EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0613

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017.
Europese Commissie tegen Keramag Keramische Werke GmbH e.a.
Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Motiveringsplicht.
Zaak C-613/13 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:49

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 januari 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Motiveringsplicht”

In zaak C‑613/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 26 november 2013,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, F. Ronkes Agerbeek en J. Norris-Usher als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Keramag Keramische Werke GmbH, voorheen Keramag Keramische Werke AG, gevestigd te Ratingen (Duitsland),

Koralle Sanitärprodukte GmbH, gevestigd te Vlotho (Duitsland),

Koninklijke Sphinx BV, gevestigd te Maastricht (Nederland),

Allia SAS, gevestigd te Avon (Frankrijk),

Produits Céramiques de Touraine SA, gevestigd te Selles-sur-Cher (Frankrijk),

Pozzi Ginori SpA, gevestigd te Milaan (Italië),

Sanitec Europe Oy, gevestigd te Helsinki (Finland),

vertegenwoordigd door J. Killick, barrister, P. Lindfelt, advokat, en K. Struckmann, Rechtsanwalt,

verzoeksters in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2015,

het navolgende

Arrest

1

De hogere voorziening van de Europese Commissie strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457; hierna: „bestreden arrest”), houdende gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) (hierna: „litigieus besluit”).

2

Bij een incidentele hogere voorziening verzoeken Keramag Keramische Werke GmbH, voorheen Keramag Keramische Werke AG, Koralle Sanitärprodukte GmbH, Koninklijke Sphinx BV, Allia SAS, Produits Céramiques de Touraine SA, Pozzi Ginori SpA en Sanitec Europe Oy (hierna tezamen: „verzoeksters in eerste aanleg”) om vernietiging van het bestreden arrest voor zover het Gerecht bij dit arrest hun verzoek om nietigverklaring van het litigieuze besluit op het punt van hun deelname aan de inbreuk op de mededingingsregels op de Italiaanse markt van badkamersanitair heeft afgewezen.

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

3

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 11 tot en met 26 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat.

4

Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied.

5

Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen en fittingen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten die hun zouden kunnen worden opgelegd. Op 2 maart 2005 heeft de Commissie een besluit genomen waarbij Masco voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten werd verleend.

6

Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn. Na tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 verzoeken om inlichtingen te hebben verzonden aan meerdere ondernemingen en verenigingen die in de sector van het badkamersanitair actief waren, daaronder begrepen bepaalde verzoeksters in zaak T‑379/10, heeft de Commissie op 26 maart 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan aan laatstgenoemden is kennisgegeven. In de periode van 15 november 2004 tot 20 januari 2006 heeft een aantal ondernemingen, verzoeksters in eerste aanleg daar niet onder begrepen, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten of om vermindering van de geldboete.

7

Na een hoorzitting, die van 12 tot en met 14 november 2007 is gehouden en waaraan verzoekster in zaak T‑381/10 heeft deelgenomen, de toezending aan meerdere vennootschappen, waaronder bepaalde verzoeksters in zaak T‑379/10 en verzoekster in zaak T‑381/10, van een letter of facts op 9 juli 2009 waarin hun aandacht werd gevestigd op bepaalde bewijzen waarop de Commissie zich wilde baseren in het kader van de vaststelling van een eindbesluit, en de toezending van verzoeken om aanvullende inlichtingen aan meerdere vennootschappen, waaronder bepaalde verzoeksters in zaak T‑379/10 en verzoekster in zaak T‑381/10, tussen 19 juni 2009 en 8 maart 2010, heeft de Commissie op 23 juni 2010 het litigieuze besluit vastgesteld.

8

In het litigieuze besluit heeft de Commissie meer bepaald geoordeeld dat de litigieuze inbreuk bestond in, ten eerste en hoofdzakelijk, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door de fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en, ten derde, de openbaarmaking en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. Deze gedragingen vertoonden een steeds terugkerend stramien dat hetzelfde bleek te zijn in de zes lidstaten waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had. De vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair verliep volgens een jaarlijkse cyclus. Meer bepaald stelden de fabrikanten hun prijslijsten vast, die in het algemeen voor een jaar geldig waren en die als basis dienden voor hun commerciële relaties met de groothandelaren.

9

De Commissie heeft tevens vastgesteld dat de hierboven omschreven gedragingen deel uitmaakten van een globaal plan om de mededinging tussen de adressaten van het litigieuze besluit te beperken, en de kenmerken vertoonden van één enkele voortdurende inbreuk, die drie productsubgroepen omvatte, namelijk kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten (hierna: „drie productsubgroepen”) en de grondgebieden van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk bestreek. Wat de organisatie van het kartel betreft, heeft de Commissie gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van alle drie de productsubgroepen hadden, die zij „overkoepelende organisaties” heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van de drie productsubgroepen hadden, die zij „meerproductenorganisaties” heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot een van de drie productsubgroepen hadden. Ten slotte heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die aan de mededingingsregeling in verschillende lidstaten heeft deelgenomen in het kader van de overkoepelende organisaties en van de meerproductenorganisaties.

10

Verzoeksters in zaak T‑379/10, meer bepaald Keramag Keramische Werke, Koninklijke Sphinx, Allia, Produits Céramiques de Touraine en Pozzi Ginori, waren fabrikanten van keramische producten, terwijl Koralle Sanitärprodukte een fabrikant van douchewanden was. Ten tijde van de verweten feiten waren verzoeksters in zaak T‑379/10 alle dochterondernemingen van Sanitec Europe, de verzoekster in zaak T‑381/10, die ook adressaat van het litigieuze besluit is. In dat besluit heeft de Commissie Sanitec Europe, Allia en haar dochterondernemingen, Keramag Keramische Werke en haar dochterondernemingen, Koninklijke Sphinx en Pozzi Ginori collectief aangeduid met de naam „Sanitec”. Gedurende hun gehele deelname aan de hun verweten inbreuk waren de dochterondernemingen van Sanitec Europe lid van nationale brancheorganisaties van fabrikanten van badkamersanitair, namelijk de Vitreous China-group in België, het IndustrieForum Sanitär, voorheen de Freundeskreis der deutschen Sanitärindustrie, de Arbeitskreis Baden und Duschen en het Fachverband Sanitärkeramische Industrie in Duitsland, de Association française des industries de céramique sanitaire (hierna: „AFICS”) in Frankrijk, de vereniging Michelangelo in Italië, het Sanitair Fabrikanten Platform en de Stichting Verwarming en Sanitair in Nederland en de Arbeitskreis Sanitärindustrie in Oostenrijk.

11

Wat de deelname van verzoeksters in eerste aanleg aan de geconstateerde inbreuk betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat, aangezien Sanitec Europe door middel van haar nationale dochterondernemingen in de hun verweten inbreukperiode had deelgenomen aan de kartelbijeenkomsten van het IndustrieForum Sanitär, de Arbeitskreis Sanitärindustrie, het Sanitair Fabrikanten Platform en de Stichting Verwarming en Sanitair alsook de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo, bij welke organisaties en verenigingen andere leden waren aangesloten die actief waren in meerdere van de lidstaten waarop het litigieuze besluit betrekking had, verzoeksters in eerste aanleg deel uitmaakten van de kerngroep van ondernemingen en wisten, of redelijkerwijs hadden moeten weten, dat de geconstateerde inbreuk op zijn minst de drie productsubgroepen omvatte en een ruime geografische reikwijdte had, aangezien die de grondgebieden van zes lidstaten bestreek.

12

Voor de berekening van de aan elke onderneming opgelegde geldboete heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2). Deze instelling heeft bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete verduidelijkt dat deze berekening voor elke onderneming was gebaseerd op haar verkopen per betrokken lidstaat, vermenigvuldigd met het aantal jaren dat in elk van de lidstaten aan de geconstateerde inbreuk was deelgenomen, en per betrokken productsubgroep, zodat er rekening mee werd gehouden dat bepaalde ondernemingen uitsluitend in bepaalde lidstaten of uitsluitend op het gebied van één van de drie productsubgroepen actief waren.

13

Wat de ernst van de inbreuk betreft, heeft de Commissie de coëfficiënt op 15 % vastgesteld, rekening houdend met vier criteria voor de beoordeling van die inbreuk, namelijk de aard van de verweten ongeoorloofde gedragingen, de gecombineerde marktaandelen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de implementatie daarvan. Zij heeft de op het basisbedrag toe te passen vermenigvuldigingscoëfficiënt voor de duur van de inbreuk voor Keramag Keramische Werke en voor Duitsland vastgesteld op 4,33, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van vier jaar en vier maanden, voor Keramag Keramische Werke en voor Oostenrijk op 10, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van tien jaar, voor Keramag Keramische Werke en voor België op 3, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van drie jaar, voor Koralle Sanitärprodukte op 8,75, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van acht jaar en tien maanden, voor Koninklijke Sphinx en voor België op 3, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van drie jaar, voor Allia en voor Frankrijk op 0,66, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van acht maanden, voor Produits Céramiques de Touraine en voor Frankrijk op 0,66, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van acht maanden, en voor Pozzi Ginori op 5,33, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van vijf jaar en vier maanden. Tot slot heeft zij besloten het basisbedrag van de geldboete met een extra bedrag van 15 % te verhogen om de betrokken ondernemingen af te schrikken van deelname aan kartelpraktijken als die welke voorwerp zijn van het litigieuze besluit.

14

Na het basisbedrag te hebben vastgesteld, heeft de Commissie onderzocht of er sprake was van verzwarende dan wel verzachtende omstandigheden die een aanpassing van dat bedrag konden rechtvaardigen. Zij heeft ten aanzien van verzoeksters in eerste aanleg geen verzwarende of verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen. Na toepassing van het plafond van 10 % van de omzet is het bedrag van de bij artikel 2 van het litigieuze besluit aan verzoeksters in eerste aanleg opgelegde geldboete uitgekomen op 57690000 EUR.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

15

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, hebben verzoeksters in eerste aanleg twee beroepen tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld, waarbij zij in zaak T‑379/10 zeven middelen hebben aangevoerd en in zaak T‑381/10 negen middelen.

16

Op 16 december 2010 heeft het Gerecht deze zaken voor de schriftelijke behandeling gevoegd en op 23 maart 2012 heeft het die voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.

17

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het merendeel van de middelen van verzoeksters in eerste aanleg afgewezen, maar wel het eerste en het derde onderdeel van het derde middel van verzoeksters in eerste aanleg aanvaard, waarbij moet worden opgemerkt dat het Gerecht de nummering van de middelen in zaak T‑381/10 heeft aangehouden, aangezien de zeven middelen die in zaak T‑379/10 waren aangevoerd, in essentie dezelfde waren als de eerste vijf en het achtste en negende middel in zaak T‑381/10. Van oordeel dat de Commissie ten onrechte tot het besluit was gekomen dat Allia en Produits Céramiques de Touraine aan de betrokken inbreuk hadden deelgenomen, en dat Pozzi Ginori van 10 maart 1996 tot 14 september 2001 aan die inbreuk had deelgenomen terwijl haar deelname alleen voor de periode van 14 mei 1996 tot 9 maart 2001 rechtens genoegzaam was aangetoond, heeft het Gerecht het desbetreffende deel van artikel 1, lid 1, punt 6, van het litigieuze besluit nietig verklaard.

18

Wat de verlaging van de geldboetes betreft, heeft het Gerecht, rekening houdend met het feit dat het derde middel van verzoeksters in eerste aanleg gedeeltelijk was aanvaard, artikel 2, lid 7, van het litigieuze besluit, waarin de aan verzoeksters in eerste aanleg opgelegde geldboete was vastgesteld, nietig verklaard voor zover die geldboete hoger was dan 50580701 EUR.

Conclusies van partijen

Hogere voorziening

19

De Commissie verzoekt het Hof:

punt 1 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij artikel 1 van het litigieuze besluit nietig is verklaard voor zover betrekking hebbend op de gebeurtenissen die zich binnen de AFICS hebben voorgedaan en op de aansprakelijkheid van Allia, Produits Céramiques de Touraine en Sanitec Europe voor die gebeurtenissen;

punt 2 van het dictum van het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen;

indien het Hof de zaak zelf afdoet, het beroep tot nietigverklaring tevens af te wijzen voor zover dit betrekking heeft op de gebeurtenissen binnen de AFICS en de aan Allia SAS, Produits Céramiques de Touraine SA en Sanitec opgelegde geldboeten opnieuw vast te stellen, en

verzoeksters in eerste aanleg te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening en hen, indien het Hof definitief uitspraak doet op het beroep tot nietigverklaring, tevens te verwijzen in de kosten van de eerste aanleg.

20

Verzoeksters in eerste aanleg verzoeken het Hof:

de hogere voorziening niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Incidentele hogere voorziening

21

Verzoeksters in eerste aanleg verzoeken het Hof:

de punten 1 en 3 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht bij dit arrest het tweede onderdeel van het vijfde middel in eerste aanleg heeft afgewezen, dat eraan was ontleend dat de bezwaren die jegens Pozzi Ginori en Sanitec Europe inzake Italië in aanmerking waren genomen, onjuist waren uiteengezet in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007;

artikel 1, lid 1, punt 6, van het litigieuze besluit nietig te verklaren voor de zover de Commissie daarin heeft geoordeeld dat Sanitec Europe en Pozzi Ginori hebben deelgenomen aan een inbreuk op de Italiaanse markt of, subsidiair, dit nietig te verklaren voor zover de Commissie daarin heeft geoordeeld dat Sanitec Europe en Pozzi Ginori aan een dergelijke inbreuk hebben deelgenomen in een andere periode dan die van 12 mei 2000 tot 9 maart 2001;

artikel 2, lid 7, onder a) en f), van het litigieuze besluit nietig te verklaren of, subsidiair, de bij die bepalingen aan Sanitec Europe alleen of hoofdelijk met Pozzi Ginori opgelegde geldboete te verlagen;

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor verdere afdoening overeenkomstig het arrest van het Hof, en

de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en hun kosten voor het Hof en haar te veroordelen tot betaling van een passend deel van de kosten die voor hen zijn opgekomen voor het Gerecht.

22

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren, en

verzoeksters in eerste aanleg te verwijzen in de kosten.

Principale hogere voorziening

Eerste middel

23

Met haar eerste middel, dat uit vijf onderdelen bestaat die op de punten 112 tot en met 121 van het bestreden arrest zien, geeft de Commissie te kennen dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en meerdere blijken van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven bij de onderzoek van het bewijs betreffende de betrokken inbreuk.

Eerste onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

24

Met het eerste onderdeel van het eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door te oordelen dat de staving van een bewijsstuk, in casu de verklaring die door American Standard Inc. (hierna: „Ideal Standard”) is afgelegd in het kader van het clementieverzoek, vereist dat er een ander bewijsstuk is dat de onderlinge afstemming over de prijzen tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 bevestigt. Volgens deze instelling heeft het vereiste van staving tot doel om de geloofwaardigheid van een bewijsstuk na te gaan. Door te vereisen dat een bewijsstuk noodzakelijkerwijs bekrachtigd moet worden door een tweede document en niet na te gaan of één enkel bewijsstuk betrouwbaar kan zijn, heeft het Gerecht het vereiste van staving te restrictief uitgelegd en het beginsel van de vrije bewijslevering geschonden.

25

Verzoeksters in eerste aanleg geven te kennen dat het eerste onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is, aangezien de Commissie het Hof ten eerste verzoekt om de beoordelingen van het Gerecht ten aanzien van de staving en de betrouwbaarheid van het clementieverzoek van Ideal Standard te toetsen en ten tweede voor het Gerecht geen argumenten zijn aangevoerd ten aanzien van de betrouwbaarheid van een verklaring die in het kader van een clementieverzoek is afgelegd, zelfs wanneer die niet door een tweede bewijsstuk is gestaafd. Zij betogen dat uit de rechtspraak in ieder geval niet volgt dat een verklaring die in het kader van een clementieverzoek is afgelegd, dusdanig betrouwbaar kan zijn dat die niet hoeft te worden gestaafd.

– Beoordeling door het Hof

26

Er dient aan te worden herinnerd dat de beoordeling van de bewijskracht van de stukken in het dossier door het Gerecht, in beginsel voor het Hof niet in twijfel worden getrokken, behoudens in het geval van schending van de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering en van verdraaiing van deze bewijzen (arrest van 19 december 2013, Siemens/Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 129en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Daarentegen is de vraag of het Gerecht de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering heeft geëerbiedigd in het kader van het onderzoek van de stukken die de Commissie heeft aangevoerd om het bestaan van een inbreuk op de Unieregels inzake mededinging te staven, een rechtsvraag die in hogere voorziening kan worden opgeworpen (arrest van 19 december 2013, Siemens/Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 130en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Zoals het Gerecht in herinnering heeft gebracht in punt 105 van het bestreden arrest, kan de verklaring van een onderneming die van deelname aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, niet worden beschouwd als voldoende bewijs dat door hen een inbreuk is gepleegd, tenzij zij door ander bewijs wordt gestaafd, al kan de mate waarin nader bewijs vereist is, naargelang de geloofwaardigheid van deze verklaringen geringer zijn (zie ook arrest van 19 december 2013, Siemens/Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 135).

29

In de punten 117 en 118 van het bestreden arrest heeft het Gerecht niet meer gedaan dan deze jurisprudentieregel toepassen, na te hebben vastgesteld dat de verklaringen van Ideal Standard, die in het kader van haar clementieverzoek waren afgelegd, werden betwist, zodat die verklaringen alleen niet het toereikende bewijs konden vormen van de mededingingsverstorende aard van de besprekingen die hebben plaatsgevonden tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004.

30

Bijgevolg zijn de argumenten van de Commissie inzake de te restrictieve uitlegging van het vereiste van staving ongegrond.

31

Wat de argumenten van de Commissie betreft waarmee zij opkomt tegen het resultaat waartoe het Gerecht bij het onderzoek van een bewijsstuk is gekomen, namelijk de betrouwbaarheid en de bewijskracht die het Gerecht aan de verklaringen van Ideal Standard in het kader van haar clementieverzoek heeft toegekend, zijn deze op grond van de rechtspraak die in punt 26 van dit arrest in herinnering is gebracht, niet-ontvankelijk in het stadium van de hogere voorziening, aangezien de Commissie heeft gesteld noch bewezen dat de feiten of het bewijs kennelijke onjuist zijn opgevat.

32

Bijgevolg is het eerste onderdeel van het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.

Tweede onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

33

Met het tweede onderdeel van het eerste middel stelt de Commissie dat het Gerecht, na zijn onjuiste vaststelling dat de verklaring van Ideal Standard moest worden gestaafd door een ander bewijsstuk, ten onrechte heeft afgezien van een onderzoek van de bewijswaarde van de verklaring van Roca SARL (hierna: „Roca”) die bij haar clementieverzoek was gevoegd, onder verwijzing naar de passage van het litigieuze besluit waarin het antwoord van Roca op de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 was samengevat. Ten eerste was dit antwoord zelfs geen onderdeel van het dossier en ten tweede is het Gerecht in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 september 2013, Roca/Commissie (T‑412/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:444), waarin dat antwoord wel onderdeel van het dossier was, tot een diametraal tegenovergestelde conclusie gekomen. Voorts heeft het Gerecht in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 september 2013, Villeroy & Boch Austria e.a./Commissie (T‑373/10, T‑374/10, T‑382/10 en T‑402/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:455), en van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie (T‑364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), terecht geoordeeld dat een clementieverklaring door een andere clementieverklaring kan worden gestaafd en is het tot de conclusie gekomen dat de verklaringen van Ideal Standard en Roca elkaar bevestigden, ten minste wat de producten in het lagere segment betrof.

34

Daarmee is het bestreden arrest in de eerste plaats ontoereikend gemotiveerd, aangezien het Gerecht heeft nagelaten om de bewijswaarde van de verklaring die Roca met het oog op clementie had afgelegd, te onderzoeken, waarbij het in plaats van een dergelijk onderzoek ook nog het antwoord van Roca op de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007, zoals samengevat in het litigieuze besluit, buiten context heeft vermeld. In de tweede plaats heeft het Gerecht een deel van het litigieuze besluit nietig verklaard op basis van een document dat niet in het dossier voorkwam. In de derde plaats vormt de uitlegging die aan het antwoord van Roca is gegeven, een onjuiste opvatting van een bewijsstuk, zoals wordt bevestigd door de uitlegging van dat stuk in de drie hierboven genoemde parallelle zaken. In de vierde plaats heeft het Gerecht met zijn verklaring in punt 120 van het bestreden arrest dat een verklaring die met het oog op clementie is afgelegd niet een andere dergelijke verklaring kan staven, blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven.

35

Verzoeksters in eerste aanleg antwoorden hierop dat het tweede onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is en in elk geval ongegrond. Aangezien de verklaringen van Roca in het kader van de clementieprocedure niet voorkwamen in het dossier van het Gerecht, kan het laatstgenoemde immers niet worden verweten dat het zich uitsluitend op de relevante overwegingen van het litigieuze besluit heeft gebaseerd. Wat het antwoord van Roca op de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 betreft, heeft het Gerecht zich niet vergist door zich te baseren op de relevante passages van het litigieuze besluit die door verzoeksters in eerste aanleg waren ingeroepen. Tot slot betogen zij dat er geen sprake is van een onjuiste opvatting van het bewijs, aangezien het gaat om verschillende bewijsstukken, waarover in verschillende zaken op verschillende wijze is gedebatteerd.

– Beoordeling door het Hof

36

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de Commissie in casu in de eerste plaats een ontoereikende motivering van het bestreden arrest aanvoert, in de tweede plaats de onmogelijkheid voor het Gerecht om het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig te verklaren op basis van een document dat niet in het dossier voorkwam, in de derde plaats een onjuiste opvatting van het bewijs en in de vierde plaats een onjuiste toepassing van de bewijsregels. Anders dan verzoeksters in eerste aanleg beweren, beperkt de Commissie zich niet tot het in twijfel trekken van de feitelijke beoordelingen van het Gerecht of een herhaling van de voor het Gerecht aangevoerde argumenten. Derhalve is het tweede onderdeel van het eerste middel ontvankelijk.

37

Wat de gegrondheid daarvan betreft, is het Gerecht als enige bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen en om het bewijs te beoordelen, behoudens het geval van een onjuiste opvatting van die feiten en dat bewijs, zoals reeds is benadrukt in punt 26 van dit arrest.

38

Vervolgens is het vaste rechtspraak dat het aan de Unierechter staat om op basis van de omstandigheden van het geding te beslissen over de noodzaak tot overlegging van een stuk, overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering inzake de maatregelen van instructie. Wat het Gerecht betreft, volgt uit artikel 49 juncto artikel 65, onder b), van zijn Reglement voor de procesvoering, zoals dit op de datum van het bestreden arrest luidde, dat het verzoek om overlegging van enig op de zaak betrekking hebbend stuk, onderdeel is van de maatregelen van instructie die het Gerecht in iedere stand van het geding kan gelasten (zie in die zin arresten van 2 oktober 2003, Salzgitter/Commissie, C‑182/99 P, EU:C:2003:526, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak; van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, C‑196/99 P, EU:C:2003:529, punt 67en aldaar aangehaalde rechtspraak; van 2 oktober 2003, Ensidesa/Commissie, C‑198/99 P, EU:C:2003:530, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C‑199/99 P, EU:C:2003:531, punt 67en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Tot slot volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het Gerecht weliswaar niet kan worden verplicht zijn beoordeling van de waarde van elk aan hem voorgelegd bewijsstuk uitdrukkelijk te motiveren, inzonderheid wanneer het van oordeel is dat die bewijzen voor de beslechting van het geschil niet van belang of irrelevant zijn, maar dat dit geldt onder het voorbehoud van de verplichting de algemene beginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering te eerbiedigen en de bewijzen niet onjuist op te vatten (zie in die zin arrest van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C‑237/98 P, EU:C:2000:321, punt 51).

40

In dat verband blijkt uit punt 120 van het bestreden arrest dat het Gerecht zich ten behoeve van het onderzoek van de bewijswaarde van de verklaringen die Roca met het oog op haar clementieverzoek heeft afgelegd, uitsluitend heeft gebaseerd op overweging 586 van het litigieuze besluit, waarin het antwoord van Roca op de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 is samengevat. Het heeft daaruit afgeleid dat de Commissie zich bij gebreke van ondersteunend bewijs niet op die verklaringen kon baseren om aan te tonen dat een onderlinge afstemming van de minimumprijzen was opgezet tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004.

41

Het Gerecht mocht de verklaringen van Roca ten behoeve van haar clementieverzoek echter niet elke bewijswaarde onthouden op basis van uitsluitend genoemde overweging 586, waarin een ander stuk is samengevat, zonder onderzoek van overweging 556 van het litigieuze besluit, dat op die verklaringen betrekking heeft, of zelfs maar de inhoud van die verklaringen.

42

Door zo te handelen is het Gerecht de motiveringsplicht niet nagekomen en heeft het de regels inzake de bewijsvoering geschonden.

43

Daarnaast moet worden vastgesteld dat het argument van de Commissie dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door in punt 120 van het bestreden arrest te oordelen dat een verklaring die met het oog op clementie is afgelegd niet door een andere dergelijke verklaring kan worden gestaafd, niet ongegrond is.

44

Het concept staving houdt namelijk in dat een bewijsstuk door een ander bewijsstuk kan worden versterkt. Er is binnen de rechtsorde van de Unie geen regel die eraan in de weg staat dat een ondersteunend bewijsstuk van dezelfde aard moet zijn als het stuk dat wordt gestaafd, namelijk dat een verklaring ten behoeve van een clementieverzoek door een andere dergelijke verklaring wordt gestaafd.

45

Bijgevolg heeft het Gerecht met zijn oordeel in punt 120 van het bestreden arrest dat de Commissie verplicht was om aanvullend bewijs aan te dragen omdat een verklaring met het oog op clementie niet kan worden gestaafd door een andere dergelijke verklaring, blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven.

46

Uit een en ander volgt dat dit onderdeel gegrond is, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op de andere argumenten die de Commissie ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het eerste middel heeft aangevoerd.

Derde onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

47

Met het derde onderdeel van het eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht, in strijd met vaste rechtspraak, een te restrictieve uitlegging heeft gegeven aan het vereiste van staving van het bewijs voor zover het de tabel betreffende de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 betreft. Volgens deze instelling heeft het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door in punt 119 van het bestreden arrest te vereisen dat deze tabel op zich het bestaan van de betrokken inbreuk moest aantonen, zonder rekening te houden met het overige bewijs en de bijkomende toelichtingen, met name die in het clementieverzoek van Ideal Standard. Daarnaast is het zijn motiveringsplicht niet nagekomen door af te zien van het onderzoek van de bewijswaarde van de toelichtingen in dat verzoek. Zij voegt daaraan toe dat voor dit onderdeel steun kan worden gevonden in het feit dat de beoordeling van datzelfde bewijsstuk in het arrest van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie (T‑364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), tot een andere conclusie heeft geleid, namelijk de bevestiging van de bewijskracht van die tabel.

48

Volgens verzoeksters in eerste aanleg is dit onderdeel niet-ontvankelijk omdat de Commissie het Hof verzoekt om de beoordeling van de feiten en de ontvankelijkheid van het bewijs door het Gerecht opnieuw te onderzoeken. Hoe dan ook zijn deze verzoeksters van mening dat het Gerecht de tabel betreffende bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 op juiste wijze heeft onderzocht. Zij delen de opvatting van het Gerecht dat de Commissie geen toelichting heeft gegeven die de conclusie kan onderbouwen dat deze bijeenkomst mededingingsverstorende besprekingen tot doel had.

– Beoordeling door het Hof

49

Zoals in herinnering is gebracht in punt 27 van dit arrest, is de vraag of het Gerecht de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering heeft geëerbiedigd in het kader van het onderzoek van de bewijzen die de Commissie heeft aangevoerd om het bestaan van een inbreuk op de Unieregels inzake mededinging te staven, een rechtsvraag die in hogere voorziening kan worden opgeworpen. Hieruit volgt dat het derde onderdeel van het eerste onderdeel, anders dan verzoeksters in eerste aanleg stellen, ontvankelijk is.

50

Wat de gegrondheid betreft, moet erop worden gewezen dat, aangezien vaststaat dat het verbod om aan mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten deel te nemen en de straffen die aan overtreders kunnen worden opgelegd, algemeen bekend zijn, het gebruikelijk is dat de activiteiten in verband met die gedragingen en overeenkomsten clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden, meestal in een derde staat, en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zoals verslagen van een bijeenkomst, zullen deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd (zie arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punten 55 en 56).

51

In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (zie arrest van 17 september 2015, Total Marketing Services/Commissie, C‑634/13 P, EU:C:2015:614, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak)

52

Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat de Commissie, om het bestaan van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU aan te tonen, ernstige, nauwkeurige en concordante bewijzen moet overleggen. De door de Commissie aangebrachte bewijzen hoeven echter niet noodzakelijkerwijs aan die criteria te beantwoorden voor ieder element van de inbreuk. Het volstaat dat de bundel indicaties die genoemde instelling aanvoert, bij een globale beoordeling aan dat vereiste beantwoordt (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, EU:C:2010:389, punt 47).

53

Het Gerecht heeft in punt 119 van het bestreden arrest geoordeeld dat de door de Ideal Standard verstrekte tabel in de bijlage bij haar clementieverzoek de vaststelling van de prijzen in het kader van de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 niet kon staven, omdat die niet gedateerd was, geen aanwijzingen bevatte die deze tabel in verband met die bijeenkomst kon brengen en niet de namen van concurrenten bevatte of minimum- of maximumprijzen die deze concurrenten moesten hanteren.

54

Vastgesteld moet dus worden dat het Gerecht daarmee ten aanzien van die tabel eisen heeft toegepast die, wanneer daaraan zou zijn voldaan, van die tabel een bewijsstuk zouden hebben gemaakt dat op zich het bewijs van de vaststelling van de prijzen had geleverd.

55

De Commissie heeft deze tabel echter slechts als ondersteunend bewijs aangevoerd. Door te vereisen dat een dergelijk bewijsstuk alle elementen moet bevatten om aan te kunnen tonen dat tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 de prijzen zijn vastgesteld, heeft het Gerecht nagelaten om te onderzoeken of de bewijsstukken zich, globaal beschouwd, wederzijds konden versterken en in strijd gehandeld met de rechtspraak die in de punten 50 tot en met 52 van dit arrest is uiteengezet (zie in die zin arrest van 25 januari 2007, Salzgitter Mannesmann/Commissie, C‑411/04 P, EU:C:2007:54, punten 4448).

56

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het derde onderdeel van het eerste middel gegrond is, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op de andere argumenten die de Commissie ter ondersteuning van het derde onderdeel van het eerste middel heeft aangevoerd.

Vierde onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

57

Met het vierde onderdeel van het eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht zijn verplichting tot motivering van het bestreden arrest niet is nagekomen omdat het bepaalde van de in het litigieuze besluit aangevoerde bewijsstukken die de verklaringen van Ideal Standard en Roca ondersteunden, namelijk de maandelijkse tabellen met daarin de vertrouwelijke verkoopcijfers in de overwegingen 572 tot en met 574 van het litigieuze besluit, die zich in het dossier van het Gerecht bevonden, en de verklaring van Laligné, niet heeft onderzocht. Volgens de Commissie kwam aan deze elementen op zijn minst ondersteunende waarde toe, aangezien zij aantoonden dat er in 2004 contacten zijn geweest die de mededinging hebben verstoord, waardoor zij de betrouwbaarheid van de verklaringen van Ideal Standard en Roca versterkten.

58

Verzoeksters in eerste aanleg stellen dat het vierde onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is, omdat de Commissie met dit onderdeel opkomt tegen de feitelijke beoordelingen van het Gerecht. Bovendien benadrukken zij dat de verklaring van Laligné uitsluitend voor het Gerecht hebben ingeroepen om aan te tonen dat er geen samenhang met de clementieverzoeken van Ideal Standard was en dat deze verklaring hoe dan ook niet van belang was voor de oplossing van het geschil.

– Beoordeling door het Hof

59

Om te beginnen moet de door verzoeksters in eerste aanleg opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen om de in punt 49 van dit arrest genoemde redenen.

60

Wat de beoordeling van de gegrondheid van het vierde onderdeel van het eerste middel betreft, moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht volgens de rechtspraak die in punt 39 van dit arrest is uiteengezet, niet kan worden verplicht zijn beoordeling van de waarde van elk aan hem voorgelegd bewijsstuk uitdrukkelijk te motiveren, inzonderheid wanneer het van oordeel is dat die bewijzen voor de beslechting van het geschil niet van belang of irrelevant zijn, onverminderd de verplichting de algemene beginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering te eerbiedigen en de bewijzen niet onjuist op te vatten.

61

Bovendien maakt de waardering van de bewijskracht van de processtukken deel uit van de soevereine beoordeling van de feiten door het Gerecht, die door het Hof in hogere voorziening niet kan worden getoetst, behoudens in geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen of wanneer de materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, uit de processtukken blijkt (zie in die zin arrest van 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C‑286/13 P, EU:C:2015:184, punt 58en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in de punten 110 tot en met 121 van het bestreden arrest onderzocht of de Commissie had bewezen dat Allia en Produits Céramiques de Touraine SA aan besprekingen over de onderlinge afstemming van de minimumprijzen van de producten in het lagere segment hadden deelgenomen tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004.

63

In punt 90 van haar verweerschrift in eerste aanleg heeft de Commissie echter benadrukt dat de verklaring van Laligné betrekking had op een gedraging binnen een andere brancheorganisatie dan de AFICS. De Commissie beweert in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet dat zij voor het Gerecht had gesteld dat met dit bewijsstuk rekening moest worden gehouden als een bewijsstuk dat de verklaringen van Ideal Standard en Roca kon staven op het punt van de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004. In die omstandigheden kan het het Gerecht niet worden verweten dat het dit bewijsstuk niet heeft onderzocht in het kader van zijn analyse van de besprekingen die op die laatste bijeenkomst hebben plaatsgevonden.

64

Daarentegen heeft het Gerecht, dat in de punten 117 tot en met 120 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat geen enkel bewijsstuk de verklaringen van Ideal Standard en Roca staafde, zodat die geen toereikend bewijs van de mededingingsverstorende aard van die besprekingen vormden, ten onrechte niet onderzocht of de tabellen in de overwegingen 572 tot en met 574 van het litigieuze besluit, die zich in het dossier bevonden, die verklaringen staafden, zoals de Commissie uitdrukkelijk in de punten 97 en 99 van haar verweerschrift in eerste aanleg heeft betoogd.

65

Derhalve is het vierde onderdeel van het eerste middel gegrond voor zover het Gerecht daarmee wordt verweten dat het de bewijswaarde van die tabellen niet heeft onderzocht.

Vijfde onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

66

Met het vijfde onderdeel van het eerste middel geeft de Commissie te kennen dat het Gerecht, door zijn verzuim om meerdere bewijsstukken te onderzoeken en te rigide eisen aan het bewijs te stellen wat de bewijsstukken betreft die het wel heeft onderzocht, geen globale beoordeling daarvan heeft verricht, zoals op grond van vaste rechtspraak verplicht is.

67

Volgens verzoeksters in eerste aanleg is het vijfde onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk omdat de Commissie daarmee opkomt tegen de feitelijke beoordelingen van het Gerecht. Het feit dat het Gerecht niet elk bewijsstuk heeft onderzocht – met name niet de irrelevante –, betekent volgens hen nog niet dat het geen globale beoordeling heeft verricht.

– Beoordeling door het Hof

68

In de eerste plaats moet de door verzoeksters in eerste aanleg opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen om de in punt 49 van dit arrest genoemde redenen.

69

In de tweede plaats moet worden geoordeeld dat het vijfde onderdeel van het eerste middel gegrond is, gelet op de punten 43 tot en met 45, 49 tot en met 56, 64 en 65 van dit arrest, waaruit blijkt dat het Gerecht in strijd met de toepasselijke bewijsregels heeft gehandeld, dat het de bewijswaarde van bepaalde bewijsstukken in het dossier niet heeft onderzocht en dat het heeft verzuimd om na te gaan of de bewijsstukken elkaar, globaal beschouwd, wederzijds konden versterken.

70

Uit een en ander volgt dat het eerste middel van de hogere voorziening ten dele slaagt.

Tweede middel

Argumenten van partijen

71

Met haar tweede middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het tot tegenstrijdige conclusies is gekomen en een tegenstrijdige motivering heeft uitgewerkt in, enerzijds, het bestreden arrest en, anderzijds, de arresten van 16 september 2013, Roca/Commissie (T‑412/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:444, punten 198 en 239), van 16 september 2013, Villeroy & Boch Austria e.a./Commissie (T‑373/10, T‑374/10, T‑382/10 en T‑402/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:455, punten 289 en 290), en van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie (T‑364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477, punt 324).

72

Hoewel de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, volgens de rechtspraak van het Hof in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit, meent de Commissie dat de omstandigheden van het onderhavige geval het uitzonderlijk rechtvaardigen dat het bestreden arrest wordt vernietigd. De Commissie geeft namelijk te kennen dat de vier verwante zaken betrekking hebben op hetzelfde besluit, op dezelfde overwegingen van dat besluit en op dezelfde bewijsstukken. Volgens deze instelling hadden deze zaken voor het arrest van het Gerecht moet worden gevoegd. Volgens de Commissie heeft het Gerecht in die omstandigheden blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door het litigieuze besluit alleen gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover het één van de verzoeksters in eerste aanleg betrof, terwijl er geen redenen voor waren om zo tewerk te gaan.

73

Verzoeksters in eerste aanleg geven te kennen dat het tweede middel te algemeen en onnauwkeurig is om ontvankelijk te zijn. In elk geval is er geen incoherentie in het bestreden arrest. Indien de argumenten van de Commissie zouden worden aanvaard, zou dit bovendien betekenen dat zij zijn veroordeeld op basis van niet-ontvankelijk bewijs en bewijsstukken die geen deel uitmaakten van het samenstel van aanwijzingen dat is besproken, hetgeen in strijd is met de rechten van de verdediging en meer bepaald het recht op een eerlijk proces.

Beoordeling door het Hof

74

Gelet op de vaststellingen in de punten 41 en 42 van dit arrest, waaruit in essentie blijkt dat het Gerecht niet elke bewijswaarde aan de verklaringen van Roca in het kader van haar clementieverzoek mocht onthouden op basis van uitsluitend overweging 586 van het litigieuze besluit, hoeft geen uitspraak te worden gedaan op het tweede middel, dat in wezen ziet op een tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest ten opzichte van de arresten van 16 september 2013, Roca/Commissie (T‑412/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:444), van 16 september 2013, Villeroy & Boch Austria e.a./Commissie(T‑373/10, T‑374/10, T‑382/10 et T‑402/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:455), en van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie (T‑364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), doordat het Gerecht in het bestreden arrest niet heeft geoordeeld dat op basis van deze verklaringen die van Ideal Standard konden worden gestaafd en dus de deelname van Allia en Produits Céramiques de Touraine aan besprekingen over de prijzen tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 kon worden bewezen.

75

Aangezien het tweede tot en met vijfde onderdeel van het eerste middel in hun geheel of ten dele slagen, dienen de punten 1 en 2 van het dictum van het bestreden arrest te worden vernietigd voor zover het Gerecht daarin ten eerste het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig heeft verklaard op basis van een onvolledig onderzoek van dat besluit en van het bewijs, ten tweede tot de conclusie is gekomen dat een ondersteunend bewijsstuk de vaststelling van de prijzen tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 niet kon staven, ten derde niet heeft onderzocht welke bewijswaarde bepaalde van de in het litigieuze besluit vermelde bewijsstukken hadden en ten vierde heeft verzuimd om na te gaan of de bewijsstukken elkaar, globaal beschouwd, wederzijds konden versterken. De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

Incidentele hogere voorziening

76

Ter ondersteuning van hun incidentele hogere voorziening voeren verzoeksters in eerste aanleg twee middelen aan, gericht tegen de punten 284 tot en met 291 van het bestreden arrest.

Eerste middel

Eerste onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

77

Verzoeksters in eerste aanleg betogen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door de regeling van de ontvankelijkheid van middelen en argumenten onjuist toe te passen. Volgens verzoeksters in eerste aanleg heeft het meer bepaald ten onrechte geoordeeld dat het argument inzake de ontoereikendheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 niet-ontvankelijk was.

78

Zij stellen in dat verband dat in de rechtspraak zelden wordt vastgesteld dat een middel niet-ontvankelijk is en dat pas tot een dergelijke conclusie kan worden gekomen wanneer geen enkele argumentatie ter ondersteuning van het betrokken middel is aangevoerd. Zij hebben dit argument voldoende onderbouwd om de Commissie tot een reactie in staat te stellen en zelfs om daarover standpunten uit te wisselen tijdens de terechtzitting, zonder dat te kennen is gegeven dat dit vaag of onnauwkeurig was.

79

Bovendien, en subsidiair, betogen verzoeksters in eerste aanleg dat het Gerecht heeft verzuimd om een motivering aan te dragen voor zijn beslissing om dit argument niet te onderzoeken, door vast te stellen dat dit abstract was geformuleerd en te onnauwkeurig was om ontvankelijk te zijn.

80

De Commissie geeft te kennen dat het eerste onderdeel van het eerste middel berust om een onvolledige lezing van het bestreden arrest en een onjuiste opvatting ten aanzien van de strekking van een niet-ontvankelijkverklaring door het Gerecht.

81

Deze instelling betoogt in dat verband dat deze verklaring uitsluitend betrekking heeft op punt 158 van het verzoekschrift van verzoeksters in eerste aanleg, dat algemene stellingen bevatte ten aanzien van de wijze waarop de beschuldigingen jegens verzoeksters in eerste aanleg waren voorgesteld in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007, terwijl het Gerecht de jegens Pozzi Ginori in aanmerking genomen beschuldigingen wegens zijn deelname aan de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo in Italië in de punten 288 tot en met 290 van het bestreden arrest inhoudelijk heeft onderzocht. Zelfs wanneer de niet-ontvankelijkheid zich zou uitstrekken tot het middel betreffende Italië, aangezien het Gerecht het middel betreffende de inbreuk in die lidstaat heeft onderzocht, zou die niet-ontvankelijkheid hoe dan ook zonder gevolgen zijn. Volgens de Commissie volgt hieruit dat de motivering van het bestreden arrest op dat punt toereikend is.

– Beoordeling door het Hof

82

Er dient op te worden gewezen dat het Gerecht in punt 286 van het bestreden arrest heeft herinnerd aan de rechtspraak dat abstract geformuleerde middelen niet voldoen aan de vereisten in het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht inzake de ontvankelijkheid.

83

Het Gerecht is in dat verband in punt 287 van het bestreden arrest tot de conclusie gekomen dat het argument van verzoeksters in eerste aanleg inzake de vermeende niet-nakoming door de Commissie van haar plicht om de jegens hen in aanmerking genomen bezwaren genoegzaam uiteen te zetten in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007, niet-ontvankelijk was omdat het abstract was geformuleerd en onnauwkeurig was.

84

In de punten 288 tot en met 290 van het bestreden arrest is het Gerecht evenwel de gegrondheid nagegaan van het argument inzake de vermeende niet-nakoming door de Commissie van haar plicht om de jegens Pozzi Ginori in aanmerking genomen bezwaren wegens zijn deelname aan de bijeenkomsten van de multiproductenorganisatie Michelango genoegzaam uiteen te zetten in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007.

85

Er dient op te worden gewezen dat verzoeksters in eerste aanleg ter onderbouwing van hun argument inzake een onjuiste toepassing van de regeling van de ontvankelijkheid van middelen, in essentie proberen aan te tonen dat de grief die zij voor het Gerecht hadden aangevoerd op het punt van een ontoereikende omschrijving van de inbreuk in Italië, voldoende nauwkeurig was. Zoals echter is opgemerkt in het voorafgaande punt van het onderhavige arrest, is de gegrondheid van dit argument door het Gerecht onderzocht.

86

Uit een en ander volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel niet ter zake dienend is.

Tweede onderdeel van het eerste middel

– Argumenten van partijen

87

In het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel zijn verzoeksters in eerste aanleg van mening dat het Gerecht kennelijk blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven of, subsidiair, dat het de feiten onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 toereikend was.

88

Zij geven te kennen dat het Gerecht een onjuist juridisch criterium heeft toegepast om te beoordelen of de inlichtingen die in een mededeling van punten van bezwaar moeten voorkomen teneinde de rechten van de verdediging te waarborgen, toereikend zijn. Meer bepaald heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het volstond om aan te geven dat „mededingingsverstorend gedrag” had plaatsgevonden tijdens de bijeenkomsten die in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 waren opgesomd, zonder te verduidelijken welke aard dit gedrag had of andere details te geven. Indien het Gerecht de rechtspraak van het Hof zou hebben gevolgd, meer bepaald het arrest van 9 juli 2009, Archer Daniels Midland/Commissie (C‑511/06 P, EU:C:2009:433), had het het litigieuze besluit nietig verklaard voor zover het de inbreuk in de keramische sector in Italië betrof, aangezien de details betreffende dat deel van de inbreuk onvoldoende in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 naar voren zijn gekomen om de rechten van de verdediging van verzoeksters in eerste aanleg te waarborgen. Volgens laatstgenoemden is in het bestreden arrest een criterium inzake een aanvaardbaar minimum aan inhoud van een mededeling van punten van bezwaar toegepast dat niet voldoet aan de vereisten inzake de mededeling van een beschuldiging die begrijpelijk is, overeenkomstig artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend (hierna: „EVRM”).

89

Subsidiair betogen verzoeksters in eerste aanleg dat de conclusie van het Gerecht ten aanzien van de toereikendheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 in punt 289 van het bestreden arrest in elk geval een kennelijke onjuiste opvatting van de inhoud van het dossier vormt. Een dergelijke conclusie is overigens ook in tegenspraak met de conclusie waartoe het Gerecht is gekomen in het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449), wat de toereikendheid van diezelfde passage van die mededeling van punten van bezwaar betreft.

90

De Commissie werpt op dat het tweede onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is omdat dit een nieuw middel vormt dat in eerste aanleg niet is aangevoerd. Met name hebben verzoeksters in eerste aanleg volgens deze instelling voor het Gerecht betoogd dat in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 geen enkel feit betreffende de vereniging Michelangelo is vermeld. Zij stellen in het stadium van de hogere voorziening echter dat de door de Commissie verstrekte inlichtingen over de „aard” van de mededingingsverstorende gedragingen niet in die mededeling van punten van bezwaar voorkwamen, hetgeen een nieuw middel is.

91

Deze instelling voert aan dat dit onderdeel in elk geval ongegrond is. Volgens haar hoeft het besluit dat aan het einde van een procedure wegens een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU wordt vastgesteld, geen exacte kopie te zijn van de mededeling van punten van bezwaar waarvan in het kader van die procedure is kennisgegeven, en is aan de verplichting tot eerbiediging van de rechten van de verdediging voldaan wanneer de betrokkenen in dat besluit geen andere inbreuken ten laste worden gelegd dan in de uiteenzetting van de bezwaren en niet van feiten wordt uitgegaan waarbij de betrokkenen geen toelichting hebben kunnen geven.

92

Aangaande het argument van verzoeksters in eerste aanleg dat het Gerecht niet het juridische criterium heeft toegepast dat is ontwikkeld in het arrest van 9 juli 2009, Archer Daniels Midland/Commissie (C‑511/06 P, EU:C:2009:433), om te beoordelen of zij zich naar behoren hebben kunnen verweren, stelt de Commissie dat een dergelijk argument niet kan slagen. Volgens deze instelling is dat arrest in de onderhavige zaak niet van toepassing, aangezien verzoeksters in eerste aanleg niet betwisten dat zij wisten van hun aanwezigheid op bijeenkomsten, de datum van die bijeenkomsten en het bewijs, maar alleen te kennen geven dat zij niet wisten wat de „aard van de mededingingsverstorende gedragingen” was, wat een vaag begrip is waarmee niet wordt aangetoond in welk opzicht de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 ontoereikend was. Deze instelling merkt op dat de mededingingsverstorende gedragingen zijn omschreven in de punten 256 en 393 tot en met 400 van die mededeling en dat verzoeksters in eerste aanleg met hun antwoord op die mededeling hebben aangetoond dat zij hebben begrepen wat de „aard” van de mededingingsverstorende gedragingen was, zodat de vermeende ontoereikendheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 niet het minste gevolg voor de procedure heeft gehad.

93

Daar waar het argument van verzoeksters in eerste aanleg inzake de schending van artikel 6 van het EVRM berust op de premisse dat de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 ontoereikend was, geeft de Commissie te kennen dat er niet een zo fundamenteel verschil tussen die mededeling van punten van bezwaar en het litigieuze besluit was, dat dit artikel is geschonden.

– Beoordeling door het Hof

94

Er dient op te worden gewezen dat het Gerecht in de punten 288 tot en met 291 van het bestreden arrest heeft onderzocht of verzoeksters in eerste aanleg op basis van de gegevens in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 over de deelname van Pozzi Ginori aan de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo, hun rechten van de verdediging hebben kunnen uitoefenen, aangezien zij voor het Gerecht hadden gesteld dat in die mededeling van punten van bezwaar geen details waren verstrekt over het vermeende mededingingsverstorende gedrag tijdens de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo.

95

Meer bepaald heeft het Gerecht er in punt 288 van het bestreden arrest allereerst op gewezen dat uit een tabel van de bijeenkomsten van de multiproductenorganisatie Michelangelo in punt 277 van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 bleek dat Pozzi Ginori had deelgenomen aan de bijeenkomsten van deze organisatie waarop mededingingsverstorende gedragingen waren vertoond en dat schriftelijk bewijs van dergelijk gedrag voorkwam in de voetnoten die in die tabel waren ingevoegd. Vervolgens heeft het er in punt 289 van het bestreden arrest op gewezen dat verzoeksters in eerste aanleg op basis van de toelichtingen die de Commissie had gegeven bij de deelname van Pozzi Ginori aan de bijeenkomsten van de multiproductenorganisatie Michelangelo, ook wanneer die bondig waren, exact hadden kunnen vernemen welk gedrag aan Pozzi Ginori werd verweten. Tot slot heeft het Gerecht er eveneens in punt 289 van het bestreden arrest op gewezen dat de Commissie in punt 277 van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 had aangegeven wat de aard van de verweten gedragingen was, hoe vaak die voorkwamen, op welke precieze datum zij zich hadden voorgedaan en over welk bewijs zij beschikte. Het Gerecht heeft daar in punt 290 van het bestreden arrest de conclusie aan verbonden dat de gegevens in die mededeling van punten van bezwaar volstonden om verzoeksters in eerste aanleg in staat te stellen om hun rechten van de verdediging uit te oefenen.

96

Vastgesteld moet worden dat verzoeksters in eerste aanleg zich beperken tot een herhaling van de argumenten die zij reeds voor het Gerecht hebben aangevoerd en in werkelijkheid van het Hof willen verkrijgen dat het de aard van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 opnieuw beoordeelt. Een dergelijk argument moet worden afgewezen, omdat dit in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk is (zie naar analogie arrest van 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C‑131/03 P, EU:C:2006:541, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97

Wat de ontvankelijkheid van het argument inzake schending van artikel 6 van het EVRM betreft, moet erop worden gewezen dat dit berust op de aanname dat het argument inzake de ontoereikendheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 ontvankelijk is.

98

Aangezien uit punt 96 van dit arrest volgt dat dit argument niet-ontvankelijk is en aangezien verzoeksters in eerste aanleg niet aangeven in welk opzicht het Gerecht artikel 6 van het EVRM zou hebben geschonden, maar slechts in het algemeen herhalen dat de inhoud van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 niet aan de vereisten van dat artikel voldoet, willen zij in essentie verkrijgen dat het Hof zijn beoordeling van de toereikendheid van die mededeling van punten van bezwaar in de plaats van die van het Gerecht stelt, zonder ook maar enige onjuiste opvatting van de feiten of het bewijs aan te tonen. Een dergelijk argument is in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk.

99

Bijgevolg is het tweede onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk.

100

Uit een en ander volgt dat het eerste middel van de incidentele hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele niet ter zake dienend is.

Tweede middel

Argumenten van partijen

101

Met hun tweede middel betogen verzoeksters in eerste aanleg dat het Gerecht zijn conclusie ten aanzien van de toereikendheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 op het punt van de inbreuk in de keramische sector in Italië heeft gestoeld op een motivering die in tegenspraak is met die in de arresten die in verwante zaken zijn gewezen en het bestreden arrest in dat opzicht ontoereikend heeft gemotiveerd. Zij geven te kennen dat de beoordeling van die mededeling van punten van bezwaar wat de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo betreft, in het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449), in tegenspraak is met de beoordeling van het Gerecht in het bestreden arrest. Volgens verzoeksters in eerste aanleg moet een mededeling van punten van bezwaar voor alle adressaten een identieke strekking hebben.

102

In elk geval is de conclusie van het Gerecht ontoereikend gemotiveerd, aangezien niet kan worden nagegaan waarom de beoordeling van de gedetailleerdheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 in het bestreden arrest verschilt van die in het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449).

103

De Commissie meent dat de vermeende ontoereikendheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007, gesteld dat die zou zijn aangetoond, valt onder een onjuiste opvatting van de inhoud van het dossier en dat een dergelijk argument in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk is, aangezien verzoeksters in eerste aanleg geen kennelijke onjuiste opvatting hebben aangetoond, maar van het Hof willen verkrijgen dat het punt 288 van het bestreden arrest opnieuw onderzoekt.

104

Daarnaast geeft deze instelling ten aanzien van het argument van verzoeksters in eerste aanleg dat er een incoherentie is tussen het bestreden arrest en het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449), te kennen dat er in beginsel voor het Gerecht geen verplichting is om de in een zaak gekozen oplossing te rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing die het in een andere zaak heeft gekozen, ook al hebben die betrekking op hetzelfde besluit.

105

De Commissie is hoe dan ook van mening dat het in de beide zaken om verschillende kwesties gaat, en wel om twee redenen. In de eerste plaats was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449), de kwestie aan de orde dat stilzwijgen was uitgelegd als toegeven dat mededingingsverstorend gedrag had plaatsgevonden, en niet of de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 toereikend was. In de tweede plaats heeft Pozzi Ginori niet gezwegen over de beschuldigingen inzake de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo in Italië, terwijl Wabco Europe wel had gezwegen en het Gerecht moest bepalen hoe dat zwijgen moest worden uitgelegd. De Commissie voegt daaraan toe dat de fout die het Gerecht eventueel in het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449), heeft begaan, het niet rechtvaardigt dat die fout tot de onderhavige zaak wordt uitgebreid.

106

Volgens de Commissie hebben verzoeksters in eerste aanleg geen enkel aanvullend bewijs genoemd dat zij zouden hebben aandragen indien de „aard van de mededingingsverstorende gedragingen” tijdens de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo zou zijn verduidelijkt. In die omstandigheden zijn de argumenten van verzoeksters in eerste aanleg speculatief en ongegrond en zou er, mocht een blijk van een onjuiste rechtsopvatting zijn aangetoond, geen reden mogen zijn om het litigieuze besluit nietig te verklaren voor zover het de Italiaanse markt betreft.

Beoordeling door het Hof

107

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit. In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat wanneer een adressaat van een besluit een beroep tot nietigverklaring instelt, de rechter van de Unie alleen kan oordelen over de onderdelen van het besluit die deze adressaat betreffen. De delen die op andere adressaten betrekking hebben, maken daarentegen, behoudens bijzondere omstandigheden, geen onderdeel uit van het voorwerp van het geschil dat de Unierechter moet beslechten (zie arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 66en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108

Het argument van verzoeksters in eerste aanleg inzake de vermeende tegenspraak tussen het bestreden arrest en het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449), moet derhalve worden afgewezen.

109

Hieruit volgt dat het tweede middel van de incidentele hogere voorziening ongegrond is.

110

Bijgevolg moet de incidentele hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Beroep bij het Gerecht

111

Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening. Wanneer de zaak in staat van wijzen is, kan het deze dan zelf afdoen, of haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

112

Aangezien het Gerecht onder meer het bewijs niet volledig heeft onderzocht, is de zaak niet in staat van wijzen.

113

Bijgevolg dient de zaak terug te worden verwezen naar het Gerecht.

Kosten

114

Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

De punten 1 en 2 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, EU:T:2013:457), worden vernietigd.

 

2)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

 

3)

De incidentele hogere voorziening wordt afgewezen.

 

4)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor zover dit het deel van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, EU:T:2013:457), betreft dat bij het onderhavige arrest is vernietigd.

 

5)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) * Procestaal: Engels.

Top