Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0529

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 januari 2015.
Georg Felber tegen Bundesministerin für Unterricht, Kunst und Kultur.
Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Richtlijn 2000/78/EG – Artikelen 2, leden 1 en 2, onder a), en 6, leden 1 en 2 – Verschil in behandeling op grond van leeftijd – Openbare dienst – Pensioenregeling – Nationale regeling op grond waarvan vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar vervulde studietijdvakken niet worden meegeteld.
Zaak C-529/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:20

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

21 januari 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Sociaal beleid — Richtlijn 2000/78/EG — Artikelen 2, leden 1 en 2, onder a), en 6, leden 1 en 2 — Verschil in behandeling op grond van leeftijd — Openbare dienst — Pensioenregeling — Nationale regeling op grond waarvan vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar vervulde studietijdvakken niet worden meegeteld”

In zaak C‑529/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 16 september 2013, ingekomen bij het Hof op 8 oktober 2013, in de procedure

Georg Felber

tegen

Bundesministerin für Unterricht, Kunst und Kultur,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev (rapporteur) en J. L. da Cruz Vilaça, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en D. Martin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) alsmede van de artikelen 2, leden 1 en 2, onder a), en 6, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Felber en de Bundesministerin für Unterricht, Kunst und Kultur (federaal minister van Onderwijs, Kunst en Cultuur; hierna: „Bundesministerin”) over de weigering van laatstgenoemde om de aan de indiensttreding van Felber voorafgaande studietijdvakken mee te tellen voor de berekening van zijn pensioenrechten.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 2000/78

3

Krachtens artikel 1 van richtlijn 2000/78 „[heeft deze] tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”.

4

Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)

‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

[...]”

5

In artikel 3, leden 1 en 3, van voornoemde richtlijn, met het opschrift „Werkingssfeer”, wordt bepaald:

„1.   Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

[...]

c)

werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

[...]

3.   Deze richtlijn is niet van toepassing op uitkeringen van welke aard dan ook die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van de stelsels voor sociale zekerheid of voor sociale bescherming.”

6

Artikel 6 van diezelfde richtlijn luidt als volgt:

„1.   Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:

a)

het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;

b)

de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;

[...]

2.   Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat de vaststelling, in ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht.”

7

Artikel 7 van richtlijn 2000/78, met het opschrift „Positieve acties en specifieke maatregelen”, bepaalt in lid 1 ervan:

„Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid in het beroepsleven te waarborgen, specifieke maatregelen handhaaft of treft om de nadelen verband houdende met een van de in artikel 1 genoemde gronden te voorkomen of te compenseren.”

Oostenrijks recht

8

De §§ 53, 54 en 56 van het Bundesgesetz über die Pensionsansprüche der Bundesbeamten, ihrer Hinterbliebenen und Angehörigen (Pensionsgesetz 1965) [Oostenrijkse federale wet inzake de pensioenrechten van federale ambtenaren, hun nabestaanden en hun gezinsleden (pensioenwet 1965)], van 18 november 1965 (BGBl., 340/1965; hierna: „PG 1965”) luidden, in de versie die van toepassing was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, als volgt:

„Aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken

§ 53

(1)   Aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken zijn die welke worden genoemd in de leden 2 tot en met 4, voor zover zij voorafgaan aan de datum waarop de tijd in federaal dienstverband die recht kan geven op pensioen begint te lopen. Door deze tijdvakken mee te tellen, kunnen zij recht geven op pensioen.

(2)   De volgende aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken worden meegeteld voor het pensioen:

[...]

h)

de duur van een voltooide studie die is gevolgd aan een [...] instelling voor voorbereidend of hoger voortgezet onderwijs dan wel aan een academie of een soortgelijke onderwijsinstelling, mits de minimumduur van de studie niet is overschreden,

[...]

Uitsluiting van de meetelling en afstand

§ 54

[...]

(2)   De volgende aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken worden niet meegeteld voor het pensioen:

a)

de tijdvakken die de ambtenaar heeft vervuld vóór de voltooiing van de leeftijd van 18 jaar [...]

[...]

Buitengewone bijdrage

§ 56

(1)   De ambtenaar dient een buitengewone bijdrage te betalen voor zover de federale overheid voor de meegetelde tijdvakken geen overdrachtbedrag ontvangt overeenkomstig de regels van het sociale zekerheidsrecht. [...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9

Felber, die is geboren in 1956, oefent het beroep van hoogleraar uit en is sinds 1991 ambtenaar in dienst van de Bund (Oostenrijkse federale overheid).

10

Voor de berekening van zijn pensioenrechten werden de meegetelde, aan zijn indiensttreding bij de administratie voorafgaande, tijdvakken vastgesteld bij een in 1992 genomen besluit. Enkel de tijdvakken van onderwijs en beroepsactiviteit die waren vervuld na de voltooiing van het achttiende levensjaar werden voor de berekening van de pensioenrechten van Felber meegeteld. Het tijdvak van onderwijs dat laatstgenoemde had vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar, in casu drie studiejaren, werd bijgevolg niet meegeteld. Met een beroep op het arrest Hütter (C‑88/08, EU:C:2009:381) heeft Felber erom verzocht dat dit tijdvak wordt meegeteld dan wel kan worden bijgekocht tegen betaling van een buitengewone bijdrage.

11

Bij besluit van 25 november 2010 heeft de Landesschulrat für Salzburg (onderwijsautoriteit van de deelstaat Salzburg) zijn verzoek afgewezen op grond dat § 54, lid 2, onder a), PG 1965 niet toestaat dat, in het geval van ambtenaren die, zoals Felber, vallen onder § 88, lid 1, PG 1965 omdat zij zijn aangeworven vóór 1 mei 1995, tijdvakken van onderwijs die zijn vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar, worden meegeteld. Felber heeft tegen dit besluit van de Landesschulrat für Salzburg beroep ingesteld bij de Bunderministerin, die zijn beroep bij beschikking van 1 december 2011 heeft afgewezen.

12

Daarop heeft Felber tegen die beschikking hoger beroep ingesteld bij het Verfassungsgerichtshof (constitutioneel Hof), dat zich bij beslissing van 5 maart 2012 onbevoegd achtte en de zaak overdroeg aan de verwijzende rechter. Het Verfassungsgerichtshof heeft evenwel geoordeeld dat het verenigbaar is met het constitutioneel beginsel van gelijke behandeling dat regels die van toepassing zijn op de erkenning van de aan de indiensttreding voorafgaande tijdvakken van onderwijs bij de berekening van het bedrag van de ouderdomspensioenen, afwijken van die welke van toepassing zijn op de erkenning van deze tijdvakken met het oog op de vaststelling van het bedrag van het salaris van de ambtenaren.

13

Volgens de verwijzende rechter vereist het arrest Hütter (EU:C:2009:381) dat er een nieuwe, niet-discriminerende berekening plaatsvindt van de door de betrokken functionaris vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar vervulde tijdvakken van beroepsactiviteit en onderwijs. Derhalve vraagt hij zich af of deze nieuwe, niet-discriminerende berekening niet alleen dient plaats te vinden voor de belonings-, maar ook voor de pensioenrechten.

14

Daarop heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is er – vooralsnog onverminderd artikel 52, lid 1, van het [Handvest] en artikel 6 van richtlijn [2000/78] – sprake van (directe) discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 21, lid 1, van het Handvest, en artikel 2, leden 1 en 2, onder a), van de richtlijn, wanneer de tijdvakken van voorbereidend of hoger voortgezet onderwijs enkel als eerdere tijdvakken van dienstverband worden meegeteld voor het pensioen wanneer zij na de voltooiing van het achttiende levensjaar van de ambtenaar liggen, waarbij die eerdere tijdvakken niet alleen voor de aanspraak op een pensioen, maar ook voor het bedrag ervan van belang zijn, en dat pensioen (totaal pensioen) naar nationaal recht wordt beschouwd als de doorbetaling van een vergoeding in het kader van een ook na pensionering van de ambtenaar voortbestaand publiekrechtelijk dienstverband?

2)

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een ambtenaar – bij gebreke van een rechtvaardiging in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest en artikel 6 van [...] richtlijn [2000/78] (zie vraag 3 infra) – zich ook op de rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 21 van het Handvest en artikel 2 van de richtlijn beroepen in een procedure inzake een verzoek om eerdere tijdvakken van dienstverband mee te tellen voor het pensioen wanneer hij op dat tijdstip nog niet gepensioneerd is, temeer daar naar nationaal recht – wanneer de rechtssituatie op het tijdstip van zijn pensionering ongewijzigd is – in een procedure ter berekening van het pensioen of bij een nieuw verzoek om meetelling van deze tijdvakken de rechtskracht van de afwijzing van een dergelijk verzoek hem kan worden tegengeworpen?

3)

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is het aan de orde zijnde verschil in behandeling in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, en artikel 6, leden 1 en 2, van [...] de richtlijn [2000/78]

a)

gerechtvaardigd, teneinde ook personen wier geboortedatum valt na de datum van het schoolbegin in het jaar waarin zij onderwijs zijn beginnen volgen, of personen die een vorm van onderwijs met een langere bovenbouw volgen en daarom ter voltooiing van hun studies onderwijs moeten blijven volgen na de voltooiing van het achttiende levensjaar, dezelfde voorwaarden te bieden als personen die voorbereidend of hoger voortgezet onderwijs reeds voor de leeftijd van 18 jaar hebben voltooid, ook al is de mogelijke meetelling van tijdvakken van onderwijs na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar niet tot deze gevallen beperkt;

b)

gerechtvaardigd, teneinde tijdvakken waarin over het algemeen geen beroepsleven plaatsvindt en dus geen bijdragen worden betaald, uit te sluiten; bestaat een dergelijke rechtvaardiging ongeacht de omstandigheid dat ook voor tijdvakken van voorbereidend of hoger voortgezet onderwijs die zijn vervuld na de voltooiing van het achttiende levensjaar aanvankelijk geen bijdragen moeten worden betaald en in het geval van latere meetelling van dergelijke tijdvakken van onderwijs toch een bijzondere pensioenbijdrage moet worden betaald;

c)

gerechtvaardigd, omdat het niet meetellen voor het pensioen van eerdere tijdvakken van dienstverband vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar moet worden gelijkgesteld met de vaststelling van een ‚leeftijd voor toetreding tot een ondernemingsregeling inzake sociale zekerheid’ in de zin van artikel 6, lid 2, van [...] richtlijn [2000/78]?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

15

Met zijn vragen verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, zoals dit is neergelegd in artikel 21 van het Handvest en nader ingevuld in richtlijn 2000/78.

16

Zoals voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof, dienen de lidstaten bij het vaststellen van maatregelen die binnen de werkingssfeer vallen van richtlijn 2000/78, welke het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd concretiseert op het vlak van arbeid en beroep, deze richtlijn in acht te nemen (zie in die zin arresten Prigge e.a., C‑447/09, EU:C:2011:573, punt 48, en Tyrolean Airways Tiroler Luftfahrt, C‑132/11, EU:C:2012:329, punt 22).

17

Bijgevolg dient bij het onderzoek van de vragen die zijn gesteld in het kader van het hoofdgeding, waarin een particulier en een nationale overheid tegenover elkaar staan, enkel richtlijn 2000/78 in de beschouwing te worden betrokken.

Eerste en derde vraag

18

Met de eerste en de derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of de artikelen 2, leden 1 en 2, onder a), en 6, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de door een ambtenaar vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar vervulde studietijdvakken niet mee worden geteld voor de toekenning van het pensioenrecht en voor de berekening van het bedrag van zijn ouderdomspensioen, terwijl deze tijdvakken wél worden meegeteld wanneer zij zijn vervuld nadat hij deze leeftijd heeft bereikt.

19

In de eerste plaats dient te worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt. In dit verband volgt uit artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78 dat deze in het kader van de aan de Unie verleende bevoegdheden van toepassing is „zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen” met betrekking tot, enerzijds, „de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst [...] met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie” en, anderzijds, „werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning”.

20

De werkingssfeer van richtlijn 2000/78, gelet op artikel 3, leden 1, onder c), en 3, van deze richtlijn, gelezen in samenhang met overweging 13 van deze richtlijn, moet derhalve aldus worden begrepen dat daaronder niet vallen de stelsels voor sociale zekerheid en sociale bescherming waarvan de uitkeringen niet worden gelijkgesteld met een beloning in de betekenis die voor de toepassing van artikel 157, lid 2, VWEU aan dat woord wordt gegeven (zie in die zin arresten HK Danmark, C‑476/11, EU:C:2013:590, punt 25, en Dansk Jurist og Økonomforbund, C‑546/11, EU:C:2013:603, punt 25).

21

Het begrip „beloning” in de zin van artikel 157, lid 2, VWEU omvat alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van diens dienstbetrekking worden betaald (arrest HK Danmark, EU:C:2013:590, punt 26, en arrest Dansk Jurist og Økonomforbund, EU:C:2013:603, punt 26).

22

Het hoofdgeding gaat over het niet meetellen, voor de berekening van het pensioen, van de studietijdvakken die door Felber waren vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar en vóór zijn indiensttreding bij de Bund.

23

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, hangt het pensioenbedrag af van de tijdvakken van dienstverband en daaraan gelijkgestelde tijdvakken, alsmede van het door de ambtenaar ontvangen salaris. Het ouderdomspensioen vormt een toekomstige betaling in contanten, die door de werkgever wordt overgemaakt aan zijn werknemers, als direct gevolg van de dienstbetrekking van laatstgenoemden. Dit pensioen wordt immers, naar nationaal recht, aangemerkt als de doorbetaling van een vergoeding in het kader van een publiekrechtelijk dienstverband dat voortbestaat nadat de ambtenaar het recht op pensioenuitkeringen heeft verkregen. Voornoemd pensioen vormt in dat opzicht een beloning in de zin van artikel 157, lid 2, VWEU.

24

Uit het voorgaande volgt dat § 54, lid 2, onder a), PG 1965 door bij een deel van de ambtenaren de studietijdvakken die waren vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar niet mee te tellen voor de berekening van een dergelijk ouderdomspensioen, afbreuk doet aan de in artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 bedoelde beloningsvoorwaarden van deze ambtenaren. Bijgevolg is deze richtlijn van toepassing op een situatie als in het hoofdgeding.

25

Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling een verschil in behandeling op grond van leeftijd met betrekking tot arbeid en beroep inhoudt, dient te worden vastgesteld dat volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 onder het „beginsel van gelijke behandeling” moet worden verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden, waartoe ook de leeftijd behoort. Artikel 2, lid 2, onder a), van de richtlijn preciseert dat er voor de toepassing van lid 1 van dit artikel sprake is van directe discriminatie wanneer iemand op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld.

26

Overeenkomstig § 53, lid 2, onder h), PG 1965 dient de duur van een voltooide studie aan een instelling voor voorbereidend of hoger voortgezet onderwijs dan wel aan een academie of een soortgelijke onderwijsinstelling te worden meegeteld, mits de minimumduur van de studie niet is overschreden. § 54, lid 2, onder a), PG 1965 beperkt deze meetelling evenwel tot de tijdvakken die deze ambtenaar had vervuld na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar.

27

Volgens de verwijzende rechter bevoordeelt een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding personen die dergelijk onderwijs hebben afgesloten of zijn gaan volgen na hun achttiende verjaardag, aangezien zij de enigen zijn die profiteren van de inaanmerkingneming van de studietijdvakken die zij hebben vervuld aan een instelling voor voorbereidend of voortgezet hoger onderwijs vóór hun indiensttreding bij de Bund. Een dergelijke regeling voert een verschil in behandeling in van personen op grond van de leeftijd waarop zij hun studie hebben voltooid. Deze maatstaf kan zelfs leiden tot een verschil in behandeling van twee personen die hetzelfde type opleiding hebben gevolgd, en wel uitsluitend op grond van de respectieve leeftijd van deze personen. Een dergelijke bepaling voert dus een verschil in behandeling in dat rechtstreeks is gebaseerd op het leeftijdscriterium in de zin van artikel 2, leden 1 en 2, onder a), van richtlijn 2000/78 (zie naar analogie arrest Hütter, EU:C:2009:381, punt 38).

28

In de derde plaats dient te worden nagegaan of dit verschil in behandeling niet toch kan worden gerechtvaardigd in het licht van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78.

29

De eerste alinea van deze bepaling preciseert dat de lidstaten kunnen bepalen dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormt indien het in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel – met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding – en de middelen die zijn bestemd om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn.

30

Aangaande, ten eerste, de vraag of het doel dat wordt nagestreefd met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling legitiem is, heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de lidstaten beschikken over een ruime beoordelingsmarge, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt (arrest Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

In dit verband volgt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat het meetellen van aan de indiensttreding van de ambtenaar voorafgaande tijdvakken die deze heeft vervuld buiten de dienstbetrekking, een afwijkende regeling is die is ingevoerd om ambtenaren die voorafgaand aan hun indiensttreding bij de Bund een hogere opleiding hebben voltooid dan ambtenaren die, om te worden aangeworven, aan geen enkel bijzonder opleidingsvereiste hoefden te voldoen en dus onmiddellijk na de voltooiing van het achttiende levensjaar in dienst konden treden bij de Bund, niet te benadelen wat betreft de verwerving van pensioenrechten. Aldus zijn de bepalingen van de pensioenregeling van de ambtenaren zodanig ontworpen, dat de totale loopbaan die in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het bedrag van het ouderdomspensioen teruggaat tot de minimumleeftijd die is vereist om in dienst te kunnen treden van de staat. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling beoogt de datum van aanvang van de bijdrage aan de pensioenregeling en, bijgevolg, de handhaving van de pensioengerechtigde leeftijd eenvormig te maken. In deze context wordt het niet meetellen van de vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar vervulde studietijdvakken gerechtvaardigd door het feit dat de betrokkene gedurende deze tijdvakken in beginsel geen enkele beloonde activiteit verricht die aanleiding geeft tot betaling van bijdragen aan de pensioenregeling.

32

Deze doelstelling vormt, aangezien het nastreven ervan de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling waarborgt voor alle personen in een bepaalde sector in verband met een wezenlijk aspect van hun arbeidsbetrekking – zoals het moment van vertrek met pensioen – een legitieme doelstelling van werkgelegenheidsbeleid (zie naar analogie arrest Commissie/Hongarije, C‑286/12, EU:C:2012:687, punt 61).

33

Ten tweede dient, volgens de tekst zelf van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, te worden nagegaan of, binnen het kader van de in punt 30 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken, de middelen die zijn bestemd om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn.

34

Aangaande de vraag of § 54, lid 2, onder a), PG 1965 passend is, volgt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de minimumleeftijd voor aanwerving in de openbare dienst is vastgesteld op 18 jaar en dat een ambtenaar dus pas vanaf die leeftijd kan worden aangesloten bij, en bijdragen aan, de pensioenregeling van de ambtenaren.

35

Bijgevolg is het niet meetellen, krachtens deze bepaling, van de inaanmerkingneming van tijdvakken van onderwijs die zijn vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar, passend om het aangevoerde legitieme doel te bereiken, dat erin bestaat een werkgelegenheidsbeleid vast te stellen op grond waarvan alle personen die zijn aangesloten bij de pensioenregeling van de ambtenaren op dezelfde leeftijd beginnen bij te dragen en het recht verwerven op een volledig ouderdomspensioen, en aldus een gelijke behandeling van de ambtenaren te verzekeren.

36

Aangaande de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet verder gaat dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken, zij eraan herinnerd dat het verzoek dat ten grondslag ligt aan het hoofdgeding, net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest Hütter (EU:C:2009:381), geen betrekking heeft op het al dan niet meetellen van vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar vervulde tijdvakken van arbeid, maar enkel op het al dan niet meetellen van de bij een instelling voor voorbereidend of hoger voortgezet onderwijs vervulde tijdvakken van onderwijs.

37

Dienaangaande lijkt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling coherent met het oog op de door de verwijzende rechter naar voren gebrachte rechtvaardiging, te weten dat tijdvakken gedurende welke de betrokkene geen bijdragen aan de pensioenregeling heeft betaald, moeten worden uitgesloten van de berekening van het ouderdomspensioen.

38

Enerzijds geven tijdvakken van onderwijs als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn geen aanleiding tot betaling van dergelijke bijdragen. Anderzijds blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de door de ambtenaar na de voltooiing van het achttiende levensjaar vervulde studietijdvakken enkel worden aangemerkt als tijdvakken die kunnen worden gelijkgesteld aan dienstjaren en, bijgevolg, enkel kunnen worden meegeteld voor de pensioenberekening, indien is voldaan aan de – in § 56 PG 1965 genoemde – voorwaarde van betaling van een buitengewone bijdrage aan de pensioenregeling die overeenkomt met de ontbrekende bijdragen. Uit het aan het Hof overgelegde dossier volgt dat deze buitengewone bijdrage de tegenprestatie vormt van het ontbreken van de bijdrage door de betrokkene, gedurende deze studiejaren, aan de pensioenregeling, in de vorm van verplichte premiebetalingen. Deze buitengewone bijdrage vervult derhalve een compenserende functie.

39

In deze omstandigheden is, gelet op de aan de lidstaten toegekende ruime beoordelingsmarge, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt, een maatregel zoals is voorzien in § 54, lid 2, onder a), PG 1965 geschikt om de in de punten 31 en 32 van het onderhavige arrest bedoelde doelstellingen te bereiken en gaat deze niet verder dan voor het bereiken van deze doelstellingen nodig is.

40

Derhalve dient op de eerste en op de derde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 2, leden 1 en 2, onder a), en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de studietijdvakken die door een ambtenaar zijn vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar, niet worden meegeteld voor de toekenning van het pensioenrecht en voor de berekening van het bedrag van zijn ouderdomspensioen, voor zover deze regeling, enerzijds, objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel inzake werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid, en, anderzijds, een passend en noodzakelijk middel voor de verwezenlijking van die doelstelling vormt.

Tweede vraag

41

Gelet op het antwoord op de eerste en op de derde vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

42

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 2, leden 1 en 2, onder a), en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de studietijdvakken die door een ambtenaar zijn vervuld vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar, niet worden meegeteld voor de toekenning van het pensioenrecht en de berekening van het bedrag van zijn ouderdomspensioen, voor zover deze regeling, enerzijds, objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel inzake werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid, en, anderzijds, een passend en noodzakelijk middel voor de verwezenlijking van die doelstelling vormt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top