Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0524

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 3 juli 2014.
    Eycke Braun tegen Land Baden-Württemberg.
    Verzoek van het Amtsgericht Karlsruhe om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Richtlijn 69/335/EEG – Indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal – Artikel 10, sub c – Omzetting van een kapitaalvennootschap in een kapitaalvennootschap van andere aard zonder kapitaalvermeerdering – Rechten voor het opstellen van de notariële akte tot vaststelling van deze omzetting.
    Zaak C‑524/13.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:2045

    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    3 juli 2014 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Richtlijn 69/335/EEG — Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal — Artikel 10, sub c — Omzetting van kapitaalvennootschap in kapitaalvennootschap van andere aard, zonder kapitaalvermeerdering — Rechten voor opmaken van notariële akte tot vaststelling van deze omzetting”

    In zaak C‑524/13,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Amtsgericht Karlsruhe (Duitsland) bij beslissing van 27 september 2013, ingekomen bij het Hof op 3 oktober 2013, in de procedure

    Eycke Braun

    tegen

    Land Baden-Württemberg,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, K. Lenaerts (rapporteur), vicepresident van het Hof, J. L. da Cruz Vilaça, J.‑C. Bonichot en A. Arabadjiev, rechters,

    advocaat-generaal: N. Jääskinen,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    E. Braun, die zichzelf vertegenwoordigt,

    het Land Baden-Württemberg, vertegenwoordigd door K. Ehmann als gemachtigde,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Cordewener en W. Roels als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 10, sub c, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. Braun, in zijn hoedanigheid van als ambtenaar werkzame notaris, en het Land Baden-Württemberg, over de inning door het Land Baden-Württemberg van een deel van de rechten die Braun zelf heeft geïnd naar aanleiding van het verlijden van de akten die hij heeft opgesteld in het kader van verschillende verrichtingen inzake de omzetting van kapitaalvennootschappen.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Volgens de zevende overweging van de considerans van richtlijn 69/335 „dient [het kapitaalrecht] te worden geharmoniseerd, zowel wat zijn structuur als wat zijn percentages betreft”. De achtste overweging van de considerans van deze richtlijn voegt daaraan toe dat „de handhaving van andere indirecte belastingen die dezelfde kenmerken vertonen als het kapitaalrecht of het zegelrecht op effecten, het doel dat met de in deze richtlijn bedoelde maatregelen wordt nagestreefd in gevaar zou kunnen brengen, en dat deze belastingen derhalve dienen te worden afgeschaft”.

    4

    Artikel 4 van die richtlijn bepaalt:

    „1.   Aan het kapitaalrecht zijn de volgende verrichtingen onderworpen:

    a)

    de oprichting van een kapitaalvennootschap;

    [...]

    c)

    de vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal van een kapitaalvennootschap door inbreng van zaken van welke aard ook;

    [...]

    e)

    de overbrenging, van een derde land naar een lidstaat, van de zetel van de werkelijke leiding van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon waarvan de statutaire zetel zich in een derde land bevindt en die voor de heffing van het kapitaalrecht in deze lidstaat als kapitaalvennootschap geldt;

    f)

    de overbrenging, van een derde land naar een lidstaat, van de statutaire zetel van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon waarvan de zetel van de werkelijke leiding zich in een derde land bevindt en die voor de heffing van het kapitaalrecht in deze lidstaat als kapitaalvennootschap geldt;

    [...]

    3.   Geen enkele wijziging in de akte van oprichting of de statuten van een kapitaalvennootschap kan worden aangemerkt als een oprichting in de zin van lid 1, sub a, en met name niet:

    a)

    de omzetting van een kapitaalvennootschap in een kapitaalvennootschap van andere aard;

    [...]”

    5

    Artikel 10 van die richtlijn luidt:

    „Behoudens het kapitaalrecht heffen de lidstaten met betrekking tot de op het maken van winst gerichte vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen geen enkele andere belasting, in welke vorm ook, ter zake van:

    a)

    de in artikel 4 bedoelde verrichtingen;

    b)

    de inbreng, de leningen of de prestaties, verricht binnen het kader van de in artikel 4 bedoelde verrichtingen;

    c)

    de inschrijving of elke andere formaliteit die een op het maken van winst gerichte vennootschap, vereniging of rechtspersoon vanwege haar rechtsvorm in acht moet nemen alvorens met haar werkzaamheden te kunnen beginnen.”

    6

    Artikel 12, lid 1, sub e, van richtlijn 69/335 bepaalt dat „[i]n afwijking van het in de artikelen 10 en 11 bepaalde [...] door de lidstaten [...] rechten met het karakter van een vergoeding [kunnen worden geheven]”.

    7

    Overeenkomstig artikel 16 van richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 46, blz. 11) is richtlijn 69/355 met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken. Aangezien de notariële verrichtingen die aanleiding hebben gegeven tot de betaling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde notariële rechten, vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2008/7 hebben plaatsgevonden, blijven deze echter onder richtlijn 69/335 vallen.

    Duits recht

    8

    Overeenkomstig § 114, lid 1, van de Bundesnotarordnung (federale wet inzake het notariaat) erkent het Land Baden-Württemberg de functie van als ambtenaar werkzame notaris, waarbij deze functie wordt vergoed middels, ten eerste, een vast salaris krachtens het Landesbesoldungsgesetz (deelstaatwet inzake de vergoeding van ambtenaren) en, ten tweede, een deel van de rechten die zij innen.

    9

    § 11, lid 2, van het Baden-Württembergisches Landesjustizkostengesetz (deelstaatwet van Baden-Württemberg inzake de kosten van rechtsbedeling), in de versie van 28 juli 2005 (Gesetzblatt für Baden-Württemberg 2005, nr. 12, van 5 augustus 2005, blz. 580; hierna: „LJKG BW”), bepaalde:

    „[D]e schatkist ontvangt een in de §§ 12 en 13 bepaald deel van de rechten voor

    a)

    [...]

    b)

    het verlijden van een akte voor een omzetting die geen vermeerdering van het kapitaal van de overnemende of een andere vorm aannemende vennootschap met zich brengt.

    c)

    [...]”

    10

    Het LJKG BW is gewijzigd door het Gesetz zur Änderung des Landesjustizkostengesetzes und anderer Gesetze (wet tot wijziging van de deelstaatwet inzake de kosten van rechtsbedeling en van andere wetten) van 13 december 2011 (Gesetzblatt für Baden-Württemberg 2011, nr. 21, van 16 december 2011, blz. 545) en bepaalt inmiddels dat het Land in de in § 11 LJKG BW bedoelde gevallen, met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2002, volledig afziet van een aandeel in de aldaar vermelde rechten. In artikel 10, § 2, lid 2, van die wet van 13 december 2011 wordt evenwel de volgende overgangsbepaling vastgesteld:

    „[O]p de tot en met 31 december 2008 ontstane rechten voor

    [...]

    2.

    het verlijden van een akte voor een omzetting die geen vermeerdering van het kapitaal van de overnemende of een andere vorm aannemende vennootschap met zich brengt,

    [...]

    blijft de tot nu toe voor het verlijden van deze akten geldende regeling van toepassing.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    11

    Braun heeft van 2002 tot en met 2005 als notaris, werkzaam als ambtenaar, onder meer verschillende akten verleden betreffende de omzetting van kapitaalvennootschappen in kapitaalvennootschappen van andere aard. De bij notariële akte vastgestelde omzettingen hebben geen vermeerdering van het kapitaal van de overnemende of een andere rechtsvorm aannemende vennootschap met zich gebracht.

    12

    Bij aanslag van de voorzitter van het Landgericht Freiburg van 11 december 2008, vastgesteld op grond § 11, lid 2, sub b, LJKG BW, is het aandeel dat Braun uit hoofde van het verlijden van deze notariële akten aan de schatkist moet doorstorten, vastgesteld op 8124,62 EUR.

    13

    Bij brief van 23 december 2008 heeft Braun deze aanslag betwist.

    14

    Bij wijzigingsaanslag van 19 augustus 2013 heeft het Landgericht Freiburg de in de aanslag van 11 december 2008 vastgestelde belasting licht gewijzigd. Voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde notariële verrichtingen is de belasting echter op grond van de overgangsbepaling van artikel 10, § 2, lid 2, van het Gesetz zur Änderung des Landesjustizkostengesetzes und anderer Gesetze van 13 december 2011 onveranderd gebleven.

    15

    Het geding is vervolgens aanhangig gemaakt bij het Amtsgericht Karlsruhe.

    16

    Volgens de verwijzende rechter is de omzetting van een kapitaalvennootschap in een kapitaalvennootschap van andere aard overeenkomstig artikel 4, lid 3, sub a, van richtlijn 69/335, geen oprichting van een kapitaalvennootschap in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van deze richtlijn, en dus niet onderworpen aan het kapitaalrecht. Na in herinnering te hebben gebracht dat artikel 10, sub c, van deze richtlijn – anders dan artikel 10, sub a en b, ervan – niet uitdrukkelijk betrekking heeft op de in artikel 4 ervan vermelde verrichtingen, oordeelt de verwijzende rechter dat niet valt uit te sluiten dat de in de aanslagen van 11 december 2008 en 19 augustus 2013 vermelde doorstorting van het deel van de rechten aan de schatkist, een op grond van artikel 10, sub c, van richtlijn 69/335 verboden belasting vormt.

    17

    De verwijzende rechter oordeelt nog dat uit het arrest Agas (C‑152/97, EU:C:1998:511) niet mag worden afgeleid dat de werkingssfeer van dit artikel 10, sub c, moet worden beperkt tot de formaliteiten die zijn verbonden aan de in artikel 4 van richtlijn 69/335 opgesomde verrichtingen.

    18

    Daarop heeft het Amtsgericht Karlsruhe de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Moet richtlijn 69/335 [...] aldus worden uitgelegd dat de rechten die een als ambtenaar werkzame notaris [ontvangt] voor het verlijden van een notariële akte betreffende een rechtshandeling met als voorwerp de omzetting van een kapitaalvennootschap in een kapitaalvennootschap van andere aard, belastingen in de zin van de richtlijn zijn, ook wanneer die omzetting niet tot een vermeerdering van het kapitaal van de overnemende of een andere vorm aannemende vennootschap leidt?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    19

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, sub c, van richtlijn 69/335 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die bepaalt dat de schatkist een deel van de rechten ontvangt die een als ambtenaar werkzame notaris int naar aanleiding van het verlijden van een notariële akte betreffende een rechtshandeling met als voorwerp de omzetting van een kapitaalvennootschap in een kapitaalvennootschap van andere aard, die geen vermeerdering van het kapitaal van de overnemende of een andere rechtsvorm aannemende vennootschap met zich brengt.

    Ontvankelijkheid

    20

    Ook al bevat de bijzin van de prejudiciële vraag, zoals het Land Baden-Württemberg opmerkt, geen predicaat, deze vaststelling leidt niet tot de niet-ontvankelijkheid van deze vraag, aangezien de strekking van deze vraag met zekerheid uit de verwijzingsbeslissing kan worden afgeleid.

    21

    Het Land Baden-Württemberg meent nog dat de vraag niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de gevraagde uitlegging van het Unierecht niet relevant is in het kader van het hoofdgeding tussen een als ambtenaar werkzame notaris en de overheid. De vermeende onverenigbaarheid van de betrokken nationale regeling met het Unierecht is enkel relevant in het kader van een geding tussen de schuldenaar van de notariële rechten, namelijk de omgezette vennootschap, en de als ambtenaar werkzame notaris.

    22

    Het is juist dat uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat het Hof kan weigeren zich uit te spreken over een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter wanneer met name duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie in die zin arresten Rosenbladt, C‑45/09, EU:C:2010:601, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en MA e.a., C‑648/11, EU:C:2013:367, punt 37).

    23

    Aan deze voorwaarde is in casu echter niet voldaan. Ook al is Braun, in zijn hoedanigheid van als ambtenaar werkzame notaris, zelf niet de schuldenaar van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechten, hij mag niet worden gedwongen om een deel van deze rechten aan de schatkist door te storten, mocht blijken dat de verplichting tot doorstorting van dit deel strijdig is met het Unierecht. Het verzoek om een prejudiciële beslissing, dat ertoe strekt de verwijzende rechter in staat te stellen om de rechtmatigheid te beoordelen van het betrokken nationale stelsel dat bepaalt dat het Land Baden-Württemberg een dergelijk deel ontvangt, houdt bijgevolg rechtstreeks verband met het voorwerp van het hoofdgeding.

    24

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus ontvankelijk.

    Ten gronde

    25

    Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 10 van richtlijn 69/335, gelezen in samenhang met de achtste overweging van de considerans ervan, belastingen die dezelfde kenmerken vertonen als het kapitaalrecht verbiedt (zie met name arresten Ponente Carni en Cispadana Costruzioni, C‑71/91 en C‑178/91, EU:C:1993:140, punt 29; Denkavit Internationaal e.a., C‑2/94, EU:C:1996:229, punt 23, en Albert Reiss Beteiligungsgesellschaft, C‑466/03, EU:C:2007:385, punt 48).

    26

    Artikel 10, sub c, van richtlijn 69/335 heeft aldus met name betrekking op belastingen, in welke vorm ook, ter zake van de inschrijving of elke andere formaliteit die een vennootschap vanwege haar rechtsvorm in acht moet nemen alvorens met haar werkzaamheden te kunnen beginnen (arrest Albert Reiss Beteiligungsgesellschaft, EU:C:2007:385, punt 49).

    27

    Dienaangaande heeft het Hof in zaken die verband hielden met de in het Land Baden-Württemberg toepasselijke regeling, reeds gepreciseerd dat de notariskosten die een als ambtenaar werkzame notaris int voor de vaststelling van een onder richtlijn 69/335 vallende verrichting, een belasting in de zin van deze richtlijn vormen, wanneer deze kosten, zij het slechts ten dele, worden doorgestort aan de overheid die de werkgever van de als ambtenaar werkzame notarissen is, en worden gebruikt ter financiering van de taken van deze overheid (zie in die zin beschikking Gründerzentrum, C‑264/00, EU:C:2002:201, punten 27 en 28; arresten Längst, C‑165/03, EU:C:2005:412, punten 37 en 41, en Albert Reiss Beteiligungsgesellschaft, EU:C:2007:385, punt 40).

    28

    Aangaande de vraag of notariële rechten als die in het hoofdgeding worden geïnd „ter zake van de inschrijving of elke andere formaliteit die een [...] vennootschap [...] vanwege haar rechtsvorm in acht moet nemen alvorens met haar werkzaamheden te kunnen beginnen”, in de zin van artikel 10, sub c, van richtlijn 69/335, blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat deze bepaling ruim moet worden uitgelegd, in die zin dat deze niet alleen betrekking heeft op de formele procedures die een kapitaalvennootschap in acht moet nemen alvorens met haar werkzaamheden te kunnen beginnen, maar ook op formaliteiten die een voorwaarde zijn voor de uitoefening en voortzetting van de activiteit van een dergelijke vennootschap (zie arrest Albert Reiss Beteiligungsgesellschaft, EU:C:2007:385, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    Dienaangaande heeft het Hof herhaaldelijk verduidelijkt dat wanneer voor een verrichting van een kapitaalvennootschap, met name een kapitaalvermeerdering, een statutenwijziging of een verkrijging van onroerend goed door fusie, naar nationaal recht een juridische formaliteit dwingend is voorgeschreven, deze formaliteit een voorwaarde vormt om de werkzaamheden van die vennootschap uit te oefenen en voort te zetten (arrest Albert Reiss Beteiligungsgesellschaft, EU:C:2007:385, punt 52; zie ook in die zin arresten Commissie/Griekenland, C‑426/98, EU:C:2002:180, punten 12 en 30, en Badischer Winzerkeller, C‑264/04, EU:C:2006:402, punten 26‑29).

    30

    In het hoofdgeding zijn de notariële rechten geïnd naar aanleiding van het verlijden van notariële akten voor verschillende verrichtingen inzake de omzetting van kapitaalvennootschappen in kapitaalvennootschappen van andere aard. Aangezien een notariële akte voor een dergelijke omzetting volgens de regeling van het Land Baden-Württemberg dwingend is voorgeschreven, moet deze verplichting worden aangemerkt als een formaliteit die een voorwaarde voor de uitoefening en voortzetting van de activiteiten van de aldus omgezette kapitaalvennootschap is (zie naar analogie arrest Albert Reiss Beteiligungsgesellschaft, EU:C:2007:385, punt 54). Het verlijden van een dergelijke notariële akte is dus een formaliteit die een kapitaalvennootschap wegens haar rechtsvorm vooraf in acht moet nemen, in de zin van artikel 10, sub c, van richtlijn 69/335.

    31

    Het Land Baden-Württemberg benadrukt evenwel dat de omzettingen van vennootschappen, die hebben geleid tot het hoofdgeding, geen vermeerdering van het kapitaal van de overnemende of een andere rechtsvorm aannemende vennootschappen met zich hebben gebracht. Volgens dit Land kan enkel een belasting die wordt geïnd naar aanleiding van een verrichting die een vermeerdering van het kapitaal van de betrokken vennootschap met zich brengt, onder artikel 10, sub c, van richtlijn 69/335 vallen.

    32

    Een dergelijk betoog kan niet worden aanvaard.

    33

    Uit artikel 4, lid 3, sub a, van richtlijn 69/335 blijkt immers duidelijk dat de lidstaten geen kapitaalrecht mogen innen naar aanleiding van „de omzetting van een kapitaalvennootschap in een kapitaalvennootschap van andere aard”. Deze bepaling heeft noodzakelijkerwijs betrekking op omzettingen van vennootschappen zonder vermeerdering van het kapitaal. Een omzetting die gepaard gaat met een vermeerdering van het kapitaal, zou immers onder artikel 4, lid 1, sub c, van deze richtlijn vallen. Het door artikel 4, lid 3, sub a, van richtlijn 69/335 nagestreefde doel zou echter in gevaar worden gebracht indien naar aanleiding van de omzetting van een kapitaalvennootschap in een kapitaalvennootschap van andere aard, andere belastingen met dezelfde gevolgen als het kapitaalrecht konden worden geïnd.

    34

    Uit de in punt 29 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak blijkt bovendien dat de werkingssfeer van artikel 10, sub c, van richtlijn 69/335 niet is beperkt tot verrichtingen die een vermeerdering van het kapitaal van de betrokken vennootschap met zich brengen.

    35

    Artikel 10, sub c, van richtlijn 69/335 verzet zich dus tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die bepaalt dat de schatkist een deel van de rechten ontvangt die een als ambtenaar werkzame notaris int naar aanleiding van het verlijden van een notariële akte betreffende een rechtshandeling met als voorwerp de omzetting van een kapitaalvennootschap in een kapitaalvennootschap van andere aard, die geen vermeerdering van het kapitaal van de overnemende of een andere rechtsvorm aannemende vennootschap met zich brengt.

    36

    Artikel 10, sub c, van richtlijn 69/335 verbiedt daarentegen niet dat een als ambtenaar werkzame notaris naar aanleiding van het verlijden van dergelijke akten rechten int die hem definitief toekomen, voor zover deze rechten het karakter van een vergoeding hebben in de zin van artikel 12, lid 1, sub e, van richtlijn 69/335.

    37

    Gelet op één en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 10, sub c, van richtlijn 69/335 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die bepaalt dat de schatkist een deel van de rechten ontvangt die een als ambtenaar werkzame notaris int naar aanleiding van het verlijden van een notariële akte betreffende een rechtshandeling met als voorwerp de omzetting van een kapitaalvennootschap in een kapitaalvennootschap van andere aard, die geen vermeerdering van het kapitaal van de overnemende of een andere rechtsvorm aannemende vennootschap met zich brengt.

    Kosten

    38

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 10, sub c, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die bepaalt dat de schatkist een deel van de rechten ontvangt die een als ambtenaar werkzame notaris int naar aanleiding van het verlijden van een notariële akte betreffende een rechtshandeling met als voorwerp de omzetting van een kapitaalvennootschap in een kapitaalvennootschap van andere aard, die geen vermeerdering van het kapitaal van de overnemende of een andere rechtsvorm aannemende vennootschap met zich brengt.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top