen in acht genomen, zoals hierna zal worden uiteengezet. |
132 |
In de eerste plaats, wat betreft verzoeksters argument dat de Raad voor de beoordeling van de medewerking een onderscheid had moeten maken tussen de beweerde assemblage en de beweerde overlading, is in punt 117 hierboven vastgesteld dat het onderzoek betrekking had op het bestaan van ontwijking via Indonesië en niet op het bestaan van een bepaalde vorm van ontwijking. Bovendien waren de gegevens waarmee rekening moest worden gehouden om de medewerking te beoordelen dezelfde voor overlading en assemblage. Anders dan verzoekster stelt, moest geen opsplitsing worden gemaakt in een beoordeling van verzoeksters medewerking in het kader van de bewering inzake assemblage en in het kader van de bewering inzake overlading. |
133 |
Voorts zij vastgesteld dat de motivering in de overwegingen 29 tot en met 33 van de bestreden verordening correct is gestaafd in het licht van de in punt 130 hierboven aangehaalde rechtspraak. |
134 |
Blijkens overweging 29 van de bestreden verordening was de Raad immers van oordeel dat de door verzoekster meegedeelde gegevens niet betrouwbaar waren. Om te beginnen zou verzoekster de werkbladen die waren gebruikt om het aanvraagformulier voor vrijstelling in te vullen, niet hebben bewaard. Zij zou dus niet staat zijn geweest om aan te tonen dat die cijfers correct waren. Voorts zouden onjuistheden in de verstrekte cijfers zijn vastgesteld bij de berekeningen die tijdens het controlebezoek werden gemaakt op basis van de documenten die ter plaatse bij verzoekster beschikbaar waren. Tot slot zou het onderzoek hebben uitgewezen dat de verkoopdirecteur van de onderneming ook in dienst was van een Chinese rijwielproducent die verzoeksters voornaamste leverancier van onderdelen was. |
135 |
Volgens de overwegingen 30 en 31 van de bestreden verordening heeft de Commissie verzoekster de mogelijkheid geboden om opmerkingen te maken nadat zij haar in kennis had gesteld van haar voornemen om geen rekening te houden met de verstrekte gegevens. In haar opmerkingen zou verzoekster hebben verklaard dat zij alle medewerking had verleend en alle gevraagde stukken had verstrekt, behalve de werkbladen, waar de Commissie niet naar zou hebben gevraagd. De Raad benadrukt in dat verband dat naar de werkbladen was gevraagd vóór het onderzoek ter plaatse. Wat betreft verzoeksters argument dat de controleberekeningen die ter plaatse werden gemaakt, niet klopten wegens onjuiste verklaringen van één werknemer, benadrukt de Raad dat aan meerdere werknemers uitleg is gevraagd en dat deze niet in staat waren uit te leggen waar de in het formulier opgenomen cijfers vandaan kwamen of hoe zij waren berekend. |
136 |
De Raad kwam in de overwegingen 32 en 33 van de bestreden verordening dus tot de conclusie dat de door verzoekster meegedeelde gegevens buiten beschouwing moesten worden gelaten en dat de bevindingen voor deze onderneming bijgevolg waren gebaseerd op de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening. |
137 |
In de tweede plaats zij vastgesteld dat de Raad in de bestreden verordening niet uitdrukkelijk heeft opgesomd welke gegevens juist zijn gebruikt. |
138 |
Uit inzonderheid de overwegingen 28 tot en met 33, 45, 46, 50, 51, 55, 56, 92 en 98 tot en met 102 van de bestreden verordening blijkt echter dat de beschikbare gegeven alle gegevens omvatten die de Raad heeft gebruikt om tot de conclusie te komen dat er sprake was van ontwijking door verzoekster, namelijk de informatie op basis waarvan kon worden vastgesteld dat de structuur van het handelsverkeer was veranderd, het ontbreken van een geloofwaardige alternatieve verklaring en de gegevens uit de Comext-databank van Eurostat die waren gebruikt om enerzijds de ondermijning van de corrigerende werking van het oorspronkelijke antidumpingrecht vast te stellen en anderzijds het bestaan van bewijs voor dumping ten aanzien van de eerder vastgestelde normale waarden. Voorts behoren tot de beschikbare gegevens alle relevante gegevens van het dossier, met inbegrip van de klacht (overwegingen 10 tot en met 17 van de bestreden verordening). |
139 |
In de derde plaats, wat betreft het argument dat de Raad had moeten motiveren in welke zin de gebruikte beschikbare gegevens de best mogelijke waren, zij benadrukt dat een dergelijke verplichting niet voortvloeit uit artikel 18, lid 1, van de basisverordening of de rechtspraak. Artikel 18, lid 1, van de basisverordening bepaalt dat de Raad conclusies mag trekken aan de hand van de beschikbare gegevens wanneer de overgelegde gegevens gebrekkig zijn (zie punt 111 hierboven). Aangezien in casu de overgelegde gegevens gebrekkig waren, hoefde de Raad niet te motiveren in welke zin de gebruikte gegevens beter waren dan de overgelegde gegevens. Voorts heeft verzoekster niet aangevoerd dat andere beschikbare gegevens beter waren dan de door de Raad gebruikte beschikbare gegevens. Verzoeksters argument is dus ongegrond. |
140 |
In die omstandigheden is het derde onderdeel van het tweede middel ongegrond. |
– Inaanmerkingneming van de bijkomende gegevens die verzoekster heeft verstrekt
141 |
Met het vierde onderdeel stelt verzoekster dat de Raad artikel 18, lid 3, van de basisverordening en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door alle verstrekte gegevens af te wijzen zonder na te gaan of bepaalde inlichtingen konden worden gebruikt met betrekking tot de beweerde overlading. Zij onderstreept dat zij de gegevens tijdig heeft verstrekt en dat deze gegevens gemakkelijk konden worden gecontroleerd wat de bewering inzake overlading betreft. |
142 |
In de eerste plaats is, wat betreft de schending van artikel 18, lid 3, van de basisverordening, reeds in punt 125 hierboven in herinnering gebracht dat toepassing van dat artikel 18, lid 3, vereist dat de vier cumulatieve voorwaarden zijn vervuld, die in het bijzonder betrekking hebben op de omstandigheid dat de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken en dat de inlichtingen controleerbaar zijn. In casu is in het kader van het eerste middel reeds vastgesteld dat de door verzoekster verstrekte gegevens onvolledig, tegenstrijdig en oncontroleerbaar bleven, zodat artikel 18, lid 3, van de basisverordening niet kan worden toegepast, ongeacht het soort ontwijking dat werd onderzocht. |
143 |
De grief dat artikel 18, lid 3, van de basisverordening is geschonden, is dus ongegrond. |
144 |
In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat volgens het evenredigheidsbeginsel een Unieregeling slechts rechtmatig is wanneer de aangewende middelen geschikt zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd, en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, in beginsel de minst belastende moet worden gekozen (arrest van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T‑162/94, Jurispr., EU:T:1996:71, punt 69). |
145 |
In casu is verzoekster in wezen van mening dat het onevenredig was alle overgelegde gegevens terzijde te schuiven zonder na te gaan of bepaalde gegevens konden worden gebruikt in het kader van de bewering inzake overlading. |
146 |
In dat verband kan ermee worden volstaan in herinnering te brengen dat verzoekster heeft nagelaten gegevens te verstrekken die aantoonden dat zij daadwerkelijk een Indonesische exporteur was of voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria. De Raad heeft het evenredigheidsbeginsel dus niet geschonden door met deze gegevens geen rekening te houden. |
147 |
Het vierde onderdeel van het tweede middel is dus ongegrond. |
148 |
Derhalve moet het tweede middel in zijn geheel worden verworpen. |
Derde middel: schending van artikel 13, lid 1, van de basisverordening en van het beginsel van gelijke behandeling
149 |
In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Raad de feiten onjuist heeft opgevat en blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling door de prijsgegevens uit de Comext-databank van Eurostat te gebruiken. Volgens verzoekster is in alle fasen van het onderzoek van de antidumpingverordeningen inzake rijwielen en rijwielonderdelen uit China erkend dat de gegevens uit de Comext-databank van Eurostat niet betrouwbaar waren en geen sluitende vergelijkingen mogelijk maakten. |
150 |
In de tweede plaats heeft de Raad volgens haar artikel 13, lid 1, van de basisverordening en het beginsel van gelijke behandeling geschonden door haar gegevens inzake de uitvoerprijs, waarvan de betrouwbaarheid in overweging 31 van de bestreden verordening is bevestigd, niet in aanmerking te nemen. Volgens verzoekster worden de cijfers betreffende het bestaan van dumping vertekend omdat rekening is gehouden met de gegevens van de ondernemingen die hebben meegewerkt. |
151 |
De Raad betwist verzoeksters argumenten. |
152 |
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat er blijkens artikel 13, lid 1, van de basisverordening slechts sprake is van ontwijking indien bewijs bestaat van dumping ten aanzien van de in de oorspronkelijke antidumpingprocedure vastgestelde normale waarden. |
153 |
Bovendien blijkt uit de basisverordening dat de instellingen van de Unie de meest geschikte methode moeten kiezen voor de berekening van de dumping en dat die keuze een beoordeling van complexe economische situaties met zich brengt (zie in die zin arrest van 10 maart 1992, Minolta Camera/Raad, C‑178/87, Jurispr., EU:C:1992:112, punt 41). |
154 |
In casu moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat reeds is vastgesteld dat verzoekster niet had meegewerkt in de zin van artikel 18 van de basisverordening, aangezien de verstrekte gegevens niet betrouwbaar en controleerbaar waren. |
155 |
Uit overweging 31 van de bestreden verordening blijkt dat wat de waarde van de uitvoer betreft, de cijfers inderdaad overeenstemden. Zoals de Raad echter stelt, zonder dat verzoekster dit betwist, kon enkel de totale waarde van de gehele uitvoer met de boekhouding worden vergeleken en gecontroleerd. Bovendien waren de verstrekte gegevens onvolledig, aangezien verzoekster nooit de nodige gegevens heeft verstrekt (zie in dat verband de punten 85 en 114 hierboven). |
156 |
In die omstandigheden kon de Raad zich terecht op de beschikbare gegevens baseren, voor zover hij geen betrouwbare gegevens had over verzoekster en de ondernemingen die zich niet kenbaar hadden gemaakt. |
157 |
In de tweede plaats trekt verzoekster het gebruik van gegevens uit de Comext-databank van Eurostat als de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening, in twijfel. Zij verwijst naar verordening nr. 1095/2005, uitvoeringsverordening nr. 990/2011 en verordening nr. 502/2013, waarin de betrouwbaarheid van die gegevens in vraag wordt gesteld. |
158 |
In dat verband moet er om te beginnen op worden gewezen dat de drie verordeningen waarnaar verzoekster verwijst, geen betrekking hadden op antiontwijkingsprocedures. Zij betroffen respectievelijk de instelling van een definitief antidumpingrecht, een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen en een tussentijds nieuw onderzoek. |
159 |
Voorts zij opgemerkt dat de uitvoerprijs voor de producenten die niet hadden meegewerkt, in die drie verordeningen op verschillende wijze werd berekend. In verordening nr. 1095/2005 zijn de gegevens van de ondernemingen die hebben meegewerkt gebruikt, aangezien de gegevens uit de Comext-databank van Eurostat niet voldoende nauwkeurig werden geacht in het kader van een volledig nieuw onderzoek van de conclusies inzake dumping en schade. In uitvoeringsverordening nr. 990/2011 zijn de gegevens van de Comext-databank van Eurostat daarentegen wel gebruikt, aangezien slechts een onderneming had meegewerkt. In verordening nr. 502/2013 zijn de gegevens van de Comext-databank van Eurostat maar beperkt gebruikt, eveneens omdat die gegevens onvoldoende nauwkeurig werden geacht voor het specifieke geval van een tussentijds nieuw onderzoek. |
160 |
Anders dan verzoekster stelt, zijn de gegevens uit de Comext-databank van Eurostat dus niet als gebrekkig beschouwd in de drie genoemde verordeningen. Bovendien zij benadrukt dat de dumping op verschillende manieren werd berekend, afhankelijk van het voorwerp van het onderzoek en de omstandigheden van het geval. |
161 |
Tot slot betroffen die verordeningen China en Vietnam en niet Indonesië. Verzoekster voert geen bewijs aan om aan te tonen dat die vaststellingen ook relevant zouden zijn voor Indonesië. |
162 |
In die omstandigheden moeten verzoeksters argumenten over de betrouwbaarheid van de gegevens uit de Comext-databank van Eurostat ongegrond worden verklaard. |
163 |
In de derde plaats betoogt verzoekster inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling dat indien de door de Raad gebruikte cijfers, namelijk – volgens haar – in wezen de cijfers van de exporteurs die hebben meegewerkt, daadwerkelijk bewezen dat er sprake was van dumping, de Commissie een antidumpingonderzoek had moeten openen naar de andere Indonesische producenten in plaats van verzoekster uit te kiezen als enige en onwaarschijnlijke verantwoordelijke voor de moeilijkheden van de bedrijfstak van de Unie. |
164 |
In dat verband zij er ten eerste aan herinnerd dat de instellingen van de Unie hebben vastgesteld dat er bewijs was voor het bestaan van dumping ten aanzien van de eerder in het oorspronkelijke antidumpingonderzoek vastgestelde normale waarden en niet ten aanzien van de normale waarde van de verkoop van die exporteurs op hun nationale markt. De in de bestreden verordening uiteengezette vaststellingen hebben dus geen enkele aanwijzing opgeleverd voor de noodzaak om een apart antidumpingonderzoek naar de Indonesische producenten in te stellen. Voorts zij er eveneens aan herinnerd dat de producenten die hebben meegewerkt, anders dan verzoekster, in staat waren aan te tonen dat zij niet bij ontwijking betrokken waren. |
165 |
Ten tweede heeft de Raad in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht verduidelijkt dat de hoeveelheden en de waarde van de uitvoer van de producenten die hebben meegewerkt, zijn weggelaten uit de verzamelde gegevens voor alle Indonesische exporteurs die beschikbaar waren in de Comext-databank van Eurostat. Anders dan verzoekster stelt, heeft de Raad dus geen gebruik gemaakt van de gegevens van de producenten die hebben meegewerkt, om vast te stellen dat er bewijs was voor het bestaan van dumping. |
166 |
Gelet op de overwegingen in de punten 152 tot en met 165 hierboven, moet worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Raad het recht verkeerd heeft toegepast of blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling, noch dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden, wat betreft het bestaan van bewijs van dumping. |
167 |
Bijgevolg is het derde middel in zijn geheel ongegrond. |
168 |
Gelet op een en ander, in het bijzonder op punt 106 hierboven, moet artikel 1, leden 1 en 3, van de bestreden verordening nietig worden verklaard, voor zover het verzoekster betreft. |
Kosten
169 |
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster in de kosten worden verwezen. |
170 |
Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste en derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering zullen de Commissie en Maxcom hun eigen kosten dragen. |
HET GERECHT (Zevende kamer), rechtdoende, verklaart: |
|
|
|
Van der Woude Wiszniewska-Białecka Ulloa Rubio Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 maart 2015. ondertekeningen |
Inhoud
Voorgeschiedenis van het geding |
|
Belangrijkste oorspronkelijke antidumping‑ en antisubsidieprocedures |
|
Procedure betreffende de ontwijking |
|
Bestreden verordening |
|
Procesverloop en conclusies van partijen |
|
In rechte |
|
Ontvankelijkheid |
|
Ten gronde |
|
Eerste middel: schending van de artikelen 13, lid 1, en 18, lid 1, van de basisverordening |
|
– Verandering in de structuur van het handelsverkeer |
|
– Bestaan van overlading |
|
Tweede middel: schending van artikel 18 van de basisverordening, het evenredigheidsbeginsel en de motiveringsplicht |
|
– Vaststelling van niet-medewerking |
|
– Invloed van verzoeksters medewerking |
|
– Motivering |
|
– Inaanmerkingneming van de bijkomende gegevens die verzoekster heeft verstrekt |
|
Derde middel: schending van artikel 13, lid 1, van de basisverordening en van het beginsel van gelijke behandeling |
|
Kosten |
( *1 ) Procestaal: Engels.
( 1 ) Weggelaten vertrouwelijke gegevens.