Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0293

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 juni 2015.
    Fresh Del Monte Produce Inc. tegen Europese Commissie en Europese Commissie tegen Fresh Del Monte Produce Inc.
    Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese bananenmarkt – Coördinatie van de vaststelling van de referentieprijzen – Begrip ‚economische eenheid’ tussen twee vennootschappen – Begrip ‚beslissende invloed’ – Toerekenbaarheid van het gedrag van de ene vennootschap aan de andere vennootschap – Onjuiste opvatting van het bewijsmateriaal – Bewijslast – Beginsel in dubio pro reo – Begrip ‚één enkele voortdurende inbreuk’ – Begrip ‚onderling afgestemde feitelijke gedragingen’ – Begrip ‚inbreuk met een mededingingsbeperkende strekking’ – Ondernemingen die lid zijn van een kartel – Verstrekking van informatie aan de Commissie – Wettelijke verplichting – Omvang – Recht om niet te hoeven bijdragen tot zijn eigen beschuldiging – Interveniënte in eerste aanleg – Incidentele hogere voorziening – Ontvankelijkheid.
    Gevoegde zaken C-293/13 P en C-294/13 P.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:416

    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    24 juni 2015 ( *1 )

    Inhoud

     

    Toepasselijke bepalingen

     

    Voorgeschiedenis van het geding

     

    Conclusies van partijen

     

    Ontvankelijkheid van de incidentele hogere voorziening van Weichert in zaak C‑293/13 P

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Hogere voorziening van Del Monte in zaak C‑293/13 P

     

    Belang van Weichert om een memorie van antwoord in te dienen

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P: Del Monte en Weichert vormden tijdens de periode van de inbreuk geen economische eenheid

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P: onjuiste opvatting van het bewijsmateriaal

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P: bewijslast

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Vierde middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P: beginsel in dubio pro reo

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Vijfde middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P: er is geen sprake van één enkele voortdurende inbreuk

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Hogere voorziening van de Commissie in zaak C‑294/13 P

     

    Belang van Weichert om een memorie van antwoord in te dienen

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑294/13 P: Weichert is wettelijk verplicht om informatie aan de Commissie te verstrekken

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑294/13 P: Del Monte en Weichert vormden tijdens de administratieve procedure geen economische eenheid

     

    Incidentele hogere voorzieningen van Weichert en Del Monte in zaak C‑294/13 P

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Hof

     

    Geding in eerste aanleg

     

    Kosten

    „Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Europese bananenmarkt — Coördinatie van de vaststelling van de referentieprijzen — Begrip ‚economische eenheid’ tussen twee vennootschappen — Begrip ‚beslissende invloed’ — Toerekenbaarheid van het gedrag van de ene vennootschap aan de andere vennootschap — Onjuiste opvatting van het bewijsmateriaal — Bewijslast — Beginsel in dubio pro reo — Begrip ‚één enkele voortdurende inbreuk’ — Begrip ‚onderling afgestemde feitelijke gedragingen’ — Begrip ‚inbreuk met een mededingingsbeperkende strekking’ — Ondernemingen die lid zijn van een kartel — Verstrekking van informatie aan de Commissie — Wettelijke verplichting — Omvang — Recht om niet te hoeven bijdragen tot zijn eigen beschuldiging — Interveniënte in eerste aanleg — Incidentele hogere voorziening — Ontvankelijkheid”

    In de gevoegde zaken C‑293/13 P en C‑294/13 P,

    betreffende hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 24 mei 2013,

    Fresh Del Monte Produce Inc., gevestigd te George Town, Kaaimaneilanden (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door B. Meyring, Rechtsanwalt, en L. Suhr, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    rekwirante,

    andere partijen in de procedure:

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Biolan, M. Kellerbauer en P. Van Nuffel als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster in eerste aanleg,

    Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert GmbH & Co. KG, gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door K. Smith, QC, en C. Humpe en S. Kon, solicitors,

    interveniënte in eerste aanleg (C‑293/13 P),

    en

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Biolan, M. Kellerbauer en P. Van Nuffel als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    rekwirante,

    andere partijen in de procedure:

    Fresh Del Monte Produce Inc., gevestigd te George Town, Kaaimaneilanden (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door B. Meyring, Rechtsanwalt, en L. Suhr, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster in eerste aanleg,

    Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert GmbH & Co. KG, gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door K. Smith, QC, en C. Humpe en S. Kon, solicitors,

    interveniënte in eerste aanleg (C‑294/13 P),

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev (rapporteur) en J. L. da Cruz Vilaça, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: V. Tourrès, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 oktober 2014,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 december 2014,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorziening in zaak C‑293/13 P verzoekt Fresh Del Monte Produce Inc. (hierna: „Del Monte”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Fresh Del Monte Produce/Commissie (T‑587/08, EU:T:2013:129; hierna: „bestreden arrest”), waarbij enerzijds haar beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2008) 5955 definitief van de Commissie van 15 oktober 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/39.188 – Bananen) (hierna: „litigieuze beschikking”) is verworpen en anderzijds haar verzoek tot verlaging van het bedrag van de haar bij deze beschikking opgelegde geldboete is toegewezen.

    2

    Met haar incidentele hogere voorziening in zaak C‑293/13 P verzoekt Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert GmbH & Co. KG (hierna: „Weichert”) om vernietiging van het bestreden arrest.

    3

    Met haar hogere voorziening in zaak C‑294/13 P verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van punt 1 van het dictum van het bestreden arrest, waarbij het Gerecht de bij de litigieuze beschikking aan Del Monte opgelegde geldboete heeft verlaagd.

    4

    Met hun incidentele hogere voorzieningen in zaak C‑294/13 P verzoeken Del Monte en Weichert, voor het geval dat het Hof de hogere voorziening van de Commissie in deze zaak zou toewijzen, om vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat zij zich niet kunnen beroepen op het recht om niet tot hun eigen beschuldiging bij te dragen, en om verlaging van de geldboete die hoofdelijk aan hen is opgelegd.

    Toepasselijke bepalingen

    5

    Artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), met als opschrift „Verzoeken om inlichtingen”, bepaalt in de leden 1 tot en met 4 ervan:

    „1.   Ter vervulling van de haar bij deze verordening opgedragen taken kan de Commissie met een eenvoudig verzoek of bij beschikking de ondernemingen en ondernemersverenigingen vragen alle nodige inlichtingen te verstrekken.

    2.   Bij het toezenden van een eenvoudig verzoek om inlichtingen aan een onderneming of ondernemersvereniging vermeldt de Commissie de rechtsgrond voor en het doel van het verzoek, specificeert zij welke inlichtingen vereist zijn en stelt zij de termijn vast waarbinnen de inlichtingen moeten worden verstrekt, alsmede de sancties die bij artikel 23 op het verstrekken van onjuiste of misleidende inlichtingen zijn gesteld.

    3.   Wanneer de Commissie bij beschikking van ondernemingen en ondernemersverenigingen verlangt dat zij inlichtingen verstrekken, vermeldt zij de rechtsgrond voor en het doel van het verzoek, specificeert welke inlichtingen vereist zijn en stelt de termijn vast voor het verstrekken van deze inlichtingen. De beschikking vermeldt ook de sancties bedoeld in artikel 23 en vermeldt de sancties bedoeld in artikel 24 of legt deze laatste sancties op. De beschikking vermeldt tevens het recht om bij het Hof van Justitie beroep tegen de beschikking in te stellen.

    4.   De eigenaren van de ondernemingen of hun vertegenwoordigers en, in het geval van rechtspersonen, bedrijven en firma’s of verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, de krachtens de wet of de statuten tot vertegenwoordiging bevoegde personen zijn gehouden de gevraagde inlichtingen namens de betrokken onderneming of ondernemersvereniging te verstrekken. Naar behoren gemachtigde advocaten kunnen namens hun opdrachtgevers de gevraagde inlichtingen verstrekken. De opdrachtgevers blijven volledig verantwoordelijk indien de verstrekte inlichtingen onvolledig, onjuist of misleidend zijn.”

    6

    Artikel 23 van deze verordening, met als opschrift „Geldboeten”, bepaalt in lid 1, onder a) en b), ervan:

    „De Commissie kan bij beschikking aan ondernemingen en ondernemersverenigingen geldboeten van ten hoogste 1 % van de in het voorafgaande boekjaar behaalde totale omzet opleggen, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

    a)

    in antwoord op een verzoek overeenkomstig artikel 17 of artikel 18, lid 2, onjuiste of misleidende inlichtingen verstrekken;

    b)

    in antwoord op een verzoek bij een beschikking overeenkomstig artikel 17 of artikel 18, lid 3, onvolledige, onjuiste of misleidende inlichtingen verstrekken, dan wel de inlichtingen niet verstrekken binnen de vastgestelde termijn”.

    7

    Artikel 24 van de verordening, met als opschrift „Dwangsommen”, bepaalt in lid 1, onder d):

    „De Commissie kan bij beschikking aan ondernemingen en ondernemersverenigingen dwangsommen opleggen van ten hoogste 5 % van de gemiddelde dagelijkse omzet in het voorafgaande boekjaar voor elke dag waarmee de in haar beschikking vastgestelde termijn wordt overschreden, teneinde hen te dwingen:

    [...]

    d)

    in antwoord op een overeenkomstig artikel 17 of artikel 18, lid 3, bij beschikking gedaan verzoek volledige en juiste inlichtingen te verstrekken”.

    8

    De punten 20 tot en met 23 van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”) luiden als volgt:

    „B. Vermindering van een geldboete

    20.

    Ondernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden die in rubriek A zijn uiteengezet, kunnen in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend.

    21.

    Daartoe moet een onderneming de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, beëindigen.

    22.

    Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Evenzo zal in het algemeen worden aangenomen dat bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is.

    23.

    De Commissie bepaalt in haar eindbeschikking die aan het einde van de administratieve procedure wordt gegeven:

    a)

    of het door een onderneming op een bepaald tijdstip verstrekte bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde had ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover de Commissie op dat tijdstip reeds beschikte;

    b)

    voor welk niveau van vermindering van de geldboete, die anders zou zijn opgelegd, een onderneming in aanmerking komt:

    de eerste onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 30 tot 50 %;

    de tweede onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 20 tot 30 %;

    de volgende ondernemingen, die voldoen aan wat bepaald is in punt 21, komen in aanmerking voor een vermindering van ten hoogste 20 %.

    Om het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21, ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte. Tevens zal ze rekening kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal.

    Bovendien zal de Commissie, indien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.”

    Voorgeschiedenis van het geding

    9

    De feiten die tot het geding hebben geleid, zoals zij in de punten 1 tot en met 35 van het bestreden arrest zijn uiteengezet, kunnen in het kader van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

    10

    De groep Fresh Del Monte Produce is een van de grootste verticaal geïntegreerde producenten, handelaars en distributeurs van verse en vers gesneden groenten en fruit ter wereld, en ook een van de belangrijkste producenten en distributeurs van vruchten‑ en groenteconserven, vruchtensappen, dranken, snacks en toetjes in Europa, de Verenigde Staten, het Midden-Oosten en Afrika. Zij verhandelt haar producten, met name bananen, in de hele wereld onder het merk Del Monte.

    11

    Del Monte is de hoofdmoedermaatschappij van de groep Fresh Del Monte Produce. Deze groep verhandelt bananen in Europa via talrijke volle dochterondernemingen, met name Del Monte Fresh Produce International Inc., Del Monte (Germany) GmbH en Del Monte (Holland) BV.

    12

    Weichert was ten tijde van de feiten van het geding een commanditaire vennootschap naar Duits recht, die zich hoofdzakelijk bezighield met de verkoop van bananen, ananas en ander exotisch fruit in Noord-Europa. Van 24 juni 1994 tot en met 31 december 2002 had Del Monte een indirect belang van 80 % in Weichert, via haar volle dochter Westeuropa-Amerika-Linie GmbH (hierna: „WAL”). Weichert was tot en met 31 december 2002 de exclusieve distributeur van bananen van Del Monte in Noord-Europa.

    13

    Dienaangaande heeft de Commissie zich in de overwegingen 382 en 383 van de litigieuze beschikking op het standpunt gesteld dat Weichert een partnership vormde tussen Del Monte, als stille vennoot, en, in eerste instantie, D. W. en vervolgens, vanaf maart 1999, de familie Weichert, als beherende vennoten. Zij heeft in het bijzonder opgemerkt dat de handelsbetrekkingen tussen de vennoten in deze gezamenlijke onderneming zijn vastgelegd in de vennotenovereenkomst, waarin de statuten van de commanditaire vennootschap en meer in het bijzonder de regels inzake zeggenschap en bestuur zijn vastgesteld (hierna: „vennotenovereenkomst”), en in een exclusieve distributieovereenkomst voor de bananen die door Del Monte worden geleverd met het oog op de invoer ervan in de Gemeenschap (hierna: „distributieovereenkomst”).

    14

    Op 8 april 2005 heeft Chiquita Brands International Inc. (hierna: „Chiquita”) een verzoek om immuniteit ingediend op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002.

    15

    Op 3 mei 2005 heeft de Commissie Chiquita krachtens punt 8, onder a), van deze mededeling voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten verleend.

    16

    Op 20 juli 2007 heeft de Commissie met name aan Chiquita, Dole Food Company Inc. (hierna: „Dole”), Del Monte en Weichert een mededeling van punten van bezwaar gezonden.

    17

    Op 15 oktober 2008 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld. In de overwegingen 1 tot en met 3 van deze beschikking heeft zij vastgesteld dat de adressaten ervan betrokken waren bij onderling afgestemde feitelijke gedragingen en meer bepaald in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 hun referentieprijzen voor bananen die in het noordelijke deel van Europa in de handel werden gebracht, namelijk in België, Denemarken, Duitsland, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Finland en Zweden, onderling hadden afgestemd.

    18

    Uit de overwegingen 104 en 107 van de litigieuze beschikking blijkt dat Chiquita, Dole en Weichert hun referentieprijs voor hun merk wekelijks vaststelden, meer bepaald op donderdagochtend, en deze prijs aan hun klanten doorgaven. De uitdrukking „referentieprijzen” stemde gewoonlijk met de referentieprijzen voor groene bananen overeen, terwijl de referentieprijs voor gele bananen doorgaans bestond uit de referentieprijs voor groene bananen, vermeerderd met een rijpingsvergoeding.

    19

    De Commissie heeft in de overwegingen 34 en 104 van de litigieuze beschikking vastgesteld dat de „reële prijzen” die door detailhandelaars en distributeurs voor de bananen werden betaald het resultaat konden zijn van onderhandelingen die op wekelijkse basis plaatsvonden, meer bepaald op donderdagmiddag of later, of konden voortvloeien uit de uitvoering van leveringsovereenkomsten met vooraf bepaalde tariefformules die een vaste prijs vermeldden of de prijs koppelden aan een referentieprijs van de verkoper of een concurrent of aan een andere referentieprijs, zoals de „Aldi-prijs”. Winkelketen Aldi ontving elke donderdag tussen 11.00 uur en 11.30 uur offertes van haar leveranciers en formuleerde vervolgens een tegenbod. De „Aldi-prijs”, namelijk de aan de leveranciers betaalde prijs, werd gewoonlijk rond 14.00 uur vastgesteld. Vanaf de tweede helft van 2002 werd de „Aldi-prijs” steeds meer gebruikt als indicator voor de berekening van de bananenprijs voor een aantal andere transacties, met name voor de verhandeling van merkbananen.

    20

    De Commissie heeft in de overwegingen 51 tot en met 210 van de litigieuze beschikking uiteengezet dat de adressaten van deze beschikking vóór het vaststellen van de prijzen bilaterale gesprekken voerden waarbij zij de factoren bespraken die relevant waren voor de vaststelling van de bananenprijs, dat wil zeggen voor de vaststelling van de referentieprijs voor de volgende week, of prijstendensen bespraken of onthulden of aanwijzingen verstrekten over de referentieprijs voor de volgende week. Deze gesprekken vonden plaats voordat de betrokken ondernemingen hun referentieprijs vaststelden, gewoonlijk op woensdag, en hadden alle betrekking op de toekomstige referentieprijzen.

    21

    In de overwegingen 56 en 57 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat Dole aldus bilaterale gesprekken heeft gevoerd met zowel Chiquita als Weichert. Chiquita wist, of verwachtte althans, dat Dole en Weichert voorafgaand prijsoverleg voerden.

    22

    Uit overweging 54 van de litigieuze beschikking blijkt dat dit voorafgaande prijsoverleg diende om de onzekerheid te beperken over de referentieprijzen die de partijen op donderdagochtend dienden vast te stellen.

    23

    In de overwegingen 198 tot en met 208, 227, 247 en 273 tot en met 277 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat de betrokken ondernemingen na de vaststelling van de referentieprijzen op donderdagochtend bilateraal informatie over deze prijzen uitwisselden. Door achteraf informatie uit te wisselen, konden zij de individuele prijsbeslissingen toetsen aan de gesprekken die voordien, vóór de vaststelling van de prijzen, hadden plaatsgevonden, en hun samenwerking versterken.

    24

    In overweging 115 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de referentieprijzen minstens dienden als marktsignalen, markttendensen en/of aanwijzingen met betrekking tot de beoogde ontwikkeling van de bananenprijs en relevant waren voor de bananenhandel en de verkregen prijzen. Bovendien was de prijs bij bepaalde transacties rechtstreeks aan de referentieprijzen gekoppeld via formules die op deze prijzen waren gebaseerd.

    25

    Blijkens de overwegingen 228 en 229 van de litigieuze beschikking is de Commissie van mening dat de betrokken ondernemingen bij het bepalen van hun marktgedrag noodzakelijkerwijs rekening moesten houden met de informatie die zij van de concurrenten ontvingen, en hebben Chiquita en Dole dit zelfs uitdrukkelijk toegegeven.

    26

    In de overwegingen 54 en 271 van de litigieuze beschikking komt de Commissie tot de slotsom dat de gesprekken die Dole en Chiquita en Dole en Weichert vóór het vaststellen van de prijzen hebben gevoerd, invloed konden hebben op de door de ondernemingen toegepaste prijzen, betrekking hadden op de vaststelling van prijzen en hebben geleid tot onderling afgestemde feitelijke gedragingen die ertoe strekten de mededinging te beperken in de zin van artikel 81 EG.

    27

    In overweging 258 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat alle in deze beschikking beschreven geheime afspraken één enkele voortdurende inbreuk vormden die ertoe strekte de mededinging in de Gemeenschap te beperken in de zin van artikel 81 EG. Chiquita en Dole zijn aansprakelijk gesteld voor deze inbreuk in haar geheel, terwijl Weichert slechts aansprakelijk is gesteld voor het deel van de inbreuk dat betrekking had op de geheime afspraken met Dole.

    28

    Aangezien de bananenmarkt in Noord-Europa wordt gekenmerkt door een intense handel tussen de lidstaten en de geheime afspraken een groot deel van de Europese Unie bestreken, is de Commissie in de overwegingen 333 tot en met 338 van de litigieuze beschikking tot de conclusie gekomen dat deze overeenkomsten een aanzienlijke invloed hadden op de handel tussen de lidstaten.

    29

    Na te hebben vastgesteld dat Del Monte samen met de beherende vennoten van Weichert de mogelijkheid had om een beslissende invloed uit te oefenen op de wijze waarop Weichert haar bedrijf leidde en dat zij die invloed in de periode van de inbreuk daadwerkelijk heeft uitgeoefend, heeft de Commissie zich in de overwegingen 384, 432 tot en met 434 van de litigieuze beschikking op het standpunt gesteld dat Del Monte en Weichert één economische eenheid vormden, aangezien laatstgenoemde onderneming haar eigen marktgedrag niet onafhankelijk bepaalde. Bijgevolg zijn Del Monte en Weichert „hoofdelijk en gezamenlijk” aansprakelijk gesteld voor de in de litigieuze beschikking vastgestelde inbreuk op artikel 81 EG.

    30

    Voor de berekening van het bedrag van de geldboeten heeft de Commissie toepassing gemaakt van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren”) en van de mededeling inzake medewerking van 2002.

    31

    Het door de Commissie vastgestelde basisbedrag van de op te leggen geldboete bedroeg 0 tot 30 % van de waarde van de betrokken verkopen van de onderneming naargelang van de zwaarte van de inbreuk, vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de onderneming aan de inbreuk had deelgenomen, en vermeerderd met 15 tot 25 % van de waarde van de verkopen, teneinde de ondernemingen ervan te weerhouden ongeoorloofde gedragingen te verrichten.

    32

    Het basisbedrag van de op te leggen geldboete is voor alle adressaten van de litigieuze beschikking met 60 % verlaagd, met name op grond van het feit dat de coördinatie betrekking had op de referentieprijzen. Een aanvullende verlaging van 10 % is verleend aan Weichert, die er niet van op de hoogte was dat Dole en Chiquita voorafgaand prijsoverleg voerden.

    33

    Krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 is immuniteit tegen geldboeten verleend aan Chiquita. Voor Dole, Del Monte en Weichert is het boetebedrag niet verder aangepast.

    34

    De litigieuze beschikking bevat onder meer de volgende bepalingen:

    Artikel 1

    De volgende ondernemingen hebben op artikel 81 [EG] inbreuk gemaakt door deel te nemen aan onderling afstemde feitelijke gedragingen waarmee zij de prijsnoteringen voor bananen coördineerden:

    [Chiquita] van 1 januari 2000 tot en met 1 december 2002;

    [...]

    [Dole] van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002;

    Dole Fresh Fruit Europe OHG van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002;

    [Weichert] van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002;

    [Del Monte] van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002.

    De inbreuk bestreek de volgende lidstaten: Oostenrijk, België, Denemarken, Finland, Duitsland, Luxemburg, Nederland en Zweden.

    Artikel 2

    Voor de in artikel 1 beschreven inbreuk worden de volgende geldboeten opgelegd:

    [Chiquita], Chiquita International Ltd, Chiquita International Services Group NV en Chiquita Banana Company BV, een hoofdelijk en gezamenlijk verschuldigde geldboete van 0 EUR;

    [Dole] en Dole Fresh Fruit Europe OHG, een hoofdelijk en gezamenlijk verschuldigde geldboete van 45600000 EUR;

    [Weichert] en [Del Monte], een hoofdelijk en gezamenlijk [...] verschuldigde geldboete van 14700000 EUR;

    [...]”

    35

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 december 2008, heeft Del Monte een beroep ingesteld dat primair strekt tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking en subsidiair tot verlaging van de haar bij deze beschikking opgelegde geldboete.

    36

    Op 9 april 2009 heeft Weichert verzocht om in deze procedure te mogen interveniëren aan de zijde van Del Monte. Op 17 februari 2010 heeft het Gerecht dit verzoek toegewezen.

    37

    Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het verzoek van Del Monte tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking afgewezen. Voorts heeft het Gerecht het verzoek tot verlaging van de bij deze beschikking aan Del Monte opgelegde geldboete toegewezen en deze geldboete vastgesteld op 8,82 miljoen EUR.

    Conclusies van partijen

    38

    Del Monte verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen en de litigieuze beschikking nietig te verklaren, voor zover deze op haar betrekking heeft;

    de hogere voorziening van de Commissie in zaak C‑294/13 P af te wijzen of, subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht in punt 839 van dat arrest heeft geoordeeld dat het zwijgrecht niet van toepassing is op situaties waarin de Commissie een eenvoudig verzoek om inlichtingen heeft verzonden, en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de vraag of de door de Commissie verlangde verklaringen een zelfincriminerend karakter hadden en of de geldboete van Weichert en Del Monte bijgevolg had moeten worden verlaagd, en

    de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

    39

    Weichert verzoekt het Hof:

    primair, de hogere voorziening van Del Monte in zaak C‑293/13 P af te wijzen voor zover zij betrekking heeft op de aansprakelijkheid van Del Monte als moedermaatschappij, deze hogere voorziening toe te wijzen voor zover zij betrekking heeft op de vraag of er sprake is van één enkele voortdurende inbreuk, het bestreden arrest te vernietigen en de litigieuze beschikking in haar geheel nietig te verklaren;

    subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen voor zover het de litigieuze beschikking bevestigt voor zover daarin sprake is van één enkele voortdurende inbreuk, en de aan Del Monte en Weichert opgelegde geldboete te verlagen teneinde rekening te houden met de nietigverklaring van de litigieuze beschikking voor zover deze betrekking heeft op die kwestie;

    voor het geval dat het Hof de hogere voorziening van de Commissie in zaak C‑294/13 P zou toewijzen, het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin wordt vastgesteld dat Weichert zich niet kan beroepen op het recht om niet bij te dragen tot haar eigen beschuldiging, en de aan Weichert en Del Monte hoofdelijk opgelegde geldboete te verlagen om rekening te houden met het feit dat Weichert meer dan de wettelijk verplichte medewerking heeft verleend door de verzoeken om inlichtingen te beantwoorden, en

    de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

    40

    De Commissie verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P en de incidentele hogere voorziening van Del Monte in zaak C‑294/13 P af te wijzen;

    de incidentele hogere voorziening van Weichert in de zaken C‑293/13 P en C‑294/13 P af te wijzen;

    punt 1 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen en de zaak definitief af te doen, en

    Del Monte en Weichert te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

    41

    Bij beschikking van de president van het Hof van 22 juli 2014 zijn de zaken C‑293/13 P en C‑294/13 P gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

    Ontvankelijkheid van de incidentele hogere voorziening van Weichert in zaak C‑293/13 P

    Argumenten van partijen

    42

    De Commissie merkt op dat de litigieuze beschikking definitief geworden is voor Weichert, aangezien deze te laat beroep heeft ingesteld, zodat de onderhavige incidentele hogere voorziening de bindende werking van deze beschikking ten opzichte van haar niet ongedaan kan maken. Een vernietiging van het bestreden arrest en een nietigverklaring van de litigieuze beschikking, voor zover deze betrekking hebben op Del Monte, zouden zelfs indruisen tegen de belangen van Weichert, aangezien deze dan als enige gehouden zou zijn tot betaling van de opgelegde geldboete.

    43

    Del Monte is met de Commissie van mening dat het Hof de ontvankelijkheid van de incidentele hogere voorziening van Weichert dient te onderzoeken.

    44

    Weichert merkt op dat het Gerecht haar als interveniënte tot het geding heeft toegelaten op grond van de vaststelling dat zij een rechtstreeks en actueel belang had bij de beslechting van het geding en dus rechtstreeks geraakt werd door de uitkomst ervan. Het Gerecht heeft dienaangaande opgemerkt dat de Commissie Del Monte en Weichert in de litigieuze beschikking als een economische eenheid heeft beschouwd en deze vennootschappen wegens een inbreuk die verband hield met het gedrag van Weichert, gezamenlijk en hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van een geldboete. Deze overwegingen zijn eveneens relevant in het kader van de incidentele hogere voorziening.

    Beoordeling door het Hof

    45

    Zoals de Commissie heeft opgemerkt, zouden de vernietiging van het bestreden arrest en de nietigverklaring van de litigieuze beschikking, voor zover zij betrekking hebben op Del Monte, indruisen tegen de belangen van Weichert, aangezien deze dan alleen gehouden zou zijn tot betaling van de geldboete die is opgelegd bij de litigieuze beschikking, die definitief is geworden ten opzichte van haar.

    46

    Volgens vaste rechtspraak veronderstelt het bestaan van een procesbelang dat de uitslag van de hogere voorziening in het voordeel van de rekwirant kan zijn (arrest Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    47

    Bijgevolg moet de incidentele hogere voorziening van Weichert in zaak C‑293/13 P, die strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking, voor zover deze betrekking hebben op Del Monte, zonder dat dit Weichert enig voordeel kan opleveren, niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Hogere voorziening van Del Monte in zaak C‑293/13 P

    Belang van Weichert om een memorie van antwoord in te dienen

    Argumenten van partijen

    48

    De Commissie merkt op dat zij het belang van Weichert om te interveniëren in de procedure die heeft geleid tot het bestreden arrest heeft betwist op grond van de overweging dat Weichert te laat beroep tegen de litigieuze beschikking heeft ingesteld en dat deze definitief is geworden ten aanzien van haar, zodat de hogere voorziening van Del Monte de bindende werking van deze beschikking ten opzichte van haar niet ongedaan kan maken. Op grond van dezelfde overwegingen betwist de Commissie dat Weichert er belang bij heeft een memorie van antwoord in te dienen.

    49

    Del Monte is met de Commissie van mening dat het Hof dient te onderzoeken of Weichert er belang bij heeft om een memorie van antwoord in te dienen. Zij verwijt Weichert tevens dat zij als interveniënte de hogere voorziening van Del Monte gebruikt om haar eigen standpunt te verdedigen, en verzoekt het Hof om zijn onderzoek toe te spitsen op de door haar opgeworpen vragen.

    50

    Weichert betwist het betoog van de Commissie en Del Monte.

    Beoordeling door het Hof

    51

    Volgens artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan elke partij in de desbetreffende zaak voor het Gerecht die een belang heeft bij de toewijzing of de afwijzing van de hogere voorziening, binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de hogere voorziening een memorie van antwoord indienen.

    52

    Anders dan de Commissie en Del Monte kennelijk denken, is het in casu duidelijk dat Weichert er belang bij heeft dat de hogere voorziening van Del Monte in zaak C‑293/13 P wordt afgewezen. Aangezien Weichert niet tijdig tegen de litigieuze beschikking is opgekomen, zodat deze definitief is geworden ten opzichte van haar, zal zij immers de opgelegde geldboete alleen moeten betalen, en niet hoofdelijk met Del Monte, indien het Hof de hogere voorziening van Del Monte in zaak C‑293/13 P toewijst.

    53

    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat Weichert er belang bij heeft een memorie van antwoord in te dienen.

    Eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P: Del Monte en Weichert vormden tijdens de periode van de inbreuk geen economische eenheid

    Argumenten van partijen

    54

    Del Monte verwijt het Gerecht dat het haar als moedermaatschappij van Weichert aansprakelijk heeft gesteld voor het gedrag van deze laatste.

    55

    In de eerste plaats merkt Del Monte op dat de Commissie en het Gerecht hebben erkend dat Weichert niet steeds haar instructies heeft gevolgd en dat de prijsbeslissingen van Weichert mogelijkerwijs niet beantwoordden aan de verwachtingen van Del Monte. Weichert heeft dus niet hoofdzakelijk de haar door Del Monte gegeven instructies gevolgd, zodat uit deze instructies niet de conclusie kan worden getrokken dat Del Monte een beslissende invloed heeft uitgeoefend.

    56

    Meer bepaald is de verklaring in punt 208 van het bestreden arrest dat uit de in het dossier opgenomen bewijsstukken niet kan worden afgeleid dat Weichert in het algemeen niet de instructies van Del Monte heeft gevolgd, niet gerechtvaardigd. Het relevante criterium is namelijk of Weichert al dan niet hoofdzakelijk haar instructies heeft gevolgd dan wel haar prijsbeslissingen in volle onafhankelijkheid heeft genomen.

    57

    De betrokken bewijsstukken hebben betrekking op gevallen waarin Weichert haar gedrag autonoom heeft bepaald en daarbij is ingegaan tegen de verwachtingen van Del Monte. Zelfs indien andere beslissingen van Weichert over het algemeen hadden voldaan aan de verwachtingen van Del Monte, quod non, zou dat niet hebben afgedaan aan de onafhankelijkheid van Weichert.

    58

    Voorts merkt Del Monte op dat het Gerecht in de punten 233, 237 en 240 van het bestreden arrest heeft erkend dat Weichert driemaal aan externe juridische adviseurs de opdracht heeft gegeven om haar belangen tegen Del Monte te verdedigen. In punt 236 van het bestreden arrest heeft het Gerecht niettemin geoordeeld dat het feit dat Del Monte Weichert niet heeft kunnen verhinderen om haar belangen te verdedigen geen teken is dat Del Monte niet in staat is om een beslissende invloed op haar uit te oefenen. Deze vaststelling is in tegenspraak met de vaste rechtspraak betreffende de aansprakelijkheid van moedermaatschappijen, aangezien de erkenning dat Weichert in dergelijke kwesties autonoom is opgetreden niet te rijmen valt met de vaststelling dat Del Monte en de beherende vennoten van Weichert gezamenlijk zeggenschap hebben uitgeoefend op Weichert.

    59

    In de tweede plaats is Del Monte van mening dat het Gerecht slechts een aantal factoren heeft vastgesteld die zijns inziens aan Del Monte een zekere invloed over Weichert hebben verleend. Het Gerecht heeft evenwel niet vastgesteld dat deze invloed beslissend was en dat Weichert in hoofdzaak de door Del Monte verstrekte instructies volgde.

    60

    Dienaangaande stelt Del Monte ten eerste dat zij overeenkomstig het Duitse recht als stille vennoot geen bestuursfuncties kon uitoefenen en over geen enkel middel beschikte om de bedrijfsvoering van Weichert te bepalen.

    61

    Om te beginnen kon zij zich volgens artikel 7, lid 1, van de vennotenovereenkomst slechts verzetten tegen maatregelen die niet onder de normale activiteiten vielen. Voorts maakte geen van de in artikel 7, leden 2 en 3, van de vennotenovereenkomst bedoelde maatregelen deel uit van de normale activiteiten van Weichert en vertoonde geen van deze maatregelen enig verband met haar gedrag op de markt.

    62

    Wat ten slotte de mogelijkheid voor Del Monte betreft om te allen tijde een vennotenvergadering bijeen te roepen, herinnert zij eraan dat de beherende vennoten hun veto konden uitspreken tegen elke maatregel die tijdens een dergelijke vergadering werd voorgesteld. Voorts konden de beherende vennoten in patsituaties de aangelegenheid voor een arbitrageraad brengen en konden zij er zeker van zijn dat zij daar niet in de minderheid waren.

    63

    Ten tweede is Del Monte van mening dat de factoren op basis waarvan het Gerecht heeft vastgesteld dat Del Monte invloed uitoefende op Weichert, noch op zich beschouwd, noch samen beschouwd deze invloed aantonen.

    64

    Wat de vennotenovereenkomst betreft, is Del Monte van mening dat het door het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest vastgestelde bevoegdheidsevenwicht geen aanwijzing vormt dat sprake is van een beslissende invloed.

    65

    Aangezien enkel de beherende vennoten bevoegd waren om voor rekening van Weichert te handelen en te tekenen, haar tegenover derden en derden tegenover haar te verbinden, gelden voor haar te ontvangen en uit te geven, het dagelijks beheer te verzorgen en onbeperkt en hoofdelijk voor haar verbintenissen in te staan, kunnen dit bevoegdheidsevenwicht en het vetorecht niet de vaststelling schragen dat zij een beslissende invloed uitoefende.

    66

    Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, vormt het vetorecht waarover Del Monte beschikt geen aanwijzing dat zij een beslissende invloed uitoefende, aangezien zij geen jaarlijkse begroting, geen investeringsplan en geen personeelsplan kon opleggen en dit vetorecht geen invloed had op de continuïteit van het bestuur door de beherende vennoten van Weichert.

    67

    Wat de kapitaalbanden betreft, is Del Monte van mening dat de redenering in punt 125 van het bestreden arrest dat het bedrag van haar deelneming in Weichert voor haar een beweegreden was om invloed op deze laatste uit te oefenen, en een zekere economische macht weerspiegelde en dus ook het vermogen om een dergelijke invloed uit te oefenen, onjuist is, aangezien een loutere beweegreden geen invloed heeft op het vermogen om een beslissende invloed uit te oefenen en een zekere economische macht geen teken is van beslissende invloed. Het Gerecht heeft nergens aangegeven hoe de omvang van de deelneming van WAL de onafhankelijkheid van Weichert bij het nemen van beheersbeslissingen en haar marktgedrag zou kunnen aantasten.

    68

    Wat de distributieovereenkomst betreft, wijst volgens Del Monte geen van de drie in de punten 135 tot en met 149 van het bestreden arrest in aanmerking genomen elementen erop dat zij een beslissende invloed op Weichert uitoefende.

    69

    Om te beginnen toont geen van de in het bestreden arrest genoemde elementen aan dat de distributieovereenkomst op zich of in combinatie met andere factoren Weichert heeft verhinderd om haar commerciële beleid in volle onafhankelijkheid vast te stellen. Het gaat om een normale overeenkomst tussen onafhankelijke ondernemingen. Dat Del Monte er onmiskenbaar belang bij heeft dat Weichert haar bananen tegen hogere prijzen verkoopt, betekent nog niet dat zij een beslissende invloed kan oefenen.

    70

    Wat voorts de door Del Monte ontvangen informatie betreft, blijkt uit punt 157 van het bestreden arrest dat de informatiemechanismen, samen met de zeggenschapsmechanismen in de vennotenovereenkomst, het voor Del Monte enkel mogelijk maakten om het handelsgedrag van Weichert, met name bij de dagelijkse bedrijfsvoering, te beïnvloeden, en niet om een beslissende invloed uit te oefenen.

    71

    Ten slotte tonen de vier in punt 164 van het bestreden arrest genoemde gevallen waarin Del Monte Weichert rechtstreeks heeft aangesproken over het marketingbeleid en de prijzen van deze laatste, aan dat Del Monte haar merk als een hoog geprijsd merk wilde positioneren en dat Weichert haar bananen tegen lagere prijzen heeft verkocht. Deze gevallen wijzen dus niet op de uitoefening van beslissende invloed. De relevante vraag is of Weichert zich diende te plooien naar de wensen van Del Monte. In punt 208 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat dit niet het geval was.

    72

    De Commissie en Weichert stellen dat het betoog van Del Monte niet-ontvankelijk en ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    73

    Wat de ontvankelijkheid van het eerste middel van Del Monte betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat, anders dan de Commissie en Weichert stellen, ondubbelzinnig uit de door Del Monte aangevoerde argumenten blijkt dat deze niet de feitelijke vaststellingen van het Gerecht of de beoordeling van deze feiten betwist, maar enkel de juridische kwalificatie ervan.

    74

    Het eerste middel is dus ontvankelijk.

    75

    Ten gronde zij eraan herinnerd dat het gedrag van een dochteronderneming volgens vaste rechtspraak aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming ondanks haar eigen rechtspersoonlijkheid niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, met name gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen (arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punt 58; Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C‑628/10 P en C‑14/11 P, EU:C:2012:479, punt 43, en Areva e.a./Commissie, C‑247/11 P en C‑253/11 P, E U:C:2014:257, punt 30).

    76

    Om te bepalen of de moedermaatschappij een beslissende invloed op het marktgedrag van haar dochteronderneming kan uitoefenen, moeten bijgevolg alle relevante factoren betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen de dochteronderneming en haar moedermaatschappij in aanmerking worden genomen en moet dus rekening worden gehouden met de economische realiteit (arrest Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje, C‑440/11 P, EU:C:2013:514, punt 66).

    77

    Voorts kan de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed worden afgeleid uit een reeks onderling overeenstemmende elementen, ook al volstaat geen van deze elementen op zich om te kunnen spreken van een dergelijke invloed (zie in die zin arrest Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, EU:C:2010:389, punt 65).

    78

    Ten slotte heeft het Hof reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat twee onderling onafhankelijke moedermaatschappijen gezamenlijk zeggenschap over hun dochteronderneming uitoefenen, de Commissie in beginsel niet belet om vast te stellen dat één van deze moedermaatschappijen en de betrokken dochteronderneming een economische eenheid vormen (arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C‑628/10 P en C‑14/11 P, EU:C:2012:479, punt 101).

    79

    Wat in casu in de eerste plaats het vermogen van Del Monte betreft om een beslissende invloed op Weichert uit te oefenen, heeft het Gerecht om te beginnen in punt 118 van het bestreden arrest vastgesteld dat de uit de artikelen 7, leden 2 tot en met 4, 8, lid 2, en 9, leden 2 tot en met 5, van de vennotenovereenkomst voortvloeiende rechten van Del Monte aantonen dat deze laatste en de familie Weichert gezamenlijk zeggenschap uitoefenden over de vennootschap Weichert, en een aanwijzing vormen dat Del Monte een beslissende invloed op Weichert kon uitoefenen.

    80

    Voorts heeft het in punt 125 van het bestreden arrest vastgesteld dat de kapitaalbanden tussen Del Monte en Weichert het vermogen van eerstgenoemde om invloed uit te oefenen op laatstgenoemde weerspiegelden.

    81

    Ten slotte heeft het Gerecht in punt 150 van het bestreden arrest vastgesteld dat de uit de artikelen 2, onder a), 3, 4, 9, lid 3, en 11 van de distributieovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van Del Monte haar economisch en juridisch beter in staat stelden om invloed uit te oefenen op de dagelijkse bedrijfsvoering van Weichert.

    82

    Het Gerecht heeft deze juridische vaststellingen met name gebaseerd op de volgende beoordeling van het bewijsmateriaal.

    83

    Ten eerste heeft het Gerecht in de punten 101 en 118 van het bestreden arrest geoordeeld dat uit artikel 7, leden 2 en 3, van de vennotenovereenkomst voortvloeide dat een reeks belangrijke handelingen die noodzakelijkerwijs, zij het zelfs maar indirect, invloed hadden op het bestuur van Weichert, niet zonder de instemming van de stille vennoot konden worden verricht en dat deze overeenkomst een „evenwicht van de bevoegdheden” tussen de beherende vennoten en de stille vennoot weerspiegelde.

    84

    Ten tweede heeft het Gerecht in punt 125 van het bestreden arrest geoordeeld dat het financiële belang van Del Monte bij de activiteiten van Weichert een duidelijke beweegreden was voor Del Monte om invloed op Weichert uit te oefenen en dat de omvang van haar deelneming in het kapitaal een zekere economische macht weerspiegelde.

    85

    Ten derde heeft het Gerecht in punt 139 van het bestreden arrest opgemerkt dat Del Monte er een tweeledig belang bij had om toezicht uit te oefenen op de door Weichert vastgestelde prijzen, aangezien deze niet alleen invloed hadden op de resultatenrekening van Weichert, en dus op de winst voor de aandeelhouders, maar ook rechtstreeks op de prijzen die Del Monte kreeg voor de bananen die volgens de distributieovereenkomst aan Weichert werden geleverd.

    86

    Ten vierde heeft het Gerecht in punt 149 van het bestreden arrest opgemerkt dat Del Monte over een belangrijk drukkingsmiddel beschikte ten opzichte van Weichert, aangezien zij de contractuele mogelijkheid had om aanzienlijk te spelen met de hoeveelheden bananen die zij aan Weichert leverde en deze laatste verplicht was om bijna al haar bananen bij Del Monte aan te kopen.

    87

    In deze context tonen de argumenten die Del Monte in het kader van de onderhavige procedure heeft aangevoerd, niet aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat uit het geheel van de betrokken economische, organisatorische en juridische banden blijkt dat Del Monte een beslissende invloed op Weichert kon uitoefenen.

    88

    Om te beginnen sluit de omstandigheid dat Del Monte juridisch gezien niet betrokken was bij de dagelijkse bedrijfsvoering van Weichert en dat haar vetorecht haar met name niet de mogelijkheid bood om een specifieke begroting op te leggen, niet volledig uit dat Del Monte een beslissende invloed op het gedrag van Weichert op de betrokken markt kon uitoefenen. Andere omstandigheden, meer bepaald die welke zijn genoemd in de punten 79 tot en met 86 van het onderhavige arrest, boden haar immers wel die mogelijkheid.

    89

    Voorts toont de omstandigheid dat Weichert driemaal aan externe raadgevers de opdracht heeft gegeven om haar belangen tegenover Del Monte te verdedigen, om dezelfde redenen niet aan dat deze laatste geen beslissende invloed op het gedrag van Weichert op de betrokken markt kon uitoefenen.

    90

    Ten slotte wettigde het feit dat Del Monte de contractuele mogelijkheid had om aanzienlijk te spelen met de hoeveelheden bananen die zij aan Weichert leverde en dat deze laatste verplicht was om bijna al haar bananen bij Del Monte aan te kopen, beschouwd in de context van alle economische, organisatorische en juridische banden die volgens het Gerecht Del Monte en Weichert verenigden, niet alleen de vaststelling in punt 149 van het bestreden arrest dat deze laatste over een belangrijk drukkingsmiddel beschikte ten opzichte van Weichert, maar ook de conclusie dat zij in staat was om een beslissende invloed op haar uit te oefenen.

    91

    Wat in de tweede plaats de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed door Del Monte op Weichert betreft, heeft het Gerecht in punt 158 van het bestreden arrest vastgesteld dat het feit dat Del Monte meer informatie heeft ontvangen dan die welke door artikel 4 van de distributieovereenkomst werd vereist, een duidelijke aanwijzing is dat zij invloed uitoefende.

    92

    Voorts heeft het in punt 220 van het bestreden arrest de bewijsstukken in verband met de correspondentie tussen Del Monte en Weichert opgevat als een aanwijzing dat Del Monte in de periode van de inbreuk een beslissende invloed op Weichert uitoefende.

    93

    Het Gerecht heeft deze juridische vaststellingen met name gebaseerd op de volgende beoordeling van het bewijsmateriaal:

    De rapporten die Weichert van mei 2000 tot en met 1 januari 2003 elke week aan Del Monte toezond en die de betrokken hoeveelheden, de officiële prijzen en de reële prijzen voor Del Monte, Dole, Chiquita en de andere bananenleveranciers alsook voor elk van de betrokken geografische markten vermeldden en zelfs een „poging tot vaststelling van een reële nettoprijs” bevatten, vormden een extra informatiebron die rechtstreeks verband hield met de verkoop van bananen en dus met de gewone bedrijfsvoering van Weichert (punten 152 tot en met 155 van het bestreden arrest);

    De regelmaat waarmee deze wekelijkse rapporten werden verstrekt resulteerde in een voortdurende informatiestroom naar Del Monte, die haar een ruim en nauwkeurig inzicht verschafte in de markt, daaronder begrepen de positionering van Weichert (punt 156 van het bestreden arrest);

    Deze rapporten vormden informatie die buiten het contractuele kader gevraagd en verkregen was (punt 158 van het bestreden arrest);

    Uit de contacten tussen Del Monte en Weichert blijkt dat Del Monte Weichert rechtstreeks aansprak over haar marketingbeleid en prijzen, dat zij haar zeer precieze – namelijk cijfermatige – instructies gaf met betrekking tot het te voeren prijsbeleid, dat over dit onderwerp bijeenkomsten werden gehouden en telefoongesprekken werden gevoerd, dat Weichert uitdrukkelijk werd opgedragen om dagelijks informatie te verstrekken over de commerciële onderhandelingen, dat expliciet druk werd uitgeoefend op het vlak van de bevoorrading en dat Weichert haar dagelijkse beheer toelichtte of rechtvaardigde (punten 175 en 203 van het bestreden arrest);

    Del Monte was daadwerkelijk in staat om de bevoorrading van Weichert aanzienlijk te beïnvloeden en heeft in de praktijk sterke druk uitgeoefend op deze onderneming, door ermee te dreigen om de wekelijkse te leveren hoeveelheid bananen te verlagen „naar het niveau van de licenties van Interfrucht, dat wil zeggen +/- 60000 dozen per week”, zonder naar enig geval van overmacht te verwijzen. Die hoeveelheid lag lager dan de in de distributieovereenkomst vastgestelde minimale hoeveelheid en deze verlaging kon Weichert in moeilijkheden brengen ten aanzien van haar klanten (punten 185 tot en met 187 van het bestreden arrest);

    Del Monte oefende scherp toezicht uit op het handelsgedrag van Weichert en bemoeide zich zelfs rechtstreeks met de vaststelling van haar prijsbeleid (punt 204 van het bestreden arrest);

    De antwoorden van Weichert tonen aan dat zij zich verplicht voelde om aan Del Monte verslag uit te brengen over haar prijsbeslissingen en moeite deed om aan de verwachtingen van Del Monte te voldoen (punt 205 van het bestreden arrest);

    Gelet op de risico’s voor haar bevoorrading en de occasionele verlagingen daarvan, moest Weichert de instructies van Del Monte opvolgen om te voorkomen dat zij failliet zou gaan. Zij heeft haar leverancier onmiskenbaar duidelijk gemaakt dat zij hiervoor vreesde (punt 207 van het bestreden arrest);

    Weliswaar beantwoordden de prijsbeslissingen van Weichert, zoals de Commissie zelf in punt 424 van de bestreden beschikking toegeeft, mogelijkerwijs niet aan de verwachtingen van Del Monte, maar uit de door de Commissie verzamelde bewijsstukken kan niet worden afgeleid dat Weichert zich in het algemeen niet hield aan de „instructies van Del Monte”, om de bewoordingen van rekwirante te gebruiken, en zich autonoom op de markt heeft gedragen (punt 208 van het bestreden arrest).

    94

    Gelet op deze vaststellingen en op deze feitelijke beoordeling, die het Hof niet ter zijde kan schuiven op basis van haar eigen vaststellingen en beoordeling, kan het Gerecht niet worden verweten dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het heeft vastgesteld dat uit de door Del Monte gevraagde en ontvangen informatie, in haar geheel beschouwd, alsook uit de instructies die zij aan Weichert heeft gegeven, en uit de bedreigingen die zij in dat verband heeft geuit en de druk die zij daarbij heeft uitgeoefend, blijkt dat Del Monte daadwerkelijk een beslissende invloed op Weichert heeft uitgeoefend.

    95

    De argumenten die Del Monte in het kader van de onderhavige procedure heeft aangevoerd, doen immers niet af aan deze vaststelling.

    96

    Voor zover Del Monte opmerkt dat uit alle bewijsstukken die betrekking hebben op haar contacten met Weichert blijkt dat het gedrag van deze laatste niet voldeed aan haar verwachtingen, zij eraan herinnerd dat het, zoals de advocaat-generaal in de punten 101, 103 en 104 van haar conclusie heeft opgemerkt, niet nodig is dat de dochteronderneming alle instructies van haar moedermaatschappij opvolgt om het bestaan van een beslissende invloed aan te tonen, zolang het maar niet de regel is dat de instructies niet worden opgevolgd.

    97

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 108 en 109 van haar conclusie heeft opgemerkt, heeft het Gerecht geoordeeld dat uit het geheel van de overgelegde bewijsstukken niet blijkt dat Weichert zich in de regel niet hield aan de instructies die Del Monte haar gaf.

    98

    Voorts heeft het Gerecht vastgesteld dat Del Monte op eigen verzoek actuele informatie had ontvangen over de staat van de betrokken bananenmarkt die verder ging dan waar zij recht op had, dat zij Weichert nauwkeurige instructies gaf over de wijze waarop zij zich op de markt diende te gedragen, dat zij in dat kader bedreigingen uitte die gebaseerd waren op een belangrijk drukkingsmiddel waarover zij ten aanzien van Weichert beschikte, en dat deze laatste, die bang was om failliet te gaan, zich inspande om aan de verwachtingen van Del Monte te voldoen. Deze vaststellingen vormden een bundel aanwijzingen die de conclusie wettigden dat Del Monte, samen met de beherende vennoten van Weichert, daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefende op deze laatste.

    99

    Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het heeft vastgesteld dat uit de door Del Monte gevraagde en ontvangen informatie, in haar geheel beschouwd, alsook uit de instructies die zij aan Weichert heeft gegeven, en uit de bedreigingen die zij in dat verband heeft geuit en de druk die zij daarbij heeft uitgeoefend blijkt dat Del Monte daadwerkelijk een beslissende invloed op Weichert heeft uitgeoefend.

    100

    Gelet op al deze overwegingen moet het eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P worden afgewezen.

    Tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P: onjuiste opvatting van het bewijsmateriaal

    Argumenten van partijen

    101

    Del Monte verwijt het Gerecht dat de vaststelling dat Del Monte daadwerkelijk een beslissende invloed op Weichert heeft uitgeoefend berust op een onjuiste opvatting van de bewijzen.

    102

    Ten eerste kan, anders dan in de punten 100 en 101 van het bestreden arrest is vastgesteld, op basis van de in artikel 7, lid 3, van de vennotenovereenkomst vastgestelde vetorechten van Del Monte niet worden vastgesteld dat deze rechten een, zij het zelfs maar indirecte, invloed hadden op het beheer van Weichert. Geen van deze vetorechten is immers gekoppeld aan het marktgedrag van Weichert, dat uitsluitend werd bepaald door de beherende vennoten.

    103

    Ten tweede heeft het Gerecht volgens Del Monte de vennotenovereenkomst onjuist opgevat door in punt 114 van het bestreden arrest te oordelen dat uit de bepalingen van deze overeenkomst niet blijkt dat de beherende vennoten een vetorecht hadden ten aanzien van alle besluiten van Weichert. Deze vaststelling is immers in tegenspraak met de vaststellingen van het Gerecht dat:

    Weichert uitsluitend werd beheerd en vertegenwoordigd door de beherende vennoten en dat geen enkele beheersmaatregel, geen enkele benoeming en geen enkel ontslag dus tegen de wil van de beherende vennoten in kon worden opgelegd;

    de beherende vennoten de voorafgaande toestemming van Del Monte slechts nodig hadden voor een beperkt aantal maatregelen, waarvan geen enkele viel onder de gewone bedrijfsvoering, op de begroting, de investeringsplannen en de personeelsbezetting na;

    de beherende vennoten hun veto konden uitspreken tegen wijzigingen van de vennotenovereenkomst, de goedkeuring van de jaarrekening, het verlenen van kwijting aan de beherende vennoten voor het beheer, de benoeming van een accountant en elk besluit dat tijdens een vennotenvergadering kon worden genomen, en dat enkel de beherende vennoten beheershandelingen konden verrichten of de vennoten konden vertegenwoordigen, de jaarlijkse begrotingsvoorstellen, de investeringsplannen en de plannen inzake de personeelsbezetting konden vaststellen, de jaarrekening konden opstellen en besluiten konden nemen over de overdracht van hun aandelen in de vennootschap.

    104

    Del Monte merkt in het bijzonder op dat het Gerecht geen enkel besluit heeft genoemd dat Del Monte aan Weichert had kunnen opleggen of daadwerkelijk heeft opgelegd ondanks het veto van de beherende vennoten en dat geen dergelijke besluiten zijn genomen.

    105

    Ten derde is Del Monte van mening dat het Gerecht niet, zonder de feiten te verdraaien, op basis van de overweging dat kan worden volstaan met de vaststelling dat unanimiteit van de vennoten vereist was voor iedere wijziging van de vennotenovereenkomst, haar argument kon verwerpen dat zij de bestuurders van Weichert niet kon ontslaan of vervangen en zelfs niet haar veto tegen hun benoeming kon uitspreken.

    106

    Ten vierde betoogt Del Monte dat het Gerecht artikel 9, lid 5, van de vennotenovereenkomst onjuist heeft opgevat door te oordelen dat niets was aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat de besluiten binnen de arbitrageraad met een eenvoudige meerderheid werden genomen en dat dus noodzakelijkerwijs gunstige besluiten voor de beherende vennoten werden genomen, en dat de omvang van het betrokken voordeel hoe dan ook moet worden gerelativeerd, gezien de specifieke bevoegdheden van de vennotenvergadering.

    107

    Dienaangaande merkt Del Monte op dat vaststond dat de stemrechten binnen die raad als volgt zijn verdeeld: drie stemmen voor de beherende vennoten, één stem voor Del Monte en twee neutrale stemmen. Voorts bevat de vennotenovereenkomst geen bepaling die een gekwalificeerde meerderheid vereist. Ten slotte maakte Del Monte geen deel uit van het bestuur van Weichert, zodat de vennotenvergadering het enige bestuursorgaan was waarin zij was vertegenwoordigd. Het mechanisme waarin de vennotenovereenkomst voorzag in geval van patsituaties vormt dus een aanwijzing van de verdeling van de bevoegdheden.

    108

    Ten vijfde is Del Monte van mening dat het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest haar verklaring dat de vennotenovereenkomst een „evenwicht van de bevoegdheden” tussen Del Monte en de beherende vennoten weerspiegelt onjuist heeft opgevat door vast te stellen dat deze verklaring bevestigt dat sprake was van een beslissende invloed. Deze uitlegging strookt duidelijk niet met de inhoud van deze verklaring.

    109

    Ten zesde stelt Del Monte dat het Gerecht in de punten 212 tot en met 214 van het bestreden arrest de verklaringen van Dole en Chiquita waarnaar het verwijst, onjuist heeft opgevat. Het komt in die punten tot de conclusie dat de eerste en de tweede verklaring van Dole het bewijs opleveren dat de strategie van Del Monte erin bestond, haar prijzen op hetzelfde niveau vast te stellen als die van Dole. Aldus heeft het Gerecht de inhoud van de tweede verklaring van Dole, die bevestigt dat Weichert, en niet Del Monte, het merk Del Monte wilde positioneren op hetzelfde niveau als het merk Dole, ter zijde geschoven op grond van de overweging dat deze tweede verklaring onlosmakelijk verbonden is met de eerste verklaring van Dole.

    110

    Volgens Del Monte is dit evenwel onjuist, aangezien de tweede verklaring van Dole recenter is, een antwoord vormt op een specifieke vraag van de Commissie en de in de eerste verklaring vervatte informatie nader uitwerkt en aanvult. Niettemin heeft het Gerecht de eerste verklaring van Dole uitgelegd op een wijze die in tegenspraak is met de tweede verklaring.

    111

    De derde verklaring van Dole en de verklaring van Chiquita zijn ondubbelzinnig en kunnen slechts leiden tot de conclusie dat Del Monte niet tevreden was over de commerciële strategie van Weichert en dat Del Monte haar eigen strategie heeft uitgevoerd vanaf het ogenblik dat zij is begonnen met de verkoop van haar bananen via haar volle dochterondernemingen. Toen Dole stelde dat Del Monte niet tevreden was over de marketingresultaten van Weichert, bracht het Gerecht deze ontevredenheid enkel in verband met de winsten, hoewel uitdrukkelijk duidelijk was gemaakt dat de ontevredenheid van Del Monte betrekking had op de marktstrategie van Weichert.

    112

    Volgens Del Monte blijkt duidelijk uit deze verklaringen dat Del Monte niet in staat was om een beslissende invloed op de commerciële strategie van Weichert uit te oefenen.

    113

    Del Monte stelt dat het Gerecht ook nog een vierde verklaring van Dole onjuist heeft opgevat door te suggereren dat Del Monte haar strategie had gewijzigd nadat zich aan het einde van de inbreukperiode van Weichert had afgescheiden. Deze uitlegging is immers onverenigbaar met de verklaring van Chiquita en de correspondentie tussen Del Monte en Weichert waaruit blijkt dat deze twee vennootschappen het steeds oneens zijn geweest over de positionering van de bananen van Del Monte, wat door een ander element uit deze verklaring van Dole wordt bevestigd.

    114

    Ten zevende betoogt Del Monte dat het Gerecht in punt 236 van het bestreden arrest een brief die een externe raadgever op 27 maart 1997 voor rekening van Weichert aan Del Monte heeft gericht om de belangen van Weichert tegen Del Monte te verdedigen, onjuist heeft opgevat. Deze brief toont duidelijk aan dat Weichert tegen de belangen van Del Monte in handelde, en weerlegt dus dat deze laatste een beslissende invloed had. Het Gerecht heeft evenwel het argument van Del Monte verworpen op grond van de overweging dat de beherende vennoten hun belangen tegen de stille vennoot hebben laten verdedigen, terwijl ondubbelzinnig uit deze brief blijkt dat deze niet voor rekening van de beherende vennoten is verzonden, maar voor rekening van Weichert.

    115

    Ten achtste is Del Monte van mening dat het Gerecht in punt 238 van het bestreden arrest de memorie van antwoord van Weichert in het geding tegen WAL onjuist heeft opgevat door de aangevoerde argumenten ter zijde te schuiven op de loutere grond dat dat de betrokken procedure niet door Weichert, maar door Del Monte was aangespannen. De vraag wie de procedure heeft aangespannen heeft evenwel geen enkele invloed op de inhoud van een dergelijke memorie.

    116

    Ten negende stelt Del Monte dat het Gerecht in punt 259 van het bestreden arrest het bewijs dat hierin bestaat dat de resultaten van Weichert niet werden verwerkt in de geconsolideerde rekeningen van Del Monte onjuist heeft opgevat door vast te stellen dat dit volkomen irrelevant is omdat Weichert een partnership vormde. Er is geen enkele reden om te stellen dat de consolidatieregels voor partnerships verschillen van die voor andere soorten ondernemingen.

    117

    Ten tiende heeft het Gerecht de bewijzen onjuist opgevat door geen rekening te houden met de onderlinge samenhang tussen de negatieve bewijzen. Het Gerecht heeft immers enkel onderzocht of deze bewijzen, afzonderlijk beschouwd, aantonen dat zij geen beslissende invloed uitoefent, en is tot de conclusie gekomen dat dit niet het geval is. Het heeft evenwel niet onderzocht of deze bewijzen, samen beschouwd, aantonen dat geen sprake is van een beslissende invloed.

    118

    Volgens Del Monte volstaan al deze bewijzen niet om aan te tonen dat Del Monte een zodanige invloed heeft uitgeoefend dat Weichert haar marktgedrag niet zelfstandig kon bepalen en hoofdzakelijk de instructies van Del Monte volgde.

    119

    Weichert is van mening dat Del Monte niet betoogt dat bewijzen onjuist worden opgevat, maar enkel de beoordeling van deze bewijzen door het Gerecht betwist.

    120

    De Commissie is van mening dat uit de redenering van het Gerecht niet blijkt dat het bewijsmateriaal onjuist is opgevat.

    Beoordeling door het Hof

    121

    Het eerste, het derde, het vijfde en het achtste tot en met het tiende argument van Del Monte dienen meteen te worden verworpen, aangezien hierin geen verwijt aan het Gerecht besloten ligt dat het de bewijzen onjuist heeft opgevat, of niet nauwkeurig wordt aangegeven welke bewijzen onjuist zouden zijn opgevat. Deze argumenten voldoen dus niet aan de vereisten van de rechtspraak.

    122

    Het tweede, het vierde, het zesde en het zevende argument van Del Monte bevatten weliswaar daadwerkelijk specifieke verwijten over onjuist opgevatte bewijzen, maar vastgesteld moet worden dat deze niet gegrond zijn.

    123

    Wat het tweede argument van Del Monte betreft, moet de verklaring van het Gerecht in punt 114 van het bestreden arrest, dat „uit de bepalingen van de vennotenovereenkomst niet [kan] worden opgemaakt dat de beherende vennoot [...] een vetorecht had op ‚alle’ vennootschapsbesluiten”, zoals de advocaat-generaal in de punten 131 en 132 van haar conclusie heeft opgemerkt, worden gelezen in het licht van de punten van het bestreden arrest die daaraan voorafgaan en die betrekking hebben op artikel 9, lid 2, tweede volzin, van de vennotenovereenkomst, dat slechts betrekking heeft op bepaalde, in artikel 9, lid 4, van die overeenkomst omschreven besluiten van de vennotenvergadering.

    124

    Wat het vierde argument van Del Monte betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat artikel 9, lid 5, van de vennotenovereenkomst geen informatie bevat over de vereiste meerderheden voor de besluitvorming in de arbitrageraad, zoals de advocaat-generaal in punt 143 van haar conclusie heeft opgemerkt. Voorts geeft Del Monte niet precies aan in welke zin het Gerecht deze bepaling onjuist zou hebben opgevat door in punt 116 van het bestreden arrest te verklaren dat „[d]e omvang van het betrokken voordeel [...] in ieder geval [moet] worden gerelativeerd gezien de specifieke bevoegdheden van de vennotenvergadering”.

    125

    Wat het zesde argument betreft, moet worden vastgesteld dat de betrokken verklaringen van Chiquita en Dole, zoals de advocaat-generaal in de punten 152 en 153 van haar conclusie heeft opgemerkt, niet ondubbelzinnig waren en dus ruimte voor interpretatie lieten. Aangezien niet blijkt dat de door het Gerecht gegeven uitlegging kennelijk onverenigbaar is met de inhoud van deze verklaringen, kan niet worden vastgesteld dat het deze verklaringen onjuist heeft opgevat.

    126

    Ten slotte kan het zevende argument van Del Monte evenmin worden aanvaard, aangezien de verklaring van het Gerecht „dat een vennoot beroep doet op een juridisch adviseur om te weten wat zijn rechten zijn en zich te verdedigen tegen degene die ervan verdacht wordt die rechten niet te respecteren” niet onverenigbaar is met de inhoud van de brief die een externe raadgever op 27 maart 1997 voor rekening van Weichert aan Del Monte heeft gestuurd en die, zoals de advocaat-generaal in de punten 157 en 158 van haar conclusie heeft opgemerkt, voor meer dan één uitleg vatbaar is, doordat uit de inleiding ervan blijkt dat in deze brief een standpunt wordt ingenomen namens de vennootschap, terwijl de opmerkingen onder meer namens W. en zelfs uitdrukkelijk namens W. en Weichert gezamenlijk worden gemaakt.

    127

    Gelet op al deze overwegingen moet het tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P worden afgewezen.

    Derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P: bewijslast

    Argumenten van partijen

    128

    Del Monte betoogt dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de bewijslast in verband met het bestaan van beslissende invloed in casu op de Commissie rustte, maar tegelijkertijd deze bewijslast herhaaldelijk heeft omgekeerd. In de volgende overwegingen wordt immers impliciet uitgegaan van het – door Del Monte te weerleggen – vermoeden dat zij beslissende invloed heeft uitgeoefend.

    129

    Ten eerste heeft het Gerecht in punt 113 van het bestreden arrest met betrekking het in artikel 9, lid 2, van de vennotenovereenkomst vastgestelde vetorecht van de beherende vennoot geoordeeld dat de vennotenvergadering overeenkomstig artikel 9, leden 3 en 4, van deze overeenkomst specifieke bevoegdheden had „waardoor Del Monte niet iedere mogelijkheid werd ontnomen om op het betrokken marktgedrag van Weichert beslissende invloed uit te oefenen”.

    130

    Ten tweede heeft het Gerecht in punt 208 van het bestreden arrest vastgesteld dat „de prijsbeslissingen van Weichert [...] [weliswaar mogelijkerwijs] niet aan de verwachtingen van Del Monte [beantwoordden], maar [dat] uit de [...] vergaarde bewijsstukken [...] niet [kan] worden afgeleid dat Weichert in het algemeen niet de ‚instructies van Del Monte’ [...] heeft gevolgd en zich autonoom op de markt heeft gedragen”.

    131

    Ten derde heeft het Gerecht in de punten 237 en 238 van het bestreden arrest geoordeeld dat „een kopie van een verweerschrift dat Weichert op 15 mei 2002 voor een Duitse rechter heeft ingediend in het kader van een geding tussen haar en WAL[, waarin] wordt betoogd dat alle toegevoegde economische waarde van Weichert, te weten de aankopen, de marketing en de logistiek, uitsluitend [kon] worden toegerekend aan de beherende vennoten, en [dat] de rol van WAL binnen de vennootschap zich tot een financiële deelneming beperkte [...] de conclusie van de uitoefening van een beslissende invloed niet [uitsluit]”.

    132

    Ten vierde heeft het Gerecht in punt 260 van het bestreden arrest met betrekking tot het feit dat de rekeningen van Del Monte en Weichert niet werden geconsolideerd, geoordeeld dat „het achterwege laten van die consolidatie niet noodzakelijkerwijs [betekent] [...] dat het [...] onmogelijk is te concluderen dat er sprake is van een beslissende invloed”.

    133

    Indien het Gerecht de beginselen inzake de bewijslast correct had toegepast, zou het hebben onderzocht of het vetorecht van de stille vennoot, het feit dat de prijzen van Weichert niet beantwoordden aan de verwachtingen van Del Monte, de memories van Weichert in de procedure voor de Duitse rechtbanken en het feit dat de rekeningen niet werden geconsolideerd voldoende twijfel wierpen op de vaststelling van de Commissie dat Del Monte een beslissende invloed op Weichert uitoefende om te kunnen constateren dat dit niet rechtens genoegzaam was bewezen.

    134

    Weichert en de Commissie betwisten het betoog van Del Monte.

    Beoordeling door het Hof

    135

    Vastgesteld moet worden dat de argumenten die Del Monte ter ondersteuning van haar derde middel aanvoert, berusten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

    136

    Om te beginnen blijkt ondubbelzinnig uit de punten 104 en 221 van het bestreden arrest dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de bewijslast betreffende de medeaansprakelijkheid van Del Monte voor de door Weichert gepleegde inbreuk op de Commissie rustte, zoals Del Monte ook toegeeft.

    137

    Voorts heeft het Gerecht in de punten 98 tot en met 220 van het bestreden arrest onderzocht of de Commissie aan deze bewijslast heeft voldaan, en geoordeeld dat de bewijzen waarop de Commissie zich heeft gebaseerd deze medeaansprakelijkheid konden staven.

    138

    Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 222 tot en met 265 van dat arrest nagegaan of de door Del Monte aangevoerde bewijzen en argumenten de conclusie van de Commissie dat de door Weichert gepleegde inbreuk kon worden toegerekend aan Del Monte, kon ontkrachten.

    139

    Zoals de advocaat-generaal in punt 117 van haar conclusie heeft opgemerkt, impliceert een dergelijke analyse geen omkering van de bewijslast.

    140

    Het feit dat het Gerecht in de punten 113 en 208 van het bestreden arrest de stelling van Del Monte heeft verworpen dat de in die punten bedoelde omstandigheden uitsloten dat Del Monte daadwerkelijk een beslissende invloed op Weichert uitoefende, betekent evenmin dat het de bewijslast heeft omgekeerd. Het Gerecht heeft immers in die punten enkel geantwoord op de argumenten van Del Monte betreffende de toerekenbaarheid van de inbreuk.

    141

    Hieruit volgt dat het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P moet worden afgewezen.

    Vierde middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P: beginsel in dubio pro reo

    Argumenten van partijen

    142

    Del Monte betoogt dat het Gerecht het beginsel in dubio pro reo heeft geschonden door haar aansprakelijk te verklaren voor het gedrag van Weichert, hoewel de bewijsstukken ruimte laten voor twijfel over de vraag of zij al dan niet een beslissende invloed op Weichert uitoefende.

    143

    Volgens haar blijkt uit de rechtspraak dat de Commissie voldoende nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen moet verzamelen die de vaste overtuiging kunnen schragen dat de gestelde inbreuk heeft plaatsgevonden. Wanneer geen enkel bewijsstuk op zich deze overtuiging kan schragen, dient een bundel aanwijzingen in zijn geheel aan dit vereiste te voldoen.

    144

    In casu doen tal van factoren twijfels rijzen over de stelling dat het gedrag van Weichert op de betrokken markt hoofdzakelijk werd bepaald door Del Monte. Het Gerecht heeft weliswaar al deze factoren van de hand gewezen op grond van de overweging dat deze zijns inziens niet aantonen dat geen beslissende invloed is uitgeoefend, maar zelfs indien dat correct zou zijn, zouden de twijfels die deze factoren werpen op de vaststelling van de Commissie dat beslissende invloed is uitgeoefend, de toepassing van het beginsel in dubio pro reo rechtvaardigen.

    145

    Volgens Weichert betwist Del Monte de beoordeling van de feiten door het Gerecht waaruit blijkt dat geen van de door Del Monte aangevoerde bewijzen voldoende twijfel doet ontstaan over de conclusie van de Commissie.

    146

    De Commissie is eveneens van mening dat dit middel niet-ontvankelijk is, aangezien Del Monte verlangt dat het bewijsmateriaal opnieuw wordt beoordeeld. Voorts stelt zij dat uit de beoordeling van Del Montes argumenten door het Gerecht blijkt dat dit laatste heeft geoordeeld dat de bewijsstukken rechtens genoegzaam aantoonden dat een beslissende invloed was uitgeoefend, en geen blijk heeft gegeven van enige twijfel dienaangaande.

    Beoordeling door het Hof

    147

    Wat de ontvankelijkheid van het vierde middel van Del Monte betreft, moet worden opgemerkt dat zij het Gerecht verwijt dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het het beginsel in dubio pro reo heeft geschonden, en dat dit middel dus ontvankelijk is.

    148

    Ten gronde kan worden volstaan met de vaststelling dat het Gerecht uit al het beschikbare bewijsmateriaal heeft afgeleid dat Del Monte tijdens de periode van de inbreuk een beslissende invloed op Weichert heeft uitgeoefend.

    149

    Aangezien de beoordeling door het Gerecht sluitend was en dus geen ruimte liet voor enige twijfel, en voorts geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, zoals bij het onderzoek van het eerste middel is gebleken, moet worden vastgesteld dat in de onderhavige zaak niet was voldaan aan de voorwaarden om het beginsel in dubio pro reo te kunnen toepassen.

    150

    Bijgevolg is het vierde middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P ongegrond, zodat het moet worden afgewezen.

    Vijfde middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P: er is geen sprake van één enkele voortdurende inbreuk

    Argumenten van partijen

    151

    Del Monte is van mening dat het Gerecht artikel 81, lid 1, EG heeft geschonden voor zover het heeft geoordeeld dat Del Monte samen met Dole en Chiquita aan één enkele voortdurende inbreuk heeft deelgenomen, en tegelijkertijd heeft erkend dat Weichert niet op de hoogte was van de contacten tussen Chiquita en Dole. De redenering van het Gerecht in de punten 590 tot en met 651 van het bestreden arrest berust op een kunstmatige opsplitsing van zijn analyse betreffende enerzijds het inbreukmakende gedrag en anderzijds de aansprakelijkheid, aangezien het subjectieve element slechts in het kader van de aansprakelijkheid wordt bestudeerd.

    152

    Volgens Del Monte vormt het feit dat Weichert niet op de hoogte was van deze contacten niet alleen een verzachtende omstandigheid bij de vaststelling van het boetebedrag, maar ook een essentiële factor om te bepalen of één enkele voortdurende inbreuk is gepleegd. Onderling afgestemde feitelijke gedragingen vormen slechts één enkele voortdurende inbreuk indien kan worden vastgesteld dat een gemeenschappelijk doel werd nagestreefd en dat de betrokkenen op de hoogte waren van en/of zich voorbereidden op, of de risico’s aanvaardden van, deelname aan de gehele mededingingsregeling. Dit criterium omvat dus een objectief en een subjectief bestanddeel, en het subjectief bestanddeel ontbreekt in het geval van Weichert.

    153

    Weichert sluit zich aan bij het betoog van Del Monte en voegt hieraan toe dat het Gerecht zijn vaststelling in punt 593 van het bestreden arrest dat de bilaterale gesprekken tussen Dole en Chiquita en die tussen Dole en Weichert met elkaar samenhingen en complementair waren, uitsluitend heeft gebaseerd op de omstandigheid dat Dole bij beide reeksen gesprekken betrokken was. Indien dat volstond, zou elke reeks bilaterale gesprekken die artikel 81 EG schenden, als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden beschouwd.

    154

    Volgens Weichert dient deze onjuiste rechtsopvatting te leiden tot de nietigverklaring van de litigieuze beschikking in haar geheel, aangezien de vaststelling dat één enkele voortdurende inbreuk is gepleegd niet kan worden losgekoppeld van de rest van deze beschikking.

    155

    De Commissie betwist het betoog van Del Monte en Weichert.

    Beoordeling door het Hof

    156

    Volgens vaste rechtspraak kan een schending van artikel 81, lid 1, EG niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook op zich, afzonderlijk, een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen vanwege hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor deze handelingen dus bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    157

    Een onderneming die aan één enkele complexe inbreuk, zoals hierboven bedoeld, heeft deelgenomen door eigen gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dit is het geval wanneer vast komt te staan dat de betrokken onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    158

    Het is dus mogelijk dat een onderneming rechtstreeks heeft deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag stellen voor al deze gedragingen en dus voor deze inbreuk in haar geheel. Het is ook mogelijk dat een onderneming slechts rechtstreeks heeft deelgenomen aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, maar alle andere inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. Ook in een dergelijk geval mag de Commissie deze onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen die samen deze inbreuk vormen, en dus voor de inbreuk in haar geheel (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 43).

    159

    Wanneer een onderneming daarentegen rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meerdere van de mededingingsverstorende gedragingen die één enkele voortdurende inbreuk vormen, maar niet is bewezen dat zij met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan alle gemeenschappelijke doelstellingen van de andere karteldeelnemers en dat zij alle andere inbreukmakende gedragingen die deze deelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, mag de Commissie haar enkel aansprakelijk stellen voor de gedragingen waaraan zij rechtstreeks heeft deelgenomen en voor de gedragingen die de andere deelnemers planden of verrichtten met het oog op dezelfde doelstellingen als die welke zij nastreefde en waarvoor is bewezen dat zij deze kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 44).

    160

    Bijgevolg heeft het Gerecht in casu geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de omstandigheid dat Weichert niet wist dat Dole en Chiquita informatie uitwisselden en daar niet van op de hoogte hoefde te zijn, niet betekende dat er geen sprake kon zijn van één enkele voortdurende inbreuk, maar dat de vastgestelde inbreuk niettemin niet in haar geheel aan deze vennootschap kon worden toegerekend.

    161

    Hieruit volgt dat het vijfde middel van de hogere voorziening in zaak C‑293/13 P, en dus de door Del Monte hogere voorziening, dient te worden afgewezen.

    Hogere voorziening van de Commissie in zaak C‑294/13 P

    Belang van Weichert om een memorie van antwoord in te dienen

    Argumenten van partijen

    162

    De Commissie en Del Monte betwisten op grond van de in de punten 48 en 49 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen dat Weichert er belang bij heeft om een memorie van antwoord in te dienen.

    163

    Weichert betwist het betoog van de Commissie en Del Monte.

    Beoordeling door het Hof

    164

    Zoals is opgemerkt in punt 51 van het onderhavige arrest, kan volgens artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof elke partij in de desbetreffende zaak voor het Gerecht die een „belang heeft bij de toewijzing of de afwijzing van de hogere voorziening”, binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de hogere voorziening een memorie van antwoord indienen.

    165

    Anders dan de Commissie en Del Monte kennelijk denken, is het in casu duidelijk dat Weichert er belang bij heeft dat de hogere voorziening van de Commissie wordt afgewezen. Indien het Hof deze hogere voorziening zou toewijzen, zou immers het bedrag van de geldboete waarvoor Weichert hoofdelijk aansprakelijk is, hoger kunnen uitvallen, zodat zij er belang bij heeft opmerkingen te maken over alle rechtsvragen in dit verband.

    166

    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat Weichert er belang bij heeft een memorie van antwoord in te dienen.

    Eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑294/13 P: Weichert is wettelijk verplicht om informatie aan de Commissie te verstrekken

    Argumenten van partijen

    167

    De Commissie betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 840 tot en met 853 van het bestreden arrest te oordelen dat de informatie die Weichert tijdens de administratieve procedure heeft verstrekt, een verlaging van de bij de litigieuze beschikking opgelegde geldboete rechtvaardigde.

    168

    Zij merkt op dat volgens punt 29 van de richtsnoeren het basisbedrag van de krachtens artikel 23 van verordening nr. 1/2003 op te leggen geldboete kan worden verlaagd, onder meer wanneer de betrokken onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent aan de Commissie, met name los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen.

    169

    Volgens de Commissie zijn ondernemingen evenwel verplicht om te antwoorden wanneer hun op grond van artikel 18 van verordening nr. 1/2003 om inlichtingen wordt verzocht, aangezien deze bepaling de betrokken ondernemingen niet het recht verleent om zich aan die verzoeken te onttrekken en hun de verplichting oplegt om actief mee te werken. Zij kan aldus een onderneming verplichten om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, en om zo nodig de desbetreffende documenten over te leggen.

    170

    Een onderneming die in antwoord op een verzoek van de Commissie om inlichtingen informatie verstrekt, verleent dus geen medewerking die verder gaat dan die welke zij krachtens deze bepaling dient te verlenen, en de in die context verstrekte inlichtingen vormen geen vrijwillige medewerking die zou moeten worden beloond door een verlaging van de aan de betrokken onderneming opgelegde geldboete.

    171

    Zo blijkt uit de vaste rechtspraak van het Gerecht dat een medewerking die niet verder gaat dan datgene waartoe de onderneming krachtens artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1/2003 verplicht is, geen recht verleent op enige verlaging van de aan deze onderneming op te leggen geldboete, ongeacht of krachtens artikel 18, lid 2, van deze verordening om inlichtingen is verzocht dan wel bij besluit krachtens artikel 18, lid 3.

    172

    De Commissie voegt hieraan toe dat het feit dat een onderneming louter de verplichtingen nakomt die krachtens deze verordening op haar rusten, niet getuigt van een werkelijke geest van samenwerking in de zin van de rechtspraak van het Hof betreffende de mededeling inzake medewerking.

    173

    De Commissie merkt op dat de doelstellingen, kartels te ondergraven door de ondernemingen aan te moedigen deze bij de Commissie aan te geven, en haar taak te vergemakkelijken door bewijzen te verstrekken, ernstig zouden worden ondermijnd indien ondernemingen die niet spontaan inlichtingen verstrekken, maar enkel reageren wanneer onderzoeksmaatregelen worden getroffen, ook een verlaging van de geldboete zouden kunnen krijgen indien de door hen verstrekte informatie nuttig blijkt te zijn.

    174

    De informatie die in antwoord op verzoeken om inlichtingen wordt verstrekt is in vele gevallen nuttig voor de vaststelling van de inbreuk waarnaar het onderzoek is ingesteld, aangezien dit onderzoeksinstrument juist tot doel heeft de Commissie in staat te stellen informatie te ontvangen die zij nuttig acht.

    175

    Ten slotte stelt de Commissie dat het geding in staat van wijzen is en verzoekt zij het Hof om het eindbedrag van de hoofdelijk aan Weichert en Del Monte opgelegde geldboete vast te stellen op 9800000 EUR.

    176

    Del Monte en Weichert stellen dat het betoog van de Commissie berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, aangezien het Gerecht in de punten 834 tot en met 839 van dat arrest heeft onderzocht of Weichert al dan niet vrijwillig heeft meegewerkt en in punt 840 van dat arrest heeft verklaard dat zij vrijwillig heeft meegewerkt, aangezien deze medewerking niet is verleend in antwoord op een besluit in de zin van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003, maar in antwoord op een eenvoudig verzoek in de zin van artikel 18, lid 2.

    177

    Voorts betogen Del Monte en Weichert dat er geen wettelijke verplichting bestaat om te antwoorden op een eenvoudig verzoek om inlichtingen in de zin van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Huns inziens doet enkel een besluit op grond van artikel 18, lid 3, een afdwingbare wettelijke verplichting ontstaan, kan enkel tegen een dergelijk besluit een beroep worden ingesteld en kan enkel een dergelijk besluit aanleiding geven tot sancties overeenkomstig de artikelen 23 en 24 van deze verordening wanneer er geen antwoord wordt gegeven. In geval van een eenvoudig verzoek om inlichtingen kan er geen geldboete of dwangsom worden opgelegd wanneer een antwoord uitblijft. Bovendien zijn volgens artikel 288 VWEU enkel verordeningen, richtlijnen en besluiten verbindend. Wanneer een onderneming niet voldoet aan een dergelijk verzoek, kan de Commissie dus een besluit vaststellen om een wettelijke verplichting te doen ontstaan.

    178

    Verder zijn Del Monte en Weichert van mening dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht inzake beroepen tot herziening van geldboeten heeft uitgeoefend en dat het niet gebonden is aan de richtsnoeren van de Commissie. Deze kan dus niet met succes stellen dat de verleende verlaging afbreuk doet aan de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002, en deze verlaging kan niet worden betwist op grond van de overweging dat zij niet overeenstemt met een van haar mededelingen. Het Gerecht heeft reeds verlagingen van de geldboete verleend voor antwoorden op eenvoudige verzoeken om inlichtingen en het Hof heeft deze praktijk nooit gelaakt.

    179

    Ten slotte betogen Del Monte en Weichert dat de vrees van de Commissie in verband met de afschrikkende werking van deze geldboeten niet kan overtuigen, aangezien het Gerecht de geldboete met 2 % van het basisbedrag heeft verlaagd. Bovendien zou de Commissie een besluit kunnen nemen op grond van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003 indien zij dergelijke verlagingen wenste te vermijden. Ondernemingen die antwoorden op verzoeken om inlichtingen, vereenvoudigen de onderzoeken aanzienlijk en zien af van een aantal procedurele rechten.

    Beoordeling door het Hof

    180

    In de punten 840 tot en met 853 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het antwoord dat Weichert heeft gegeven op een verzoek om inlichtingen dat was gebaseerd op artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1/2003, rechtvaardigde dat de geldboete werd verlaagd op grond van de medewerking die deze vennootschap tijdens de administratieve procedure had verleend.

    181

    Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie bij het toezenden van een eenvoudig verzoek om inlichtingen aan een onderneming of ondernemersvereniging overeenkomstig artikel 18, lid 2, van deze verordening de rechtsgrond voor en het doel van het verzoek vermeldt, specificeert welke inlichtingen vereist zijn en de termijn vaststelt waarbinnen de inlichtingen moeten worden verstrekt.

    182

    In casu staat vast dat Weichert niet bij een formeel besluit in de zin van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003 werd verplicht om inlichtingen te verstrekken, maar dat zij daartoe is uitgenodigd via een eenvoudig verzoek om inlichtingen in de zin van artikel 18, lid 2, van deze verordening.

    183

    Aangezien Weichert louter heeft geantwoord op een eenvoudig verzoek om inlichtingen, moet worden vastgesteld dat zij niet op eigen initiatief inlichtingen aan de Commissie heeft verstrekt.

    184

    Zoals de advocaat-generaal in punt 246 van haar conclusie heeft vastgesteld, is een boeteverlaging zoals die waarin de mededeling inzake medewerking voorziet, alleen gerechtvaardigd wanneer een onderneming de Commissie op eigen initiatief inlichtingen verstrekt. Volgens vaste rechtspraak moet het gedrag van de betrokken onderneming immers niet alleen de taak van de Commissie verlichten om de inbreuk vast te stellen, maar ook blijk geven van een werkelijke geest van medewerking (zie in die zin arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C 208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 395 en 396, en Schenker & Co. e.a., C‑681/11, EU:C:2013:404, punt 48).

    185

    Elke andere uitlegging zou zowel afbreuk doen aan het doel als aan het stimulerende effect van de clementieregeling, aangezien zij erop neer zou komen dat aan alle kartelleden een verlaging van de geldboete zou worden verleend zodra zij de Commissie op haar verzoek nuttige inlichtingen en/of bewijzen zouden verstrekken, en de ondernemingen ertoe aan zou zetten om zich afwachtend op te stellen in plaats van de Commissie op eigen initiatief zo snel en uitvoerig mogelijk dergelijke inlichtingen en bewijzen te verschaffen.

    186

    Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 840 tot en met 853 van het bestreden arrest te oordelen dat het antwoord op verzoeken om inlichtingen die waren gebaseerd op artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1/2003, een verlaging van de geldboete rechtvaardigde.

    187

    Bovendien heeft het Gerecht, zoals blijkt uit de punten 853 tot en met 856 en 880 van het bestreden arrest, blijk gegeven van dezelfde onjuiste rechtsopvatting door in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de geldboete van Del Monte en Weichert met 10 % te verlagen wegens de medewerking die deze laatste tijdens de administratieve procedure heeft verleend, ook al kan het gedrag van Weichert niet worden geacht te getuigen van een werkelijke geest van samenwerking.

    188

    In deze omstandigheden dient het eerste middel van de Commissie in zaak C‑294/13 P te worden aanvaard en moet het eerste punt van het dictum van het bestreden arrest worden vernietigd.

    Tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑294/13 P: Del Monte en Weichert vormden tijdens de administratieve procedure geen economische eenheid

    189

    Aangezien de Commissie het tweede middel subsidiair heeft aangevoerd en het eerste middel is aanvaard, hoeft het tweede middel niet te worden onderzocht.

    Incidentele hogere voorzieningen van Weichert en Del Monte in zaak C‑294/13 P

    Argumenten van partijen

    190

    Indien het Hof het eerste middel van de hogere voorziening van de Commissie in zaak C‑294/13 P zou aanvaarden, dient volgens Del Monte te worden onderzocht of de verzoeken van de Commissie om inlichtingen Weichert ertoe verplichtten toe te geven dat zij inbreuk had gemaakt op artikel 81 EG. Aangezien het Gerecht geen uitspraak heeft gedaan over de vraag of Weichert het recht had om te zwijgen omdat zij zichzelf diende te beschuldigen om de verzoeken om inlichtingen te kunnen beantwoorden, geeft het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

    191

    Weichert betoogt voorts dat, indien de verzoeken om inlichtingen een wettelijke verplichting inhielden om te antwoorden, het recht om niet bij te dragen tot zijn eigen beschuldiging van toepassing zou zijn en de vaststelling van het Gerecht dat Weichert zich niet op dat recht kon beroepen niet meer houdbaar zou zijn. De aan Weichert gestelde vragen dwongen haar immers om de inbreuk te bekennen die de Commissie diende te bewijzen, aangezien haar werd verzocht om in detail uit te leggen wat er tijdens het voorafgaand prijsoverleg was besproken, dit in omstandigheden waarin de Commissie vermoedde dat deze gesprekken tot doel hadden de mededinging te beperken.

    192

    De Commissie betwist de door Weichert en Del Monte aangevoerde argumenten. Voorts is zij van mening dat de incidentele hogere voorziening van Weichert in zaak C‑294/13 P niet-ontvankelijk is.

    Beoordeling door het Hof

    193

    Het Hof dient te beoordelen of het in de omstandigheden van het onderhavige geval in het belang is van een goede rechtsbedeling om de incidentele hogere voorziening van Weichert in zaak C‑294/13 P ten gronde af te wijzen zonder uitspraak te doen over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid (zie in die zin arrest Raad/Boehringer, C‑23/00 P, EU:C:2002:118, punt 52).

    194

    Dat is het geval. Zelfs indien deze exceptie van niet-ontvankelijkheid zou moeten worden aanvaard, zouden de argumenten van Del Monte, die in wezen gelijk zijn aan die van Weichert, immers ten gronde moeten worden onderzocht.

    195

    Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat het recht om niet tot zijn eigen beschuldiging bij te dragen niet wordt geschonden door verzoeken om inlichtingen die zijn gebaseerd op artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (zie in die zin arresten Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, EU:C:2007:53, punt 35, en Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P en C‑137/07 P, EU:C:2009:576, punt 272).

    196

    Het verzuim om binnen de gestelde termijn de informatie te verstrekken waar op grond van die bepaling om is verzocht, kan immers niet leiden tot de oplegging van een geldboete of een dwangsom op grond van respectievelijk de artikelen 23 en 24 van verordening nr. 1/2003. Het eenvoudig verzoek om inlichtingen onderscheidt zich aldus van het formele besluit dat wordt vastgesteld op grond van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003. Wanneer niet wordt geantwoord op een dergelijk besluit, kunnen volgens deze verordening financiële sancties worden opgelegd.

    197

    In casu kan worden volstaan met de vaststelling dat de Commissie geen besluit in de zin van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003 ten aanzien van Weichert heeft genomen.

    198

    In die omstandigheden kunnen Weichert en Del Monte zich niet met succes beroepen op het recht van Weichert om niet door de Commissie te worden gedwongen tot de bekentenis dat zij aan een inbreuk heeft deelgenomen (zie in die zin arresten Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, EU:C:2007:53, punt 35, en Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P en C‑137/07 P, EU:C:2009:576, punt 272).

    199

    Bijgevolg moeten de incidentele hogere voorzieningen van Weichert en Del Monte in zaak C‑294/13 P worden afgewezen.

    Geding in eerste aanleg

    200

    Ingevolge artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

    201

    In casu dient enkel het eerste punt van het dictum van het bestreden arrest, dat betrekking heeft op het bedrag van de geldboete, te worden gewijzigd. Het Hof beschikt over de gegevens die nodig zijn om definitief uitspraak te doen over dat bedrag.

    202

    Gelet op de overwegingen in de punten 183 tot en met 185 van het onderhavige arrest dient de verlaging van de geldboete van 10 % die het Gerecht heeft verleend op grond van het feit dat Weichert tijdens de administratieve procedure heeft meegewerkt, met het oog op de rechtzetting van de in punt 187 van dit arrest vastgestelde onjuiste rechtsopvatting ongedaan te worden gemaakt en dient deze geldboete dus op 9800000 EUR te worden vastgesteld.

    Kosten

    203

    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet.

    204

    Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

    205

    Volgens artikel 140, lid 3, van dat Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, kan het Hof bepalen dat interveniënten hun eigen kosten zullen dragen.

    206

    Aangezien Del Monte en Weichert zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten van beide procedures. Weichert dient evenwel te worden verwezen in haar eigen kosten in verband met de procedures die Del Monte en de Commissie hebben aangespannen.

     

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening in zaak C‑293/13 P en de incidentele hogere voorzieningen in de zaken C‑293/13 P en C‑294/13 P worden afgewezen.

     

    2)

    Punt 1 van het dictum van het arrest Fresh Del Monte Produce/Commissie (T‑587/08, EU:T:2013:129) wordt vernietigd.

     

    3)

    Het bedrag van de geldboete die is opgelegd bij artikel 2, onder c), van beschikking C(2008) 5955 definitief van de Commissie van 15 oktober 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/39.188 – Bananen), wordt vastgesteld op 9800000 EUR.

     

    4)

    Fresh Del Monte Produce Inc. wordt verwezen in de kosten van de principale hogere voorzieningen in de zaken C‑293/13 P en C‑294/13 P en van haar incidentele hogere voorziening in zaak C‑294/13 P, met uitzondering van die van Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert GmbH & Co. KG, die haar eigen kosten in verband met al deze procedures zal dragen.

     

    5)

    Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten van haar incidentele hogere voorzieningen in de zaken C‑293/13 P en C‑294/13 P.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top