Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0659

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 februari 2016.
C & J Clark International Ltd tegen the Commissioners for Her Majesty's Revenue & Customs en Puma SE tegen Hauptzollamt Nürnberg.
Verzoeken van het First-tier Tribunal (Tax Chamber) en het Finanzgericht München om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ontvankelijkheid – Dumping – Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam – Geldigheid van verordening (EG) nr. 1472/2006 en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 – Antidumpingovereenkomst van de WTO – Verordening (EG) nr. 384/96 – Artikel 2, lid 7 – Vaststelling van dumping – Invoer uit landen zonder markteconomie – Verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming – Termijn – Artikel 9, leden 5 en 6 – Verzoeken tot individuele behandeling – Artikel 17 – Steekproeven – Artikel 3, leden 1, 5 en 6, artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4 – Samenwerking met de bedrijfstak van de Unie – Artikel 3, leden 2 en 7 – Vaststelling van schade – Andere bekende factoren – Communautair douanewetboek – Artikel 236, leden 1 en 2 – Terugbetaling van niet wettelijk verschuldigde rechten – Termijn – Toeval of overmacht – Ongeldigheid van een verordening houdende instelling van antidumpingrechten.
Gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:74

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

4 februari 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Ontvankelijkheid — Dumping — Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam — Geldigheid van verordening (EG) nr. 1472/2006 en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 — Antidumpingovereenkomst van de WTO — Verordening (EG) nr. 384/96 — Artikel 2, lid 7 — Vaststelling van dumping — Invoer uit landen zonder markteconomie — Verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming — Termijn — Artikel 9, leden 5 en 6 — Verzoeken tot individuele behandeling — Artikel 17 — Steekproeven — Artikel 3, leden 1, 5 en 6, artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4 — Samenwerking met de bedrijfstak van de Unie — Artikel 3, leden 2 en 7 — Vaststelling van schade — Andere bekende factoren — Communautair douanewetboek — Artikel 236, leden 1 en 2 — Terugbetaling van niet wettelijk verschuldigde rechten — Termijn — Toeval of overmacht — Ongeldigheid van een verordening houdende instelling van antidumpingrechten”

In de gevoegde zaken C‑659/13 en C‑34/14,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) [rechtbank van eerste aanleg (afdeling Belastingen), Verenigd Koninkrijk)] en door het Finanzgericht München (belastingrechtbank van München, Duitsland), bij beslissingen van 9 december 2013 en 24 oktober 2013, ingekomen bij het Hof op 13 december 2013 respectievelijk 24 januari 2014, in de procedures

C & J Clark International Ltd

tegen

The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs (C‑659/13),

en

Puma SE

tegen

Hauptzollamt Nürnberg (C‑34/14),

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, J. Malenovský (rapporteur), M. Safjan, A. Prechal en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 juli 2015,

gelet op de opmerkingen van:

C & J Clark International Ltd, vertegenwoordigd door A. Willems, S. De Knop, S. Mourabit en J. Charles, advocaten,

Puma SE, vertegenwoordigd door K. von Brocke, Rechtsanwalt, en E. Vermulst, J. Sud en S. Van Cutsem, advocaten,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, avocat,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati, L. Grønfeldt en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 september 2015,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de geldigheid en de uitlegging van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1; hierna: „definitieve verordening”) en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad van 22 december 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (PB L 352, blz. 1; hierna: „verlengingsverordening” en samen met de definitieve verordening „litigieuze verordeningen”), alsmede de uitlegging van artikel 236 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen tussen, respectievelijk, C & J Clark International Ltd (hierna: „Clark”) en de Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs (dienst Belastingen en Douane van het Verenigd Koninkrijk), en Puma SE (hierna: „Puma”) en het Hauptzollamt Nürnberg (hoofddouanekantoor van Nürnberg), over het antidumpingrecht dat Clark en Puma krachtens de litigieuze verordeningen hebben betaald naar aanleiding van de invoer van schoeisel met bovendeel van leder in de Europese Unie.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

Bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1) heeft de Raad van de Europese Unie de op 15 april 1994 te Marrakech ondertekende overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) alsmede de in de bijlagen 1 tot en met 3 bij die overeenkomst opgenomen overeenkomsten (hierna samen: „WTO-overeenkomsten”), waaronder de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst van de WTO”), goedgekeurd.

4

Artikel 6.10 van de antidumpingovereenkomst van de WTO bepaalt:

„De autoriteiten stellen in het algemeen een individuele dumpingmarge vast voor elke gekende betrokken exporteur of producent van het onderzochte product. Indien het aantal exporteurs, producenten en importeurs van de betrokken productsoorten zo groot is dat een dergelijke vaststelling niet praktisch mogelijk is, mogen de autoriteiten hun onderzoek beperken tot, hetzij een redelijk aantal belanghebbenden of producten door, op grond van de informatie waarover zij op het tijdstip van de selectie beschikken, gebruik te maken van statistisch significante steekproeven, hetzij het hoogste percentage van het exportvolume uit het betrokken land dat redelijkerwijs onderzocht kan worden.”

5

Artikel 9.2 van die overeenkomst luidt als volgt:

„Wordt op een product een antidumpingrecht ingesteld, dan wordt dit recht, op niet-discriminerende basis, per geval geheven op de invoer van dat product uit alle dumping‑ en schadeveroorzakende bronnen, met uitzondering van die bronnen waarvan prijsverbintenissen in de zin van deze overeenkomst zijn aanvaard. De autoriteiten maken de naam van de leverancier of leveranciers van het betrokken product bekend. Indien het om verschillende leveranciers uit hetzelfde land gaat en het niet praktisch mogelijk is al deze leveranciers te noemen, mogen de autoriteiten het betrokken leveranciersland noemen. Indien het om verschillende leveranciers uit meer dan een land gaat, mogen de autoriteiten alle betrokken leveranciers noemen of, indien dit niet praktisch mogelijk is, alle betrokken leverancierslanden.”

Unierecht

Douanewetboek

6

Artikel 236 van het douanewetboek bepaalt:

„1.   Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was [...]

[...]

2.   Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

Deze termijn wordt verlengd indien de belanghebbende het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht zijn verzoek niet binnen de genoemde termijn heeft kunnen indienen.

[...]”

Verordening nr. 384/96

7

Ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen werd de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Unie geregeld door verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1, met rectificatie in PB 1999, L 94, blz. 27), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 461/2004 van de Raad van 8 maart 2004 (PB L 77, blz. 12; hierna: „verordening nr. 384/96”).

8

Artikel 1, „Beginselen”, leden 1 en 2, van verordening nr. 384/96 bepaalde:

„1.   Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de [Unie] in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

2.   Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de [Unie] lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.”

9

Artikel 2, „Vaststelling van dumping”, bevatte in de leden 1 tot en met 6 de algemene regels voor de vaststelling van de normale waarde van een product. In lid 1 van dit artikel werd met name bepaald dat een dergelijke waarde „normaal [was] gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald”.

10

Artikel 2, lid 7, van deze verordening bepaalde:

„a)

Bij invoer uit landen zonder markteconomie [...] wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de [Unie] of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de [Unie], indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

[...]

b)

Bij antidumpingonderzoeken betreffende de invoer uit de Volksrepubliek China, [...] Vietnam [...] en landen met staatshandel die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de WTO, wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de onder c) vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden produceren en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde onder a) van toepassing.

c)

De onder b) bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:

[...]

Binnen drie maanden na de inleiding van de procedure, wordt, na specifieke raadpleging van het Raadgevend Comité en nadat de industrie van de [Unie] in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan de bovengenoemde criteria. Deze vaststelling blijft gedurende de hele procedure van kracht.”

11

Artikel 3, „Vaststelling van schade”, leden 1, 2 en 5 tot en met 7, van die verordening bepaalde:

„1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de [Unie], dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de [Unie] of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.

2.   De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de [Unie] en b) de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de [Unie].

[...]

5.   Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de [Unie] omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn [...]

6.   Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de [Unie] en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.

7.   Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de [Unie] terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de [Unie], technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de [Unie].”

12

Artikel 4, „Omschrijving van het begrip ‚bedrijfstak van de [Unie]’”, lid 1, van verordening nr. 384/96 bepaalde:

„In de zin van deze verordening wordt onder ‚bedrijfstak van de [Unie]’ verstaan alle producenten in de [Unie] van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale [Unie]productie van deze producten als omschreven in artikel 5, lid 4, uitmaakt [...]

[...]”

13

Artikel 5, „Inleiding van de procedure”, leden 1 en 4, van deze verordening bepaalde:

„1.   [...] [E]en onderzoek naar het bestaan, de omvang en de gevolgen van dumping [wordt] geopend naar aanleiding van een schriftelijke klacht die door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon of een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid namens een bedrijfstak van de [Unie] wordt ingediend.

[...]

4.   Een onderzoek op grond van lid 1 wordt eerst geopend nadat aan de hand van een onderzoek naar de mate waarin de klacht door de producenten van het soortgelijke product in de [Unie] wordt gesteund dan wel betwist wordt, is vastgesteld dat deze door of namens de bedrijfstak van de [Unie] is ingediend. De klacht wordt geacht ‚door of namens de bedrijfstak van de [Unie] te zijn ingediend’, indien zij wordt gesteund door de producenten in de [Unie] wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het soortgelijke product dat wordt vervaardigd door dat deel van de bedrijfstak in de [Unie] dat zich vóór of tegen de klacht heeft uitgesproken. Er wordt evenwel geen onderzoek geopend wanneer de producenten in de [Unie] die de klacht uitdrukkelijk steunen, minder dan 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de [Unie] voor hun rekening nemen.”

14

Artikel 9, „Beëindiging zonder maatregelen; instelling van definitieve rechten”, leden 5 en 6, van deze verordening bepaalde:

„5.   Een antidumpingrecht wordt, op niet-discriminerende wijze, in een passend percentage, ingesteld op producten uit alle bronnen waarvan de invoer met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt, tenzij in verband met die invoer overeenkomstig deze verordening verbintenissen zijn aanvaard. In de verordening waarbij het recht wordt ingesteld, wordt het recht voor elke leverancier vermeld of, indien dit niet praktisch mogelijk is, en in het algemeen wanneer artikel 2, lid 7, onder a), van toepassing is, het land van levering.

Wanneer artikel 2, lid 7, onder a), van toepassing is, kan een individueel recht worden vermeld voor exporteurs die op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken kunnen aantonen dat:

a)

zij geheel of gedeeltelijk in buitenlandse handen zijnde ondernemingen of joint ventures zijn die vrij zijn kapitaal en winsten te repatriëren;

b)

zij vrij zijn de exportprijzen en -hoeveelheden en de verkoopvoorwaarden vast te stellen;

c)

de meerderheid van de aandeelhouders particulieren zijn. Staatsambtenaren die deel uitmaken van de raad van bestuur of die leidinggevende functies vervullen, moeten in de minderheid zijn of er moet worden aangetoond dat de onderneming niettemin voldoende vrij is van staatsinmenging;

d)

zij bij de omrekening van valuta’s marktkoersen gebruiken, en

e)

de staatsinmenging niet dusdanig is dat maatregelen ontweken kunnen worden indien voor individuele exporteurs een ander recht wordt vastgesteld.

6.   Wanneer de Commissie haar onderzoek overeenkomstig artikel 17 heeft beperkt, mag het antidumpingrecht op de invoer door exporteurs of producenten die zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 17 kenbaar hebben gemaakt maar niet bij het onderzoek waren betrokken, niet hoger zijn dan de gewogen gemiddelde dumpingmarge die voor de in de steekproef opgenomen partijen is vastgesteld [...] Individuele rechten worden ingesteld voor de invoer van elke exporteur of producent aan wie de in artikel 17 bedoelde individuele behandeling wordt toegekend.”

15

Artikel 11, „Duur, nieuw onderzoek en terugbetaling”, lid 8, van die verordening bepaalde:

„[...] [E]en importeur [kan] om terugbetaling van geïnde rechten verzoeken wanneer wordt aangetoond dat de dumpingmarge op basis waarvan de rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen.

Om terugbetaling van antidumpingrechten te verkrijgen, doet de importeur de Commissie een daartoe strekkend verzoek toekomen. Het verzoek wordt ingediend via de lidstaat op het grondgebied waarvan de producten in het vrije verkeer zijn gebracht en dit binnen zes maanden nadat de hoogte van de definitieve rechten door de bevoegde autoriteiten naar behoren is vastgesteld of is besloten de bedragen waarvoor zekerheid was gesteld uit hoofde van het voorlopige recht, definitief in te vorderen. De lidstaten zenden een dergelijk verzoek onverwijld aan de Commissie.

[...]”

16

Artikel 17, „Steekproeven”, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 384/96 bepaalde:

„1.   Indien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is, kan het onderzoek worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van steekproeven met een statistische waarde op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens, of tot de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht.

2.   De definitieve selectie van partijen, productsoorten of transacties ingevolge dit artikel geschiedt door de Commissie, bij voorkeur in overleg en met toestemming van de betrokken partijen, mits deze zich binnen drie weken na de opening van het onderzoek bij de Commissie aanmelden en voldoende inlichtingen verstrekken om de keuze van een representatieve steekproef mogelijk te maken.

3.   Ingeval, overeenkomstig dit artikel, een beperkt onderzoek heeft plaatsgevonden, wordt niettemin een individuele dumpingmarge vastgesteld voor elke exporteur of producent die niet in de oorspronkelijke selectie was opgenomen, maar die binnen de bij deze verordening bepaalde termijnen de nodige inlichtingen verstrekt, tenzij het aantal exporteurs of producenten zo groot is dat individuele onderzoeken te belastend zijn en aan een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg staan.”

Verordening nr. 1972/2002

17

Verordening nr. 384/96 is, na de vaststelling ervan, herhaaldelijk gewijzigd. In het bijzonder artikel 9, lid 5, ervan is gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1972/2002 van de Raad van 5 november 2002 (PB L 305, blz. 1). Deze wijziging bestond in wezen hierin, dat aan de eerste alinea van dit artikel 9, lid 5, een tweede alinea werd toegevoegd. In overweging 7 van verordening nr. 1972/2002 wordt deze invoeging als volgt gemotiveerd:

„In verordening nr. 384/96 zijn geen criteria aangegeven volgens welke een exporteur, waarvoor de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), is vastgesteld, een individueel recht wordt toegekend dat wordt berekend door deze normale waarde met de individuele exportprijzen van die exporteur te vergelijken. In het belang van transparantie en rechtszekerheid dienen duidelijke criteria voor een dergelijke individuele behandeling te worden vastgesteld. Met de exportprijzen van exporteurs waarop artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 384/96 van toepassing is, kan derhalve rekening worden gehouden wanneer de onderneming vrij is haar exportactiviteiten te bepalen, wanneer eigendom van en zeggenschap over de onderneming voldoende onafhankelijk zijn en wanneer de staatsinmenging niet zodanig is dat individuele antidumpingmaatregelen kunnen worden ontweken. Deze individuele behandeling kan worden toegestaan aan exporteurs die, op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken, kunnen aantonen dat zij geheel of gedeeltelijk in buitenlands bezit zijnde ondernemingen zijn, dat zij vrij zijn kapitaal en winsten te repatriëren, dat zij vrij kunnen bepalen hoeveel producten zij uitvoeren, tegen welke prijzen en op welke voorwaarden en dat de omrekening van valuta’s tegen marktkoersen geschiedt. Ook moet worden aangetoond dat de meerderheid van de aandeelhouders particulieren zijn en dat staatsambtenaren in de raad van bestuur of in leidinggevende functies in de minderheid zijn of dat de onderneming voldoende vrij is van staatsinmenging.”

Verordening nr. 1225/2009

18

Na de aan de hoofdgedingen ten grondslag liggende feiten is verordening nr. 384/96 ingetrokken en vervangen bij verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51), die in werking is getreden op de twintigste dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, bekendmaking die op 22 december 2009 is gebeurd.

19

De tekst van artikel 9, lid 5, van verordening nr. 1225/2009 kwam, in de oorspronkelijke versie van die verordening, overeen met die van artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 in de versie voortvloeiend uit verordening nr. 1972/2002.

20

Deze bepaling is sindsdien echter gewijzigd bij verordening (EU) nr. 765/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 tot wijziging van verordening nr. 1225/2009 (PB L 237, blz. 1). Verordening nr. 765/2012 is, volgens artikel 2 ervan, in werking getreden op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, bekendmaking die op 3 september 2012 is gebeurd, en is slechts van toepassing op de procedures die na de inwerkingtreding ervan op grond van verordening nr. 1225/2009 worden ingeleid. In de considerans van verordening nr. 765/2012 wordt die wijziging van verordening nr. 1225/2009 gemotiveerd als volgt:

„(1)

Op 28 juli 2011 heeft het Orgaan voor Geschillenbeslechting [Dispute Settlement Body; hierna: ‚DSB’] van de [WTO] het rapport van de Beroepsinstantie en het panelrapport, zoals gewijzigd door de Beroepsinstantie [hierna: „rapporten”’] aangenomen in de zaak ‚Europese Gemeenschappen – Definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China’ [...].

(2)

In de rapporten werd onder meer vastgesteld dat artikel 9, lid 5, van [verordening nr. 1225/2009] niet in overeenstemming was met de artikelen 6.10, 9.2 en 18.4 van de WTO-antidumpingovereenkomst en artikel XVI:4 van de WTO-overeenkomst. Volgens artikel 9, lid 5, van [verordening nr. 1225/2009] is op individuele producent-exporteurs in landen zonder markteconomie aan wie geen behandeling als marktgerichte onderneming ingevolge artikel 2, lid 7, onder c), van [verordening nr. 1225/2009] is toegekend, het voor het gehele land geldende recht van toepassing, tenzij de exporteurs in kwestie kunnen aantonen dat zij voldoen aan de criteria voor een individuele behandeling als bedoeld in artikel 9, lid 5, van [verordening nr. 1225/2009].

(3)

De Beroepsinstantie concludeerde dat artikel 9, lid 5, van [verordening nr. 1225/2009] uitgaat van het vermoeden dat producent-exporteurs in landen zonder markteconomie geen recht hebben op een individuele behandeling en dat, teneinde voor een dergelijke behandeling in aanmerking te komen, de bewijslast bij hen ligt om aan te tonen dat zij aan de criteria voor individuele behandeling voldoen. Volgens de Beroepsinstantie is in de desbetreffende WTO-overeenkomsten geen rechtsgrondslag voor een dergelijk vermoeden te vinden.

(4)

De Beroepsinstantie heeft evenwel verduidelijkt dat, indien één enkele dumpingmarge en één enkel antidumpingrecht voor een aantal exporteurs wordt vastgesteld, de samenhang van die vaststelling met de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst afhangt van de aanwezigheid van situaties die erop wijzen dat twee of meer exporteurs, hoewel zij juridisch van elkaar gescheiden zijn, op dusdanige wijze met elkaar verbonden zijn dat zij als één eenheid moeten worden behandeld. [...] In dit verband dienen de begrippen in de voorgestelde wijzigingen van artikel 9, lid 5, van [verordening nr. 1225/2009], die deze situaties weergeven, te worden gelezen in het licht van de verduidelijkingen van de Beroepsinstantie, onverminderd de begrippen in andere bepalingen van de basisverordening inzake antidumping, die dezelfde of [een] vergelijkbare formulering gebruiken.

(5)

Op 18 augustus 2011 heeft de Unie het [DSB] in kennis gesteld van haar voornemen de aanbevelingen en uitspraken van het [DSB] met betrekking tot dit geschil in overeenstemming met haar WTO-verplichtingen uit te voeren.

(6)

Daartoe moet artikel 9, lid 5, van [verordening nr. 1225/2009] worden gewijzigd.”

Verordening nr. 1515/2001

21

Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 1515/2001 van de Raad van 23 juli 2001 inzake de maatregelen die de Gemeenschap kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen (PB L 201, blz. 10) bepaalt met name dat wanneer het DSB een rapport opstelt betreffende een krachtens de antidumpingregeling van de Unie genomen maatregel, de Raad, naargelang van het geval, de betwiste maatregel kan intrekken of wijzigen dan wel andere bijzondere maatregelen kan vaststellen die in de gegeven omstandigheden dienstig worden geacht.

22

Artikel 3 van verordening nr. 1515/2001 bepaalt dat „[o]vereenkomstig deze verordening genomen maatregelen [...] van kracht [worden] op de datum van inwerkingtreding en [...] behoudens andersluidende bepalingen, geen aanleiding [geven] tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten”.

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Litigieuze verordeningen

23

Op 7 juli 2005 heeft de Commissie bij een in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 166, blz. 14) bekendgemaakt bericht de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Unie van bepaald schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam (hierna: „betrokken producten”) aangekondigd.

24

Op 23 maart 2006 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 553/2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 98, blz. 3; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld. Deze verordening is, volgens artikel 3 ervan, op 7 april 2006 in werking getreden voor een periode van zes maanden.

25

In de overwegingen 119 en 120 van de voorlopige verordening staat te lezen:

„(119)

Belanghebbenden voerden tevens aan dat de kostenstructuur in Brazilië verschilt van die in de betrokken landen, aangezien sommige kosten [onderzoek en ontwikkeling (‚O & O’), ontwerp enz.] door de klanten van de Chinese en Vietnamese exporteurs worden gedragen, terwijl de Braziliaanse producenten die zelf voor hun rekening nemen en derhalve in hun productiekosten doorrekenen.

(120)

Er kon inderdaad worden vastgesteld dat in sommige gevallen de exporteurs in de betrokken landen het betrokken product [in de Unie] verkochten aan vroegere EU-producenten die deze factoren van de productiekosten voor hun rekening nemen en het product onder hun eigen merknaam verkopen. Brazilië is daarom echter geen ongeschikt referentieland, aangezien voor die kosten correcties kunnen worden toegepast bij de berekening van de normale waarde.”

26

Op 5 oktober 2006 heeft de Raad de definitieve verordening vastgesteld waarbij van een definitief antidumpingrecht is ingesteld op die invoer.

27

De overwegingen 132 tot en met 135 van de definitieve verordening luiden als volgt:

„(132)

Sommige belanghebbende partijen voerden aan dat op de normale waarde geen aanpassing voor onderzoek en ontwikkeling (‚O & O’) had mogen worden uitgevoerd, omdat de Chinese en Vietnamese producenten soortgelijke O & O-kosten maken.

(133)

Er werd echter geconstateerd dat de O & O-kosten van de in de steekproef opgenomen producenten uit de betrokken landen alleen betrekking hadden op productie- O & O, terwijl de Braziliaanse O & O ook vormgeving en specimens van nieuwe schoenmodellen omvat en dus verschillend is; bijgevolg wordt het behoud van deze aanpassing noodzakelijk geacht.

(134)

Eén partij argumenteerde voorts dat een aanpassing nodig was omdat de winst die bij verkoop aan ‚original equipment manufacturers’ [‚OEM’] wordt gemaakt, lager ligt dan bij andere verkopen.

(135)

Deze bewering werd echter niet ondersteund door de bevindingen van het onderzoek in de Braziliaanse ondernemingen, waar een dergelijk verschil niet bestond. Bovendien is met eventuele verschillen tussen verkoop aan OEM en verkoop onder eigen merknaam al rekening gehouden bij de aanpassing wegens het verschil in O & O-kosten. Het argument werd daarom afgewezen.”

28

Bij artikel 1, lid 3, van de definitieve verordening is het tarief van dit recht bepaald op 16,5 % voor de betrokken producten vervaardigd door alle in China gevestigde vennootschappen met uitzondering van Golden Step, op 9,7 % voor de door laatstgenoemde vervaardigde producten, en op 10 % voor de producten vervaardigd door alle in Vietnam gevestigde vennootschappen.

29

Verder is bij artikel 3 van deze verordening bepaald dat deze in werking zal treden op de dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, bekendmaking die op 6 oktober 2006 is gebeurd, en gedurende twee jaar van kracht zal zijn.

30

Op 5 september 2007 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 1028/2007 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontduiking van de bij verordening nr. 1472/2006 op de invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China ingestelde antidumpingmaatregelen door de invoer van vanuit de SAR Macau verzonden schoeisel met bovendeel van leder, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, en tot onderwerping van deze invoer aan registratieplicht (PB L 234, blz. 3).

31

Op 29 april 2008 heeft de Raad verordening (EG) nr. 388/2008 tot uitbreiding van de bij verordening nr. 1472/2006 ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau, vastgesteld (PB L 117, blz. 1).

32

Bij een in het Publicatieblad van de Europese Unie van 3 oktober 2008 (PB C 251, blz. 21) bekendgemaakt bericht heeft de Commissie de inleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam aangekondigd.

33

Op 22 december 2009 heeft de Raad de verlengingsverordening vastgesteld, waarbij een definitief antidumpingrecht is ingesteld op de betrokken producten, zoals uitgebreid tot de vanuit de SAR Macau van de Volksrepubliek China verzonden producten, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit die speciale administratieve regio, naar aanleiding van een nieuw onderzoek.

34

Bij artikel 1, leden 3 en 4, van de verlengingsverordening is het tarief van dit recht bepaald op 16,5 % voor de betrokken producten vervaardigd door alle in China gevestigde vennootschappen met uitzondering van Golden Step, op 9,7 % voor de door Golden Step vervaardigde betrokken producten, en op 10 % voor de betrokken producten vervaardigd door alle in Vietnam gevestigde vennootschappen.

35

Verder is bij artikel 2 van de verlengingsverordening bepaald dat deze in werking zal treden op de dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, bekendmaking die op 30 december 2009 is gebeurd, en gedurende vijftien maanden van kracht zal zijn.

Latere geschillen

36

Bij twee arresten van 4 maart 2010, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (T‑401/06, EU:T:2010:67) en Zhejiang Aokang Shoes en Wenzhou Taima Shoes/Raad (T‑407/06 en T‑408/06, EU:T:2010:68), heeft het Gerecht van de Europese Unie drie beroepen verworpen die waren ingesteld door een aantal in China gevestigde vennootschappen die de betrokken producten verkochten en uitvoerden, en strekten tot nietigverklaring van de definitieve verordening.

37

Bij twee arresten van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53) en van 15 november 2012, Zhejiang Aokang Shoes/Raad (C‑247/10 P, EU:C:2012:710), heeft het Hof, op hogere voorziening tegen deze twee arresten van het Gerecht, enerzijds, deze arresten vernietigd, en anderzijds, de definitieve verordening nietig verklaard voor zover deze betrekking had op de verzoeksters in de zaken die aanleiding hadden gegeven tot die arresten.

38

In die arresten heeft het Hof allereerst geoordeeld, dat de Commissie bij de vaststelling van de definitieve verordening niet had voldaan aan de krachtens artikel 2, lid 7, onder b) en c), van verordening nr. 384/96 op haar rustende verplichting om de door producenten ingediende verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming te onderzoeken en op elk van die verzoeken te beslissen binnen een termijn van drie maanden vanaf de opening van haar onderzoek, ook ingeval, enerzijds, deze instelling heeft besloten de in artikel 17 van die verordening bedoelde steekproefmethode te gebruiken voor de berekening van de dumpingmarges, en anderzijds, de producenten die deze verzoeken hebben ingediend, niet in de steekproef zijn opgenomen (zie in die zin arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad, C‑249/10 P, EU:C:2012:53, punten 3640, en Zhejiang Aokang Shoes/Raad, C‑247/10 P, EU:C:2012:710, punten 2934).

39

Vervolgens heeft het Hof vastgesteld dat het niet uitgesloten was dat een dergelijk onderzoek ertoe zou hebben geleid dat aan de verzoeksters in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot die arresten, een ander definitief antidumpingrecht zou zijn opgelegd dan het recht van 16,5 % dat volgens artikel 1, lid 3, van de definitieve verordening voor hen gold. Bij deze bepaling is immers een definitief antidumpingrecht van 9,7 % opgelegd aan de enige Chinese producent die in de door de Commissie genomen steekproef was opgenomen en behandeling als marktgerichte onderneming had verkregen, namelijk Golden Step. Indien de Commissie had vastgesteld dat verzoeksters, die niet in de steekproef waren opgenomen, maar om dezelfde behandeling hadden verzocht, eveneens op marktvoorwaarden opereerden, hadden deze laatsten eveneens voor dat tarief in aanmerking moeten komen, aangezien geen individuele dumpingmarge kon worden berekend (zie in die zin arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad, C‑249/10 P, EU:C:2012:53, punt 42, en Zhejiang Aokang Shoes/Raad, C‑247/10 P, EU:C:2012:710, punt 36).

40

Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat de gevolgen van de in punt 38 van het onderhavige arrest bedoelde uitlegging van verordening nr. 384/96 niet in de tijd dienden te worden beperkt (arrest Zhejiang Aokang Shoes/Raad, C‑247/10 P, EU:C:2012:710, punten 3941).

Zaak C‑659/13

41

Bij een krachtens artikel 236 van het douanewetboek bij de dienst Belastingen en Douane van het Verenigd Koninkrijk ingediend conservatoir verzoek van 30 juni 2010 heeft Clark verzocht om terugbetaling van de antidumpingrechten die zij over de invoer van de betrokken producten in de Unie tijdens de periode tussen 1 juli 2007 en de maand april 2010 had betaald. Ter motivering van dit verzoek heeft zij aangevoerd dat de definitieve verordening ongeldig was, en zij heeft deze dienst verzocht, zijn beslissing op dit verzoek op te schorten tot aan de uitspraak van de arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53), en Zhejiang Aokang Shoes/Raad (C‑247/10 P, EU:C:2012:710).

42

Bij een op 2 maart 2012 bij die dienst ingediend verzoek krachtens artikel 236 van het douanewetboek heeft Clark haar eerder verzoek herhaald, doch de periode waarover zij om terugbetaling van de door haar voldane antidumpingrechten verzocht, uitgebreid tot 31 augustus 2010. Het gaat om een bedrag van 42592829,52 pond sterling (GBP) (ongeveer 60 miljoen EUR).

43

Bij beslissing van 13 maart 2013 heeft de dienst Belastingen en Douane van het Verenigd Koninkrijk de verzoeken van Clark afgewezen. Hij heeft deze beslissing gebaseerd op twee gronden, ten eerste het feit dat het Hof bij de arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53) en Zhejiang Aokang Shoes/Raad (C‑247/10 P, EU:C:2012:710) de definitieve verordening slechts nietig had verklaard met betrekking tot de verzoeksters in de zaken die aanleiding hadden gegeven tot die arresten, en ten tweede het feit dat geen enkel van de door Clark in de Unie ingevoerde producten van die verzoeksters afkomstig was.

44

Op 11 april 2013 heeft Clark tegen die beslissing beroep ingesteld bij het First-tier Tribunal (Tax Chamber).

45

Deze rechterlijke instantie twijfelt over de geldigheid van de definitieve verordening, met name gelet op de arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53) en Zhejiang Aokang Shoes/Raad (C‑247/10 P, EU:C:2012:710). Zij vraagt zich ook af, hoe artikel 236 van het douanewetboek dient te worden uitgelegd.

46

In die omstandigheden heeft het First-tier Tribunal (Tax Chamber) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Is de definitieve verordening ongeldig voor zover zij de artikelen 2, lid 7, onder b), en 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 schendt omdat de Commissie niet heeft beslist op de verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming of tot individuele behandeling van de producenten-exporteurs in China en Vietnam die niet overeenkomstig artikel 17 van verordening nr. 384/96 in de steekproef waren opgenomen?

2)

Is de definitieve verordening ongeldig voor zover zij artikel 2, lid 7, onder c), van verordening nr. 384/96 schendt omdat de Commissie niet binnen een termijn van drie maanden vanaf de opening van het onderzoek heeft beslist op de verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming van de producenten-exporteurs in China en Vietnam die niet overeenkomstig artikel 17 van verordening nr. 384/96 in de steekproef waren opgenomen?

3)

Is de definitieve verordening ongeldig voor zover zij artikel 2, lid 7, onder c), van verordening nr. 384/96 schendt omdat de Commissie niet binnen de termijn van drie maanden vanaf de opening van het onderzoek heeft beslist op de verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming van de producenten-exporteurs in China en Vietnam die overeenkomstig artikel 17 van verordening nr. 384/96 in de steekproef waren opgenomen?

4)

Is de definitieve verordening ongeldig voor zover zij de artikelen 3, 4, lid 1, 5, lid 4, en 17 van verordening nr. 384/96 schendt omdat onvoldoende producenten uit de Unie hebben meegewerkt om de Commissie in staat te stellen de schade, en dus het causale verband, correct te beoordelen?

5)

Is de definitieve verordening ongeldig voor zover zij artikel 3, lid 2, van verordening nr. 384/96 en artikel 296 VWEU schendt omdat uit bewijsmateriaal uit het onderzoeksdossier is gebleken dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie is beoordeeld op basis van materieel onjuiste gegevens en de definitieve verordening niet toelicht waarom dit bewijsmateriaal is genegeerd?

6)

Is de definitieve verordening ongeldig voor zover zij artikel 3, lid 7, van verordening nr. 384/96 schendt omdat de gevolgen van andere bekende schade veroorzakende factoren niet duidelijk zijn afgebakend en onderscheiden van de effecten van de vermeende invoer met dumping?

7)

In hoeverre kunnen de rechterlijke instanties van de lidstaten met een beroep op de uitlegging van de definitieve verordening door het Hof van Justitie in de arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53) en (Zhejiang Aokang Shoes/Raad, C‑247/10 P, EU:C:2012:710) verklaren dat de rechten niet wettelijk verschuldigd waren in de zin van artikel 236 van het douanewetboek door bedrijven die, evenals de verzoeksters in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot die arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53) en Zhejiang Aokang Shoes/Raad (C‑247/10 P, EU:C:2012:710), niet in de steekproef waren opgenomen, maar wier verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming of tot individuele behandeling niet zijn onderzocht?”

Zaak C‑34/14

47

Bij drie krachtens artikel 236 van het douanewetboek bij het hoofddouanekantoor van Nürnberg ingediende verzoeken van 21 december 2011 en 20 januari 2012 heeft Puma verzocht om terugbetaling van de antidumpingrechten die zij over de invoer van de betrokken producten in de Unie tijdens de periode tussen 7 april 2006 en 1 april 2011 had betaald, op grond dat de litigieuze verordeningen ongeldig waren. Het ging toen om een bedrag van 5100983,90 EUR.

48

Bij beslissing van 5 juli 2012 heeft het hoofddouanekantoor van Nürnberg de door Puma ingediende verzoeken afgewezen. Het heeft deze beslissing gebaseerd op twee gronden, ten eerste het feit dat het Hof bij het arrest Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53) de definitieve verordening slechts nietig had verklaard met betrekking tot de verzoeksters in de zaak die aanleiding had gegeven tot dat arrest, en ten tweede het feit dat geen enkel van de door Puma in de Unie ingevoerde producten van die verzoeksters afkomstig was.

49

Bij een op 18 juli 2012 bij het hoofddouanekantoor van Nürnberg ingediend bezwaar heeft Puma opnieuw om terugbetaling van het door haar betaalde antidumpingrecht verzocht. Zij heeft het betrokken bedrag echter gewijzigd in die zin dat dit thans 5059386,70 EUR bedraagt.

50

Nadat dit bezwaar bij een beslissing van 13 november 2012 was afgewezen, heeft Puma een beroep ingesteld bij het Finanzgericht München (belastingrechtbank van München).

51

Deze rechterlijke instantie twijfelt over de geldigheid van de litigieuze verordeningen, met name gelet op de arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53) en Zhejiang Aokang Shoes/Raad (C‑247/10 P, EU:C:2012:710). In het kader daarvan vraagt zij zich ook af of de litigieuze verordeningen en een aantal bepalingen van verordening nr. 384/96 die door deze verordeningen zijn toegepast, verenigbaar zijn met de antidumpingovereenkomst van de WTO. Zij vraagt zich, ten slotte, af hoe artikel 236 van het douanewetboek dient te worden uitgelegd.

52

In die omstandigheden heeft het Finanzgericht München (belastingrechtbank van München) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Zijn de definitieve verordening en de verlengingsverordening in hun geheel geldig voor zover zij niet nietig zijn verklaard bij de arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53) en Zhejiang Aokang Shoes/Raad (C‑247/10 P, EU:C:2012:710)?

2)

Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, maar die verordeningen niet in hun geheel ongeldig zijn:

a)

Voor welke exporteurs en producenten in China en in Vietnam, waarvan verzoekster in de jaren 2006 tot en met 2011 producten heeft gekocht, zijn de definitieve verordening en de verlengingsverordening ongeldig?

b)

Moet de volledige of gedeeltelijke ongeldigverklaring van die verordeningen worden beschouwd als toeval of overmacht in de zin van artikel 236, lid 2, tweede alinea, van het douanewetboek?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

53

De Raad en de Commissie voeren aan dat Clark en Puma zich voor de verwijzende rechterlijke instanties niet op de ongeldigheid van de litigieuze verordeningen kunnen beroepen, en dat de door deze rechterlijke instanties gestelde vragen betreffende de geldigheid van die verordeningen dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

54

In de eerste plaats betoogt de Commissie dat rechtspersonen zoals Clark en Puma door de litigieuze verordeningen individueel worden geraakt en de Unierechter dus rechtstreeks om nietigverklaring van die verordeningen konden verzoeken.

55

In dit verband dient er allereerst op te worden gewezen dat de hoofdgedingen hun oorsprong vinden in door Clark en Puma op grond van artikel 236 van het douanewetboek bij de bevoegde nationale douaneautoriteiten ingediende verzoeken tot terugbetaling van antidumpingrechten die zij op grond van de litigieuze verordeningen hadden betaald, welke verzoeken door die autoriteiten zijn afgewezen. Ten vervolge op die afwijzende beslissingen hebben Clark en Puma beiden gebruikgemaakt van het hun bij artikel 243 van het douanewetboek verleende recht om overeenkomstig hun nationale recht beroep in te stellen.

56

Het is echter vaste rechtspraak dat het algemene beginsel op grond waarvan iedere justitiabele het recht heeft om zich in het kader van een beroep tegen een voor hem bezwarende nationale maatregel te beroepen op de ongeldigheid van de Uniehandeling waarop die maatregel is gebaseerd, niet eraan in de weg staat dat dit recht afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de belanghebbende niet op grond van artikel 263 VWEU het recht heeft gehad om de Unierechter rechtstreeks om nietigverklaring van die handeling te verzoeken. Slechts in het geval waarin kan worden geoordeeld dat de tot nietigverklaring van de betrokken handeling strekkende vordering van de belanghebbende zonder enige twijfel ontvankelijk zou zijn geweest, kan de betrokkene zich voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie niet op de ongeldigheid van die handeling beroepen (zie in die zin arresten TWD Textilwerke Deggendorf, C‑188/92, EU:C:1994:90, punt 28; Valimar, C‑374/12, EU:C:2014:2231, punten 28 en 29, en TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 18).

57

Het is dus slechts in het geval waarin zou kunnen worden geoordeeld dat rechtspersonen zoals Clark en Puma zonder enige twijfel door de litigieuze verordeningen rechtstreeks en individueel worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, dat zij zich voor de verwijzende rechterlijke instanties niet op de ongeldigheid van die verordeningen kunnen beroepen.

58

Vervolgens dient erop te worden gewezen dat verordeningen zoals de litigieuze verordeningen normatief zijn, doordat zij van toepassing zijn op alle betrokken marktdeelnemers (zie in die zin arresten Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, EU:C:1984:68, punten 11 en 12, en TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 18).

59

Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat het Hof in zijn rechtspraak bepaalde categorieën marktdeelnemers heeft geïdentificeerd die individueel kunnen worden geraakt door een verordening houdende instelling van een antidumpingrecht, onverminderd de mogelijkheid dat andere marktdeelnemers individueel worden geraakt omdat zij zekere bijzondere hoedanigheden hebben welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseren (zie in die zin arresten Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, EU:C:1991:214, punt 16, en TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 22).

60

Ten eerste kunnen individueel worden geraakt, de producenten en exporteurs van het betrokken product aan wie de dumpingpraktijken zijn toegerekend op grond van gegevens over hun handelsactiviteit (arrest Valimar, C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 30en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61

Ten tweede kan dat ook het geval zijn met importeurs van het betrokken product wier wederverkoopprijzen in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de uitvoerprijs en die dientengevolge door de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk worden geraakt (arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C‑133/87 en C‑150/87, EU:C:1990:115, punt 15; Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C‑156/87, EU:C:1990:116, punt 18, en TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 20).

62

Ten derde kan dat ook het geval zijn met importeurs die geassocieerd zijn met exporteurs van het betrokken product, met name wanneer de uitvoerprijs is berekend op basis van de wederverkoopprijzen die deze importeurs op de Uniemarkt toepassen, of wanneer die wederverkoopprijzen zijn gebruikt om het antidumpingrecht zelf te berekenen (arresten Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C‑305/86 en C‑160/87, EU:C:1990:295, punten 19 en 20, en TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 21).

63

In het onderhavige geval staat vast dat Clark en Puma in de litigieuze verordeningen niet zijn geïdentificeerd als producenten of exporteurs van het betrokken product in de zin van de in punt 60 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak. Bovendien heeft de Commissie er in haar opmerkingen verklaard dat zij niet stelt dat Puma een geassocieerde importeur in de zin van de in punt 62 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak is. Uit haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen blijkt echter dat volgens haar Clark en Puma worden gekenmerkt door een specifiek economisch model, namelijk dat van „original equipment manufacturer” (OEM), dat wil zeggen een onderneming die onder haar eigen merknaam door andere ondernemingen vervaardigde producten levert, een omstandigheid waarmee in de litigieuze verordeningen rekening is gehouden.

64

In dit verband is het juist dat Hof in bijzondere omstandigheden tegen de achtergrond van de in punt 61 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak al heeft geoordeeld dat een marktdeelnemer die voor bovengenoemd economisch model heeft geopteerd, moest worden geacht individueel te worden geraakt door een verordening waarbij antidumpingrechten zijn ingesteld (zie in die zin arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C‑133/87 en C‑150/87, EU:C:1990:115, punten 3 en 1720, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C‑156/87, EU:C:1990:116, punten 3 en 2023).

65

In het onderhavige geval is het echter overduidelijk dat op grond van de overwegingen 119 en 120 van de voorlopige verordening en van de overwegingen 132 tot en met 135 van de definitieve verordening, waaraan de Commissie haar argument ontleent, niet kan worden geoordeeld dat Clark en Puma zich bevinden in een situatie die vergelijkbaar is met die welke aanleiding heeft gegeven tot de in het vorige punt van het onderhavige arrest aangehaalde arresten, en dus ook niet dat zij zonder enige twijfel de Unierechter rechtstreeks om nietigverklaring van de litigieuze verordeningen konden verzoeken.

66

Waar in de arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad (C‑133/87 en C‑150/87, EU:C:1990:115) en Gestetner Holdings/Raad en Commissie (C‑156/87, EU:C:1990:116) de individuele situatie van bepaalde leveranciers van de verzoeksters aan wie een antidumpingrecht was opgelegd, door de Raad rechtstreeks in aanmerking was genomen, wordt in de in het vorige punt van het onderhavige arrest vermelde overwegingen van de voorlopige verordening en van de definitieve verordening geen melding gemaakt van een specifieke marktdeelnemer en wordt daarin ten dele verwezen naar de vaststellingen betreffende Braziliaanse vennootschappen.

67

In de tweede plaats voeren de Raad en de Commissie aan dat niet mag worden geoordeeld dat Clark en Puma zich op de ongeldigheid van de litigieuze verordeningen mogen beroepen in het kader van beroepen als die welke zij voor de verwijzende rechterlijke instanties hebben ingesteld, omdat deze vennootschappen volgens artikel 11, lid 8, van verordening nr. 384/96 om terugbetaling van de door hen betaalde antidumpingrechten konden verzoeken, maar dit niet binnen de daartoe gestelde termijn van zes maanden hebben gedaan.

68

In dit verband staat echter allereerst vast dat noch de tekst van artikel 11, lid 8, van verordening nr. 384/96 noch die van artikel 236 van het douanewetboek, waarop Clark en Puma zich hebben beroepen voor de indiening van de verzoeken die aan de oorsprong liggen van de hoofdgedingen, enige grondslag bieden om te kunnen oordelen dat importeurs die niet binnen de daartoe gestelde termijn gebruik hebben gemaakt van de procedure waarin artikel 11, lid 8, van verordening nr. 384/96 voorziet, niet of niet meer het recht zouden hebben om te verzoeken om toepassing van de procedure van artikel 236 van het douanewetboek.

69

Vervolgens dient erop te worden gewezen, zoals de advocaat-generaal in de punten 53 en 54 van zijn conclusie heeft gedaan, dat met de procedure van artikel 11, lid 8, van verordening nr. 384/96 niet hetzelfde doel wordt nagestreefd als met die van artikel 236 van het douanewetboek. De procedure van artikel 11, lid 8, van verordening nr. 384/96 beoogt de importeurs die antidumpingrechten hebben betaald, namelijk de mogelijkheid te bieden om via de bevoegde nationale autoriteiten de Commissie om terugbetaling van die rechten te verzoeken wanneer wordt aangetoond dat de dumpingmarge op basis waarvan die rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen. In het kader van deze procedure betwisten de importeurs niet de rechtmatigheid van de opgelegde antidumpingrechten, maar beroepen zij zich op een wijziging van de situatie die een rechtstreekse invloed heeft op de aanvankelijk vastgestelde dumpingmarge. De procedure van artikel 236 van het douanewetboek biedt die importeurs echter de mogelijkheid om terugbetaling van de door hen betaalde rechten bij invoer of rechten bij uitvoer te vorderen wanneer wordt aangetoond dat die rechten op het tijdstip waarop zij werden betaald, niet wettelijk verschuldigd waren.

70

Ten slotte hebben deze twee procedures een volledig verschillende opzet. In het bijzonder valt de procedure van artikel 11, lid 8, van verordening nr. 384/96 onder de bevoegdheid van de Commissie en kan zij slechts worden toegepast binnen een termijn van zes maanden vanaf de datum waarop het definitieve bedrag van de te heffen rechten door de bevoegde autoriteiten naar behoren is vastgesteld, terwijl de procedure van artikel 236 van het douanewetboek onder de bevoegdheid van de nationale douaneautoriteiten valt en kan worden toepast binnen een termijn van drie jaar vanaf de datum waarop die rechten aan de schuldenaar zijn meegedeeld.

71

In de derde plaats stellen de Raad en de Commissie dat niet mag worden geoordeeld dat Clark en Puma zich in het kader van een exceptie van ongeldigheid als die welke tegen de litigieuze verordeningen is gericht, mogen beroepen op schending van de bepalingen van verordening nr. 384/96 die betrekking hebben op de verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming of tot individuele behandeling. Dat zou immers erop neerkomen dat aan importeurs wordt toegestaan, zich te beroepen op subjectieve rechten die door deze verordening uitsluitend zijn ingesteld ten behoeve van de producenten en de exporteurs die het voorwerp zijn van een antidumpingonderzoek.

72

Dit betoog is in de onderhavige context niet ter zake dienend. De situatie waarin Clark en Puma zich bevinden, is immers niet de situatie van iemand die van de Unierechter de nietigverklaring wil verkrijgen van een verordening waarbij een antidumpingrecht is ingesteld, maar die van iemand die zich voor een nationale rechterlijke instantie op de ongeldigheid van een dergelijke verordening beroept in het kader van een beroep tegen een op grond van die verordening genomen nationale maatregel, en wiens beroep bij de Unierechter tegen die verordening niet kennelijk ontvankelijk zou zijn geweest.

73

Zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, hebben importeurs zoals Clark en Puma, die een antidumpingrecht hebben betaald, overduidelijk een eigen belang en eigen bekwaamheid om in het kader van beroepen als die in de hoofdgedingen aan te voeren dat de verordeningen waarbij dit recht is ingesteld, ongeldig zijn omdat dit recht is opgelegd zonder dat de Commissie vooraf overeenkomstig de regels van verordening nr. 384/96 heeft beslist op de door de producenten of de exporteurs van de betrokken producten ingediende verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming of tot individuele behandeling. Het niet in aanmerking nemen van die verzoeken kan immers een negatieve invloed hebben op het antidumpingrecht dat aan het einde van de procedure op de producten van de betrokken marktdeelnemers zal worden ingesteld (zie in die zin arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad, C‑249/10 P, EU:C:2012:53, punt 42, en Zhejiang Aokang Shoes/Raad, C‑247/10 P, EU:C:2012:710, punt 36).

74

Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat Clark en Puma zich voor de verwijzende rechterlijke instanties op de ongeldigheid van de litigieuze verordeningen mogen beroepen, zodat de dienaangaande gestelde prejudiciële vragen ontvankelijk zijn.

Vragen betreffende de geldigheid van de definitieve verordening

75

Met de eerste tot en met de zesde vraag in zaak C‑659/13 en met de eerste en de tweede vraag, onder a), in zaak C‑34/14, die samen dienen te worden behandeld, wenst elk van de twee verwijzende rechterlijke instanties te vernemen of de definitieve verordening, om verschillende redenen, inbreuk maakt op artikel 2, lid 7, onder b), artikel 2, lid 7, onder c), artikel 3, leden 1, 2 en 5 tot en met 7, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 4, artikel 9, lid 5, artikel 9, lid 6, of artikel 17 van verordening nr. 384/96, sommige van die artikelen of bepalingen op zichzelf en andere in hun onderlinge samenhang beschouwd.

Opmerkingen vooraf

76

Om te beginnen staat vast dat bepaalde redenen waarom de verwijzende rechterlijke instantie in zaak C‑659/13 wenst te vernemen of de definitieve verordening ongeldig is, betrekking hebben op het door de Commissie gevoerde onderzoek dat tot de vaststelling van die verordening heeft geleid (eerste tot en met vierde vraag). De andere redenen betreffen die verordening zelf (vijfde en zesde vraag). De betrokken verordening is echter een handeling van de Raad. Bovendien heeft die verordening zowel de methodologische en procedurele keuzen die de Commissie in het kader van dit onderzoek had gemaakt, als de beoordelingen die deze instelling in de voorlopige verordening had gemaakt en de conclusies die zij daaruit had getrokken, grotendeels bevestigd.

77

In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat al die vragen van de verwijzende rechterlijke instantie niet alleen zien op de handelwijze van de Commissie, zoals uitdrukkelijk uit die vragen volgt, maar ook op de handelwijze van de Raad. De in zaak C‑34/14 gestelde vragen dienen overigens op dezelfde wijze te worden begrepen. Ook al wordt in de tekst van deze vragen niet nauwkeurig vermeld over welke redenen van ongeldigheid de verwijzende rechterlijke instantie twijfelt, uit haar verwijzingsbeslissing kan worden opgemaakt dat sommige van die redenen eveneens betrekking hebben op het door de Commissie gevoerde onderzoek en andere op de conclusies die de Raad in de definitieve verordening daaruit heeft getrokken.

78

Vervolgens vraagt de verwijzende rechterlijke instantie in zaak C‑34/14 zich in het kader van haar eerste en haar tweede vraag, onder a), ook af of de verlengingsverordening geldig is. Uit haar verwijzingsbeslissing blijkt dat deze rechterlijke instantie dienaangaande geen andere mogelijke redenen van ongeldigheid noemt dan die welke haar doen twijfelen aan de geldigheid van de definitieve verordening.

79

In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat slechts voor zover het onderzoek van de vragen betreffende de definitieve verordening tot de slotsom leidt dat die verordening geheel of ten dele ongeldig is, de verlengingsverordening in voorkomend geval in dezelfde mate ongeldig zal kunnen worden geacht.

80

Ten slotte beroept de verwijzende rechterlijke instantie in zaak C‑34/14 zich in het kader van haar vragen betreffende de geldigheid van de definitieve verordening enerzijds op de antidumpingovereenkomst van de WTO en anderzijds op een aantal uitspraken en aanbevelingen van het DSB, die volgens haar gevolgen zouden kunnen hebben voor de geldigheid van die verordening.

81

In deze omstandigheden dient om te beginnen te worden uitgemaakt of deze overeenkomst en die uitspraken en aanbevelingen van het DSB in deze zaak kunnen worden ingeroepen en dus of daarmee bij het onderzoek van de geldigheid van de definitieve verordening rekening moet worden gehouden.

82

In de eerste plaats volgt uit artikel 216, lid 2, VWEU dat de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten verbindend voor de instellingen van de Unie en bijgevolg van hogere rang zijn dan de handelingen van die instellingen (arrest Intertanko e.a., C‑308/06, EU:C:2008:312, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83

In het onderhavige geval is de Unie partij bij de antidumpingovereenkomst van de WTO, zodat deze overeenkomst daadwerkelijk verbindend is voor de instellingen van de Unie.

84

In de tweede plaats is het vaste rechtspraak dat de bepalingen van een internationale overeenkomst waarbij de Unie partij is, slechts kunnen worden ingeroepen ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van een handeling van afgeleid Unierecht, ter ondersteuning van een exceptie van ongeldigheid van een dergelijke handeling of ter ondersteuning van een beroep tot schadevergoeding op voorwaarde dat, enerzijds, de aard en de opzet van die overeenkomst niet hieraan in de weg staan, en, anderzijds, de ingeroepen bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn (zie in die zin arresten Intertanko e.a., C‑308/06, EU:C:2008:312, punten 43 en 45, en FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punten 110 en 120).

85

Het Hof heeft echter herhaaldelijk geoordeeld dat de WTO-overeenkomsten, gelet op de aard en de opzet ervan, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de rechtmatigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie toetst (zie in die zin arresten Portugal/Raad, C‑149/96, EU:C:1999:574, punt 47, en Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 38).

86

Het Hof heeft er immers op gewezen dat, indien zou worden aanvaard dat het toezicht op de verenigbaarheid van het Unierecht met de WTO-overeenkomsten rechtstreeks aan de Unierechter toekomt, de wetgevende of uitvoerende organen van de Unie daardoor de manoeuvreerruimte zouden verliezen waarover de corresponderende organen van de handelspartners van de Unie beschikken. Vast staat immers dat sommige partijen bij die overeenkomsten, waaronder de belangrijkste handelspartners van de Unie, uit de inhoud en het doel van de WTO-overeenkomsten juist hebben afgeleid dat deze overeenkomsten niet behoren tot de normen waaraan hun rechterlijke instanties de wettigheid van hun nationale rechtsregels toetsen. Het ontbreken van wederkerigheid zou, indien het wordt aanvaard, een onevenwichtige toepassing van de WTO-overeenkomsten in de hand kunnen werken (arresten Portugal/Raad, C‑149/96, EU:C:1999:574, punten 4346, en Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 39).

87

In twee situaties heeft het Hof echter, bij wijze van uitzondering, aanvaard dat het aan de Unierechter staat om, in voorkomend geval, de rechtmatigheid van een Uniehandeling en van de ter uitvoering daarvan vastgestelde handelingen aan de WTO-overeenkomsten te toetsen. Het gaat in de eerste plaats om het geval waarin de Unie een bijzondere, in het kader van die overeenkomsten aangegane verplichting heeft willen nakomen, en in de tweede plaats om het geval waarin de betrokken Uniehandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van die overeenkomsten verwijst (zie in die zin arrest Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punten 40 en 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88

Bijgevolg dient te worden nagegaan of dit in casu het geval is.

89

Dienaangaande staat allereerst vast dat noch artikel 9, lid 5, tweede alinea, van verordening nr. 384/96, waarop de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie in zaak C‑34/14 betrekking hebben, noch enig ander artikel van deze verordening, naar een specifieke bepaling van die overeenkomsten verwijst.

90

Vervolgens wordt in de vijfde overweging van verordening nr. 384/96 weliswaar vermeld dat het aanbeveling verdient om de regels van de antidumpingovereenkomst van de WTO „voor zover mogelijk” in Unierecht om te zetten, doch moet die uitdrukking in die zin worden opgevat dat, ook al heeft de Uniewetgever bij de vaststelling van verordening nr. 384/96 rekening willen houden met de regels van die overeenkomst, hij niet de wil heeft geuit om elk van die regels in die verordening om te zetten (arrest Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 52).

91

In het bijzonder heeft het Hof heeft er al op gewezen dat artikel 2, lid 7, van verordening nr. 384/96 de uitdrukking is van de wil van de Uniewetgever om een voor de rechtsorde van de Unie specifieke benadering vast te stellen door de invoering van een bijzondere regeling met gedetailleerde regels voor de berekening van de normale waarde voor invoer uit landen zonder markteconomie (zie in die zin arrest Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punten 4750 en 53). De bepalingen van artikel 9, lid 5, tweede alinea, van verordening nr. 384/96 verwijzen naar artikel 2, lid 7, van deze verordening en maken integraal deel uit van de daarbij ingevoerde regeling.

92

Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de antidumpingovereenkomst van de WTO niet kan ingeroepen om de rechtmatigheid van de definitieve verordening te betwisten.

93

In de derde plaats dient te worden uitgemaakt of dit oordeel ter discussie kan worden gesteld door de twee rapporten van het DSB die de verwijzende rechterlijke instantie heeft genoemd. Het eerste rapport betreft de zaak „Europese Gemeenschappen – Definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China (WT/DS397/R)”, zoals in punt 20 van het onderhavige arrest is vermeld. Het tweede rapport, dat op een aantal punten de wezenlijke inhoud van het eerste rapport overneemt, betreft de zaak „Europese Unie – Antidumpingmaatregelen voor bepaalde schoenen uit China (WT/DS405/R)”. Daarin wordt onder andere uitspraak gedaan over de verenigbaarheid van de litigieuze verordeningen met de WTO-overeenkomsten.

94

Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat, gelet op de aard en de opzet van het bij de WTO-overeenkomsten ingevoerde stelsel van geschillenbeslechting en op de belangrijke plaats die dit stelsel inruimt voor onderhandelingen tussen de overeenkomst sluitende partijen, de Unierechter in elk geval de rechtmatigheid of de geldigheid van Uniehandelingen niet aan de WTO-regels mag toetsen vóór het verstrijken van de redelijke termijn die aan de Unie is verleend om te voldoen aan de aanbevelingen of uitspraken van het DSB houdende vaststelling van de niet-inachtneming van die regels, omdat die termijn anders elk nuttig effect zou verliezen (zie in die zin arresten Biret International/Raad, C‑93/02 P, EU:C:2003:517, punt 62, en X en X BV, C‑319/10 en C‑320/10, EU:C:2011:720, punt 41).

95

Bovendien betekent het verstrijken van deze termijn op zichzelf niet dat de Unie de door het stelsel van geschillenbeslechting geboden mogelijkheden om haar geschil met andere partijen op te lossen, heeft uitgeput. In die omstandigheden zou de op de enkele grond van het verstrijken van die termijn aan de Unierechter opgelegde verplichting om de rechtmatigheid of de geldigheid van de betrokken Uniemaatregelen te toetsen aan de WTO-regels en aan de aanbevelingen of uitspraken van het DSB houdende vaststelling van de niet-inachtneming van die regels, tot gevolg kunnen hebben dat de positie van de Unie bij het zoeken naar een oplossing die zowel in overeenstemming is met de WTO-regels als aanvaardbaar is voor alle partijen bij het geschil, wordt verzwakt (zie in die zin arresten Van Parys, C‑377/02, EU:C:2005:121, punten 51 en 54; FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punten 117 en 125130, en X en X BV, C‑319/10 en C‑320/10, EU:C:2011:720, punten 36 en 37).

96

Zelfs na het verstrijken van bovengenoemde termijn kan een particulier zich dus niet op dergelijke uitspraken en aanbevelingen van het DSB beroepen om toetsing van de rechtmatigheid of de geldigheid van de handelwijze van de instellingen van de Unie te verkrijgen, althans buiten de gevallen waarin de Unie ten vervolge op deze uitspraken en aanbevelingen een bijzondere verplichting heeft aangegaan (zie in die zin arresten Van Parys, C‑377/02, EU:C:2005:121, punten 40 en 41; Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punten 3035, en X en X BV, C‑319/10 en C‑320/10, EU:C:2011:720, punt 37).

97

In het onderhavige geval heeft het DSB, enerzijds, bij het rapport betreffende de zaak „Europese Unie – Antidumpingmaatregelen voor bepaalde schoenen uit China (WT/DS405/R)”, weliswaar beslist dat sommige bepalingen van artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 onverenigbaar waren met de WTO-regels „als zodanig” en „zoals toegepast” in de litigieuze verordeningen. Het heeft de Unie echter slechts aanbevolen verordening nr. 1225/2009, die intussen bovengenoemde verordening had ingetrokken en vervangen, in overeenstemming te brengen met die regels. Het heeft aldus geen specifieke aanbeveling geformuleerd met betrekking tot de litigieuze verordeningen.

98

Anderzijds kan nergens uit worden opgemaakt dat de Uniewetgever een bijzondere verplichting met betrekking tot de litigieuze verordeningen heeft willen aangaan ten vervolge op dat rapport of op het rapport van het DSB betreffende de zaak „Europese Gemeenschappen – Definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China (WT/DS397/R)”, waarin het al om dezelfde reden tot de slotsom was gekomen dat artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 onverenigbaar was met de WTO-regels, en had aanbevolen die bepalingen in overeenstemming te brengen met die regels.

99

De Uniewetgever heeft immers, ofschoon hij in de overwegingen 5 en 6 van verordening nr. 765/2012 uitdrukking heeft gegeven aan zijn „voornemen” om deze aanbevelingen en uitspraken van het DSB „in overeenstemming met [zijn] WTO-verplichtingen uit te voeren”, beslist dat de daartoe aangebrachte wijziging aan verordening nr. 1225/2009 slechts van toepassing zal zijn op de onderzoeken die na de inwerkingtreding van verordening nr. 765/2012 op grond van verordening nr. 1225/2009 worden geopend, zoals blijkt uit artikel 2 van verordening nr. 765/2012. Deze wetgever heeft aldus niet bepaald dat een dergelijke wijziging van toepassing is op een onderzoek dat vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 765/2012 is ingeleid op grond van verordening nr. 384/96, zoals het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de vaststelling van de litigieuze verordeningen.

100

Uit het voorgaande volgt dat noch de antidumpingovereenkomst van de WTO noch de twee in punt 93 van het onderhavige arrest genoemde rapporten in het kader van de onderhavige zaken kunnen worden ingeroepen, en dat daarmee dus geen rekening kan worden gehouden bij het onderzoek van de geldigheid van de definitieve verordening.

Geldigheid van de definitieve verordening ten aanzien van artikel 2, lid 7, onder b), van verordening nr. 384/96

101

Met de eerste vraag in zaak C‑659/13 en, in wezen, met de eerste en de tweede vraag, onder a), in zaak C‑34/14 wensen de verwijzende rechterlijke instanties te vernemen of de definitieve verordening ongeldig is voor zover zij, volgens hen, artikel 2, lid 7, onder b), van verordening nr. 384/96 schendt omdat de Raad en de Commissie niet hebben beslist op de verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming van de niet in de overeenkomstig artikel 17 van deze verordening samengestelde steekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs.

102

In het onderhavige geval leidt het onderzoek van de definitieve verordening tot drie vaststellingen. Ten eerste hebben een aantal Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs die het voorwerp waren van het onderzoek aan het einde waarvan die verordening is vastgesteld, op grond van artikel 2, lid 7, onder b), van verordening nr. 384/96 verzocht om behandeling als marktgerichte onderneming. Ten tweede heeft de Commissie in het kader van dat onderzoek, gelet op het grote aantal betrokken marktdeelnemers, besloten om op grond van artikel 17 van die verordening gebruik te maken van steekproeven. Ten derde heeft de Commissie, waarvan het standpunt op dit punt door de Raad is bekrachtigd, gelet op het gebruik van de steekproeftechniek en op het grote aantal bij haar ingediende verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming, besloten te beslissen op de verzoeken van de producenten-exporteurs die in haar steekproef waren opgenomen, maar niet op de verzoeken van de producenten-exporteurs die niet in die steekproef waren opgenomen.

103

Tegen de achtergrond van deze elementen en rekening houdend met de relevante rechtspraak dient te worden beoordeeld of de procedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordeningen heeft geleid, in overeenstemming is met artikel 2, lid 7, onder b), van verordening nr. 384/96.

104

In dit verband dient er allereerst op te worden gewezen dat artikel 17, lid 1, van verordening nr. 384/96 bepaalt dat, indien het aantal marktdeelnemers waarop een antidumpingonderzoek betrekking heeft, groot is, dit onderzoek kan worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, door gebruik te maken van steekproeven met een statistische waarde. Volgens lid 2 van dit artikel geschiedt de definitieve selectie van de in dergelijke steekproeven opgenomen partijen door de Commissie. Volgens artikel 3 van dat artikel dient niettemin een individuele dumpingmarge te worden vastgesteld voor iedere niet in de steekproef opgenomen exporteur of producent die daarom verzoekt, tenzij het aantal exporteurs of producenten zo groot is dat individuele onderzoeken te belastend zouden zijn en een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg zouden staan.

105

Verder bevat artikel 2, lid 1, van verordening nr. 384/96 een basisregel volgens welke voor de bepaling van de normale waarde van een product, een van de essentiële stappen om het bestaan van eventuele dumping te kunnen vaststellen, normaal wordt uitgegaan van de prijzen die door onafhankelijke afnemers in de landen van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald (zie in die zin arrest GLS, C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 19).

106

Artikel 2, lid 7, onder a), van verordening nr. 384/96 bepaalt echter dat, bij invoer uit landen zonder markteconomie, in afwijking van de in het vorige punt van het onderhavige arrest vermelde basisregel, de normale waarde in beginsel wordt vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie. Deze bepaling heeft tot doel te voorkomen dat rekening wordt gehouden met prijzen en kosten in landen zonder markteconomie, omdat deze parameters niet het normale eindresultaat van markteconomische factoren zijn (arresten GLS, C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 20, en Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 66).

107

Bovendien bepaalt artikel 2, lid 7, onder b), van verordening nr. 384/96 dat bij invoer uit met name China, Vietnam en landen zonder markteconomie die op het tijdstip van de opening van een antidumpingonderzoek lid zijn van de WTO, de normale waarde wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, van deze verordening, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer in deze landen gevestigde producenten die het voorwerp zijn van het onderzoek, wordt aangetoond dat deze producent of producenten op marktvoorwaarden opereren.

108

Zoals blijkt uit de verschillende verordeningen waaruit artikel 2, lid 7, onder b), van verordening nr. 384/96 voortkomt, is deze regeling erop gericht, de op marktvoorwaarden opererende producenten uit de betrokken landen de mogelijkheid te bieden een behandeling te krijgen die overeenstemt met hun individuele situatie veeleer dan met de situatie in het gehele land waarin zij zijn gevestigd (zie in die zin arresten Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punten 6769, en Commissie/Rusal Armenal, C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 49).

109

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat wanneer de Raad en de Commissie verzoeken op grond van artikel 2, lid 7, onder b) en c), van verordening nr. 384/96 hebben ontvangen, zij dienen te beoordelen of de door de betrokken producenten aangedragen elementen volstaan om aan te tonen dat is voldaan aan de criteria (zie in die zin arrest Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punten 70 en 107).

110

Bovendien zijn de Raad en de Commissie verplicht om te beslissen op de verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming die zijn ingediend door producenten uit landen zonder markteconomie die op het tijdstip van de opening van een antidumpingonderzoek lid zijn van de WTO, zelfs wanneer deze instellingen gebruikmaken van de steekproeftechniek bedoeld in artikel 17 van verordening nr. 384/96 (zie in die zin arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad, C‑249/10 P, EU:C:2012:53, punten 32 en 3638, en Zhejiang Aokang Shoes/Raad, C‑247/10 P, EU:C:2012:710, punten 24, 29, 30 en 32).

111

Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat niet-nakoming van die verplichting tot gevolg heeft dat de verordening waarbij de Raad aan het einde van het onderzoek antidumpingrechten heeft ingesteld, onrechtmatig is voor zover zij betrekking heeft op de instelling van definitieve antidumpingrechten en op de definitieve inning van voorlopige antidumpingrechten op de producten van de betrokken producenten (zie in die zin arrest Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad, C‑249/10 P, EU:C:2012:53, punt 43, en Zhejiang Aokang Shoes/Raad, C‑247/10 P, EU:C:2012:710, punt 37).

112

Hieruit volgt dat het feit dat de Raad en de Commissie niet hebben beslist op de verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming van de Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs die niet in de overeenkomstig artikel 17 van verordening nr. 384/96 samengestelde steekproef waren opgenomen, een schending van artikel 2, lid 7, onder b), van deze verordening oplevert. Bijgevolg dient de definitieve verordening in die mate ongeldig te worden verklaard.

Geldigheid van de definitieve verordening ten aanzien van artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96

113

Met haar eerste vraag in zaak C‑659/13 wenst de verwijzende rechterlijke instantie ook te vernemen of de definitieve verordening ongeldig is voor zover zij artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 schendt, omdat de Raad en de Commissie niet hebben beslist op de verzoeken tot individuele behandeling van de Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs die niet in de overeenkomstig artikel 17 van deze verordening samengestelde steekproef waren opgenomen.

114

Het onderzoek van de definitieve verordening leidt tot de vaststelling dat, ofschoon sommige Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs die het voorwerp waren van het onderzoek aan het einde waarvan die verordening is vastgesteld, op grond van artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 om individuele behandeling hebben verzocht, de Commissie, waarvan het standpunt op dit punt door de Raad is bekrachtigd, op dezelfde wijze en om dezelfde redenen als voor de verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming heeft besloten, alleen te beslissen op de verzoeken tot individuele behandeling van de producenten-exporteurs die in de overeenkomstig artikel 17 van deze verordening samengestelde steekproef waren opgenomen.

115

In die omstandigheden dient te worden onderzocht of de Raad en de Commissie daardoor artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 hebben geschonden.

116

Het onderzoek van deze bepaling leidt tot verschillende vaststellingen.

117

Allereerst volgt uit de tekst van deze bepaling dat de door de Raad en de Commissie ingestelde antidumpingrechten op niet-discriminerende wijze op een passend percentage moeten worden vastgesteld voor iedere leverancier van het product waarvan de invoer met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt, ongeacht de bron van die invoer.

118

Verder blijkt uit die bepaling dat de Raad en de Commissie in beginsel verplicht zijn om, wanneer zij een verordening houdende instelling van antidumpingrechten vaststellen, in deze verordening het antidumpingrecht voor iedere daarin bedoelde leverancier te vermelden, tenzij een dergelijke individuele behandeling praktisch niet mogelijk is.

119

In artikel 9, lid 5, eerste alinea, van verordening nr. 384/96 wordt echter van dit beginsel afgeweken in het in artikel 2, lid 7, onder a), van deze verordening bedoelde geval waarin de Raad of de Commissie een verordening vaststelt houdende oplegging van antidumpingrechten op invoer uit een bijzondere bron, te weten uit landen zonder markteconomie. Voor dat geval heeft de Uniewetgever immers voorzien in een andere „algemene regel”, volgens welke het zowel noodzakelijk als voldoende is dat in de door de Raad of de Commissie vastgestelde verordening het voor het betrokken land van levering opgelegde antidumpingrecht wordt vermeld.

120

Artikel 9, lid 5, tweede alinea, van verordening nr. 384/96 bepaalt echter dat een individueel antidumpingrecht wordt vastgesteld voor de in een land zonder markteconomie gevestigde leveranciers die daarnaast ook exporteurs zijn en op basis van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken aantonen dat zij voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen voor deze individuele behandeling. Dit individuele antidumpingrecht zal dan op hen worden toegepast in de plaats van het op het niveau van het land vastgestelde antidumpingrecht dat zonder een dergelijk verzoek voor hen zou hebben gegolden.

121

In dit verband dient erop te worden gewezen dat de Franse taalversie van deze bepaling weliswaar aldus zou kunnen worden gelezen dat de Raad en de Commissie slechts de mogelijkheid hebben om een individueel recht toe te passen wanneer de in die bepaling gestelde voorwaarden zijn vervuld, maar dat uit de andere taalversies van die bepaling, in het bijzonder uit de Duitse, de Engelse, de Deense en de Italiaanse taalversie daarvan, blijkt dat die instellingen verplicht zijn om in een dergelijke situatie een individueel recht toe te passen.

122

Het is echter vaste rechtspraak dat het vereiste van een uniforme toepassing en dus uitlegging van een Uniehandeling gebiedt dat deze niet op zichzelf in een van haar taalversies wordt beschouwd, maar zowel naar de werkelijke bedoeling van de auteur ervan als naar het door deze laatste nagestreefde doel wordt uitgelegd, gelet op onder meer de in alle talen geredigeerde versies (arrest X, C‑486/12, EU:C:2013:836, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak).

123

Bijgevolg zijn de Raad en de Commissie in beginsel verplicht de op grond van artikel 9, lid 5, tweede alinea, van verordening nr. 384/96 bij hen ingediende verzoeken tot individuele behandeling te onderzoeken en daarop te beslissen, zoals zij moeten doen in geval van verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming, zoals in punt 110 van het onderhavige arrest is verklaard.

124

Deze verschillende uit de bewoordingen van artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 voortvloeiende elementen maken het echter niet mogelijk een antwoord te geven op de vraag of die instellingen die verplichting naast zich neer kunnen leggen wanneer zij gebruikmaken van de steekproeftechniek. Bij de uitlegging van deze bepaling moet dus niet alleen rekening worden gehouden met de tekst ervan, maar ook met de context ervan en met de doeleinden die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest VEMW e.a., C‑17/03, EU:C:2005:362, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het kader daarvan dient in het bijzonder de verhouding tussen, enerzijds, die bepaling, en anderzijds, artikel 17 van verordening nr. 384/96, dat voorziet in die steekproeftechniek, te worden onderzocht.

125

In dit verband dient allereerst te worden vastgesteld dat artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 niet uitdrukkelijk verwijst naar de toepassing van artikel 17 van deze verordening in het kader van zijn bepalingen.

126

De tekst van dit artikel 9, lid 5, verschilt echter van die van artikel 9, lid 6, van verordening nr. 384/96, die een dergelijke uitdrukkelijke verwijzing bevat.

127

Dit verschil tussen, enerzijds, de tekst van artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96, en anderzijds, die van artikel 9, lid 6, van die verordening, kan een rechtvaardigingsgrond opleveren om lid 5 van artikel 9 van die verordening aldus uit te leggen dat in het kader daarvan, anders dan in het kader van lid 6 van dat artikel 9, artikel 17 van verordening nr. 384/96 niet ter zake dienend is.

128

Een dergelijke uitlegging vindt steun in de context van artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96, en met name in artikel 17, lid 3, van die verordening en in de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan deze bepalingen deel uitmaken.

129

Ook al heeft artikel 17, lid 3, van verordening nr. 384/96 met name tot doel te voorkomen dat de berekening van individuele dumpingmarges een buitensporige administratieve last meebrengt voor de Raad en de Commissie, het heeft niet tot doel de administratieve last te verminderen of weg te nemen die het onderzoek van de op grond van artikel 9, lid 5, tweede alinea, van deze verordening ingediende verzoeken voor deze instellingen zou meebrengen, daar dit onderzoek op zichzelf niet impliceert dat de individuele dumpingmarges van de betrokken producenten-exporteurs worden berekend.

130

Zoals in overweging 7 van verordening nr. 1972/2002 wordt verklaard, is de tweede alinea van dat artikel 9, lid 5, in verordening nr. 384/96 opgenomen om de onder a) tot en met e) van die bepaling geformuleerde duidelijke en specifieke criteria vast te stellen waaraan een in een land zonder markteconomie gevestigde producent-exporteur moet voldoen om te kunnen verzoeken dat op hem een individueel antidumpingrecht wordt toegepast dat wordt berekend door de normale waarde voor alle in dat land gevestigde producenten-exporteurs te vergelijken met zijn „afzonderlijke prijzen bij uitvoer”.

131

Wanneer een in een land zonder markteconomie gevestigde producent-exporteur zich op artikel 9, lid 5, tweede alinea, van verordening nr. 384/96 beroept op grond dat zijn afzonderlijke prijzen bij uitvoer voldoende onafhankelijk van de staat worden vastgesteld, beoogt hij dus te verkrijgen dat de Raad en de Commissie erkennen dat hij zich, uit dit oogpunt, in een situatie bevindt die volledig verschilt van die van de andere in dat land gevestigde producenten-exporteurs. Op grond daarvan verzoekt hij om individueel te worden behandeld, daar waar de andere producenten-exporteurs in de praktijk als één enkele eenheid worden behandeld.

132

Aanvaarden dat de Raad en de Commissie op een producent-exporteur die zich in de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde situatie bevindt, een op het niveau van het betrokken land vastgesteld en op basis van de gewogen gemiddelde dumpingmarge van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs berekend antidumpingrecht kunnen toepassen zonder eerst te hebben beslist op het verzoek van een dergelijke producent-exporteur, zou er echter op neerkomen dat aan die instellingen wordt toegestaan deze producent-exporteur op dezelfde wijze te behandelen als die welke in die steekproef zijn opgenomen, ofschoon deze laatsten zich, a priori, in een andere situatie bevinden.

133

Bovendien zou een dergelijke behandeling niet kunnen worden gerechtvaardigd door het feit dat het onderzoek betrekking heeft op een groot aantal partijen, aangezien vóór het onderzoek van de op grond van artikel 9, lid 5, tweede alinea, van verordening nr. 384/96 ingediende verzoeken onmogelijk kan worden geweten of het aantal voor een individueel recht in aanmerking komende producenten-exporteurs zo groot is dat berekening van individuele dumpingmarges achterwege mag worden gelaten zoals in artikel 17, lid 3, van die verordening is bepaald. Deze uitlegging van artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 zou in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, dat bij de uitlegging van elke Uniehandeling in acht moet worden genomen (arrest Chatzi, C‑149/10, EU:C:2010:534, punt 43).

134

Hieruit vloeit voort dat, gelet op het met artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 nagestreefde doel, de voorlopige conclusie waartoe het Hof in punt 127 van het onderhavige arrest is gekomen, dient te worden bevestigd.

135

Hieruit volgt dat het feit dat de Raad en de Commissie niet hebben beslist op de verzoeken tot individuele behandeling van de Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs die niet in de overeenkomstig artikel 17 van verordening nr. 384/96 samengestelde steekproef waren opgenomen, een schending van artikel 9, lid 5, van deze verordening oplevert. Bijgevolg dient de definitieve verordening in die mate ongeldig te worden verklaard.

Geldigheid van de definitieve verordening ten aanzien van artikel 2, lid 7, onder c), van verordening nr. 384/96

136

Allereerst wensen de verwijzende rechterlijke instanties met de derde vraag in zaak C‑659/13 en, in wezen, met de eerste vraag en de tweede vraag, onder a), in zaak C‑34/14 te vernemen of de definitieve verordening ongeldig is voor zover zij artikel 2, lid 7, onder c), van verordening nr. 384/96 schendt omdat de Raad en de Commissie niet binnen de in die bepaling gestelde termijn van drie maanden hebben beslist op de verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming van de niet in de overeenkomstig artikel 17 van deze verordening samengestelde steekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs.

137

Het onderzoek van de definitieve verordening leidt tot de vaststelling dat, ofschoon de Raad en de Commissie daadwerkelijk hebben beslist op de verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming die bij hen waren ingediend door de Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs die in die steekproef waren opgenomen, zij dit pas na het verstrijken van de in artikel 2, lid 7, onder c), van verordening nr. 384/96 gestelde termijn hebben gedaan.

138

In die omstandigheden dient te worden uitgemaakt of de niet-inachtneming van die termijn de ongeldigheid van de definitieve verordening tot gevolg heeft.

139

In dit verband volgt uit de tekst zelf van artikel 2, lid 7, onder c), van verordening nr. 384/96 dat binnen drie maanden na de opening van het onderzoek moet worden beslist of een producent die om behandeling als marktgerichte onderneming heeft verzocht, voldoet aan de criteria voor een dergelijke behandeling (zie in die zin arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad, C‑249/10 P, EU:C:2012:53, punt 39, en Zhejiang Aokang Shoes/Raad, C‑247/10 P, EU:C:2012:710, punt 31).

140

Uit de rechtspraak van het Hof volgt echter dat de niet-inachtneming van de in dit artikel gestelde termijn slechts tot nietigverklaring van de aan het einde van de procedure vastgestelde verordening kan leiden, indien die procedure als gevolg van deze onregelmatigheid tot een ander resultaat heeft kunnen leiden. Bovendien kan aan degene die zich op een dergelijke onregelmatigheid beroept, weliswaar niet worden opgelegd, te bewijzen dat zonder die onregelmatigheid de betrokken verordening voor hem gunstiger zou zijn geweest, maar moet die persoon wel concreet aantonen dat dit niet volledig kan worden uitgesloten (zie in die zin arresten Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, C‑141/08 P, EU:C:2009:598, punten 81, 94 en 114, en Ningbo Yonghong Fasteners/Raad, C‑601/12 P, EU:C:2014:115, punten 34, 40 en 42).

141

Uit deze rechtspraak, die mutatis mutandis kan worden toegepast op het onderzoek van de geldigheid van een dergelijke verordening, volgt dat, in beginsel, deze verordening, voor zover zij antidumpingrechten instelt op de invoer van bepaalde producten, ook niet ongeldig kan worden verklaard op de enkele grond dat de Raad en de Commissie niet binnen de in artikel 2, lid 7, onder c), van verordening nr. 384/96 gestelde termijn hebben beslist op de bij hen ingediende verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming. De importeur die zich op deze onregelmatigheid beroept, moet nog concreet aantonen dat het niet volledig is uitgesloten dat de aan het einde van de procedure vastgestelde verordening zonder die onregelmatigheid voor hem gunstiger zou zijn geweest.

142

In het onderhavige geval blijkt uit de stukken echter niet dat de importeurs die zich op de niet-inachtneming van de in die bepaling gestelde termijn beroepen, ieder wat hem betreft, concreet aantonen dat het niet volledig is uitgesloten dat zonder die onregelmatigheid de definitieve verordening voor hen gunstiger zou zijn geweest.

143

Hieruit volgt dat het feit dat de Raad en de Commissie niet binnen de in artikel 2, lid 7, onder c), van verordening nr. 384/96 gestelde termijn van drie maanden hebben beslist op de verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming van de in de overeenkomstig artikel 17 van deze verordening samengestelde steekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs, de geldigheid van de definitieve verordening niet aantast.

144

Wat vervolgens de tweede vraag in zaak C‑659/13 betreft, waarmee de verwijzende rechterlijke instantie in wezen wenst te vernemen of de definitieve verordening ongeldig is voor zover zij artikel 2, lid 7, onder c), van verordening nr. 384/96 schendt omdat de Raad en de Commissie niet binnen de in die bepaling gestelde termijn van drie maanden hebben beslist op de verzoeken tot behandeling als marktgerichte onderneming van de niet in de overeenkomstig artikel 17 van deze verordening samengestelde steekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs, dient erop te worden gewezen dat de in het vorige punt van het onderhavige arrest gekozen uitlegging geldt ongeacht of de betrokken producenten-exporteurs in de steekproef waren opgenomen.

Geldigheid van de definitieve verordening ten aanzien van artikel 9, lid 6, van verordening nr. 384/96

145

Met haar eerste vraag en haar tweede vraag, onder a), in zaak C‑34/14 wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de definitieve verordening ongeldig is omdat bij de vaststelling van de dumpingmarge die op de niet in de steekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs is toegepast, artikel 9, lid 6, van verordening nr. 384/96 is geschonden.

146

Meer in het bijzonder blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechterlijke instantie in de eerste plaats wenst te vernemen of de Raad en de Commissie een gewogen gemiddelde dumpingmarge mochten berekenen voor de Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs die in die steekproef waren opgenomen, maar niet als marktgerichte onderneming waren behandeld, en vervolgens op basis daarvan het op de producten van de niet in die steekproef opgenomen marktdeelnemers in te stellen recht mochten bepalen. Zij wenst in de tweede plaats te vernemen of de individuele dumpingmarge van de enige in de steekproef opgenomen producent-exporteur die behandeling als marktgerichte onderneming had verkregen, te weten Golden Step, bij die berekening correct in aanmerking is genomen.

147

In dit verband dient erop te worden gewezen dat artikel 9, lid 6, van verordening nr. 384/96 bepaalt dat, wanneer de Commissie haar onderzoek overeenkomstig artikel 17 van deze verordening heeft beperkt, het antidumpingrecht dat wordt toegepast op de invoer door exporteurs of producenten die zich overeenkomstig het bepaalde in dat artikel 17 kenbaar hebben gemaakt, maar niet bij het onderzoek waren betrokken, niet hoger mag zijn dan de gewogen gemiddelde dumpingmarge die voor de in de steekproef opgenomen partijen is vastgesteld. In deze bepaling staat ook dat individuele rechten moeten worden toegepast op de invoer door iedere exporteur of producent aan wie de in artikel 17 bedoelde individuele behandeling is toegekend.

148

Verder voorziet artikel 17, lid 3, van verordening nr. 384/96, waarnaar artikel 9, lid 6, van die verordening verwijst, zoals in punt 104 van het onderhavige arrest is opgemerkt, in de berekening van een individuele dumpingmarge voor iedere niet in de steekproef opgenomen exporteur of producent die daarom verzoekt, tenzij het aantal exporteurs of producenten zo groot is dat dit het goede verloop van het onderzoek in gevaar zou brengen.

149

In het onderhavige geval brengt het onderzoek van de definitieve verordening verschillende elementen aan het licht. Allereerst heeft de Commissie aan de niet in haar steekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs laten weten dat het onderzoek zo omvangrijk was dat niet kon worden overwogen hun een individuele behandeling toe te kennen. Vervolgens is het op de producten van deze marktdeelnemers toegepaste antidumpingrecht vastgesteld op basis van de gewogen gemiddelde dumpingmarge voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Ten slotte is deze marge, die aanvankelijk was berekend op een tijdstip waarop Golden Step nog geen behandeling als marktgerichte onderneming had gekregen, aangepast om rekening te houden met de toekenning van die behandeling.

150

Hieruit volgt dat de definitieve verordening geen enkele grond oplevert om te oordelen dat bij de vaststelling van de dumpingmarge voor de niet in de steekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs artikel 9, lid 6, van verordening nr. 384/96 is geschonden.

Geldigheid van de definitieve verordening ten aanzien van artikel 3, leden 1, 5 en 6, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 4, en artikel 17 van verordening nr. 384/96

151

Met haar vierde vraag in zaak C‑659/13 wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de definitieve verordening ongeldig is, omdat in strijd met artikel 3, leden 1, 5 en 6, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 4, en artikel 17 van verordening nr. 384/96 het aantal producenten in de Unie dat aan het onderzoek heeft meegewerkt, te klein was om de Commissie in staat te stellen de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, en dus het causale verband tussen de betrokken invoer en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, correct te beoordelen.

152

In dit verband staat allereerst vast dat artikel 5 van verordening nr. 384/96, zoals uit het opschrift van dit artikel blijkt, alleen de „[i]nleiding van de procedure” van het bij deze verordening gecreëerde antidumpingonderzoek regelt. In dat opzicht wordt in lid 4 van dat artikel met name bepaald dat een klacht slechts wordt geacht door de bedrijfstak van de Unie te zijn ingediend indien zij cumulatief voldoet aan twee voorwaarden inzake de mate waarin zij wordt gesteund. Enerzijds moet zij worden gesteund door producenten in de Unie wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het deel van de bedrijfstak van de Unie dat zich voor of tegen de klacht heeft uitgesproken. Anderzijds moet zij worden gesteund door producenten in de Unie die ten minste 25 % van de totale productie van de bedrijfstak van de Unie voor hun rekening nemen (arrest Philips Lighting Poland en Philips Lighting/Raad, C‑511/13 P, EU:C:2015:553, punt 49).

153

Verordening nr. 384/96 bevat echter geen enkele bepaling betreffende de maatregelen die in de loop van het onderzoek dienen te worden genomen in geval van vermindering van de mate waarin de producenten de klacht steunen, zodat de Raad en Commissie dat onderzoek moeten kunnen voortzetten, ook ingeval de steun voor de klacht afneemt en zelfs ingeval die afname impliceert dat de steun, in termen van productie, beneden een van de twee in artikel 5, lid 4, van die verordening bepaalde drempels valt (zie in die zin arrest Philips Lighting Poland en Philips Lighting/Raad, C‑511/13 P, EU:C:2015:553, punten 5154).

154

In het onderhavige geval volstaat het feit dat het onderzoek, waarvan vaststaat dat het bij de opening ervan voldeed aan de voorschriften van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 384/96, in een latere fase niet noodzakelijk meer kon rekenen op de steun van producenten in de Unie die ten minste 25 % van de totale productie van de bedrijfstak van de Unie voor hun rekening namen, op zichzelf dus niet om te oordelen dat de definitieve verordening dat artikel schendt.

155

Verder volgt uit artikel 3, „Vaststelling van schade”, leden 1, 5 en 6, van verordening nr. 384/96 dat de Raad en de Commissie met inaanmerkingneming van alle relevante elementen van de zaak moeten weten aan te tonen dat de invoer die het voorwerp van het onderzoek is, aanmerkelijke schade toebrengt aan de „bedrijfstak [van de Unie]”. Dit begrip wordt in artikel 4, lid 1, van deze verordening omschreven als „alle producenten in de [Unie] van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale [...] productie [van de Unie] van deze producten als omschreven in artikel 5, lid 4, uitmaakt” (zie in die zin arrest Philips Lighting Poland en Philips Lighting/Raad, C‑511/13 P, EU:C:2015:553, punten 69 en 70).

156

Volgens artikel 17, leden 1 en 2, van die verordening mag de Commissie in de omvangrijke zaken het onderzoek beperken tot een redelijk aantal partijen, op voorwaarde dat zij met name gebruikmaakt van steekproeven met een statistische waarde op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens.

157

In het onderhavige geval kan op grond van het enkele feit dat de Commissie het onderzoek dat tot de definitieve verordening heeft geleid, tot de door haar samengestelde steekproef heeft beperkt, op zichzelf en zonder elementen die de representativiteit van deze steekproef in twijfel kunnen trekken, niet worden geoordeeld dat de definitieve verordening niet voldoet aan de eisen van de artikelen 3, 4, lid 1, en 17 van verordening nr. 384/96.

158

Hieruit volgt dat de definitieve verordening geen enkele grond oplevert om te oordelen dat, in strijd met artikel 3, leden 1, 5 en 6, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 4, en artikel 17 van verordening nr. 384/96 het aantal producenten in de Unie dat aan het onderzoek heeft meegewerkt, te klein was om de Commissie in staat te stellen de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, en dus het causale verband tussen de betrokken invoer en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, correct te beoordelen.

Geldigheid van de definitieve verordening ten aanzien van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 384/96 en artikel 296 VWEU

159

Met haar vijfde vraag in zaak C‑659/13 wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de definitieve verordening ongeldig is omdat zij artikel 3, lid 2, van verordening nr. 384/96 en artikel 296 VWEU schendt daar uit een aantal in het onderzoeksdossier voorkomende bewijzen blijkt dat bij de beoordeling van de schade inhoudelijk onjuiste gegevens zijn gebruikt en de definitieve verordening niet aangeeft waarom die bewijzen niet in aanmerking zijn genomen.

160

In dit verband bepaalt artikel 3, lid 2, van verordening nr. 384/96 dat de vaststelling van schade die de bedrijfstak van de Unie kan hebben geleden, is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek van de omvang van de invoer met dumping en van de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie en van de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Unie inhoudt.

161

In dit verband volgt uit de rechtspraak dat de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Raad en de Commissie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek en in het bijzonder inzake de handel beschermende maatregelen beschikken, hen niet ontheft van de verplichting om naar behoren rekening te houden met de door de partijen bij het onderzoek overgelegde bewijzen (zie in die zin arresten GLS, C‑338/10, EU:C:2012:158, punten 30 en 32, en Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 107).

162

In het kader van een beroep op grond van artikel 263 VWEU en in het kader van een op grond van artikel 267 VWEU ingediend verzoek om een prejudiciële beslissing over de geldigheid, moet de rechterlijke toetsing van de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid echter beperkt blijven tot het onderzoek of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest Valimar, C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak).

163

In het onderhavige geval blijkt uit de argumenten waarnaar in de verwijzingsbeslissing wordt verwezen, dat Clark zich beroept op twee documenten volgens welke sommige producenten in de Unie waarop het onderzoek betrekking had, zich schuldig zouden hebben gemaakt aan frauduleuze praktijken die de betrouwbaarheid van de door de Commissie verzamelde economische gegevens over de tewerkstelling, de investeringen, de omzet of de verkoop van de bedrijfstak van de Unie kunnen aantasten.

164

In dit verband is het juist dat, zoals de verwijzende rechterlijke instantie heeft beklemtoond, in de definitieve verordening niet naar deze documenten wordt verwezen.

165

Zoals de advocaat-generaal in punt 104 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan op grond van deze twee documenten, waarin in wezen slechts melding wordt gemaakt van in de pers verschenen aantijgingen betreffende een klein aantal producenten in de Unie, gelet op alle andere elementen waarop de Raad zich in de overwegingen 144 tot en met 201 van de definitieve verordening heeft gebaseerd om tot de slotsom te komen dat er sprake is van schade voor de bedrijfstak van de Unie, niet worden geoordeeld dat deze slotsom op een kennelijke beoordelingsfout berust of dat de Raad in die verordening specifiek had moeten aangeven waarom die documenten hem niet hebben overtuigd.

166

Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de definitieve verordening artikel 3, lid 2, van verordening nr. 384/96 en artikel 296 VWEU schendt omdat uit een aantal in het onderzoeksdossier voorkomende bewijzen blijkt dat bij de beoordeling van de schade inhoudelijk onjuiste gegevens zijn gebruikt en die verordening niet aangeeft waarom die bewijzen niet in aanmerking zijn genomen.

Geldigheid van de definitieve verordening ten aanzien van artikel 3, lid 7, van verordening nr. 384/96

167

Met haar zesde vraag in zaak C‑659/13 wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of de definitieve verordening ongeldig is voor zover zij artikel 3, lid 7, van verordening nr. 384/96 schendt omdat de Raad en de Commissie de gevolgen van de invoer met dumping niet correct hebben onderscheiden van de andere factoren die de bedrijfstak van de Unie schade toebrengen.

168

In dit verband bepaalt artikel 3, lid 7, van verordening nr. 384/96 met name dat de andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Unie terzelfder tijd schade toebrengen, ook worden onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren toegebrachte schade wordt toegeschreven aan die invoer met dumping.

169

In het kader daarvan zijn de Raad en de Commissie verplicht te onderzoeken of de schade die zij in aanmerking willen nemen, wel degelijk door invoer met dumping is toegebracht, en alle schade die door andere factoren is toegebracht, met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de producenten in de Unie, buiten beschouwing te laten. Daartoe moeten deze instellingen nagaan of de gevolgen van deze andere factoren niet van dien aard waren dat zij het causale verband tussen, enerzijds, de betrokken invoer, en anderzijds, de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, hebben kunnen verbreken. Zij moeten ook nagaan of de schade die aan deze andere factoren kan worden toegeschreven, niet in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de schade. Indien de Raad en de Commissie echter vaststellen dat, in weerwil van dergelijke factoren, de door die invoer toegebrachte schade aanmerkelijk is, is het causaal verband tussen die invoer en door de bedrijfstak van de Unie geleden schade dus aangetoond (zie in die zin arresten Transnational Company Kazchrome en ENRC Marketing/Raad, C‑10/12 P, EU:C:2013:865, punten 2325, en TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punten 3537).

170

Verder staat het aan de personen die zich op de onrechtmatigheid van een antidumpingverordening beroepen, argumenten en bewijzen aan te dragen die aannemelijk kunnen maken dat de andere factoren dan die welke betrekking hebben op de invoer, zo belangrijk waren dat zij twijfel doen rijzen aan het bestaan van een causaal verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade en de invoer met dumping (arresten Transnational Company Kazchrome en ENRC Marketing/Raad, C‑10/12 P, EU:C:2013:865, punt 28, en TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 42).

171

In het onderhavige geval hebben de Raad en de Commissie de gevolgen van andere factoren die schade kunnen toebrengen aan de bedrijfstak van de Unie, beoordeeld in de overwegingen 222 tot en met 240 van de definitieve verordening. In het kader daarvan hebben zij met name de invloed van de exportprestaties van de bedrijfstak van de Unie, de invloed van de invoer uit derde landen en de invloed van de afschaffing van de contingenten op de invoer uit China beoordeeld, alvorens tot de slotsom te komen dat de weerslag van deze factoren niets afdeed aan de aanmerkelijke schade die deze bedrijfstak als gevolg van de invoer met dumping had geleden.

172

Uit de verwijzingsbeslissing en de argumenten waarnaar daarin wordt verwezen, blijkt echter dat Clark zich ertoe beperkt, enerzijds, een alternatieve beoordeling van deze verschillende factoren voor te stellen, en anderzijds, zonder nadere precisering bepaalde methodologische keuzen van de Raad en de Commissie ter discussie te stellen. Zij voert echter geen enkel argument aan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de definitieve verordening op een kennelijke beoordelingsfout berust.

173

Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de definitieve verordening artikel 3, lid 7, van verordening nr. 384/96 schendt omdat de Raad en de Commissie de gevolgen van de invoer met dumping niet correct hebben onderscheiden van de andere factoren die de bedrijfstak van de Unie schade toebrengen.

174

Uit al het voorgaande volgt dat de eerste tot en met de zesde vraag in zaak C‑659/13 en de eerste en de tweede vraag, onder a), in zaak C‑34/14 dienen te worden beantwoord als volgt:

De definitieve verordening is ongeldig voor zover zij artikel 2, lid 7, onder b), en artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 schendt.

Bij het onderzoek van deze vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de definitieve verordening ten aanzien van artikel 296 VWEU en artikel 2, lid 7, onder c), artikel 3, leden 1, 2 en 5 tot en met 7, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 4, artikel 9, lid 6, of artikel 17 van verordening nr. 384/96, sommige van die artikelen of bepalingen op zichzelf en andere in hun onderlinge samenhang beschouwd, kunnen aantasten.

Eerste vraag en tweede vraag, onder a), in zaak C‑34/14 voor zover zij ook betrekking hebben op de verlengingsverordening

175

Zoals in de punten 78 en 79 van het onderhavige arrest is gezegd, vraagt de verwijzende rechterlijke instantie in zaak C‑34/14 zich in haar eerste vraag en in haar tweede vraag, onder a), ook af of de verlengingsverordening geldig is, en dit om dezelfde redenen als die welke zij met betrekking tot de definitieve verordening aanvoert.

176

Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat de verlengingsverordening geen enkel element bevat dat rechtens genoegzaam aantoont dat de Raad en de Commissie vóór de vaststelling ervan de situatie van de verschillende in de definitieve verordening bedoelde Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs opnieuw heeft beoordeeld om uit te maken of degenen die bij het begin van het aanvankelijke onderzoek op grond van artikel 2, lid 7, onder b), van verordening nr. 384/96 om behandeling als marktgerichte onderneming of op grond van artikel 9, lid 5, van die verordening om individuele behandeling hadden verzocht, in het kader van het nieuwe onderzoek voor een dergelijke behandeling in aanmerking kwamen.

177

Bijgevolg dient op deze vragen te worden geantwoord dat de verlengingsverordening in dezelfde mate ongeldig is als de definitieve verordening.

Vragen betreffende de uitlegging van artikel 236 van het douanewetboek

Begrip wettelijk verschuldigde rechten in de zin van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek

178

Met haar zevende vraag in zaak C‑659/13 wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of, in een situatie als aan de orde in de hoofdgedingen, de rechterlijke instanties van de lidstaten zich kunnen baseren op arresten waarin de Unierechter een verordening houdende instelling van antidumpingrechten nietig heeft verklaard voor zover deze betrekking had op bepaalde daarin bedoelde producenten-exporteurs, om te oordelen dat de rechten ingesteld op de producten van andere in die verordening bedoelde producenten-exporteurs die zich in dezelfde situatie bevinden als de producenten-exporteurs ten aanzien van wie die verordening nietig is verklaard, niet wettelijk verschuldigd zijn in de zin van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek

179

In dit verband volgt uit artikel 263, vierde alinea, VWEU dat iedere natuurlijke of rechtspersoon onder de in de eerste en de tweede alinea van dit artikel vastgestelde voorwaarden beroep kan instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken. Verder bepaalt artikel 264, eerste alinea, VWEU dat indien het beroep gegrond is, de betwiste handeling door de Unierechter nietig wordt verklaard.

180

In dit verband moet allereerst worden beklemtoond dat wanneer een persoon de Unierechter om nietigverklaring van een handeling verzoekt, deze laatste slechts uitspraak dient te doen over de bepalingen van de handeling die op deze persoon betrekking hebben. De bepalingen betreffende andere personen, waartegen niet wordt opgekomen, behoren daarentegen niet tot het voorwerp van het door de Unierechter te beslechten geschil (arresten Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, EU:C:1999:407, punt 53, en Nachi Europe, C‑239/99, EU:C:2001:101, punt 25).

181

Verder mag de nietigverklaring die de Unierechter in voorkomend geval in het kader van een dergelijk beroep uitspreekt, niet verder gaan dan hetgeen door de verzoeker is gevorderd (arresten Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, EU:C:1999:407, punt 52, en Nachi Europe, C‑239/99, EU:C:2001:101, punt 24).

182

Ten slotte hebben nietigverklaringsarresten van de Unierechter weliswaar zowel wat het dictum als wat de ter ondersteuning daarvan noodzakelijke overwegingen betreft, absoluut gezag, doch dit betekent niet dat een niet aan de controle van deze rechter onderworpen handeling die dezelfde onrechtmatigheid vertoont, nietig is (arresten Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, EU:C:1999:407, punt 54, en Nachi Europe, C‑239/99, EU:C:2001:101, punt 26).

183

Ingeval de Unierechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring ingesteld door een persoon die rechtstreeks en individueel wordt geraakt door een handeling van algemene strekking zoals een verordening houdende instelling van antidumpingrechten, een dergelijke handeling nietig verklaart voor zover zij betrekking heeft op deze persoon, tast een dergelijke gedeeltelijke nietigverklaring dan ook niet de rechtmatigheid aan van de andere bepalingen van die handeling, met name de bepalingen houdende instelling van antidumpingrechten op andere producten dan die welke door die persoon zijn vervaardigd, uitgevoerd of ingevoerd (zie in die zin arrest Nachi Europe, C‑239/99, EU:C:2001:101, punten 10, 24 en 27).

184

Integendeel, wanneer dergelijke bepalingen niet binnen de in artikel 263 VWEU gestelde termijn zijn bestreden door personen die bekwaam zijn om de nietigverklaring ervan te vorderen, zijn definitief ten aanzien van die personen (arrest Nachi Europe, C‑239/99, EU:C:2001:101, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zolang deze bepalingen niet zijn ingetrokken of niet ongeldig zijn verklaard ten gevolge van een prejudiciële verwijzing of een exceptie van onwettigheid, worden zij overigens vermoed rechtsgeldig te zijn, wat inhoudt dat zij ten volle rechtsgevolgen sorteren voor alle andere personen (zie in die zin arrest CIVAD, C‑533/10, EU:C:2012:347, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

185

In deze omstandigheden dient op de zevende vraag in zaak C‑659/13 te worden geantwoord dat, in een situatie als aan de orde in de hoofdgedingen, de rechterlijke instanties van de lidstaten zich niet kunnen baseren op arresten waarin de Unierechter een verordening houdende instelling van antidumpingrechten nietig heeft verklaard voor zover deze betrekking had op bepaalde in die verordening bedoelde producenten-exporteurs, om te oordelen dat de rechten ingesteld op de producten van andere in die verordening bedoelde producenten-exporteurs die zich in dezelfde situatie bevinden als de producenten-exporteurs ten aanzien van wie die verordening nietig is verklaard, niet wettelijk verschuldigd zijn in de zin van artikel 236, lid 1,van het douanewetboek. Zolang een dergelijke verordening niet is ingetrokken door de instelling die ze heeft vastgesteld, niet nietig is verklaard door de Unierechter of niet ongeldig is verklaard door het Hof voor zover zij rechten instelt op de producten van die andere producenten-exporteurs, blijven die rechten wettelijk verschuldigd in de zin van die bepaling.

Toeval of overmacht in de zin van artikel 236, lid 2, van het douanewetboek

186

Met haar tweede vraag, onder b), in zaak C‑34/14 wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 236, lid 2, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een verordening houdende instelling van antidumpingrechten door de Unierechter geheel of ten dele ongeldig wordt verklaard, toeval of overmacht in de zin van deze bepaling vormt.

187

Allereerst volgt uit de tekst en de opzet van artikel 236 van het douanewetboek dat, ofschoon volgens lid 1 van dit artikel antidumpingrechten die op het tijdstip van betaling ervan niet wettelijk verschuldigd waren, in beginsel door de douaneautoriteiten moeten worden terugbetaald, dergelijke terugbetaling echter slechts kan gebeuren indien is voldaan aan de voorwaarden daarvoor, waaronder de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarde (arresten Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punt 67; Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 25, en CIVAD, C‑533/10, EU:C:2012:347, punt 20).

188

Hieruit volgt in het bijzonder dat de marktdeelnemer die deze rechten heeft betaald, in beginsel slechts aanspraak kan maken op terugbetaling daarvan indien en voor zover de in artikel 236, lid 2, eerste alinea, van het douanewetboek daartoe gestelde termijn niet is verstreken (zie in die zin arrest CIVAD, C‑533/10, EU:C:2012:347, punt 21).

189

Artikel 236, lid 2, tweede alinea, van het douanewetboek bepaalt echter uitdrukkelijk dat deze termijn wordt verlengd indien de verzoeker het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht die termijn niet heeft kunnen eerbiedigen. Hieruit volgt dat iedereen die een dergelijke verlenging wil verkrijgen, daartoe op zijn minst toeval of overmacht moet aantonen.

190

Verder blijkt uit artikel 236 van het douanewetboek, uitgelegd in de context ervan, dat de door de marktdeelnemers betaalde antidumpingrechten slechts onder bepaalde voorwaarden en in specifiek omschreven gevallen worden terugbetaald, zodat een dergelijke terugbetaling een uitzondering vormt op de normale regeling inzake in- en uitvoer waarin het douanewetboek voorziet, en de betrokken bepalingen dus strikt moeten worden uitgelegd (arresten Nederland/Commissie, C‑156/00, EU:C:2003:149, punt 91, en CIVAD, C‑533/10, EU:C:2012:347, punt 24).

191

Bijgevolg moeten de begrippen toeval en overmacht in artikel 236, lid 2, tweede alinea, van het douanewetboek, op grond waarvan verlenging kan worden toegekend van de termijn van drie jaar waarbinnen een marktdeelnemer aanspraak kan maken op terugbetaling van antidumpingrechten, welke termijn ingaat op de datum waarop die rechten hem zijn meegedeeld, strikt worden uitgelegd (zie in die zin arrest CIVAD, C‑533/10, EU:C:2012:347, punt 25).

192

In de context van deze regeling wordt elk van deze twee begrippen met name gekenmerkt door een objectief element dat betrekking heeft op het feit dat zij abnormale omstandigheden buiten toedoen van de persoon die zich erop beroept, impliceren (zie in die zin arrest CIVAD, C‑533/10, EU:C:2012:347, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

193

Noch het feit dat een van de twee litigieuze verordeningen door het Hof ten dele nietig is verklaard voor zover zij betrekking had op andere personen dan Puma, namelijk in de arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53) en Zhejiang Aokang Shoes/Raad (C‑247/10 P, EU:C:2012:710), noch het feit dat een van deze handelingen in antwoord op de in het kader van de onderhavige zaken aan het Hof gestelde vragen geheel of ten dele ongeldig kan worden verklaard, kan echter worden beschouwd als een abnormale of buiten toedoen van de betrokkene ingetreden omstandigheid in de zin die wordt vereist om toeval of overmacht aan te tonen (zie in die zin arrest CIVAD, C‑533/10, EU:C:2012:347, punt 30).

194

In die omstandigheden dient op de tweede vraag, onder b), in zaak C‑34/14 te worden geantwoord dat artikel 236, lid 2, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een verordening houdende instelling van antidumpingrechten door de Unierechter geheel of ten dele ongeldig wordt verklaard, geen toeval of overmacht in de zin van deze bepaling vormt.

Kosten

195

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam is ongeldig voor zover zij inbreuk maakt op artikel 2, lid 7, onder b), en op artikel 9, lid 5, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 461/2004 van de Raad van 8 maart 2004.

Bij het onderzoek van de prejudiciële vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van verordening nr. 1472/2006 ten aanzien van artikel 296 VWEU en artikel 2, lid 7, onder c), artikel 3, leden 1, 2 en 5 tot en met 7, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 4, artikel 9, lid 6, of artikel 17 van verordening nr. 384/96, zoals gewijzigd bij verordening nr. 461/2004, sommige van die artikelen of bepalingen op zichzelf en andere in hun onderlinge samenhang beschouwd, kunnen aantasten.

 

2)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad van 22 december 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 384/96 is in dezelfde mate ongeldig als verordening nr. 1472/2006.

 

3)

In een situatie als aan de orde in de hoofdgedingen kunnen de rechterlijke instanties van de lidstaten zich niet baseren op arresten waarin de rechter van de Europese Unie een verordening houdende instelling van antidumpingrechten nietig heeft verklaard voor zover deze betrekking had op bepaalde in die verordening bedoelde producenten-exporteurs, om te oordelen dat de rechten ingesteld op de producten van andere in die verordening bedoelde producenten-exporteurs die zich in dezelfde situatie bevinden als de producenten-exporteurs ten aanzien van wie die verordening nietig is verklaard, niet wettelijk verschuldigd zijn in de zin van artikel 236, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek. Zolang een dergelijke verordening niet is ingetrokken door de instelling van de Europese Unie die ze heeft vastgesteld, niet nietig is verklaard door de rechter van de Europese Unie of niet ongeldig is verklaard door het Hof van Justitie van de Europese Unie voor zover zij rechten instelt op de producten van die andere producenten-exporteurs, blijven die rechten wettelijk verschuldigd in de zin van die bepaling.

 

4)

Artikel 236, lid 2, van verordening nr. 2913/92 moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een verordening houdende instelling van antidumpingrechten door de rechter van de Europese Unie geheel of ten dele ongeldig wordt verklaard, geen toeval of overmacht in de zin van deze bepaling vormt.

 

ondertekeningen


( *1 )   Procestalen: Duits en Engels.

Top