Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CO0329

Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 8 mei 2014.
Ferdinand Stefan tegen Bundesministerium für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft.
Verzoek van de Unabhängige Verwaltungssenat Wien om een prejudiciële beslissing.
Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering – Richtlijn 2003/4/EG – Geldigheid – Toegang van het publiek tot milieu-informatie – Uitzondering op de verplichting om milieu-informatie openbaar te maken wanneer door openbaarmaking afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid voor eenieder om een eerlijk proces te krijgen – Facultatief karakter van deze uitzondering voor de lidstaten – Artikel 6 VEU – Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.
Zaak C‑329/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:815

BESCHIKKING VAN HET HOF (Negende kamer)

8 mei 2014 ( *1 )

„Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering — Richtlijn 2003/4/EG — Geldigheid — Toegang van publiek tot milieu-informatie — Uitzondering op de verplichting om milieu-informatie openbaar te maken wanneer door openbaarmaking afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid voor eenieder om een eerlijk proces te krijgen — Facultatief karakter van deze uitzondering voor lidstaten — Artikel 6 VEU — Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest”

In zaak C‑329/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Unabhängige Verwaltungssenat Wien (Oostenrijk) bij beslissing van 12 juni 2013, ingekomen bij het Hof op 17 juni 2013, in de procedure

Ferdinand Stefan

tegen

Bundesministerium für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft,

geeft HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, A. Prechal (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

F. Stefan, voor eigen rekening,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Karipsiadis als gemachtigde,

de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Diégo en S. Menez als gemachtigden,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door C. Meyer-Seitz en C. Hagerman als gemachtigden,

het Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. Visaggio en P. Schonard als gemachtigden,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Herrmann en M. Moore als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Pignataro-Nolin en H. Krämer als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid en de uitlegging van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41, blz. 26).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Ferdinand Stefan en het Bundesministerium für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft (federaal ministerie van Landbouw, Bosbouw en Waterbeheer; hierna: „Bundesministerium”) over de weigering door laatstgenoemde om hem milieu-informatie mee te delen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 2 van richtlijn 2003/4, met het opschrift „Definities”, bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)

‚milieu-informatie’: alle informatie in geschreven, visuele, auditieve, elektronische of enige andere materiële vorm over:

a)

de toestand van elementen van het milieu, zoals [...] water [...]

[...]”.

4

Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Toegang tot milieu-informatie op verzoek”, bepaalt in lid 1 ervan:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de overheidsinstanties, overeenkomstig het bepaalde in deze richtlijn, ertoe gehouden zijn de milieu-informatie waarover zij beschikken, of die voor hen wordt beheerd, aan elke aanvrager op verzoek beschikbaar te stellen, zonder dat deze daarvoor een belang hoeft aan te voeren.”

5

Artikel 4 van deze richtlijn, getiteld „Uitzonderingen”, bepaalt in lid 2:

„De lidstaten kunnen bepalen dat een verzoek om milieu-informatie kan worden geweigerd, indien openbaarmaking van de informatie afbreuk doet aan een van de volgende punten:

[...]

c)

de rechtsgang, de mogelijkheid voor een persoon om een eerlijk proces te krijgen [...];

[...]”

Oostenrijks recht

6

Het Bundesgesetz über den Zugang zu Informationen über die Umwelt (federale wet op de toegang tot milieu-informatie) (Umweltinformationsgesetz, BGBl. 495/1993), in de versie die gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding (hierna: „UIG”), strekt tot omzetting van richtlijn 2003/4.

7

Krachtens § 4, lid 2, UIG is informatie over de toestand van elementen van het milieu, zoals water, vrij toegankelijk.

8

§ 6, lid 2, UIG luidt als volgt:

„Andere dan de in § 4, lid 2, genoemde milieu-informatie moet worden meegedeeld voor zover de openbaarmaking ervan geen afbreuk doet aan:

[...]

7.

de rechtsgang, de mogelijkheid voor een persoon om een eerlijk proces te krijgen [...]”.

Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

9

In de eerste helft van november 2012 is de Drau in Oostenrijk wegens hevige regenval buiten zijn oevers getreden. Zware overstromingen hebben, met name in woongebieden in de nabijheid van de oevers van deze rivier, aanzienlijke materiële schade aangericht.

10

Na verklaringen in de pers dat een verkeerde bediening van de sluizen in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de overstromingen, heeft de Staatsanwaltschaft Klagenfurt (openbaar ministerie van Klagenfurt) tegen onder meer de betrokken sluiswachter een strafrechtelijk onderzoek ingesteld.

11

Omdat hij informatie wilde om uitsluitsel te krijgen over de omstandigheden die tot die overstroming hebben geleid, heeft Stefan op 26 november 2012 het Bundesministerium verzocht om overlegging van de gegevens inzake de waterstand en het debiet van de Drau ter hoogte van de krachtcentrales van Rosegg-St Jakob, Feistritz-Ludmannsdorf, Ferlach-Maria Rain en Annabrücke voor het tijdvak van 30 oktober tot en met 12 november 2012.

12

Bij besluit van 8 maart 2013 heeft het Bundesministerium geweigerd om genoemde gegevens mee te delen. Ter rechtvaardiging van deze weigering werd met name aangevoerd dat openbaarmaking van de gevraagde informatie de aanhangige strafprocedure negatief zou kunnen beïnvloeden, zou kunnen afdoen aan de mogelijkheid voor de betrokkenen om een eerlijk proces te krijgen, en dat die milieu-informatie bijgevolg niet kon worden meegedeeld zolang deze strafprocedure niet was beëindigd.

13

De verwijzende rechter, bij wie tegen die weigeringsbeslissing beroep is ingesteld, overweegt dat het verzoek van Stefan om mededeling van de gevraagde informatie naar Oostenrijks recht niet op grond van de in § 6, lid 2, punt 7, UIG genoemde weigeringsgrond kan worden afgewezen, aangezien deze weigeringsgrond luidens die bepaling niet geldt voor milieu-informatie in de zin van § 4, lid 2, UIG, waarop het op 26 november 2012 door Stefan ingediende verzoek betrekking heeft. Volgens die rechter heeft de Oostenrijkse wetgever aldus slechts in beperkte mate gebruikgemaakt van de mogelijkheid die artikel 4, lid 2, van richtlijn 2003/4 aan de lidstaten biedt om de weigering tot openbaarmaking van milieu-informatie te regelen.

14

Hoewel de bevoegde nationale autoriteit overeenkomstig § 4, lid 2, UIG gehouden is om het verzoek van Stefan in te willigen, staat vast dat de mededeling van de gevraagde gegevens afbreuk zou doen aan de mogelijkheid voor de betrokken sluiswachter om een eerlijk proces te krijgen in de zin van artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

15

Aangezien richtlijn 2003/4 de lidstaten echter niet verplicht om een verzoek tot toegang tot milieu-informatie af te wijzen wanneer de openbaarmaking zou afdoen aan de mogelijkheid van een persoon om een eerlijk proces te krijgen, maar artikel 4, lid 2, eerste alinea, sub c, ervan enkel voorziet in de mogelijkheid om tot een dergelijke weigering te beslissen, zouden de lidstaten op grond van deze richtlijn maatregelen kunnen nemen die onverenigbaar zijn met de in de Europese Unie beschermde grondrechten, waardoor de richtlijn zelf onverenigbaar zou zijn met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.

16

Daarop heeft de Unabhängige Verwaltungssenat Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Betreffende de geldigheid van richtlijn [2003/4]: is [deze richtlijn] in elk opzicht verenigbaar met de vereisten van artikel 47, tweede alinea, van het [Handvest]?

2)

Betreffende de uitlegging van richtlijn [2003/4]: in hoeverre en onder welke voorwaarden zijn de bepalingen van richtlijn [2003/4], voor zover het Hof de geldigheid van deze richtlijn in haar geheel of van onderdelen ervan bevestigt, verenigbaar met de bepalingen van het [Handvest] en met artikel 6 VEU?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

17

Volgens artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer een gestelde prejudiciële vraag identiek is aan een vraag waarover het Hof reeds uitspraak heeft gedaan, wanneer het antwoord op een dergelijke vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over het antwoord op een prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

18

In de onderhavige zaak dient dit procedurevoorschrift te worden toegepast.

Ontvankelijkheid

19

De Franse regering twijfelt aan de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op grond dat de door de verwijzende rechter gestelde vragen niet nuttig zijn voor de oplossing van het bij hem aanhangige geschil.

20

De uitkomst van het hoofdgeding zou niet verschillen indien de grond die verband houdt met de mogelijkheid voor eenieder om een eerlijk proces te krijgen naar Oostenrijks recht zou gelden voor de mededeling van milieu-informatie, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde waterstand‑ en debietgegevens van de Drau.

21

Niet de mededeling van die informatie op zich, maar het oneigenlijke gebruik ervan door de media kan in de context van het hoofdgeding namelijk afdoen aan de mogelijkheid voor de verdachte om een eerlijk proces te krijgen.

22

De Franse regering, die dienaangaande verwijst naar de punten 110 tot en met 112 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 28 september 2012, Ressiot e.a./Frankrijk (nrs. 15054/07 en 15066/07), stelt dat het niet strijdig is met het beginsel van het recht op een eerlijk proces dat de media betrouwbare en precieze informatie mogen verspreiden die op exacte feiten is gebaseerd en verband houdt met een lopende strafrechtelijke procedure, voor zover dat beginsel in hun berichten in acht wordt genomen.

23

In omstandigheden als die van het hoofdgeding staat het risico dat de openbaarmaking van milieu-informatie afdoet aan het recht op een eerlijk proces des te minder vast aangezien die informatie op zich niet volstaat om de betrokkene te beschuldigen.

24

Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat een door een nationale rechter ingediend verzoek om een prejudiciële beslissing slechts niet-ontvankelijk kan worden verklaard wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de prejudiciële vragen (zie met name arrest Belvedere Costruzioni, C‑500/10, EU:C:2012:186, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

De argumentatie van de Franse regering inzake de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing berust evenwel op de premisse dat het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet wordt geschonden door de openbaarmaking van milieu-informatie.

26

Een dergelijke vaststelling valt evenwel onder de bevoegdheid van de verwijzende rechter. Bovendien vereist zij een uitlegging van genoemde bepaling van het Handvest, die de verwijzende rechter niet aan de orde heeft gesteld in het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.

27

In deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat duidelijk blijkt dat de vragen geen verband houden met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of dat het vraagstuk van hypothetische aard is.

28

Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Ten gronde

29

Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2003/4 geldig is in het licht van artikel 6 VEU en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.

30

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten overeenkomstig artikel 51, lid 1, ervan moeten worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt (zie in die zin arrest Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 21).

31

Bijgevolg moeten de lidstaten bij de omzetting van richtlijn 2003/4 in nationaal recht onder meer artikel 47, tweede alinea, van het Handvest in acht nemen.

32

Aangaande de vraag of die richtlijn en met name artikel 4, lid 2, eerste alinea, sub c, ervan, de lidstaten toelaat om te handelen in strijd met die uit het primaire Unierecht resulterende verplichting, zij eraan herinnerd dat een bepaling van afgeleid Unierecht, voor zover mogelijk, moet worden uitgelegd in overeenstemming met de Verdragen en de algemene beginselen van het Unierecht (zie met name arrest Lietuvos geležinkeliai, C‑250/11, EU:C:2012:496, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Aangezien artikel 4, lid 2, eerste alinea, sub c, van richtlijn 2003/4 verwijst naar de mogelijkheid voor eenieder om het recht op een eerlijk proces te genieten, staat het de lidstaten toe te voorzien in een uitzondering op de verplichting om milieu-informatie openbaar te maken teneinde hen juist in staat te stellen, indien de omstandigheden zulks vereisen, het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde recht op een eerlijk proces te eerbiedigen.

34

Voorts zij eraan herinnerd dat, zelfs wanneer een lidstaat in een ter omzetting van richtlijn 2003/4 vastgestelde regeling niet voorziet in een dergelijke uitzondering hoewel de omstandigheden – met het oog op de inachtneming van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest – zulks vereisen, de lidstaten de hun door artikel 4, lid 2, eerste alinea, sub c, van die richtlijn verstrekte beoordelingsmarge hoe dan ook moeten gebruiken op een wijze die strookt met de uit dat artikel van het Handvest voortvloeiende vereisten (zie in die zin arrest Parlement/Raad, C‑540/03, EU:C:2006:429, punt 104).

35

Aangezien alle autoriteiten van de lidstaten, daaronder begrepen de bestuursrechtelijke en rechterlijke instanties, in het kader van hun bevoegdheden de eerbiediging van het Unierecht moeten verzekeren, zijn laatstgenoemden in een geval als dat van het hoofdgeding, indien is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, gehouden om de naleving van het door dat artikel gewaarborgde grondrecht te verzekeren (zie in die zin arrest Byankov, C‑249/11, EU:C:2012:608, punt 64).

36

In deze omstandigheden kan richtlijn 2003/4 niet aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten toestaat om maatregelen vast te stellen die onverenigbaar zijn met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest of artikel 6 VEU. Deze richtlijn is om die reden dan ook niet ongeldig uit het oogpunt van beide bepalingen.

37

Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat bij het onderzoek van deze vragen niet is gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen afdoen aan de geldigheid van richtlijn 2003/4.

Kosten

38

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

 

Bij het onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen afdoen aan de geldigheid van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top