EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CO0024

Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 16 januari 2014.
Dél-Zempléni Nektár Leader Nonprofit kft. tegen Vidékfejlesztési miniszter.
Verzoek van de Fővárosi közigazgatási és munkaügyi bíróság om een prejudiciële beslissing.
Landbouw – Verordening (EG) nr. 1698/2005 – Elfpo – Vereisten betreffende de rechtsvorm van plaatselijke groepen – Wijziging van die vereisten – Bevoegdheid van de lidstaten – Grenzen.
Zaak C‑24/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:40

BESCHIKKING VAN HET HOF (Negende kamer)

16 januari 2014 ( *1 )

„Landbouw — Verordening (EG) nr. 1698/2005 — Elfpo — Vereisten betreffende rechtsvorm van plaatselijke groepen — Wijziging van die vereisten — Bevoegdheid van lidstaten — Grenzen”

In zaak C‑24/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Fővárosi közigazgatási és munkaügyi bíróság (Hongarije) bij beslissing van 3 januari 2013, ingekomen bij het Hof op 21 januari 2013, in de procedure

Dél-Zempléni Nektár Leader Nonprofit kft.

tegen

Vidékfejlesztési miniszter,

geeft HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, J. Malenovský en A. Prechal (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig de artikelen 53, lid 2, en 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bij met redenen omklede beslissing uitspraak te doen,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB L 277, blz. 1) en van verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005 (PB L 368, blz. 15).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Dél-Zempléni Nektár Leader Nonprofit kft. (hierna: „DZNLN”) en de vidékfejlesztési miniszter (Hongaarse minister voor Plattelandsontwikkeling) over een beslissing om de erkenning van DZNLN als plaatselijke groep in te trekken.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Verordening nr. 1698/2005 regelt de interventie door het Elfpo.

4

Artikel 15, lid 1, van die verordening bepaalt het volgende:

„Het Elfpo treedt in de lidstaten op door middel van de programma’s voor plattelandsontwikkeling. Met deze programma’s wordt een strategie voor plattelandsontwikkeling uitgevoerd met behulp van een samenstel van maatregelen die zijn gegroepeerd in overeenstemming met de in titel IV omschreven assen, waarbij voor de uitvoering van die maatregelen om steun uit het Elfpo wordt verzocht.

Elk programma voor plattelandsontwikkeling bestrijkt een periode tussen 1 januari 2007 en 31 december 2013.”

5

In het kader van de steunregeling van as 4 „Leader” luidt artikel 61 van verordening nr. 1698/2005 als volgt:

„De Leader-aanpak omvat ten minste de volgende elementen:

a)

gebiedsgerichte plaatselijke ontwikkelingsstrategieën voor welomschreven subregionale plattelandsgebieden;

b)

een plaatselijk publiek-privaat partnerschap (hierna ‚plaatselijke groep’ genoemd);

c)

een aanpak van onderop met beslissingsbevoegdheid voor een plaatselijke groep wat de uitwerking en de uitvoering van plaatselijke ontwikkelingsstrategieën betreft;

d)

een multisectorale opzet en uitvoering van de strategie, op basis van de interactie tussen actoren en projecten uit verschillende sectoren van de plaatselijke economie;

[...]

g)

de vorming van een netwerk van plaatselijke partnerschappen.”

6

Artikel 62 van verordening nr. 1698/2005 bepaalt onder het opschrift „Plaatselijke groepen”:

„1.   De op een partnerschap gebaseerde aanpak van de plaatselijke ontwikkeling wordt uitgevoerd door plaatselijke groepen die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de groep stelt een geïntegreerde plaatselijke ontwikkelingsstrategie voor, gebaseerd op ten minste de in [sub a tot en met d en g] van artikel 61 genoemde elementen, en is verantwoordelijk voor de uitvoering daarvan;

b)

zij is hetzij een groep die reeds in aanmerking is genomen voor het initiatief Leader II [...], Leader+ [...] of overeenkomstig de Leader-aanpak, hetzij een nieuwe groep die partners uit de verschillende lokaal verankerde sociaaleconomische geledingen in het betrokken gebied vertegenwoordigt. Voor de besluitvorming moeten de sociaaleconomische partners en andere vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, zoals landbouwers, plattelandsvrouwen, jongeren en hun verenigingen, ten minste 50 % van het plaatselijke partnerschap uitmaken;

c)

zij moet aantonen in staat te zijn een ontwikkelingsstrategie voor het gebied te bepalen en uit te voeren.

2   De beheersautoriteit zorgt ervoor dat de plaatselijke groepen hetzij een administratieve en financiële eerstverantwoordelijke kiezen die in staat is overheidsmiddelen te beheren en voor een bevredigend functioneren van het partnerschap te zorgen, hetzij zich verenigen in een in een rechtsvorm opgerichte gemeenschappelijke structuur waarvan de statuten een bevredigend functioneren van het partnerschap en het vermogen overheidsmiddelen te beheren, garanderen.

[...]

4   De in het kader van de strategie te financieren projecten worden geselecteerd door de plaatselijke groep. Deze kan ook samenwerkingsprojecten selecteren.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7

Bij besluit van de Új Magyarország Vidékfejlesztési Program Irányító Hatósága (beheersautoriteit voor het programma voor plattelandsontwikkeling „Nieuw Hongarije”) van 26 september 2008 is DZNLN, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid zonder winstoogmerk, erkend als een plaatselijke Leader-groep.

8

Vervolgens heeft DZNLN haar activiteiten als plaatselijke Leader-groep verricht met inachtneming van de voorschriften zowel van het Unierecht als van het nationale recht.

9

Bij besluit van 26 april 2012 is de hierboven bedoelde erkenning van DZNLN met ingang van 30 april 2012 ingetrokken omdat ingevolge artikel 2, leden 1 tot en met 3, van besluit 54/2011 van de minister voor Plattelandsontwikkeling, vanaf die datum alleen verenigingen – en dus niet onder meer entiteiten die, zoals DZNLN, de vorm hebben aangenomen van een handelsvennootschap zonder winstoogmerk, de status van plaatselijke Leader-groep kunnen hebben.

10

Nadat DZNLN bij hem tegen dat besluit beroep heeft ingesteld, vraagt de Fővárosi közigazgatási és munkaügyi bíróság (bestuurs- en arbeidsrechtbank te Boedapest) zich af of dat besluit verenigbaar is met de verordeningen nrs. 1698/2005 en 1974/2006. Bijgevolg heeft deze rechterlijke instantie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Kunnen verordeningen [nrs. 1698/2005 en 1974/2006] aldus worden uitgelegd dat plaatselijke groepen die op het gebied van landbouwsteun zijn opgericht, in een bepaalde lidstaat slechts één enkele wettelijk geregelde rechtsvorm mogen aannemen?

2)

Kan de wetgever van een lidstaat op basis van genoemde verordeningen in de door hem vastgestelde wetgeving een zodanig onderscheid maken dat alleen plaatselijke groepen worden erkend die bepaalde rechtsvormen hebben, waardoor andere of striktere voorwaarden worden gesteld dan die van artikel 62, lid 1, van verordening nr. 1698/2005?

3)

Volstaat het overeenkomstig genoemde verordeningen dat de plaatselijke groepen in een lidstaat enkel aan de voorwaarden van artikel 62[, lid 1,] van verordening nr. 1698/2005 voldoen of kan de lidstaat de draagwijdte van deze bepaling beperken door aan de entiteiten die aan de voorwaarden van [voormeld artikel 62, lid 1] voldoen, andere formele of wettelijke voorwaarden op te leggen?

4)

Kunnen genoemde verordeningen aldus te worden uitgelegd dat het tot de beoordelingsmarge van een lidstaat behoort om, ongeacht de voorwaarden van artikel 62, lid 1, van verordening nr. 1698/2000, plaatselijke groepen af te schaffen die aan deze voorwaarden voldoen en die gedurende de gehele periode waarin zij actief waren alle relevante nationale en communautaire regelgeving hebben nageleefd, en om uitsluitend toe te staan dat plaatselijke groepen actief zijn die een nieuwe rechtsvorm aannemen?

5)

Kunnen genoemde verordeningen aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat ook tijdens de reeds lopende steunprogramma’s of programmaperiode in voorkomend geval wijzigingen kan aanbrengen aan de bepalingen die de werking van de plaatselijke groepen regelen?

6)

Hoe dienen genoemde verordeningen te worden uitgelegd wanneer plaatselijke groepen worden afgeschaft die hun werkzaamheden tot op dat ogenblik volgens de voorschriften en rechtmatig hebben verricht? Wat gebeurt in een dergelijk geval met de verplichtingen die de plaatselijke groepen zijn aangegaan en de rechten die zij hebben verkregen, met name gelet op alle betroffen personen?

7)

Kan artikel 62, lid 2, van verordening [nr. 1698/2005] aldus worden uitgelegd dat toelaatbaar en rechtmatig kan worden geacht een nationale bepaling op grond waarvan plaatselijke Leader-groepen die de vorm van een handelsvennootschap zonder winstoogmerk hebben, binnen een termijn van één jaar moeten worden omgevormd in een vereniging, op grond dat enkel de rechtsvorm van de vereniging als sociale organisatie naar behoren kan waarborgen dat tussen de plaatselijke partnerschappen een netwerk tot stand komt, aangezien handelsvennootschappen volgens het geldende Hongaarse recht in eerste instantie een winstoogmerk hebben en het feit dat zij economische belangen nastreven, in de weg staat aan openbare fondsenwerving en de toetreding van nieuwe leden?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

11

Om te beginnen zij eraan herinnerd, ten eerste, dat het Hof overeenkomstig artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering te allen tijde op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, of over het antwoord op een dergelijke vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan. In de onderhavige zaak dient deze bepaling te worden toegepast wat de eerste tot en met de vijfde alsook de zevende vraag betreft.

12

Ten tweede kan het Hof ingevolge artikel 53, lid 2, van voormeld Reglement te allen tijde, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking wanneer een verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is. In het kader van de onderhavige zaak dient deze bepaling te worden toegepast wat de zesde vraag betreft.

Eerste tot en met derde vraag

13

Met zijn eerste drie vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de verordeningen nrs. 1698/2005 en 1974/2006 aldus moeten worden uitgelegd dat zij vereisen, verbieden, of toestaan dat nationale bepalingen worden vastgesteld op grond waarvan een plaatselijke groep die voldoet aan alle voorwaarden van artikel 62, lid 1, van verordening nr. 1698/2005, bovendien onderworpen is aan de verplichting om een bepaalde rechtsvorm aan te nemen en aan andere voorwaarden die daarmee verband zouden houden.

14

In dat verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat, hoewel de bepalingen van verordeningen juist wegens de aard en de functie ervan in het bronnenstelsel van het Unierecht in het algemeen rechtstreekse werking hebben in de nationale rechtsorden zonder dat de nationale autoriteiten uitvoeringsmaatregelen hoeven vast te stellen, voor sommige bepalingen ervan toch uitvoeringsmaatregelen van de lidstaten noodzakelijk kunnen zijn (zie met name arrest van 25 oktober 2012, Ketelä, C‑592/11, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15

In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat lidstaten maatregelen ter uitvoering van een verordening mogen vaststellen indien deze de rechtstreekse werking ervan niet belemmeren, het karakter van rechtshandeling van de Unie ervan niet verbergen en, binnen de grenzen van de bepalingen ervan, het gebruik van de hun bij die verordening toegekende beoordelingsmarge preciseren (arrest Ketelä, reeds aangehaald, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

16

Onder verwijzing naar de relevante bepalingen van de betrokken verordening, uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstellingen ervan, moet worden bepaald of zij de lidstaten verbieden, opleggen of toestaan bepaalde uitvoeringsmaatregelen te nemen en met name in dit laatste geval of de betrokken maatregel binnen het kader van de aan elke lidstaat toegekende beoordelingsmarge is genomen (arrest Ketelä, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17

In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) de bepalingen ervan tot de lidstaten gericht zijn wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Bij een dergelijke uitvoering zijn de lidstaten bovendien ertoe gehouden te verzekeren dat de algemene beginselen van dat recht, zoals met name het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het evenredigheidsbeginsel, in acht worden genomen (zie met name arresten van 20 juni 2002, Mulligan e.a., C-313/99, Jurispr. blz. I-5719, punt 46, en 4 juni 2009, JK Otsa Talu, C-241/07, Jurispr. blz. I-4323, punt 46).

18

In het licht van hetgeen in de punten 15 en 16 van de onderhavige beschikking in herinnering is gebracht, moet om te beginnen worden opgemerkt dat verordening nr. 1698/2005 niet voorschrijft dat de plaatselijke groepen een bepaalde rechtsvorm moeten hebben. Dienaangaande bepaalt deze verordening in artikel 62, lid 2 louter dat de beheersautoriteit ervoor zorgt dat de plaatselijke groepen hetzij een administratieve en financiële eerstverantwoordelijke kiezen die in staat is overheidsmiddelen te beheren en voor een bevredigend functioneren van het partnerschap te zorgen, hetzij zich verenigen in een in een rechtsvorm opgerichte gemeenschappelijke structuur waarvan de statuten een bevredigend functioneren van het partnerschap en het vermogen overheidsmiddelen te beheren, garanderen.

19

In die omstandigheden en gelet op met name de keuzemogelijkheid waarover de beheersautoriteit op grond van die laatste bepaling beschikt, kan verordening nr. 1698/2005 niet aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten verplicht om voor te schrijven dat de plaatselijke groepen een bepaalde rechtsvorm moeten aannemen.

20

Vervolgens zij vastgesteld dat voormeld artikel 62, lid 2, evenmin aldus kan worden uitgelegd dat het eraan in de weg zou staat dat de lidstaten voorschrijven dat de plaatselijke groepen een bepaalde rechtsvorm moeten hebben, en aldus de voorkeur geven aan een van de twee modaliteiten waarnaar deze bepaling verwijst.

21

Zoals uit de bewoordingen van die laatste bepaling zelf blijkt, heeft deze alleen tot doel een bevredigend functioneren van het partnerschap en het vermogen ervan overheidsmiddelen te beheren, te garanderen.

22

Gelet op met name de artikelen 61 en 62, lid 1, van verordening nr. 1698/2005, waaruit blijkt dat een plaatselijke groep een publiek-privaat partnerschap is dat een groot aantal private partners omvat, moet beschikken over beslissingsbevoegdheid en in staat moet zijn om onder zijn verantwoordelijkheid een ontwikkelingsstrategie voor het gebied te bepalen en uit te voeren, moet worden vastgesteld dat de verplichting om gebruik te maken van een bepaalde rechtsvorm om een dergelijke groep op te richten een bijzonder doeltreffend hulpmiddel kan zijn om dat doel te bereiken. Mitsdien valt de oplegging van een dergelijke verplichting in beginsel binnen de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken bij de uitvoering van verordening nr. 1698/2005.

23

Wat ten slotte de vraag betreft, of de nationale autoriteiten met de vaststelling van een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, gebleven zijn binnen de grenzen van de beoordelingsmarge waarover zij aldus beschikken bij de uitvoering van verordening nr. 1698/2005, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, noodzakelijk is dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd (zie met name arrest van 31 januari 2008, Centro Europa 7, C-380/05, Jurispr. blz. I-349, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24

In dat verband moet evenwel worden opgemerkt dat, afgezien van de verklaring dat uit artikel 2, leden 1 tot en met 3, van besluit 54/2011 volgt dat met ingang van 30 april 2012 uitsluitend lichamen die gebruikmaken van de rechtsvorm van de vereniging de status van plaatselijke Leader-groep kunnen hebben, de verwijzingsbeslissing zwijgt over de overige voorwaarden en bepalingen die het nieuwe, aldus ingevoerde rechtskader kenmerken en niet nader preciseert aan welke specifieke juridische kenmerken de „verenigingen” ingevolge het toepasselijke nationale recht moeten voldoen. Bovendien bevat die beslissing geen enkele precisering betreffende het vroegere nationale rechtskader en evenmin is daarin duidelijk aangegeven waarom de bevoegde autoriteit dit rechtskader heeft vervangen.

25

Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de inhoud van de verwijzingsbeslissing het Hof niet in staat stelt de verwijzende rechter aanwijzingen te verstrekken die verder gaan dan de aanwijzingen van algemene aard welke in de punten 15 tot en met 17 van de onderhavige beschikking in herinnering zijn gebracht.

26

In dit verband zij er met name aan herinnerd dat de in verwijzingsbeslissingen verstrekte gegevens niet alleen dienen om het Hof in staat te stellen, een bruikbaar antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie opmerkingen te maken. Volgens vaste rechtspraak dient het Hof erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, daarbij rekening houdend met het feit dat krachtens die bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de betrokken partijen worden gebracht (zie met name beschikking van 28 juni 2000, Laguillaumie, C-116/00, Jurispr. blz. I-4979, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Derhalve kunnen voormelde gebreken van de verwijzingsbeslissing niet worden verholpen door de omstandigheid dat de Hongaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen inspanningen heeft gedaan om een nauwkeurigere beschrijving te geven van het nationale wettelijk kader, waarvan de kennis onontbeerlijk is om de in de prejudiciële vragen opgeworpen vragen in voorkomend geval preciezer te beantwoorden.

28

Bovendien moet worden opgemerkt dat de vragen van de verwijzende rechter weliswaar formeel betrekking hebben op verordening nr. 1974/2006, maar dat deze rechter in deze vragen noch in de overwegingen van de verwijzingsbeslissing een bepaling van die verordening identificeert waarvoor hij specifiek om uitlegging verzoekt, en a fortiori evenmin enige uitleg heeft vertrekt betreffende het verband tussen een dergelijke bepaling en het hoofdgeding of het voorwerp ervan. In die omstandigheden hoeven de vragen van de verwijzende rechter niet te worden beoordeeld vanuit het oogpunt van verordening nr. 1974/2006.

29

Gelet op een en ander moet op de eerste drie vragen worden geantwoord dat de bepalingen van verordening nr. 1698/2005, in het bijzonder de artikelen 61 en 62 ervan, aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet vereisen en in beginsel evenmin verbieden dat nationale bepalingen worden vastgesteld op grond waarvan een plaatselijke groep die voldoet aan alle voorwaarden van artikel 62, lid 1, van deze verordening, zijn werkzaamheden slechts mag verrichten wanneer hij een bepaalde rechtsvorm heeft. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om zich ervan te vergewissen dat een dergelijke regeling, gelet op alle relevante kenmerken ervan, de rechtstreekse werking van die verordening niet belemmert en dat zij, binnen de grenzen van de bepalingen van die verordening, het gebruik van de daarbij aan de lidstaten toegekende beoordelingsmarge preciseert. Evenzo dient hij zich ervan te vergewissen dat deze nationale regeling in overeenstemming is met de bepalingen van het Handvest en met de algemene beginselen van het Unierecht.

Vierde, vijfde en zevende vraag

30

Met zijn vierde, vijfde en zevende vraag, die tezamen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht eraan in de weg staat dat een nationale regeling op grond waarvan plaatselijke groepen hun werkzaamheden slechts mogen verrichten wanneer zij een bepaalde rechtsvorm hebben, na een overgangsperiode van een jaar geldt voor plaatselijke groepen die onder de vroegere nationale regeling rechtsgeldig zijn opgericht in een andere rechtsvorm, zelfs al lopen de steunprogramma’s en de desbetreffende programmaperiode.

31

Zoals blijkt uit punt 17 van de onderhavige beschikking, dienen de lidstaten er met name voor te zorgen dat het Handvest en de algemene beginselen van het Unierecht in acht worden genomen bij de vaststelling van een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

32

Een van die algemene beginselen is het rechtszekerheidsbeginsel, dat verlangt dat een regeling die nadelige gevolgen voor particulieren heeft, duidelijk en nauwkeurig is en dat de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar is (zie met name arrest van 7 juni 2005, VEMW e.a., C-17/03, Jurispr. blz. I-4983, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een particulier er niet op mag vertrouwen dat zich in het geheel geen wetswijziging zal voordoen; enkel de wijze van toepassing van een dergelijke wijziging mag ter discussie worden gesteld. In dat verband vereist het rechtszekerheidsbeginsel inzonderheid dat de wetgever rekening houdt met de bijzondere situaties van de marktdeelnemers en zo nodig voorziet in aanpassingen aan de toepassing van nieuwe rechtsregels (zie arrest VEMW e.a., reeds aangehaald, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

In dat verband moet worden vastgesteld dat een overgangsperiode van een jaar om de betrokken marktdeelnemers de gelegenheid te bieden zich aan te passen aan een nieuwe regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in beginsel niet onredelijk blijkt te zijn.

35

Wat de andere kenmerkende aspecten van die regeling betreft, moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing niet voldoende aanwijzingen heeft verstrekt om het Hof in staat te stellen hem een nuttig antwoord te geven dat verder gaat dan een verwijzing naar de beginselen die reeds in de punten 15 tot en met 17 van de onderhavige beschikking en in het kader van het antwoord op de eerste drie prejudiciële vragen zijn herhaald.

36

Afgezien van de precisering betreffende de duur van de overgangsperiode, blijkt het relevante nationale rechtskader, zoals in punt 24 van de onderhavige beschikking reeds is opgemerkt, in de verwijzingsbeslissing immers gebrekkig te zijn beschreven. Evenzo dient te worden opgemerkt dat die beslissing geen informatie bevat betreffende de voorwaarden voor de aanvankelijke erkenning als plaatselijke groep en de juridische verbintenissen ten aanzien van DZNLN die op grond daarvan op de autoriteiten rusten, en evenmin betreffende de concrete gevolgen die voor een entiteit zoals DZNLN gepaard gaan met de overgang naar de rechtsvorm van de vereniging in het kader van de bij besluit 54/2011 ingevoerde nieuwe rechtsregeling, of, wanneer een wijziging van vorm achterwege blijft, met het verlies van de hoedanigheid van plaatselijke groep.

37

In die omstandigheden moet op de vierde, de vijfde en de zevende vraag worden geantwoord dat het Unierecht er in beginsel niet aan in de weg staat dat een nationale regeling op grond waarvan de plaatselijke groepen hun werkzaamheden slechts mogen verrichten wanneer zij een bepaalde rechtsvorm hebben, na een overgangsperiode van een jaar kan worden toegepast op plaatselijke groepen die onder de vroegere nationale regeling in een andere rechtsvorm zijn opgericht, zelfs al lopen de steunprogramma’s en de desbetreffende programmaperiode. Dat is evenwel slechts het geval wanneer de toepassing van de nieuwe regeling op dergelijke plaatselijke groepen, gelet op met name de specifieke kenmerken van bedoelde opeenvolgende nationale regelingen en de concrete gevolgen ervan, binnen de grenzen van de bepalingen van verordening nr. 1698/2005 het gebruik van de daarbij aan de lidstaten toegekende beoordelingsmarge preciseert en die toepassing in overeenstemming is met de bepalingen van het Handvest en de algemene beginselen van het Unierecht, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

Zesde vraag

38

Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke gevolgen de bepalingen van verordeningen nrs. 1698/2005 en 1974/2006 kunnen hebben voor de wijze waarop bij de afschaffing van een plaatselijke groep moet worden omgegaan met de verplichtingen die deze groep is aangegaan en de rechten die hij heeft verkregen.

39

In dat verband dient eraan te worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 267 VWEU neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen de uitlegging van Unierecht betreffen, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arrest van 24 april 2012, Kamberaj, C‑571/10, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Het Hof dient echter, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd. De geest van samenwerking die het verloop van de prejudiciële procedure moet beheersen, impliceert immers dat de verwijzende rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen aan een goede rechtsbedeling in de lidstaten, doch niet om adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren (zie arrest Kamberaj, reeds aangehaald, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie arrest Kamberaj, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

In casu moet worden vastgesteld dat in het hoofdgeding DZNLN en de minister van Plattelandsontwikkeling een geschil hebben over de rechtmatigheid van het besluit waarbij de minister de erkenning van DZNLN als plaatselijke groep heeft ingetrokken.

43

Daarentegen blijkt uit niets in voormeld besluit dat het door de verwijzende rechter te beslechten geschil ook betrekking heeft op de wijze waarop moet worden omgegaan met de verplichtingen die een dergelijke plaatselijke groep is aangegaan en de rechten die hij heeft verkregen, zodat moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter niet heeft aangetoond hoe de zesde aan het Hof gestelde vraag verband zou kunnen houden met de realiteit en het voorwerp van het bij hem aanhangige geschil (zie in die zin arrest Kamberaj, punt 57).

44

In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat bedoelde vraag niet ertoe strekt om een uitlegging van het Unierecht te verkrijgen die voor de uitspraak van de verwijzende rechter objectief noodzakelijk is (zie in die zin beschikking van 24 maart 2011, Abt e.a., C‑194/10, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

De zesde vraag is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.

Kosten

46

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De bepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo), in het bijzonder de artikelen 61 en 62 ervan, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet vereisen en in beginsel evenmin verbieden dat nationale bepalingen worden vastgesteld op grond waarvan een plaatselijke groep die voldoet aan alle voorwaarden van artikel 62, lid 1, van deze verordening, zijn werkzaamheden slechts mag verrichten wanneer hij een bepaalde rechtsvorm heeft. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om zich ervan te vergewissen dat een dergelijke regeling, gelet op alle relevante kenmerken ervan, de rechtstreekse werking van die verordening niet belemmert en dat zij, binnen de grenzen van de bepalingen van die verordening, het gebruik van de daarbij aan de lidstaten toegekende beoordelingsmarge preciseert. Evenzo dient hij zich ervan te vergewissen dat deze nationale regeling in overeenstemming is met de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met de algemene beginselen van het Unierecht.

 

2)

Het Unierecht staat er in beginsel niet aan in de weg dat een nationale regeling op grond waarvan de plaatselijke groepen hun werkzaamheden slechts mogen verrichten wanneer zij een bepaalde rechtsvorm hebben, na een overgangsperiode van een jaar kan worden toegepast op plaatselijke groepen die onder de vroegere nationale regeling in een andere rechtsvorm zijn opgericht, zelfs al lopen de steunprogramma’s en de desbetreffende programmaperiode. Dat is evenwel slechts het geval wanneer de toepassing van de nieuwe regeling op dergelijke plaatselijke groepen, gelet op met name de specifieke kenmerken van bedoelde opeenvolgende nationale regelingen en de concrete gevolgen ervan, binnen de grenzen van de bepalingen van verordening nr. 1698/2005 het gebruik van de daarbij aan de lidstaten toegekende beoordelingsmarge preciseert en die toepassing in overeenstemming is met de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de algemene beginselen van het Unierecht, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.

Top