Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0318

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 3 september 2014.
    X.
    Verzoek van de Korkein hallinto-oikeus om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 79/7/EEG – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid – Verzekering tegen ongevallen van werknemers – Bedrag van een forfaitaire vergoeding voor blijvende schade – Actuariële berekening gebaseerd op de gemiddelde levensverwachting naargelang van het geslacht van de ontvanger van die vergoeding – Voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht.
    Zaak C‑318/13.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:2133

    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    3 september 2014 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 79/7/EEG — Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid — Verzekering tegen ongevallen van werknemers — Bedrag van een forfaitaire vergoeding voor blijvende schade — Actuariële berekening gebaseerd op de gemiddelde levensverwachting naargelang van het geslacht van de ontvanger van die vergoeding — Voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht”

    In zaak C‑318/13,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) bij beslissing van 7 juni 2013, ingekomen bij het Hof op 11 juni 2013, in de procedure ingeleid door

    X,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, J. L da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.‑C. Bonichot en A. Arabadjiev, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: C. Strömholm, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 april 2014,

    gelet op de opmerkingen van:

    X, vertegenwoordigd door K. Kuusi, asianajaja,

    de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,

    de Griekse regering, vertegenwoordigd door E.‑M. Mamouna en M. Tassopoulou als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en I. Koskinen als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 mei 2014,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X en het ministerie van Sociale Zaken en Gezondheid (hierna: „ministerie”) over de toekenning van een forfaitaire vergoeding voor een arbeidsongeval.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Richtlijn 79/7 is, volgens artikel 3, lid 1, sub a, ervan, van toepassing op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen onder meer het risico van arbeidsongevallen.

    4

    Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

    „Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

    de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,

    de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

    de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.”

    Fins recht

    5

    De uitvoering van de ongevallenverzekering is een taak van openbaar beheer die in Finland is toevertrouwd aan particuliere verzekeringsmaatschappijen. Om te voldoen aan de verplichting om te zorgen voor de veiligheid van de werknemers op het gebied van arbeidsongevallen, zijn de werkgevers verplicht een verzekering af te sluiten bij een verzekeringsmaatschappij die gemachtigd is om de onder de wet betreffende de verzekering tegen ongevallen van werknemers (tapaturmavakuutuslaki) van 1982, zoals gewijzigd in 1992 (hierna: „wet betreffende de ongevallenverzekering”), vallende risico’s te verzekeren. De kosten van de wettelijke verzekering op het gebied van ongevallen worden gedekt door de verzekeringspremies betaald door de werkgevers.

    6

    De vergoeding voor blijvende schade is een van de prestaties van de ongevallenverzekering. Zij valt onder de wettelijke socialezekerheidsregeling. Het doel ervan is, de werknemer herstel te bieden voor schade voortvloeiend uit een arbeidsongeval of een beroepsziekte, dat wil zeggen voor de vermindering van zijn functionele vermogen tijdens de rest van zijn leven.

    7

    Artikel 14, lid 1, punt 1, van deze wet voorziet met name in de betaling van een vergoeding voor blijvende schade in geval van letsel of ziekte veroorzaakt door een arbeidsongeval.

    8

    Artikel 18 ter, lid 1, van de wet betreffende de ongevallenverzekering bepaalt dat de vergoeding voor blijvende schade, naargelang van het geval, in een keer of in de vorm van een rente wordt betaald. Volgens lid 3 van dit artikel wordt de in een keer betaalde vergoeding berekend in de vorm van een kapitaal dat overeenkomt met de waarde van de vergoeding voor blijvende schade, waarbij aan de hand van door het ministerie vastgestelde criteria rekening wordt gehouden met de leeftijd van de werknemer.

    9

    Besluit nr. 1662/453/82 van het ministerie van 30 december 1982 betreffende de elementen voor het bepalen van de kapitaalwaarde van de op grond van de ongevallenverzekering betaalde rente of, ingeval de vergoeding niet in de vorm van een rente wordt betaald, van de in een keer betaalde vergoeding, bevat de criteria aan de hand waarvan die vergoeding moet worden berekend.

    10

    In dit verband bevat de bijlage bij dat besluit de volgende formules:

    „Als toepasselijke mortaliteitstabel zal worden genomen (TLE-82) met een verlenging van de leeftijd met 3 jaar, te weten

    ux = 0,0000797 e 0,0875 (x+3) (man)

    ux = 0,0000168 e 0,1000 (y+3) (vrouw).”

    11

    De door letsels of ziekten veroorzaakte schade wordt voor de kwantificering van de algemene blijvende schade ingedeeld in 20 klassen naargelang van de medische aard en de ernst van de schade. Het bedrag van de toegekende vergoeding is afhankelijk van de klasse van de schade. De vergoeding voor door minder ernstige letsels of ziekten veroorzaakte schade, die onder de schadeklassen 1 tot en met 10 valt, wordt steeds in een keer uitbetaald. In geval van schade die onder de schadeklassen 11 tot en met 20 valt, kunnen de verzekerden kiezen voor betaling in een keer of voor betaling in de vorm van een levenslange maandelijkse rente.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    12

    X, geboren in 1953, is op 27 augustus 1991 gewond geraakt bij een arbeidsongeval. De vakuutusoikeus (rechtbank sociale zekerheid) heeft bij beslissing van 18 oktober 2005 vastgesteld dat X krachtens de wet betreffende de ongevallenverzekering recht had op een forfaitaire vergoeding voor blijvende schade.

    13

    Ten vervolge op deze beslissing heeft de bevoegde verzekeringsmaatschappij bij besluiten van 16 december 2005 het forfaitaire bedrag van deze aan X te betalen vergoeding vastgesteld op 4197,98 EUR, alle vermeerderingen inbegrepen.

    14

    X heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten. Hij voerde aan de in een keer betaalde vergoeding voor blijvende schade moest worden berekend aan de hand van dezelfde criteria als die welke voor vrouwen golden. Op 31 augustus 2006 heeft de Commissie van beroep voor arbeidsongevallen dit beroep verworpen. Deze beslissing is door de vakuutusoikeus bevestigd op 27 mei 2008.

    15

    In een aan het ministerie gerichte brief van 13 oktober 2008 heeft X betoogd dat bij de vaststelling van het forfaitaire bedrag dat hem als vergoeding voor blijvende schade was betaald, de Unierechtelijke bepalingen betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen waren geschonden. X heeft op grond daarvan een bedrag van 278,89 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, gevorderd. Dit bedrag komt overeen met het verschil tussen de vergoeding die X heeft ontvangen, en de vergoeding die een vrouw van dezelfde leeftijd in een vergelijkbare situatie zou hebben ontvangen. Op 27 mei 2009 heeft het ministerie geweigerd het gevorderde bedrag te betalen.

    16

    Op 17 juni 2009 heeft X beroep ingesteld bij de Helsingin hallinto-oikeus (administratieve rechtbank te Helsinki) en gevorderd dat de Finse staat ertoe wordt veroordeeld hem dat bedrag te betalen. Bij beslissing van 2 december 2010 heeft de Helsingin hallinto-oikeus vastgesteld dat het niet bevoegd was, en om die reden het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

    17

    Daarop heeft X tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Korkein hallinto-oikeus (hoogste administratieve beroepsinstantie), dat op 28 november 2012 de beslissing van de Helsingin hallinto-oikeus heeft vernietigd.

    18

    Wat de grond van de zaak betreft, wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of de Unierechtelijke bepalingen betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, in het bijzonder artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke het bedrag van een wegens een arbeidsongeval betaalde wettelijke sociale prestatie als gevolg van de toepassing van op het geslacht gebaseerde actuariële factoren verschilt naargelang de ontvanger ervan een man dan wel een vrouw is.

    19

    De verwijzende rechterlijke instantie wijst er ook op dat, indien artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als welke in het voor haar aanhangige geding aan de orde is, de vraag rijst of is voldaan aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat wegens schending van het Unierecht.

    20

    In die omstandigheden heeft de Korkein hallinto-oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn [79/7] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen als actuariële factor voor de berekening van een wettelijke sociale prestatie ter zake van een arbeidsongeval wordt toegepast, wanneer de toepassing van deze factor ertoe leidt dat de vergoeding in de vorm van een in een keer betaalde prestatie die aan een man wordt betaald, lager uitvalt dan die welke een vrouw van dezelfde leeftijd die zich in een vergelijkbare situatie bevindt, zou ontvangen?

    2)

    Zo ja, is er in deze zaak dan sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht als voorwaarde voor aansprakelijkheid van de lidstaat, met name gelet op het feit dat

    het Hof zich in zijn rechtspraak niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de vraag of op het geslacht gebaseerde actuariële factoren in aanmerking mogen worden genomen bij de vaststelling van prestaties van een wettelijke socialezekerheidsregeling die binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 valt;

    het Hof in het arrest Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop e.a. (C‑236/09; EU:C:2011:100) artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten [(PB L 373, blz. 37)], dat de inaanmerkingneming van dergelijke factoren toestaat, ongeldig heeft verklaard, maar heeft gepreciseerd dat dit slechts het geval zou zijn na het verstrijken van een overgangsperiode, en

    de Uniewetgever in de richtlijnen [2004/113] en 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep [(herschikking) (PB L 204, blz. 23)] onder bepaalde voorwaarden heeft toegestaan dat op het geslacht gebaseerde actuariële factoren bij de berekening van de prestaties in de zin van deze richtlijnen in aanmerking worden genomen en de nationale wetgever aldus heeft laten vermoeden dat deze factoren ook in aanmerking mochten worden genomen in het kader van de wettelijke socialezekerheidsregeling die in de onderhavige zaak aan de orde is?”

    Bevoegdheid van het Hof

    21

    De Finse regering heeft er ter terechtzitting op gewezen dat de aan het geding ten grondslag liggende feiten, te weten het arbeidsongeval van X, in 1991, dat wil zeggen vóór de toetreding van de Republiek Finland tot de Europese Unie, zijn gebeurd. Ofschoon de betrokken forfaitaire vergoeding de door dat arbeidsongeval veroorzaakte blijvende schade beoogt te herstellen, zou voor de toepasbaarheid van het Unierecht alleen de datum van het feit dat deze schade heeft veroorzaakt, van belang zijn. De Finse regering is dan ook van mening dat het Hof niet bevoegd is om te antwoorden op de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie.

    22

    In dit verband dient erop te worden gewezen dat de rechtshandeling die het voorwerp van het hoofdgeding is, de beslissing van de vakuutusoikeus van 2008 is. Vaststaat eveneens dat de betrokken vergoeding voor blijvende schade compensatie beoogt te bieden voor de gevolgen die het ongeval van X gedurende de rest van diens leven zal hebben.

    23

    Hieruit volgt dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op een situatie die al haar gevolgen vóór de toetreding van de Republiek Finland tot de Unie heeft gesorteerd.

    24

    Bijgevolg is het Hof bevoegd om te antwoorden op de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    25

    Ter beantwoording van de eerste vraag dient om te beginnen te worden opgemerkt dat, ofschoon de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergoeding door een particuliere verzekeringsmaatschappij wordt betaald, de verzekering tegen ongevallen van werknemers in Finland en de criteria voor toekenning van die vergoeding deel uitmaken van de „wettelijke” regelingen die bescherming bieden tegen het risico van arbeidsongevallen in de zin van artikel 3, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7. Bijgevolg valt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergoeding binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.

    26

    Er dient aan te worden herinnerd dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 onder meer elke rechtstreekse of indirecte discriminatie op grond van het geslacht ter zake van de berekening van de aldaar bedoelde prestaties verbiedt.

    27

    Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het hoofdgeding betrekking heeft op de wijze van berekening van het bedrag van een wegens schade ten gevolge van een arbeidsongeval verschuldigde vergoeding, die in de vorm van een forfaitaire vergoeding in een keer wordt betaald. Die berekening moet worden verricht aan de hand van, onder meer, de leeftijd van de werknemer en de gemiddelde resterende levensverwachting van deze laatste. Voor het bepalen van laatstgenoemde factor wordt rekening gehouden met het geslacht van de werknemer.

    28

    Vaststaat dat volgens de wijze van berekening van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde forfaitaire vergoeding een vrouw van dezelfde leeftijd als X die op dezelfde dag als deze laatste een identiek arbeidsongeval heeft gehad dat dezelfde schade heeft veroorzaakt, recht heeft op een hogere forfaitaire vergoeding dan die welke X heeft gekregen.

    29

    De Finse regering voert echter aan dat een dergelijke vrouw en X zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden. Zij zet in dit verband uiteen dat de wijze van berekening van de in een keer betaalde vergoeding voor blijvende schade waarin de nationale regeling voorziet, bedoeld is om het bedrag daarvan vast te stellen op een niveau dat overeenkomt met het totale bedrag van diezelfde vergoeding ingeval deze in de vorm van een levenslange rente zou worden betaald. Gelet op het bestaan van een verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen, zou de toepassing van eenzelfde sterftecijfer voor beide geslachten ertoe leiden dat de vergoeding die in een keer wordt betaald aan een vrouwelijke werknemer die een ongeval heeft gehad, niet meer overeenkomt met de gemiddelde resterende levensverwachting van degene die deze vergoeding ontvangt.

    30

    De Finse regering preciseert dat de differentiatie naargelang van het geslacht noodzakelijk is om te voorkomen dat vrouwen worden benadeeld ten opzichte van mannen. Aangezien vrouwen statistisch een hogere levensverwachting hebben dan mannen, zou de forfaitaire vergoeding voor de schade die de gelaedeerde gedurende de rest van zijn leven lijdt, hoger moeten zijn voor vrouwen dan voor mannen. Er zou dus geen sprake zijn van discriminatie tussen mannen en vrouwen.

    31

    In dit verband dient erop te worden gewezen, zoals de advocaat-generaal in punt 29 van haar conclusie heeft gedaan, dat met een dergelijk betoog de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toekenning van een vergoeding als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, hooguit kan worden gerechtvaardigd, maar dat, zoals de Finse regering ter terechtzitting heeft toegegeven, niet kan worden ontkend dat de toepassing van de bepalingen van het nationale recht tot een dergelijke ongelijke behandeling leidt, aangezien zij erop neerkomt dat in identieke omstandigheden verschillende vergoedingen worden toegekend.

    32

    Vaststaat dus dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van de regeling van verzekering tegen ongevallen een ongelijke behandeling bevatten die een met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 strijdige discriminatie kan vormen.

    33

    In deze omstandigheden dient te worden nagegaan of deze ongelijke behandeling kan worden gerechtvaardigd.

    34

    Wat de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 genoemde eventuele gronden voor afwijking van het beginsel van gelijke behandeling betreft, staat vast dat noch artikel 4, lid 2, van deze richtlijn, dat ziet op bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw wegens moederschap, noch artikel 7, lid 1, van die richtlijn, dat de lidstaten toestaat een aantal regels, voordelen en prestaties op het gebied van de sociale zekerheid van de werkingssfeer van de richtlijn uit te sluiten, de inaanmerkingneming van een op de resterende levensverwachting gebaseerde factor noemt.

    35

    Bovendien volgt uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, van richtlijn 79/7 niet dat de aldaar genoemde gronden voor afwijking niet uitputtend zijn, en dat het de lidstaten vrijstaat andere gronden voor afwijking van het beginsel van gelijke behandeling te bedenken. Het feit dat de bepalingen van deze richtlijn de inaanmerkingneming van een dergelijke factor niet uitdrukkelijk verbieden, kan niet aldus worden uitgelegd dat het de nationale wetgever is toegestaan deze factor voor te schrijven als element voor de berekening van een vergoeding als welke in het hoofdgeding aan de orde is.

    36

    De Finse regering voert echter aan dat het naar het geslacht van de betrokken werknemer verschillende bedrag van deze vergoeding kan worden gerechtvaardigd door het objectieve verschil in gemiddelde levensverwachting tussen mannen en vrouwen. Elke andere oplossing zou leiden tot benadeling van vrouwen, die een hogere levensverwachting hebben dan mannen, aangezien de betaling van de forfaitaire vergoeding bedoeld is om de gevolgen te compenseren van een schade die gelaedeerde de rest van zijn leven zal lijden.

    37

    In dit verband dient te worden opgemerkt dat, ondanks het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde forfaitaire vergoeding vervat ligt in een regeling die ook prestaties voor schade ten gevolge van een arbeidsongeval vaststelt die tijdens de rest van het leven van de gelaedeerde worden uitgekeerd, voor de berekening van die vergoeding niet mag worden uitgegaan van een veralgemening betreffende de gemiddelde levensverwachting van mannen en vrouwen.

    38

    Een dergelijke veralgemening kan immers leiden tot discriminatie van mannelijke verzekerden ten opzichte van vrouwelijke verzekerden. Bovendien stuit de inaanmerkingneming van aan het geslacht gerelateerde algemene statistische gegevens op het feit dat het niet zeker is of een vrouwelijke verzekerde steeds een hogere levensverwachting heeft dan een mannelijke verzekerde van dezelfde leeftijd die zich in een vergelijkbare situatie bevindt.

    39

    Uit een en ander volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijn nationale regeling niet kan worden gerechtvaardigd.

    40

    Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen als actuariële factor voor de berekening van een wettelijke sociale prestatie ter zake van een arbeidsongeval wordt toegepast, wanneer de toepassing van deze factor ertoe leidt dat de vergoeding in de vorm van een in een keer betaalde prestatie die aan een man wordt betaald, lager uitvalt dan die welke een vrouw van dezelfde leeftijd die zich in een vergelijkbare situatie bevindt, zou ontvangen.

    Tweede vraag

    41

    Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of een schending van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden aangemerkt als een „voldoende gekwalificeerde” schending van het Unierecht, een van de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat.

    42

    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof in punt 56 van zijn arrest Brasserie du pêcheur en Factortame (C‑46/93 en C‑48/93; EU:C:1996:79) heeft gepreciseerd dat de elementen die de bevoegde rechterlijke instantie in haar beschouwing kan betrekken, onder meer zijn de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de nationale instanties of instanties van de Unie laat, de vraag of al dan niet opzettelijk een schending is begaan of schade is veroorzaakt, de vraag of een eventuele onjuiste rechtsopvatting al dan niet verschoonbaar is en de omstandigheid dat de handelwijze van een instelling van de Unie heeft kunnen bijdragen tot het verzuim, de vaststelling of de instandhouding van met het Unierecht strijdige nationale maatregelen of praktijken.

    43

    Het Hof heeft ook beklemtoond dat de voorwaarden voor het vaststellen van de aansprakelijkheid van de lidstaten voor schade die aan particulieren is toegebracht door schending van het Unierecht, in beginsel door de nationale rechterlijke instanties moeten worden toegepast overeenkomstig de door het Hof voor deze toepassing verstrekte richtsnoeren (zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, EU:C:2006:774, punt 210 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    44

    Hieruit volgt dat het Hof zijn eigen oordeel niet in de plaats kan stellen van dat van de nationale rechters (zie arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, EU:C:1996:79, punt 58). Het Hof kan deze laatsten echter richtsnoeren en aanwijzingen voor de toepassing van dat beginsel verstrekken (zie arrest Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 100).

    45

    Wat de onderhavige zaak betreft, dient te worden gewezen op drie elementen die in aanmerking moeten worden genomen voor het beantwoorden van de vraag of de betrokken bepalingen van het nationale recht als een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 moeten worden aangemerkt.

    46

    In de eerste plaats zijn de draagwijdte van het in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn genoemde beginsel van gelijke behandeling en de uitlegging daarvan tot op heden nog niet het voorwerp geweest van een arrest van het Hof. Bovendien heeft de hierboven met betrekking tot X vastgestelde schending van het Unierecht pas concreet gestalte gekregen in de definitieve beslissing van de vakuutusoikeus in 2008.

    47

    In de tweede plaats zijn noch de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Finse wettelijke regeling noch enige andere nationale wettelijke regeling tot op heden het doelwit geweest van een beroep wegens niet-nakoming als bedoeld in artikel 258 VWEU ter zake van schending van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.

    48

    In de derde plaats dient erop te worden gewezen dat met betrekking tot door de Uniewetgever vastgestelde handelingen ter uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113 de lidstaten de mogelijkheid heeft geboden om vóór 21 december 2007 proportionele verschillen in premies en uitkeringen voor de verzekerden toe te staan in de gevallen waarin het geslacht een bepalende factor is bij de beoordeling van het risico op basis van relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens. Bovendien heeft de Uniewetgever in artikel 9, lid 1, sub h, van richtlijn 2006/54 weliswaar beslist dat een aantal op het geslacht gebaseerde regels op het gebied van de ondernemings- of sectorale regelingen inzake sociale zekerheid in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, maar onder de afwijkingen van dat beginsel melding gemaakt van het gebruik, in bepaalde gevallen, van naar het geslacht verschillende actuariële factoren.

    49

    Met betrekking tot eerstgenoemde bepaling heeft het Hof in punt 32 van zijn arrest van 1 maart 2011, Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop e.a. (EU:C:2011:100), geoordeeld dat de lidstaten toestaan een uitzondering op de regel van voor beide geslachten gelijke premies en ‑uitkeringen zonder beperking in de tijd te handhaven, in strijd is met de verwezenlijking van het door richtlijn 2004/113 nagestreefde doel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen, en heeft het daarbij gepreciseerd dat die bepaling wegens de discriminerende aard ervan als ongeldig moet worden beschouwd.

    50

    Gelet op een en ander staat het aan de nationale rechterlijke instantie om uit te maken of in het onderhavige geval de schending van het Unierecht als „voldoende gekwalificeerd” moet worden beschouwd.

    51

    Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het aan de verwijzende rechterlijke instantie staat te beoordelen of de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de lidstaat zijn vervuld. Verder zal deze rechterlijke instantie, met betrekking tot de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling een „voldoende gekwalificeerde” schending van het Unierecht vormt, met name rekening moeten houden met het feit dat het Hof nog geen uitspraak heeft gedaan over de geoorloofdheid van het gebruik van een op de gemiddelde levensverwachting naargelang van het geslacht gebaseerde factor bij de bepaling van een binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 vallende prestatie die op grond van een wettelijke socialezekerheidsregeling wordt betaald. De verwijzende rechterlijke instantie zal ook rekening moeten houden met de mogelijkheid die de Uniewetgever de lidstaten in artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113, en in artikel 9, lid 1, sub h, van richtlijn 2006/54 heeft geboden. Die rechterlijke instantie zal bovendien niet uit het oog mogen verliezen dat het Hof op 1 maart 2011 (C‑236/09, EU:C:2011:100) heeft geoordeeld dat eerstgenoemde bepaling ongeldig is omdat zij inbreuk maakt op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

    Kosten

    52

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen als actuariële factor voor de berekening van een wettelijke sociale prestatie ter zake van een arbeidsongeval wordt toegepast, wanneer de toepassing van deze factor ertoe leidt dat de vergoeding in de vorm van een in een keer betaalde prestatie die aan een man wordt betaald, lager uitvalt dan die welke een vrouw van dezelfde leeftijd die zich in een vergelijkbare situatie bevindt, zou ontvangen.

     

    2)

    Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie te beoordelen of de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de lidstaat zijn vervuld. Verder zal deze rechterlijke instantie, met betrekking tot de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling een „voldoende gekwalificeerde” schending van het Unierecht vormt, met name rekening moeten houden met het feit dat het Hof nog geen uitspraak heeft gedaan over de geoorloofdheid van het gebruik van een op de gemiddelde levensverwachting naargelang van het geslacht gebaseerde factor bij de bepaling van een binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 vallende prestatie die op grond van een wettelijke socialezekerheidsregeling wordt betaald. De verwijzende rechterlijke instantie zal ook rekening moeten houden met de mogelijkheid die de Uniewetgever de lidstaten heeft geboden in artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten, en in artikel 9, lid 1, sub h, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep. Die rechterlijke instantie zal bovendien niet uit het oog mogen verliezen dat het Hof op 1 maart 2011 (C‑236/09, EU:C:2011:100) heeft geoordeeld dat eerstgenoemde bepaling ongeldig is omdat zij inbreuk maakt op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Fins.

    Top