EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0644

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017.
Villeroy & Boch SAS tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt vastgesteld – Onderlinge afstemming van de prijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Eén enkele inbreuk – Bewijs – Geldboeten – Volledige rechtsmacht – Redelijke termijn – Evenredigheid.
Zaak C-644/13 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:59

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 januari 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt vastgesteld — Onderlinge afstemming van de prijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Eén enkele inbreuk — Bewijs — Geldboeten — Volledige rechtsmacht — Redelijke termijn — Evenredigheid”

In zaak C‑644/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 29 november 2013,

Villeroy & Boch SAS, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door J. Philippe, avocat,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, L. Malferrari en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2015,

het navolgende

Arrest

1

De hogere voorziening van Villeroy & Boch SAS (hierna: „Villeroy & Boch Frankrijk”) strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Villeroy & Boch Austria e.a./Commissie (T‑373/10, T‑374/10, T‑382/10 en T‑402/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:455; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) (hierna: „litigieus besluit”), voor zover dit op haar betrekking had.

Toepasselijke bepalingen

Verordening (EG) nr. 1/2003

2

Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt het volgende:

„2.   De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)

inbreuk maken op artikel [101 of 102 VWEU] […]

[…]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[…]

3.   Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

Richtsnoeren van 2006

3

In punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) is met betrekking tot de vaststelling van de geldboeten aangegeven dat „de Commissie rekening [moet] houden met de duur en de ernst van de inbreuk” en dat „de opgelegde boete niet hoger [mag] zijn dan de in artikel 23, lid 2, tweede en derde alinea, van verordening (EG) nr. 1/2003 aangegeven maxima”.

4

Punt 37 van de richtsnoeren van 2006 luidt als volgt:

„Hoewel de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten in deze richtsnoeren uiteen wordt gezet kunnen de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak of de noodzaak om een bepaald afschrikkend niveau te bereiken, een afwijking van deze methode of van de in punt 21 vastgestelde maxima rechtvaardigen.”

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

5

Het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van drie subgroepen: kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten (hierna: „drie productsubgroepen”).

6

De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht uiteengezet in de punten 1 tot en met 19 van het bestreden arrest en kan als volgt worden samengevat.

7

Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied.

8

In het litigieuze besluit heeft de Commissie meer bepaald aangegeven dat de litigieuze inbreuk bestond in, ten eerste, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door die fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en, ten derde, de openbaarmaking en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. Daarnaast heeft de Commissie geconstateerd dat de vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair volgens een jaarlijkse cyclus verliep. In dat kader stelden de fabrikanten hun prijslijsten vast, die in het algemeen voor een jaar geldig waren en die als basis dienden voor hun commerciële relaties met de groothandelaren.

9

Villeroy & Boch Frankrijk en de overige verzoeksters in eerste aanleg, Villeroy & Boch Austria GmbH (hierna: „Villeroy & Boch Oostenrijk”), Villeroy & Boch AG (hierna: „Villeroy & Boch”) en Villeroy & Boch Belgium NV (hierna: „Villeroy & Boch België”), zijn actief in de sector van de sanitaire uitrusting van badkamers. Villeroy & Boch heeft het volledige kapitaal in handen van Villeroy & Boch Oostenrijk, Villeroy & Boch Frankrijk, Villeroy & Boch België, Ucosan BV en haar dochterondernemingen en Villeroy & Boch SARL.

10

Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen en fittingen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling van 2002 inzake medewerking”), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten die hun zouden kunnen worden opgelegd. Op 2 maart 2005 heeft de Commissie overeenkomstig punt 8, onder a), en punt 15 van die mededeling een besluit genomen waarbij Masco voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten werd verleend.

11

Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn.

12

Op 15 en 19 november 2004 hebben Grohe Beteiligungs GmbH en haar dochterondernemingen en American Standard Inc. (hierna: „Ideal Standard”), respectievelijk, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten.

13

Na tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 verzoeken om inlichtingen te hebben verzonden aan meerdere ondernemingen en verenigingen die in de sector van het badkamersanitair actief zijn, daaronder begrepen verzoeksters in eerste aanleg, heeft de Commissie op 26 maart 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan aan hen is kennisgegeven.

14

Op 17 en 19 januari 2006 hebben Roca SARL en Hansa Metallwerke AG en haar dochterondernemingen, respectievelijk, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten. Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG Armaturenfabrik heeft op 20 januari 2006 een vergelijkbaar verzoek ingediend.

15

Na een hoorzitting, die van 12 tot en met 14 november 2007 is gehouden en waaraan verzoeksters in eerste aanleg hebben deelgenomen, de toezending van een letter of facts op 9 juli 2009 waarin hun aandacht werd gevestigd op bepaalde bewijzen waarop de Commissie zich wilde baseren in het kader van de vaststelling van een eindbesluit en verzoeken om aanvullende inlichtingen die daarna aan onder meer die verzoeksters zijn toegezonden, heeft de Commissie op 23 juni 2010 het litigieuze besluit vastgesteld. In dit besluit heeft zij geoordeeld dat de in punt 8 van dit arrest omschreven gedragingen deel uitmaakten van een globaal plan om de mededinging tussen de adressaten van het besluit te beperken, en de kenmerken vertoonden van één enkele voortdurende inbreuk, die de drie productsubgroepen omvatte en het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk bestreek. In dit verband heeft zij met name gewezen op het feit dat die gedragingen een steeds terugkerend stramien vertoonden dat hetzelfde bleek te zijn in de zes lidstaten waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had. Zij heeft ook gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties voor het samenstel van de drie productsubgroepen, die zij „overkoepelende organisaties” heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van de drie productsubgroepen hadden, die zij „meerproductenorganisaties” heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot een van die drie productsubgroepen hadden. Ten slotte heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die aan de mededingingsregeling in verschillende lidstaten heeft deelgenomen in het kader van de overkoepelende organisaties en van de meerproductenorganisaties.

16

Volgens de Commissie hebben verzoeksters in eerste aanleg aan de betrokken inbreuk deelgenomen in hun hoedanigheid van lid van de volgende brancheorganisaties: het IndustrieForum Sanitär, dat vanaf 2001 in de plaats is gekomen van de organisatie Freundeskreis der deutschen Sanitärindustrie, de Arbeitskreis Baden und Duschen, die vanaf 2003 in de plaats is gekomen van de Arbeitskreis Duschabtrennungen, en het Fachverband Sanitär-Keramische Industrie in Duitsland, de Arbeitskreis Sanitär Industrie in Oostenrijk, de Vitreous China-group in België, het Sanitair Fabrikanten Platform in Nederland en de Association française des industries de céramique sanitaire (AFICS) in Frankrijk. Ten aanzien van de inbreuk in Nederland heeft de Commissie in overweging 1179 van het litigieuze besluit vastgesteld dat de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen, daarvoor geen geldboete kan worden opgelegd, omdat de verjaring was ingetreden.

17

In artikel 1 van het litigieuze besluit heeft de Commissie de ondernemingen opgesomd die zij een sanctie oplegt voor een inbreuk op artikel 101 VWEU en – vanaf 1 januari 1994 – artikel 53 van de EER-Overeenkomst wegens hun deelname aan een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair in België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk in verschillende perioden tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004. Wat verzoeksters in eerste aanleg aangaat, heeft de Commissie in artikel 1, lid 1, van genoemd besluit Villeroy & Boch bestraft voor haar deelname aan bedoelde enkele inbreuk van 28 september 1994 tot en met 9 november 2004 en haar dochterondernemingen Villeroy & Boch België, Villeroy & Boch Frankrijk en Villeroy & Boch Oostenrijk voor tijdvakken gaande van op zijn vroegst 12 oktober 1994 tot en met 9 november 2004.

18

In artikel 2, lid 8, van het litigieuze besluit heeft de Commissie geldboeten opgelegd: in de eerste plaats aan Villeroy & Boch (54436347 EUR), in de tweede plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk (6083604 EUR), in de derde plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België (2942608 EUR) en in de vierde plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk (8068441 EUR). Het totale bedrag van de aan verzoeksters in eerste aanleg opgelegde geldboeten beloopt dus 71531000 EUR.

19

Voor de berekening van de geldboeten heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren van 2006.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

20

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 september 2010, heeft rekwirante in zaak T‑382/10 een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld, voor zover dit op haar betrekking had, of, subsidiair, verlaging van het bedrag van de aan haar opgelegde geldboete.

21

Ter ondersteuning van haar conclusies tot nietigverklaring heeft rekwirante aangevoerd dat artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst zijn geschonden doordat is erkend dat sprake is van één enkele voortdurende en complexe inbreuk, de motivering ontoereikend is, er geen bewijs van een inbreuk in Frankrijk is, er geen rechtsgrondslag is voor een hoofdelijke veroordeling van verzoeksters in eerste aanleg tot betaling van geldboeten, de opgelegde geldboete onjuist is berekend omdat bij de berekening verkopen zijn meegenomen die geen verband houden met de inbreuk en die geldboete niet is verlaagd ondanks een buitensporig lange duur van de administratieve procedure en tot slot inbreuk op artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 is gemaakt als gevolg van een onevenredige geldboete.

22

Subsidiair heeft rekwirante conclusies strekkende tot verlaging van de opgelegde geldboete geformuleerd.

23

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen

24

Rekwirante verzoekt het Hof:

het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen voor zover het Gerecht haar beroep daarbij heeft verworpen;

subsidiair, het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen;

meer subsidiair, het bedrag van de opgelegde geldboete te verlagen;

uiterst subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak voor afdoening naar het Gerecht terug te verwijzen, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

25

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond te verklaren, en

rekwirante te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

26

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante vier middelen aan. Het eerste betreft een blijk van een onjuiste rechtsopvatting door het Gerecht bij de beoordeling van het bewijs ter zake van de vermeend in Frankrijk gepleegde inbreuken. Met het tweede middel wordt een blijk van een onjuiste rechtsopvatting gesteld bij de vaststelling van een complexe en voortdurende inbreuk. Het derde middel is ontleend aan het feit dat het Gerecht zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht niet heeft uitgeoefend voor zover het de aan rekwirante opgelegde geldboete betreft. Het vierde middel ziet op schending van het evenredigheidsbeginsel.

Eerste middel: blijk van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van het bewijs ter zake van de vermeend in Frankrijk gepleegde inbreuken

Argumenten van partijen

27

Met haar eerste middel geeft rekwirante in essentie te kennen dat het Gerecht blijk van onjuiste rechtsopvattingen heeft gegeven, aangezien zijn beoordeling van de verklaringen van Ideal Standard, Roca en Duravit AG, betreffende alle in Frankrijk gepleegde feiten, niet overeenstemt met de beoordeling die van datzelfde bewijs is verricht in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457), dat eveneens betrekking heeft op het litigieuze besluit. Bijgevolg heeft het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel in dubio pro reo geschonden.

28

In de punten 287 tot en met 290 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat op basis van de verklaringen van Ideal Standard en die van Roca kon worden bewezen dat rekwirante had deelgenomen aan drie bijeenkomsten van de AFICS die in 2004 waren gehouden, waarop ongeoorloofde besprekingen zijn gevoerd. In dat verband heeft het Gerecht er in wezen aan herinnerd dat de getuigenis van een onderneming die om clementie heeft verzocht, op grond van het beginsel testis unus, testis nullus (één getuige is géén getuige) niet tot het bewijs kan worden toegelaten, tenzij deze getuigenis wordt gestaafd door die van andere karteldeelnemers. Dit was volgens het Gerecht in de onderhavige zaak echter het geval, aangezien de in het kader van het clementieverzoek van Ideal Standard verstrekte getuigenis door de verklaring van Roca is bevestigd.

29

Volgens rekwirante is deze beoordeling van het bewijs door het Gerecht kennelijk in tegenspraak met de beoordeling van datzelfde bewijs in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 118120), dat ook betrekking heeft op het litigieuze besluit.

30

In diezelfde zin is rekwirante van mening dat het Gerecht de bewijswaarde van de door Duravit afgelegde verklaring op tegenstrijdige wijze heeft beoordeeld in dat laatste arrest en in het bestreden arrest. In het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werken e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 115 en 116), heeft het Gerecht namelijk vastgesteld dat deze verklaring niet aan de verzoekers in die zaak was meegedeeld in de loop van de administratieve procedure, zodat die hun niet kon worden tegengeworpen. In het bestreden arrest heeft het Gerecht daarentegen wel rekening willen houden met diezelfde verklaring. Zo heeft het in punt 293 van dit arrest aangegeven dat het litigieuze besluit weliswaar „niet op die verklaring is gebaseerd”, maar dat dit niet wegnam dat deze verklaring die van Ideal Standard bevestigde op het punt van de inhoud van de ongeoorloofde besprekingen die „waarschijnlijk” zijn gehouden op 25 februari 2004.

31

Voorts betoogt rekwirante dat het Gerecht, door in haar nadeel uit te gaan van de door Duravit afgelegde verklaring, waarvan het niettemin wist dat die haar niet kon worden tegengeworpen en dat de Commissie daar niet van uit was gegaan in het litigieuze besluit, de motivering van dat besluit heeft gewijzigd en artikel 263 en artikel 296, tweede alinea, VWEU heeft geschonden.

32

Aangezien geen ander bewijs is aangevoerd op het punt van de inbreuk die vermeend aan rekwirante kan worden toegerekend in Frankrijk, is haar veroordeling gebaseerd op de hierboven vermelde blijken van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het de in Frankrijk gepleegde feiten betreft.

33

De Commissie erkent dat de beoordelingen van het Gerecht in het bestreden arrest tegenstrijdig zijn met die in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457), maar geeft te kennen dat de fout in laatstgenoemd arrest is gemaakt. Deze instelling benadrukt dat rekwirante geen blijk van een onjuiste opvatting bij de beoordeling van het bewijs aanvoert, maar alleen de ongelijke behandeling van identieke feiten. De Commissie bestrijdt daarnaast dat sprake is van schending van het beginsel van de onschuldpresumptie. Tot slot komt zij er niet tegen op dat de verklaring van Duravit niet voor het bewijs mag worden gebruikt, maar benadrukt zij dat het bestreden arrest niet kennelijk op die verklaring is gebaseerd.

Beoordeling door het Hof

34

Om op het eerste middel te antwoorden, moet eraan worden herinnerd dat de beoordeling van de bewijskracht van een document door het Gerecht in beginsel niet door het Hof kan worden getoetst in het kader van een hogere voorziening. Zoals blijkt uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de hogere voorziening immers beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijselementen te beoordelen, behoudens in het geval van een verdraaiing van deze feiten en bewijselementen (zie met name arrest van 2 oktober 2003, Salzgitter/Commissie, C‑182/99 P, EU:C:2003:526, punt 43en aldaar aangehaalde rechtspraak), die in casu niet is gesteld.

35

Daarentegen volgt uit vaste rechtspraak dat de vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdig of ontoereikend is, een rechtsvraag is die als zodanig in het kader van een hogere voorziening kan worden aangevoerd (zie met name arrest van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, EU:C:2006:592, punt 71en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in punt 287 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie zich op de verklaringen van Ideal Standard en Roca had gebaseerd voor het bewijs dat rekwirante in 2004 aan de bijeenkomst van de AFICS had deelgenomen. In punt 289 van dat arrest heeft het Gerecht benadrukt dat, hoewel uit de rechtspraak volgt dat de verklaring van een onderneming die gehele of gedeeltelijke boetevermindering heeft gekregen, moet worden gestaafd wanneer zij door een partij wordt betwist, niets zich ertegen verzet dat die wordt gestaafd met een getuigenverklaring van een andere onderneming die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, zelfs wanneer laatstgenoemde ook een boetevermindering heeft gekregen. Na de bewijswaarde van de door Roca afgelegde verklaring te hebben onderzocht, heeft het Gerecht in punt 290 van datzelfde arrest beslist dat moest worden vastgesteld dat de verklaring van Ideal Standard, zoals gestaafd door die van Roca, rechtens genoegzaam bewees dat de betrokken ongeoorloofde besprekingen hadden plaatsgevonden.

37

Rekwirante stelt echter dat die motivering tegenstrijdig is met die waarvan is uitgegaan in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457).

38

Er dient echter aan te worden herinnerd dat de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, volgens vaste rechtspraak in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit (zie arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 66en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Derhalve moet rekwirantes argument inzake een tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest en het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457), worden afgewezen.

40

Wat rekwirantes argument betreft dat het Gerecht de door Duravit afgelegde verklaring niet tegen haar had mogen gebruiken, moet worden vastgesteld dat dit op een onjuiste lezing van het bestreden arrest berust. Die verklaring is in punt 293 van het bestreden arrest uitsluitend vermeld om te antwoorden op een argument van verzoeksters in eerste aanleg in het kader waarvan zij die verklaring hadden aangevoerd en zij twijfels wilden uiten ten aanzien van de waarheidsgetrouwheid van de verklaringen van Ideal Standard en Roca. Het Gerecht heeft de verklaring van Duravit dus niet als belastend bewijs jegens rekwirante in aanmerking genomen, zoals wordt door bevestigd door punt 295 van genoemd arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat de verklaringen van Ideal Standard en Roca volstonden voor het bewijs van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU.

41

Gelet op een en ander is het eerste middel ongegrond.

Tweede middel: bestaan van één enkele en voortdurende inbreuk

Argumenten van partijen

42

Met haar tweede middel geeft rekwirante te kennen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door verschillende onafhankelijk verrichte handelingen kunstmatig te hergroeperen en vast te stellen dat sprake is van een complexe en voortdurende inbreuk.

43

In dat verband stelt rekwirante in de eerste plaats dat het Gerecht in strijd met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst heeft gehandeld door zich op het concept van één enkele, complexe en voortdurende inbreuk te baseren. Voor dit begrip is er immers geen rechtsgrondslag te vinden in het Unierecht. Daarnaast betoogt rekwirante dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd, omdat het Gerecht niet op haar argumenten op dit punt heeft geantwoord.

44

In de tweede plaats meent rekwirante subsidiair dat in casu niet is voldaan aan de voorwaarden voor de vaststelling dat sprake is van één enkele inbreuk, aangezien de Commissie de relevante markt niet heeft afgebakend en ook niet heeft bewezen dat de verschillende verweten ongeoorloofde gedragingen complementair waren.

45

Rekwirante stelt in de derde plaats subsidiair dat daar waar het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig is verklaard voor zover het sommige lidstaten betreft in de arresten van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449), Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457) en Duravit e.a./Commissie (T‑364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), en sommige ondernemingen mogelijk geen wetenschap hadden van de inbreuk in zijn geheel, er geen sprake kan zijn van de globale inbreuk zoals gedefinieerd in dat besluit.

46

Volgens de Commissie moet het tweede middel worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

47

Volgens vaste rechtspraak kan schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook op zich, afzonderlijk, schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die handelingen toekennen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in zijn geheel (zie in die zin arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2015:416, punt 156en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

Een onderneming die aan een dergelijke enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dat is het geval wanneer vaststaat dat deze onderneming door haar eigen gedrag wilde bijdragen aan de door alle deelnemers nagestreefde gemeenschappelijke doelstellingen en dat zij kennis had van de inbreukmakende gedragingen die door andere ondernemingen werden overwogen of verricht in hun streven naar dezelfde doelstellingen, of dat zij ze redelijkerwijs kon voorzien of bereid was het risico daarvan te aanvaarden (zie in die zin arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2015:416, punt 157en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Het is dus mogelijk dat een onderneming rechtstreeks heeft deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag stellen voor al deze gedragingen en dus voor deze inbreuk in zijn geheel. Het is ook mogelijk dat een onderneming slechts rechtstreeks heeft deelgenomen aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, maar op de hoogte was van alle andere inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze gedragingen redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. Ook in een dergelijk geval mag de Commissie deze onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen die samen deze inbreuk vormen, en dus voor de inbreuk in zijn geheel (zie arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2015:416, punt 158en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Ter beantwoording van de vraag of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden aangemerkt, hoeft bovendien niet te worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan is bedoeld om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van de mededingingsbeperkende gevolgen dat de daders beogen, en dit in het kader van een globaal plan met één enkel doel. De voorwaarde in verband met het begrip één enkel doel houdt juist in dat moet worden nagegaan of de verschillende bestanddelen van de inbreuk geen kenmerken vertonen die erop kunnen wijzen dat de overige deelnemers met hun materiële gedragingen niet hetzelfde doel of hetzelfde mededingingsverstorende gevolg nastreefden en dus of die geen deel uitmaken van een „totaalplan” wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de interne markt te vervalsen (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punten 247 en 248).

51

Bovendien kan uit de rechtspraak van het Hof niet worden afgeleid dat artikel 101, lid 1, VWEU uitsluitend ziet op, hetzij ondernemingen die werkzaam zijn op de markt waarop beperkingen van de mededinging betrekking hebben of op upstream- of downstreammarkten of naburige markten daarvan, hetzij ondernemingen die hun gedragsautonomie op een bepaalde markt beperken op grond van een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Het is immers vaste rechtspraak van het Hof dat de tekst van artikel 101, lid 1, VWEU algemeen verwijst naar alle overeenkomsten en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die, hetzij in horizontale hetzij in verticale betrekkingen, de mededinging op de interne markt vervalsen, ongeacht de markt waarop de partijen werkzaam zijn en ongeacht het feit dat slechts het commerciële gedrag van een van die ondernemingen door de termen van de betrokken afspraken wordt geraakt (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, AC-Treuhand/Commissie, C‑194/14 P, EU:C:2015:717, punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Gelet op die rechtspraak moeten in de eerste plaats rekwirantes argumenten dat het begrip één enkele, complexe en voortdurende inbreuk onverenigbaar is met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst.

53

In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het Gerecht, anders dan rekwirante stelt, het bestreden arrest rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd door die rechtspraak in herinnering te brengen in de punten 32 tot en met 34, 41, 42 en 46 tot en met 48 van dit arrest.

54

Wat in de derde plaats rekwirantes argument betreft dat in casu niet voldaan is aan de voorwaarden voor de vaststelling dat sprake is van één enkele inbreuk omdat de Commissie de relevante markt niet heeft afgebakend, moet worden vastgesteld dat, zoals ook het Gerecht er terecht op heeft gewezen in punt 54 van het bestreden arrest en zoals rekwirante ook erkent, de omstandigheid dat de product- en geografische markten waarop de inbreuk betrekking had onderscheiden waren, er hoe dan ook niet aan in de weg staat dat wordt vastgesteld dat sprake is van één enkele inbreuk. Dit argument is derhalve hoe dan ook niet ter zake dienend.

55

In de vierde plaats heeft het Gerecht in de punten 63 tot en met 71 van het bestreden arrest geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door te oordelen dat de Commissie in casu tot de conclusie kon komen dat sprake was van één enkel doel om de enkele inbreuk te bewijzen. Het heeft op basis van de feitelijke vaststellingen in de punten 66, 69 en 71 van het bestreden arrest namelijk rechtens genoegzaam aangetoond dat met de verschillende verweten gedragingen hetzelfde doel werd nagestreefd, namelijk voor alle fabrikanten van badkamersanitair om hun houding ten opzichte van de groothandelaren onderling af te stemmen. In dit verband moet worden benadrukt dat het begrip gemeenschappelijk doel, anders dan rekwirante betoogt en zoals volgt uit genoemde punten 66, 69 en 71, niet is ingevuld aan de hand van een algemene verwijzing naar een verstoring van de mededinging op de markten waarop de inbreuk betrekking heeft, maar aan de hand van een verwijzing naar meerdere objectieve factoren, zoals de centrale rol die de groothandelaren in de distributieketen speelden, de kenmerken van die keten, het bestaan van overkoepelende organisaties en meerproductenorganisaties, de vergelijkbare wijze waarop de kartelafspraken zijn uitgevoerd en de materiële, geografische en temporele overlappingen tussen de betrokken gedragingen.

56

Aangezien in die omstandigheden één enkele en voortdurende inbreuk kon worden toegerekend aan niet met elkaar concurrerende ondernemingen, zonder dat complementariteit tussen de verweten gedragingen hoefde te worden aangetoond en zonder dat de relevante markten stelselmatig hoefden te worden afgebakend, en kon worden geoordeeld dat rekwirante verantwoordelijk was voor haar directe deelname aan de verweten inbreuk en voor haar indirecte deelname daaraan, omdat zij wetenschap had van alle inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op dezelfde doelstellingen planden of verrichtten of deze redelijkerwijs had kunnen voorzien en zij bereid was het risico daarvan te aanvaarden, kan het het Gerecht niet worden verweten dat het heeft geoordeeld dat de Commissie geen fout had begaan door tot de conclusie te komen dat in de onderhavige zaak sprake was van één enkele en voortdurende inbreuk.

57

Wat tot slot het betoog betreft inzake de gedeeltelijke nietigverklaringen die zijn uitgesproken bij arresten van het Gerecht betreffende dezelfde inbreuk als de inbreuk die voorwerp van de onderhavige zaak is, moet eraan worden herinnerd dat de beoordeling van het bewijs betreffende de verschillende nationale markten onder de uitsluitende bevoegdheid van het Gerecht valt. Voor zover met dit betoog het bestaan van één enkele, complexe en voortdurende inbreuk in twijfel moet worden getrokken, moet worden benadrukt dat het feit dat het Gerecht het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig heeft verklaard voor zover het betrekking heeft op het bewijs van de deelname aan de betrokken inbreuk van bepaalde betrokken ondernemingen op bepaalde geografische markten in bepaalde perioden, niet volstaat om af te doen aan de vaststelling van het Gerecht dat er een totaalplan was dat de drie productsubgroepen en de zes lidstaten in kwestie dekte en een en hetzelfde doel had om de mededinging te vervalsen.

58

Bijgevolg is het tweede middel ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond.

Derde en vierde middel: toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht en evenredigheid van de geldboete

Argumenten van partijen

59

Met haar derde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht niet heeft uitgeoefend voor zover het de door de Commissie vastgestelde geldboeten betreft.

60

Rekwirante stelt dat uit artikel 261 VWEU, artikel 263, tweede en vierde alinea, VWEU, en artikel 264, eerste alinea, VWEU, artikel 31 van verordening nr. 1/2003, artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie volgt dat het Gerecht en het Hof gehouden zijn om hun toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht ook daadwerkelijk uit te oefenen.

61

Anders dan rekwirante had gevorderd, heeft het Gerecht in het bestreden arrest echter uitsluitend de wettigheid van de vaststelling van het boetebedrag getoetst.

62

Daarnaast meent rekwirante dat het Gerecht de geldboete in de onderhavige zaak had moeten verlagen, gezien de ernst van de inbreuk, die slechts betrekking heeft op een beperkt aantal lidstaten. Het is in dat verband onbegrijpelijk waarom de Commissie voor de in casu verweten ongeoorloofde gedragingen zwaardere straffen heeft opgelegd dan voor gelijkaardige mededingingsregelingen die het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte bestrijken. Daarnaast had het Gerecht aan rekwirante een boeteverlaging moeten toekennen wegens de buitensporig lange duur van de administratieve procedure.

63

Met haar vierde middel stelt rekwirante schending van het evenredigheidsbeginsel dat in artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is neergelegd. Zij betoogt in dat verband dat het Gerecht bij de bepaling van de ernst van de inbreuk rekening had moeten houden met de betrokken markt, de behaalde omzet, de duur en de aard van de inbreuk en de concrete of potentiële gevolgen van de inbreuk op de markten waarop die betrekking heeft, hetgeen het niet heeft gedaan.

64

Het Gerecht had zich er ook van moeten vergewissen dat het bedrag van de bij het litigieuze besluit opgelegde geldboete absoluut gezien evenredig was, hetgeen niet het geval is wanneer de met de inbreuk gemoeide omzet 34,34 miljoen EUR is en het totale bedrag van de geldboeten 8068441 EUR.

65

Rekwirante verzoekt het Hof derhalve om deze onrechtmatige verzuimen van het Gerecht te herstellen en het bedrag van de opgelegde geldboete zelf te verlagen.

66

De Commissie concludeert tot afwijzing van het derde en het vierde middel.

Beoordeling door het Hof

67

Volgens vaste rechtspraak houdt het bij artikel 263 VWEU ingevoerde wettigheidstoezicht in dat de rechter van de Unie het bestreden besluit aan de hand van de door de verzoekende partij aangevoerde argumenten toetst en dat hij het bewijs kan beoordelen, dat besluit nietig kan verklaren en de boetebedragen kan wijzigen (zie arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 53en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68

Het wettigheidstoezicht wordt aangevuld door de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die de Unierechter bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 werd verleend overeenkomstig artikel 261 VWEU. Deze bevoegdheid gaat verder dan het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie en biedt de rechter de mogelijkheid om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en derhalve de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 63en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69

Teneinde te voldoen aan het vereiste dat de geldboete volledig wordt getoetst in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet de rechter van de Unie bij de uitoefening van de in de artikelen 261 en 263 VWEU vastgestelde bevoegdheden elke grief, rechtens of feitelijk, onderzoeken waarmee wordt aangevoerd dat het bedrag van de geldboete niet passend is in het licht van de ernst en de duur van de inbreuk (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 75en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70

De uitoefening van deze toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht komt echter niet erop neer dat het Gerecht ambtshalve toezicht uitoefent, en de procedure wordt gevoerd op tegenspraak. Het staat in beginsel aan de verzoekende partij om middelen tegen het bestreden besluit aan te voeren en bewijzen ter onderbouwing van die middelen aan te dragen (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 76en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71

In dat verband moet worden benadrukt dat de omstandigheid dat geen ambtshalve toezicht op de gehele bestreden beslissing wordt uitgeoefend, niet in strijd is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Om dit beginsel in acht te nemen, is het niet noodzakelijk dat het Gerecht, dat uiteraard de aangevoerde middelen moet beantwoorden en toezicht in rechte en in feite moet uitoefenen, verplicht is het dossier ambtshalve volledig opnieuw te onderzoeken (zie arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 66).

72

Daarnaast is het vaste rechtspraak van het Hof dat het Gerecht als enige bevoegd is om na te gaan hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de ernst van de ongeoorloofde gedragingen heeft beoordeeld. In hogere voorziening dient het Hof na te gaan of het Gerecht op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 101 VWEU en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 te toetsen, en of het rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle tot staving van het verzoek om verlaging van de geldboete aangevoerde argumenten. De ernst van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden vastgesteld aan de hand van een groot aantal factoren, zoals met name de afschrikkende werking van de geldboeten, de bijzondere omstandigheden van de zaak en de context, waaronder de houding van elk van de ondernemingen, de rol die zij elk bij de totstandkoming van de mededingingsregeling hebben gespeeld, de winst die zij daaruit hebben kunnen behalen, hun omvang en de waarde van de betrokken goederen, alsook het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punten 95, 99 en 100).

73

Bovendien staat het niet aan het Hof, wanneer het zich in hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, zijn oordeel uit billijkheidsoverwegingen in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die aan ondernemingen wegens schending van het Unierecht zijn opgelegd. Het Hof kan dus pas vaststellen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven omdat het bedrag van de geldboete niet passend is, wanneer het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen niet passend is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is (zie met name arrest van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punt 57en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74

Het derde en het vierde middel moeten in het licht van deze rechtspraak worden onderzocht.

75

Uit de hierboven aangehaalde rechtspraak blijkt duidelijk dat het toezicht op grond van de volledige rechtsmacht uitsluitend betrekking heeft op de opgelegde geldboete en niet op het bestreden besluit in zijn geheel en dat noch de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht noch het wettigheidstoezicht neerkomen op ambtshalve toezicht, zodat die niet verlangen dat het Gerecht ambtshalve het dossier volledig opnieuw onderzoekt, los van de door de verzoekende partij geformuleerde grieven.

76

In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat het Gerecht vanaf punt 335 van het bestreden arrest effectief toezicht heeft gehouden op het bedrag van de geldboete, dat het op de verschillende argumenten van rekwirante heeft geantwoord en dat het zich in de punten 397 tot en met 402 van dit arrest heeft uitgesproken over de conclusies strekkende tot verlaging van de geldboete, waarbij het zich, anders dan rekwirante stelt, dus niet heeft beperkt tot een toetsing van de wettigheid van dit bedrag. In dat verband heeft het Gerecht er in punt 384 van dat arrest met name op gewezen dat het percentage van 15 % als coëfficiënt voor de „ernst van de inbreuk” en die voor het „extra bedrag” een minimum was in vergelijking met de bijzonder ernstige aard van de betrokken inbreuk. Daarna heeft het in de punten 397 tot en met 401 van datzelfde arrest geoordeeld dat geen van de elementen die verzoeksters in eerste aanleg hadden aangevoerd, een verlaging van het boetebedrag rechtvaardigde.

77

Wat meer bepaald het onderzoek van de ernst van de verweten inbreuk betreft, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 381 van het bestreden arrest met name punt 23 van de richtsnoeren van 2006 in herinnering heeft gebracht, waarin is opgenomen dat „[h]orizontale overeenkomsten inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, […] naar hun aard [behoren] tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn”. Het Gerecht heeft in punt 383 van dat arrest uiteengezet welke motivering de Commissie in overweging 1211 van het litigieuze besluit had gehanteerd, namelijk dat horizontale prijsafstemming naar zijn aard een van de schadelijkste mededingingsbeperkingen was en dat de inbreuk één enkele, voortdurende en complexe inbreuk was die zes lidstaten bestreek en de drie productsubgroepen omvatte, alvorens in punt 384 van het bestreden arrest vast te stellen dat de bijzonder ernstige aard van de betrokken inbreuk het rechtvaardigde dat een coëfficiënt voor de ernst van 15 % werd toegepast en in punt 385 van dat arrest dat rekwirante had deelgenomen aan de „kerngroep van ondernemingen” die de vastgestelde inbreuk ten uitvoer had gebracht.

78

Aangezien het dus alle relevante parameters voor de beoordeling van de ernst van de verweten inbreuk in aanmerking heeft genomen, waarbij bovendien geldt dat de horizontale prijsafstemming en de deelname van rekwirante daaraan is bewezen, en het rekwirantes argumenten op dit punt heeft beantwoord, heeft het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven en voldaan aan zijn verplichting om effectief rechterlijk toezicht op het litigieuze besluit te houden.

79

Wat de beoordeling van de buitensporig lange duur van de administratieve procedure betreft, moet eraan worden herinnerd dat schending van het beginsel van inachtneming van de redelijke termijn door de Commissie weliswaar kan dienen ter rechtvaardiging van de nietigverklaring van een besluit dat is genomen na afloop van een administratieve procedure op grond van artikel 101 of artikel 102 VWEU wanneer er tevens sprake is van schending van het recht van verdediging van de betrokken onderneming, maar dat dergelijke schending van het beginsel van inachtneming van de redelijke termijn, voor zover deze al zou vaststaan, niet ertoe kan leiden dat de opgelegde geldboete wordt verlaagd (zie met name arresten van 9 juni 2016, CEPSA/Commissie, C‑608/13 P, EU:C:2016:414, punt 61, en PROAS/Commissie, C‑616/13 P, EU:C:2016:415, punt 74en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de onderhavige zaak staat vast, zoals blijkt uit punt 62 van dit arrest, dat rekwirante met haar argument inzake een onjuiste beoordeling van de buitensporig lange duur van de administratieve procedure door het Gerecht, uitsluitend een verlaging van de haar opgelegde geldboete wil verkrijgen.

80

Dit argument is dus, los van de gegrondheid ervan, niet ter zake dienend.

81

Wat tot slot de evenredigheid van het bedrag van de opgelegde geldboete als zodanig betreft, voert rekwirante geen argument aan dat kan aantonen dat de hoogte van de opgelegde sanctie niet passend of overdreven is. Het argument dat het boetebedrag van 8068441 EUR onevenredig is ten opzichte van de met de mededingingsregeling gemoeide omzet van 34,34 miljoen EUR, moet worden afgewezen. Vast staat immers dat het bedrag van de aan Villeroy & Boch en haar dochterondernemingen opgelegde geldboete is verlaagd om niet 10 % van hun totale omzet in het voorafgaande boekjaar te overschrijden, overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Dit maximum waarborgt reeds dat de hoogte van die geldboete niet onevenredig is aan de omvang van de onderneming, zoals bepaald aan de hand van haar totale omzet (zie in die zin arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 280282).

82

Bijgevolg zijn het derde en het vierde middel ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond.

83

Aangezien geen van de door rekwirante aangevoerde middelen is aanvaard, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Kosten

84

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van datzelfde Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Villeroy & Boch SAS wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top