Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CC0401

    Conclusie van advocaat-generaal Wathelet van 4 september 2014.
    Vasiliki Balazs tegen Casa Judeţeană de Pensii Cluj (C-401/13) en Casa Judeţeană de Pensii Cluj tegen Attila Balazs (C-432/13).
    Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Curtea de Apel Cluj - Roemenië.
    Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 7, lid 2, onder c - Toepasselijkheid van overeenkomsten inzake sociale zekerheid tussen lidstaten - Gerepatrieerde vluchteling die afkomstig is uit een lidstaat - Tijdvakken van arbeid die zijn vervuld op het grondgebied van een andere lidstaat - Aanvraag voor toekenning van een ouderdomspensioen - Weigering.
    Gevoegde zaken C-401/13 en C-432/13.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:2161

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    M. WATHELET

    van 4 september 2014 ( 1 )

    Gevoegde zaken C‑401/13 en C‑432/13

    Vasiliki Balazs

    tegen

    Casa Judeţeană de Pensii Cluj (C‑401/13)

    en

    Casa Judeţeană de Pensii Cluj

    tegen

    Attila Balazs (C‑432/13)

    [verzoeken van de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) om een prejudiciële beslissing]

    „Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Ouderdomspensioen — Toepasselijkheid van overeenkomsten inzake sociale zekerheid tussen lidstaten — Weigering van autoriteiten van lidstaat om gerepatrieerde persoon, afkomstig uit andere lidstaat, op grond van Unieregeling ouderdomspensioen toe te kennen voor tijdvakken van arbeid vervuld op zijn grondgebied”

    1. 

    De verzoeken van de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 7, lid 2, onder c), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 ( 2 ) (hierna: „verordening nr. 1408/71”).

    2. 

    Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van de gedingen tussen enerzijds Vasiliki Balazs en de Casa Judeţeană de Pensii Cluj (pensioenorgaan voor het district Cluj in Roemenië; hierna: „Casa Judeţeană de Pensii”), en anderzijds de Casa Judeţeană de Pensii en Attila Balazs, over de toekenning van ouderdomspensioen aan V. en A. Balazs (hierna gezamenlijk: „echtgenoten Balazs”).

    I – Toepasselijke bepalingen

    A – Unierecht

    3.

    De zesde overweging van verordening nr. 1408/71 luidt:

    „[...] de coördinatievoorschriften [moeten] aan de werknemers die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, alsmede aan hun rechthebbenden en nabestaanden, de handhaving van de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen [...] waarborgen”.

    4.

    Artikel 6 van deze verordening bepaalt:

    „Deze verordening treedt, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 46, lid 4, wat de personele zowel als de materiële werkingssfeer betreft, in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat:

    a)

    [...] uitsluitend voor twee of meer lidstaten verbindend is;

    [...].”

    5.

    In afwijking van dit artikel 6 bepaalt artikel 7, lid 2, onder c), van verordening nr.1408/71:

    „Ongeacht het bepaalde in artikel 6 blijven van toepassing:

    [...]

    c)

    bepaalde bepalingen van verdragen die lidstaten vóór deze verordening van toepassing wordt, hebben gesloten, wanneer zij gunstiger zijn voor de rechthebbenden of indien zij voortvloeien uit specifieke historische omstandigheden en een in de tijd beperkt effect hebben, mits die bepalingen in bijlage III worden vermeld.”

    6.

    Artikel 45 van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat bij ouderdoms- en nabestaandenpensioenen rekening wordt gehouden met tijdvakken van verzekering of van wonen. Lid 1 van dit artikel luidt: „Indien de wetgeving van een lidstaat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen krachtens een stelsel dat geen bijzonder stelsel is in de zin van lid 2 of lid 3, afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering of van wonen, houdt het bevoegde orgaan van deze lidstaat, voor zover nodig, rekening met de krachtens de wetgeving van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken, ongeacht of deze onder een algemeen dan wel onder een bijzonder stelsel, en onder een stelsel voor werknemers dan wel onder een stelsel voor zelfstandigen zijn vervuld. Daartoe houdt het bevoegde orgaan rekening met deze tijdvakken alsof deze krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving waren vervuld”.

    7.

    De wijze van vaststelling van de uitkeringen wordt in artikel 46 van deze verordening uiteengezet:

    „1.   Wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden is voldaan, zonder dat noch artikel 45 noch artikel 40, lid 3, behoeft te worden toegepast, gelden de volgende regels:

    a)

    het bevoegde orgaan berekent het bedrag van de uitkering dat verschuldigd zou zijn:

    i)

    enerzijds, uitsluitend op grond van de door dit orgaan toegepaste wetgeving;

    ii)

    anderzijds, op grond van lid 2;

    b)

    het bevoegde orgaan kan echter van de berekening overeenkomstig het bepaalde onder a), ii, afzien, wanneer het resultaat van deze berekening, afgezien van afrondingsverschillen, gelijk of lager is dan het resultaat van de berekening overeenkomstig het bepaalde onder a), i); voor zover dit orgaan geen wetgeving toepast met anticumulatievoorschriften zoals bedoeld in de artikelen 46 ter en 46 quater of indien bedoeld orgaan een wetgeving toepast dat dergelijke voorschriften bevat in het in artikel 46 quater bedoelde geval, mits in bedoelde wetgeving wordt bepaald dat uitkeringen van verschillende aard alleen in aanmerking worden genomen op basis van de verhouding tussen enerzijds de duur van de uitsluitend onder deze wetgeving vervulde tijdvakken van verzekering of van wonen, en anderzijds de duur van de tijdvakken van verzekering of van wonen die bij deze wetgeving zijn vereist om voor een volledige uitkering in aanmerking te komen.

    In bijlage IV, deel C, zijn voor elke lidstaat de gevallen vermeld waarin de twee berekeningen tot een dergelijk resultaat zouden leiden.

    2.   Wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden eerst is voldaan na toepassing van artikel 45 en/of artikel 40, lid 3, gelden de volgende regels:

    a)

    het bevoegde orgaan berekent het theoretische bedrag van de uitkering waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken indien alle tijdvakken van verzekering en/of wonen, welke zijn vervuld krachtens de wetgeving van de lidstaten waaraan de werknemer of zelfstandige onderworpen is geweest, in de betrokken staat en krachtens de op de datum van vaststelling van de uitkering door dit orgaan toegepaste wetgeving zouden zijn vervuld. Indien het bedrag van de uitkering volgens deze wetgeving onafhankelijk is van de duur van de vervulde tijdvakken, wordt dit bedrag beschouwd als het in deze alinea bedoelde theoretische bedrag;

    b)

    op basis van het in de vorige alinea bedoelde theoretische bedrag stelt het orgaan vervolgens het werkelijke uitkeringsbedrag vast naar verhouding van de duur van de tijdvakken van verzekering, welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling zijn vervuld, tot de totale duur van de tijdvakken van verzekering, welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de wettelijke regelingen van alle betrokken lidstaten zijn vervuld.

    3.   De betrokkene heeft van het bevoegde orgaan van elke lidstaat recht op het overeenkomstig de leden 1 en 2 berekende hoogste bedrag, onverminderd de eventuele toepassing van de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving krachtens welke deze uitkering verschuldigd is, voorziet.

    Wanneer zulks het geval is, heeft de uit te voeren vergelijking betrekking op de na de toepassing van bedoelde bepalingen vastgestelde bedragen.

    [...]”

    8.

    Ten slotte luidt artikel 94, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 als volgt:

    „1.   Aan deze verordening kan geen enkel recht worden ontleend voor een tijdvak dat aan 1 oktober 1972 of aan de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat voorafgaat.

    2.   Voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten wordt rekening gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van arbeid of wonen, dat krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van haar toepassing op het grondgebied van deze lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat is vervuld.”

    9.

    Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 ( 3 ), zoals gewijzigd bij met name verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006 ( 4 ) (hierna: „verordening nr. 574/72”), stelt de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 vast.

    B – Bilaterale overeenkomst

    10.

    De op 23 februari 1996 gesloten bilaterale overeenkomst tussen de regering van Roemenië en de regering van Griekenland houdende de definitieve regeling van de verrekening van de socialezekerheidsbijdragen van Griekse vluchtelingen die uit Roemenië zijn gerepatrieerd (hierna: „bilaterale overeenkomst”) is niet opgenomen in bijlage III bij verordening nr. 1408/71.

    11.

    De begrippen „gerepatrieerde” en „tijdvak van verzekering” worden in het kader van de bilaterale overeenkomst in artikel 1, onder a) en e), van die overeenkomst als volgt gedefinieerd:

    „a)

    gerepatrieerde: een persoon van Griekse afkomst, die zich na 1 januari 1945 in Roemenië heeft gevestigd en de status van politiek vluchteling heeft, alsook de leden van zijn gezin, die naar Griekenland zijn teruggekeerd of binnen zes jaar na de datum van inwerkingtreding van de onderhavige overeenkomst naar Griekenland zullen terugkeren om zich daar metterwoon te vestigen;

    [...]

    e)

    tijdvak van verzekering: een tijdvak waarin overeenkomstig de Roemeense wetgeving socialezekerheidsbijdragen zijn betaald.”

    12.

    Artikel 2 van de bilaterale overeenkomst luidt:

    „1.   De overeenkomstsluitende partijen regelen de verrekening van socialezekerheidsbijdragen van gerepatrieerden overeenkomstig het bepaalde in de leden 2 en 3 van dit artikel en artikel 3 van deze overeenkomst.

    2.   Roemenië neemt de verplichting op zich, aan Griekenland een forfaitair bedrag uit te keren als compensatie voor de betaling van pensioenen en de dekking van het tijdvak van verzekering van gerepatrieerden door Griekenland.

    3.   Griekenland neemt de verplichting op zich, de pensioenen uit te keren aan gepensioneerde gerepatrieerden en het in Roemenië vervulde tijdvak van verzekering door verzekerde gerepatrieerden te erkennen, overeenkomstig de Griekse socialezekerheidswetgeving.”

    13.

    De in artikel 2, lid 2, van de bilaterale overeenkomst bedoelde compensatie bedraagt krachtens artikel 3 van deze overeenkomst 15 miljoen Amerikaanse dollar (USD).

    14.

    Artikel 5 van deze overeenkomst luidt: „Na betaling van het bedrag van 15 miljoen USD vervalt voor Roemenië elke verplichting in verband met de socialezekerheidsrechten van gerepatrieerde Griekse politieke vluchtelingen.”

    II – Feiten van het hoofdgeding

    15.

    De echtgenoten Balazs zijn Griekse onderdanen die in Thessaloniki (Griekenland) verblijven en de status hebben van „naar Griekenland gerepatrieerde politieke vluchtelingen”.

    16.

    In 1948 zijn A. en V. Balazs, op de leeftijd van respectievelijk zeven en negen jaar, in Roemenië als politiek vluchtelingen erkend. Zij waren aangesloten bij het Roemeense socialezekerheidsstelsel, waaraan zij gedurende respectievelijk 34 jaar, 7 maanden en 6 dagen en 28 jaar bijdragen hebben betaald. Zij zijn op 18 augustus 1990 naar Griekenland teruggekeerd.

    17.

    In 1998 hebben de Griekse autoriteiten na verzoeken van de echtgenoten Balazs om erkenning van de tijdvakken van arbeid die zij in Roemenië hadden vervuld, vastgesteld dat A. en V. Balazs in Roemenië werkzaam waren geweest gedurende een tijdvak van respectievelijk 9382 en 8 351 dagen. Van die tijdvakken hebben deze autoriteiten overeenkomstig de toepasselijke Griekse socialezekerheidswetgeving een tijdvak van 4500 dagen als verzekerde werkdagen erkend.

    18.

    Daarna is door de Griekse autoriteiten aan de echtgenoten Balazs ouderdomspensioen toegekend.

    19.

    Voor V. Balazs is daarbij rekening gehouden met een tijdvak van verzekering van 6993 dagen, waarvan 4500 dagen zijn erkend voor haar in Roemenië verrichte werkzaamheden en 2 493 dagen voor haar in Griekenland verrichte werkzaamheden. Op grond daarvan is haar met ingang van 1 april 1999 ouderdomspensioen van 136910 Griekse drachme (GRD) per maand (ongeveer 390 EUR) toegekend.

    20.

    Wat A. Balazs betreft, bedroeg het in aanmerking genomen tijdvak van verzekering 7733 dagen, waarvan 4500 dagen zijn erkend voor zijn in Roemenië verrichte werkzaamheden en 3 233 dagen voor zijn werkzaamheden in Griekenland. Op grond daarvan heeft A. Balazs eerst een invaliditeitspensioen gekregen, waarna hem door de Griekse autoriteiten vanaf 2009 ouderdomspensioen van 596,99 EUR per maand is toegekend.

    21.

    Op 11 oktober en 27 november 2007 hebben A. en V. Balazs ieder bij de Casa Judeţeană de Pensii een verzoek ingediend om toekenning van ouderdomspensioen volgens de bepalingen van verordening nr. 1408/71 en verordening nr. 574/72.

    22.

    Deze verzoeken zijn afgewezen bij beschikkingen van 5 oktober 2011 op grond van het feit dat de Roemeense autoriteiten krachtens artikel 5 van de bilaterale overeenkomst geen verplichting hadden om de echtgenoten Balazs ouderdomspensioen toe te kennen, aangezien zij door de Griekse autoriteiten als gerepatrieerde Griekse vluchtelingen waren beschouwd.

    23.

    Bij civiele vonnissen van 26 september 2012 heeft het Tribunal Cluj deze beschikkingen nietig verklaard en de Casa Judeţeană de Pensii bevolen ten gunste van de echtgenoten Balazs nieuwe pensioenbeschikkingen vast te stellen overeenkomstig verordening nr. 1408/71 en verordening nr. 574/72, met inaanmerkingneming van alle door hen in Roemenië vervulde tijdvakken waarin bijdragen zijn betaald. Dienaangaande heeft deze rechter gepreciseerd dat deze verordeningen op de echtgenoten Balazs van toepassing waren, aangezien de bilaterale overeenkomst niet onder artikel 7, lid 2, onder c), van verordening nr. 1408/71 viel, nu de werkingssfeer ervan onbeperkt in de tijd was, de bilaterale overeenkomst niet in bijlage III bij deze verordening werd vermeld en de bepalingen ervan duidelijk niet konden worden geacht gunstiger voor de uitkeringsgerechtigden te zijn.

    24.

    Ter uitvoering van deze vonnissen heeft de Casa Judeţeană de Pensii op 20 en 27 februari 2013 twee nieuwe beschikkingen vastgesteld, waarin overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1408/71 aan A. en V. Balazs ouderdomspensioen is toegekend van respectievelijk 405 en 500 Roemeense leu (RON) per maand. In die beschikkingen is aangegeven dat overeenkomstig het bepaalde in verordening nr. 574/72, van de door de Griekse autoriteiten berekende totale periode van 7733 en 6 993 gewerkte dagen, 4500 dagen zijn afgetrokken, aangezien deze periode ten dele samenviel met het tijdvak van verplichte verzekering dat door de echtgenoten tussen 1 juni 1975 tot en met 31 mei 1999 in Roemenië was vervuld.

    25.

    In elk van de twee zaken is tegen het vonnis van het Tribunal Cluj hoger beroep ingesteld bij de Curtea de Apel Cluj, zowel door A. en V. Balazs als door de Casa Judeţeană de Pensii. Laatstgenoemde stelt hoofdzakelijk dat de bepalingen van verordening nr. 1408/71 en verordening nr. 574/72 in casu niet van toepassing zijn wegens het bestaan van de bilaterale overeenkomst. Krachtens deze overeenkomst zou iedere verplichting van Roemenië jegens Griekse gerepatrieerde vluchtelingen teniet zijn gegaan, aangezien Roemenië aan zijn verplichting om 15 miljoen USD aan Griekenland te betalen had voldaan. Daarentegen verzoeken de echtgenoten Balazs op grond van de bepalingen van diezelfde verordeningen, erkenning van hun recht op ouderdomspensioen voor het gehele tijdvak waarin zij in Roemenië bijdragen hebben betaald. Zij betogen in wezen dat Roemenië wegens zijn lidmaatschap van de Europese Unie gehouden is verordening nr. 1408/71 en verordening nr. 574/72 toe te passen. De bilaterale overeenkomst, die minder gunstig is en niet in bijlage III bij verordening nr. 1408/71 is opgenomen, zou namelijk niet onder artikel 7, lid 2, onder c), van deze verordening vallen.

    26.

    Gelet hierop heeft de Curtea de Apel Cluj besloten de behandeling van elk van de twee hoofdgedingen te schorsen en het Hof een prejudiciële vraag te stellen.

    III – Verzoeken om een prejudiciële beslissing en procesverloop voor het Hof

    27.

    Bij beslissingen van 27 juni en 2 juli 2013, binnengekomen bij het Hof op respectievelijk 31 en 16 juli 2013, heeft de Curtea de Apel Cluj de behandeling van deze zaken derhalve geschorst en het Hof krachtens artikel 267 VWEU de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    „Moeten de bepalingen van artikel 7, lid 2, onder c), van verordening (EEG) nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat een bilaterale overeenkomst die twee lidstaten hebben gesloten vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening, op grond waarvan de verplichting inzake socialezekerheidsuitkeringen van een staat jegens de burgers van de andere staat die de status van politieke vluchtelingen hadden op het grondgebied van de eerste staat en zijn teruggekeerd op het grondgebied van de tweede staat, vervalt in ruil voor betaling door de eerste staat van een forfaitair bedrag voor de betaling van de pensioenen en de dekking van het tijdvak waarin in de eerste lidstaat socialezekerheidsbijdragen zijn gestort, binnen de werkingssfeer ervan valt?”

    28.

    Bij beschikking van de president van het Hof van 4 september 2013 zijn de zaken gevoegd.

    29.

    Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de echtgenoten Balazs, de Griekse regering, de Roemeense regering en de Europese Commissie.

    30.

    Ter terechtzitting van 4 juni 2014 hebben de echtgenoten Balazs, de Griekse regering, de Roemeense regering en de Europese Commissie hun standpunt mondeling toegelicht.

    IV – Analyse

    A – Voorwerp van de prejudiciële vraag

    31.

    De door de verwijzende rechter gestelde vraag betreft een probleem van de onderlinge verhouding tussen een bilaterale overeenkomst inzake sociale zekerheid, die gesloten is op een tijdstip waarop een van de twee ondertekenende lidstaten nog geen lid van de Europese Unie was, en verordening nr. 1408/71.

    32.

    Het probleem of verordening nr. 1408/71 ratione temporis van toepassing is, is in de vaste rechtspraak aldus opgelost dat de verordening voor een nieuwe lidstaat in werking treedt onmiddellijk bij diens toetreding tot de Unie. ( 5 ) En hoewel verordening nr. 1408/71 in beginsel enkel voor de toekomst geldt, kan zij toch van toepassing zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude wet zijn ontstaan. ( 6 )

    33.

    Het feit dat volgens artikel 5 van de bilaterale overeenkomst na de betaling van het bedrag van 15 miljoen USD door Roemenië „elke verplichting voor [deze staat] in verband met de socialezekerheidsrechten van gerepatrieerde Griekse politieke vluchtelingen” vervalt, kan mijns inziens geen wijziging brengen in de benadering van het Hof, die meebrengt dat verordening nr. 1408/71 voor Roemenië onmiddellijk bij diens toetreding tot de Unie in werking is getreden en derhalve van toepassing is op de toekomstige gevolgen van situaties die in het verleden zijn ontstaan.

    34.

    Bij lezing van de artikelen 6 en 7 van deze verordening staat het substitutiebeginsel immers buiten kijf. Om daarvan te kunnen afwijken stelt artikel 7, lid 2, onder c), twee cumulatieve voorwaarden. ( 7 ) In de eerste plaats moet de internationale overeenkomst gunstiger zijn voor de rechthebbenden of, ingeval deze voortvloeit uit specifieke historische omstandigheden, een in de tijd beperkt effect hebben. In de tweede plaats moet de overeenkomst in bijlage III bij verordening nr. 1408/71 worden vermeld. In casu zou de uitzondering niet toepasselijk zijn, omdat de bilaterale overeenkomst niet in bijlage III bij deze verordening wordt vermeld. ( 8 )

    35.

    Toch leert het arrest Rönfeldt, C‑227/89, EU:C:1991:52, ons dat het substitutiebeginsel moet wijken voor de internationale overeenkomst indien deze potentiële rechthebbenden gunstiger behandelt, en wel ongeacht of die overeenkomst in bijlage III bij verordening nr. 1408/71 wordt vermeld. Derhalve dient te worden onderzocht, of dit arrest in de onderhavige zaak van toepassing kan zijn.

    B – Het substitutiebeginsel van verordening nr. 1408/71 gelet op het arrest Rönfeldt en de ontwikkelingen nadien

    36.

    De vraag hoe verordening nr. 1408/71 zich verhoudt tot een eerdere internationale overeenkomst, wordt uitdrukkelijk in de artikelen 6 en 7 van deze verordening geregeld.

    37.

    Substitutie door verordening nr. 1408/71 is de algemene regel. Volgens artikel 6 treedt de verordening immers „onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 46, lid 4, wat de personele zowel als de materiële werkingssfeer betreft, in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat [...] voor twee of meer lidstaten verbindend is”.

    38.

    Als uitzondering hierop bepaalt artikel 7, lid 2, onder c), dat „bepaalde bepalingen van verdragen op het gebied van de sociale zekerheid die lidstaten vóór deze verordening van toepassing wordt, hebben gesloten, [van toepassing blijven,] wanneer zij gunstiger zijn voor de rechthebbenden of indien zij voortvloeien uit specifieke historische omstandigheden en een in de tijd beperkt effect hebben, mits die bepalingen in bijlage III worden vermeld”.

    39.

    Tot het arrest Rönfeldt (EU:C:1991:52) werden het beginsel en de uitzondering strikt toegepast: de verordening treedt in de plaats van overeenkomsten tussen lidstaten inzake sociale zekerheid die niet in bijlage III staan vermeld, „ook indien de bepalingen van deze verdragen voor de rechthebbende tot hogere uitkeringen leiden dan bij toepassing van genoemde verordening”. ( 9 )

    40.

    Deze striktheid wordt volgens het Hof verklaard door het dwingende karakter van het substitutiebeginsel van verordening nr. 1408/71, dat „geen uitzonderingen gedoogt buiten de gevallen die in de verordening uitdrukkelijk zijn genoemd”. ( 10 )

    41.

    In het arrest Rönfeldt (EU:C:1991:52) is het Hof evenwel onder verwijzing naar het dwingend karakter van het substitutiebeginsel, dat geen uitzonderingen gedoogt buiten de in de verordening zelf genoemde gevallen ( 11 ), van oordeel dat de artikelen 45 en 48 VWEU „in de weg staan aan het verlies van sociale-zekerheidsvoordelen dat [...] zou voortvloeien uit het feit dat tussen twee of meer lidstaten geldende en in hun nationale recht opgenomen verdragen hun toepasselijkheid hebben verloren door de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 van de Raad”. ( 12 )

    42.

    Niettemin heeft het Hof in het arrest Thévenon ( 13 ), refererend aan de „specifieke omstandigheden die hem in de zaak Rönfeldt ertoe brachten, een uitzondering op de regel van artikel 6 van verordening nr. 1408/71 te aanvaarden” ( 14 ), gepreciseerd dat het arrest Rönfeldt niet van toepassing kan zijn op werknemers die pas na de inwerkingtreding van de verordening gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer.

    43.

    Kortom, zoals het Hof in punt 27 van het arrest Kaske (C‑277/99, EU:C:2002:74) heeft uitgelegd: „De in het arrest Rönfeldt, reeds aangehaald, geformuleerde beginselen beogen enkel, een verworven sociaal recht dat op het tijdstip waarop het de betrokken onderdaan van een lidstaat ten goede zou kunnen komen, niet is voorzien in het kader van het gemeenschapsrecht, te laten voortbestaan. Bijgevolg is de omstandigheid, dat verordening nr. 1408/71 in de lidstaat van oorsprong van een onderdaan bij de toetreding van deze lidstaat tot de Europese Gemeenschap van toepassing is geworden, zonder belang voor zijn verworven recht op toepassing van een bilaterale regeling die op het tijdstip waarop hij van zijn recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt, als enige toepasselijke was. [...] een dergelijke oplossing [berust] op de gedachte, dat de betrokkene erop mocht vertrouwen dat het bilaterale verdrag op hem zou worden toegepast” (cursivering van mij).

    C – De niet-toepasselijkheid van het arrest Rönfeldt op het onderhavige geval

    44.

    Weliswaar volgt uit het arrest Rönfeldt dat het substitutiebeginsel van verordening nr. 1408/71 moet wijken voor de toepassing van een internationale overeenkomst die potentiële rechthebbenden gunstiger behandelt, maar ook dan moet dat arrest nog wel van toepassing zijn op een situatie als van de echtgenoten Balazs.

    45.

    Ik denk dat dat niet het geval is.

    1. Het beslissende criterium is de datum waarop van het recht op vrij verkeer gebruik is gemaakt

    46.

    Mijns inziens moet de uit het arrest Rönfeldt voortvloeiende verruiming van de voorwaarden om het substitutiebeginsel van verordening nr. 1408/71 niet te laten gelden, restrictief worden uitgelegd.

    47.

    Die lezing lijkt mij in overeenstemming met het arrest Rönfeldt (EU:C:1991:52) zelf en met de daarna gewezen arresten. In die arresten herinnert het Hof aan het dwingend karakter van het beginsel dat de verordening in de plaats treedt van de bepalingen van de overeenkomsten tussen lidstaten inzake sociale zekerheid. ( 15 )

    48.

    In diezelfde restrictieve optiek heeft het Hof deze verruiming van de uitzondering afgewezen voor werknemers die pas na de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 van hun recht van vrij verkeer gebruik hebben gemaakt. ( 16 )

    49.

    Een restrictieve uitlegging kan eveneens tegemoetkomen aan een deel van de kritiek van de rechtsleer, waarin het arrest Rönfeldt (EU:C:1991:52) als inbreuk op de samenhang van de coördinatie van socialezekerheidsregelingen is beschouwd en als schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht op het nationale recht, ook al komt dit nationale recht voort uit een overeenkomst. ( 17 )

    50.

    In zoverre verschilt een situatie als die van de echtgenoten Balazs in feitelijk opzicht wezenlijk van de gevallen waarin het arrest Rönfeldt is toegepast. In die zaken had de rechthebbende van de internationale overeenkomst niet alleen vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 van zijn recht van vrij verkeer gebruik gemaakt (de voorwaarde uit het arrest Thévenon ( 18 )), maar ook de ondertekening van deze internationale overeenkomst. ( 19 )

    51.

    In het geval van de echtgenoten Balazs is de bilaterale overeenkomst echter op 23 februari 1996 ondertekend, dus nadat zij van hun recht van vrij verkeer gebruik hadden gemaakt. De echtgenoten Balazs, die de Griekse nationaliteit hebben, hebben zich immers in 1948 in Roemenië gevestigd en zijn op 18 augustus 1990 naar Griekenland teruggekeerd, dus meer dan zes jaar vóór de ondertekening van de bilaterale overeenkomst.

    52.

    Daarom staat buiten kijf dat de echtgenoten Balazs, om punt 27 van het in punt 43 van deze conclusie aangehaalde arrest Kaske (EU:C:2002:74), te parafraseren, geen verworven recht hadden op toepassing van de bilaterale overeenkomst, die niet toepasselijk was op het tijdstip waarop zij van hun recht van vrij verkeer gebruik hebben gemaakt. Met andere woorden, de echtgenoten Balazs konden er niet op vertrouwen in aanmerking te komen voor toepassing van de bepalingen van een bilaterale overeenkomst die niet bestond toen zij van het recht van vrij verkeer gebruik maakten,.

    53.

    Gelet hierop ben ik van mening dat de verruiming van de uitzondering op het substitutiebeginsel van verordening nr. 1408/71 die voortvloeit uit het arrest Rönfeldt (EU:C:1991:52), niet kan worden toegepast op een situatie als die in de hoofdgedingen.

    54.

    Ik geef daarom het Hof in overweging op de door de verwijzende rechter gestelde vraag te antwoorden dat niet kan worden afgeweken van de toepassing van verordening nr. 1408/71 als bepaald in artikel 6 van die verordening, wanneer werknemers die onder de werkingssfeer van een internationale overeenkomst inzake sociale zekerheid vallen, vóór de inwerkingtreding van die overeenkomst van hun recht van vrij verkeer gebruik hebben gemaakt.

    2. Gevolgen van de toepassing van verordening nr. 1408/71

    55.

    In het kader van de hoofdgedingen betekent het feit dat verordening nr. 1408/71 in de plaats treedt van de bilaterale overeenkomst in feite dat de Griekse en de Roemeense autoriteiten sinds 1 januari 2007 (datum van toetreding van Roemenië tot de Europese Unie) de voorschriften over het in aanmerking nemen van tijdvakken van verzekering en over de vaststelling van uitkeringen, zoals neergelegd in verordening nr. 1408/71, op de echtgenoten Balazs moeten toepassen.

    56.

    Met andere woorden, de aan de echtgenoten Balazs sinds 1 januari 2007 door Griekenland en Roemenië verschuldigde pensioenen moeten overeenkomstig de artikelen 45, 46 en 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71 worden vastgesteld.

    57.

    Zowel Roemenië als Griekenland dient derhalve bij de vaststelling van de pensioenrechten rekening te houden met elk tijdvak van verzekering, arbeid of wonen, dat krachtens de wetgeving van een lidstaat is vervuld vóór de datum waarop de verordening op het grondgebied van Roemenië van toepassing werd.

    58.

    Volgens vaste rechtspraak volgt immers uit artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71 dat een lidstaat „niet mag weigeren rekening te houden met op het grondgebied van een andere lidstaat voor de opbouw van een ouderdomspensioen vervulde tijdvakken van verzekering, op de enkele grond dat deze tijdvakken zijn vervuld voordat de verordening ten aanzien van deze lidstaat in werking is getreden”. ( 20 )

    59.

    Bijgevolg moet dit artikel in samenhang met artikel 2, lid 1, van dezelfde verordening aldus worden uitgelegd „dat zij waarborgen dat alle tijdvakken van verzekering, van arbeid of wonen, welke voor de datum van inwerkingtreding van genoemde verordening krachtens de wetgeving van een lidstaat zijn vervuld, in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten, op voorwaarde dat de migrerende werknemer ten tijde van de vervulling ervan onderdaan van een der lidstaten was” ( 21 ) (hetgeen het geval is bij de echtgenoten Balazs).

    60.

    Overeenkomstig artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71 zal het werkelijke door ieder der betrokken lidstaten verschuldigde pensioen in verhouding staan tot de duur van de tijdvakken van verzekering of wonen, die vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis door de echtgenoten Balasz op het respectieve grondgebied van ieder van de lidstaten krachtens hun nationale wettelijke regeling zijn vervuld.

    61.

    Zoals artikel 15, lid 1, van verordening nr. 574/72 bevestigt, geldt immers dat, aangezien het „uitkeringen bij [...] ouderdom [...] betreft die door de organen van twee of meer lidstaten moeten worden vastgesteld overeenkomstig artikel 46, lid 2, van de verordening, [...] elk der betrokken organen afzonderlijk deze samentelling [verricht], rekening houdende met het totaal der door de werknemer of de zelfstandige, krachtens de wetgevingen van alle lidstaten waaraan hij onderworpen is geweest, vervulde tijdvakken van verzekering of wonen [...]”.

    62.

    Ten slotte zullen de echtgenoten Balazs volgens artikel 46, lid 3, van verordening nr.1408/71 „van het bevoegde orgaan van elke lidstaat recht [hebben] op het [...] hoogste bedrag” van het hierboven beschreven werkelijke bedrag en het bedrag dat overeenkomstig artikel 46, lid 1, van verordening nr. 1408/71 op basis van alleen de nationale wettelijke regeling is berekend.

    3. Aanvullende opmerkingen over de gevolgen van de toepassing van verordening nr. 1408/71

    63.

    Ik zou mijn analyse willen aanvullen met twee opmerkingen over de concrete gevolgen van de toepassing van verordening nr. 1408/71 voor enerzijds Griekenland en Roemenië, en anderzijds de echtgenoten Balazs.

    64.

    In de eerste plaats ben ik mij bewust van het feit dat het opzij zetten van de betrokken bilaterale overeenkomst in de hoofdgedingen invloed kan hebben op de omvang van de rechten en plichten die de lidstaten hebben aanvaard die partij zijn bij deze overeenkomst, aangezien het door Griekenland aan de echtgenoten betaalde ouderdomspensioen aangaande de periode ná 1 januari 2007 nog slechts naar rato van alleen de in Griekenland vervulde tijdvakken van verzekering zal worden berekend.

    65.

    De gevolgen van het ter discussie stellen van de bilaterale overeenkomst door een van de lidstaten die daarbij partij is, vallen echter niet onder de bevoegdheid van het Hof.

    66.

    In de tweede plaats zou ik willen terugkomen op de door de Commissie bepleite stelling dat de beschikkingen van 20 en 27 februari 2013 die door de Casa Judeţeană de Pensii ter uitvoering van de vonnissen van 26 september 2012 van het Tribunal Cluj zijn genomen, in overeenstemming zijn met het Unierecht waar zij verordening nr. 1408/71 toepassen.

    67.

    Het Hof heeft de Commissie uitdrukkelijk gevraagd of zij met dat standpunt niet een derde aanpak bepleitte, bestaande in de gezamenlijke toepassing van verordening nr. 1408/71 (door de Roemeense autoriteiten met de beschikkingen van 20 en 27 februari 2013) en de bilaterale overeenkomst (door de Griekse autoriteiten). De Commissie heeft op de terechtzitting van 4 juni 2014 geantwoord dat haar standpunt het enkel en alleen mogelijk maakte om de in de arresten Walder (EU:C:1973:62) en Rönfeldt (EU:C:1991:52) uiteengezette beginselen met elkaar te verenigen, namelijk enerzijds de substitutie van de bilaterale overeenkomst door verordening nr. 1408/71, en anderzijds het behoud van de meest gunstige onderdelen deze overeenkomst.

    68.

    Ik meen evenwel dat deze oplossing, niettegenstaande het praktische aspect voor de echtgenoten Balazs, juridisch niet in overeenstemming is met verordening nr. 1408/71.

    69.

    Integendeel, zoals de vertegenwoordiger van de Roemeense regering op diezelfde terechtzitting in herinnering heeft gebracht, staat artikel 7 van verordening nr. 1408/71 niet toe dat die verordening en een internationale overeenkomst tegelijkertijd worden toegepast. Toch komt, ongeacht wat de Commissie hierover zegt, de door haar bepleite oplossing juist daarop neer.

    D – Subsidiair, de bevoegdheid van het Hof om te bepalen welke regeling het gunstigst is

    70.

    Indien het Hof mijn uitlegging niet zou volgen en zou besluiten het arrest Rönfeldt ook op het geval van de echtgenoten Balazs toe te passen, dan zou alleen nog de vraag aan de orde zijn volgens welke maatstaf de gunstigste regeling moet worden bepaald.

    1. Argumenten van partijen

    71.

    Griekenland, de Commissie en de echtgenoten Balazs menen in hun schriftelijke opmerkingen dat de toepassing van verordening nr. 1408/71 gunstiger is voor de rechthebbenden, aangezien zij op grond daarvan ouderdomspensioen kunnen verkrijgen over de gehele periode die zij in Roemenië gewerkt hebben en bijdragen hebben betaald.

    72.

    Alleen de Roemeense regering verdedigt het tegenovergestelde waarbij zij in wezen twee argumenten bezigt:

    in de eerste plaats meent zij dat Griekenland blijkens de artikelen 1, onder e), 2, lid 2, en 5, van de bilaterale overeenkomst alsook de doelstelling ervan, te weten definitieve regeling van de verrekening van de socialezekerheidsbijdragen van gerepatrieerde Griekse politieke vluchtelingen, zich ertoe heeft verplicht het gehele in Roemenië vervulde verzekeringstijdvak te erkennen en over dit gehele tijdvak pensioen te betalen. Met andere woorden, door dit tijdvak slechts voor vijftien jaar te erkennen, zou Griekenland eenzijdig de op haar krachtens de bilaterale overeenkomst rustende verplichtingen wijzigen, en

    in de tweede plaats, wat betreft de vraag of de aan de bilaterale overeenkomst ontleende rechten voor de rechthebbenden gunstiger zijn dan die welke uit verordening nr. 1408/71 voortvloeien, merkt de Roemeense regering op dat in de bilaterale overeenkomst alleen wordt vastgesteld welke nationale wettelijke regeling in het kader van de toekenning van het pensioen van toepassing is. Daarom zou concreet moeten worden vastgesteld welke wettelijke regeling in de omstandigheden van het geval voor de rechthebbenden het gunstigste is. Aangezien het door de Griekse autoriteiten aan de echtgenoten Balazs betaalde pensioen hoger is dan het door de Roemeense autoriteiten betaalde pensioen, zou in dit geval de toepassing van de bilaterale overeenkomst voor hen gunstiger zijn, ook indien het Hof zou vaststellen dat de Griekse autoriteiten eenzijdig mogen vaststellen welk tijdvak van verzekering in aanmerking wordt genomen.

    2. Beoordeling

    73.

    Om te bepalen welke regeling voor de echtgenoten Balazs het gunstigste is, verordening nr. 1408/71 dan wel de bilaterale overeenkomst, moeten mijns inziens noodzakelijkerwijs eerst deze overeenkomst en eventueel de krachtens die overeenkomst toepasselijke nationale wettelijke regeling worden uitgelegd.

    a) Uitlegging van een internationale overeenkomst

    74.

    Al spreekt de door de Roemeense regering bepleite uitlegging van de bilaterale overeenkomst mij aan, denk ik niet dat het Hof zich behoort uit te spreken over de omvang van de verplichtingen van Griekenland uit hoofde van de bilaterale overeenkomst. ( 22 )

    75.

    Op dit punt moet niettemin worden gepreciseerd dat het Hof in punt 37 van het arrest Wencel (EU:C:2013:303) heeft overwogen dat „een bepaling van de Unie, die, net als artikel 7, lid 2, van [...] verordening [nr. 1408/71], voorrang geeft aan de toepassing van een bilateraal verdrag, niet een strekking [mag] hebben die in strijd is met de beginselen die ten grondslag liggen aan de wettelijke regeling waartoe dit artikel behoort”.

    76.

    Het Hof heeft dan ook reeds geoordeeld dat de bepalingen van een overeenkomst die was opgenomen in bijlage III bij verordening nr. 1408/71 – en derhalve in plaats van die verordening van toepassing was – onverenigbaar waren met de artikelen 45 en 51 VWEU. ( 23 )

    77.

    Weliswaar zijn deze beginselen door het Hof ontwikkeld in het kader van de toepassing van de uitzondering in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1408/71, maar zij gelden a fortiori in het kader van de uitzondering op grond van het arrest Rönfeldt (EU:C:1991:52).

    78.

    Onder die omstandigheden mag redelijkerwijs ervan worden uitgegaan dat een internationale overeenkomst als die in de hoofdgedingen, om verenigbaar te zijn met de aan verordening nr. 1408/71 en de artikelen 45 en 51 VWEU ten grondslag liggende beginselen, aldus moet worden uitgelegd dat de Helleense Republiek, die bij artikel 2, lid 3, van de bilaterale overeenkomst de verplichting op zich heeft genomen om „de pensioenen uit te keren aan gepensioneerde gerepatrieerden en het in Roemenië vervulde tijdvak van verzekering door verzekerde gerepatrieerden te erkennen”, verplicht is een pensioen vast te stellen dat met dat gehele tijdvak overeenkomt.

    79.

    Met andere woorden, de verwijzing naar de Griekse wetgeving in artikel 2, lid 3, van de bilaterale overeenkomst ontslaat de Griekse autoriteiten niet van hun verplichting om deze overeenkomst overeenkomstig het verdrag uit te leggen.

    b) Vaststelling van de gunstigste regeling

    80.

    Wat de concrete vaststelling van de gunstigste regeling betreft, ben ik overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van mening dat het „aan de verwijzende rechter [staat] om te onderzoeken of de toepassing van [de internationale overeenkomst] voor de betrokken werknemers inderdaad meer of minder gunstig blijkt te zijn dan de toepassing van de verordening. In het eerste geval zullen, bij wijze van uitzondering en overeenkomstig het in het arrest Rönfeldt (reeds aangehaald) neergelegde beginsel, de regels van het [bilaterale overeenkomst] moeten worden toegepast. In het laatste geval zullen de regels van de verordening, zoals zij door het Hof zijn uitgelegd, moeten worden toegepast.” ( 24 )

    81.

    Met andere woorden, het staat aan de nationale rechter „te beoordelen of een belanghebbende daadwerkelijk een verworven recht op een gunstiger [pensioen] ontleent aan een [overeenkomst inzake sociale zekerheid, uitgelegd overeenkomstig de beginselen die aan verordening nr. 1408/71 ten grondslag liggen]”. ( 25 )

    82.

    Daarvoor zal de verwijzende rechter de situatie van de echtgenoten Balazs moeten vergelijken naargelang hun pensioen wordt berekend en vastgesteld met toepassing van de bilaterale overeenkomst, uitgelegd op een met het Unierecht verenigbare wijze, en met toepassing van verordening nr. 1408/71.

    83.

    Om vast te stellen op welke rechten de echtgenoten Balazs krachtens verordening nr. 1408/71 aanspraak kunnen maken, zal de verwijzende rechter noodzakelijkerwijs rekening moeten houden met de artikelen 45, 46 en 94, lid 2, ervan. ( 26 )

    84.

    Bij deze subsidiaire mogelijkheid zal derhalve uiteindelijk ook slechts één van beide regelingen op de echtgenoten Balazs van toepassing zijn: verordening nr. 1408/71 dan wel de bilaterale overeenkomst.

    E – Beperking van de werking in de tijd van het te wijzen arrest

    85.

    In haar schriftelijke opmerkingen verzoekt de Roemeense regering het Hof, voor het geval het van oordeel zou zijn dat de Roemeense autoriteiten de echtgenoten Balazs pensioenrechten moeten toekennen met toepassing van verordening nr. 1408/71, de werking in de tijd van het arrest te beperken.

    86.

    Dit verzoek heeft alleen betekenis indien het Hof mijn zienswijze ten principale overneemt dan wel, bij afwijzing ervan, indien de verwijzende rechter vaststelt dat verordening nr. 1408/71 voor de belanghebbenden gunstiger is dan de bilaterale overeenkomst.

    87.

    Zoals de Roemeense regering zelf erkent, kan er van een beperking in die zin alleen sprake zijn indien aan twee vereisten is voldaan, namelijk de goede trouw van partijen en een gevaar voor ernstige verstoringen.

    1. Argumenten van de Roemeense regering

    88.

    Wat de goede trouw betreft, merkt de Roemeense regering op dat haar zienswijze gebaseerd is op de vaste rechtspraak van het Hof op grond waarvan het Unierecht zich verzet tegen het teloorgaan van sociale voordelen voor werknemers doordat verordening nr. 1408/71 in de plaats treedt van een internationale overeenkomst.

    89.

    Verder zou de situatie van Roemenië verschillen van die van andere lidstaten die overeenkomsten met Griekenland hebben gesloten en besloten hebben verordening nr. 1408/71 toe te passen.

    90.

    Wat het gevaar voor ernstige verstoringen betreft, beroept de Roemeense regering zich erop dat de bijdragen van de onder de overeenkomst vallende personen waren aangewend voor de betaling van de forfaitaire som van 15 miljoen USD aan de Griekse regering en dat daarom, ingeval verordening nr. 1408/71 moet worden toegepast, andere financieringsbronnen zouden moeten worden gevonden.

    91.

    Naar schatting van de Roemeense Casa Națională de Pensii Publice zou de extra uit te betalen som 38560683 RON (ongeveer 8680537 EUR) bedragen. De Roemeense regering vermeldt daarbij dat bijna 800 verzoeken, vergelijkbaar met die van de echtgenoten Balazs, zijn ingediend.

    2. Beoordeling

    92.

    Zoals ik hierboven heb vermeld, spreekt de uitlegging van de Roemeense regering van de bilaterale overeenkomst en van de omvang van de verplichtingen van elk van de partijen bij deze overeenkomst mij aan.

    93.

    In het kader van het onderzoek naar de beperking van de werking in de tijd van arresten van het Hof heeft de voorwaarde van de goede trouw echter geen betrekking op het vertrouwen van een staat in de uitlegging van zijn nationale recht (daaronder begrepen de uitlegging van de internationale overeenkomsten waarbij hij partij is), maar op het vertrouwen dat hij mocht stellen in zijn uitlegging van het Unierecht. ( 27 )

    94.

    Weliswaar kan de strekking van het arrest Rönfeldt eventueel onderwerp zijn van discussie en vatbaar voor uitlegging, dat neemt echter niet weg dat Roemenië in casu moest verwachten dat verordening nr. 1408/71 vanaf 1 januari 2007 voor hem zou gelden.

    95.

    Immers, hoewel Roemenië verlangde dat de bilaterale overeenkomst in bijlage III bij deze verordening werd opgenomen, heeft Griekenland dat verzoek afgewezen. Gelet hierop moet het vertrouwen in de toepassing van de hoofdregel – dat wil zeggen dat verordening 1408/71 overeenkomstig artikel 6 ervan in de plaats treedt van de bilaterale overeenkomst – voorrang hebben.

    96.

    In dat licht ben ik van mening dat de gevolgen van het te wijzen arrest niet moeten worden beperkt, aangezien „niet [hoeft] te worden onderzocht of is voldaan aan het tweede [...] criterium inzake het gevaar voor ernstige verstoringen” ( 28 ), wanneer niet is voldaan aan het criterium van de goede trouw.

    97.

    In elk geval ben ik van mening dat het gevaar voor ernstige verstoringen ook niet is aangetoond.

    98.

    Volgens schattingen van het Roemeense nationale fonds voor overheidspensioenen zou immers, ingeval verordening nr. 1408/71 van toepassing was, bovenop de krachtens de bilaterale overeenkomst betaalde 15 miljoen USD een extra bedrag van 38560683 RON (ongeveer 8680537 EUR) moeten worden betaald.

    99.

    Om te beginnen kan zonder nauwkeuriger cijfermateriaal niet worden uitgesloten dat het door de Roemeense regering aangegeven bedrag ook de 800 verzoeken omvat die met die van de echtgenoten Balazs vergelijkbaar zijn. Een eventuele beperking van de werking in de tijd van het arrest zou op die dossiers echter geen invloed hebben. ( 29 )

    100.

    Bovendien vormen de mogelijke financiële gevolgen die een prejudicieel arrest voor een lidstaat zou kunnen hebben, op zich geen rechtvaardiging voor een beperking van de werking in de tijd van dit arrest. ( 30 ) Het gevaar voor ernstige economische verstoringen moet ook worden beoordeeld aan de hand van het aantal rechtsbetrekkingen dat op basis van de geldig geachte regeling te goeder trouw tot stand is gekomen. ( 31 )

    101.

    Behalve dat het aangevoerde bedrag van beperkte omvang is, vermeldt de Roemeense regering immers niets over het aantal potentieel hierbij betrokken gevallen.

    102.

    Gelet hierop is aan de voorwaarde van het bestaan van ernstige verstoringen niet voldaan.

    V – Conclusie

    103.

    In een situatie als die in de hoofdgedingen hebben de rechthebbenden van de uitkeringen hun recht van vrij verkeer uitgeoefend voordat de betrokken internationale overeenkomst inzake sociale zekerheid is ondertekend. Gelet op deze specifieke factor ben ik van mening dat de uitzonderingregel van het arrest Rönfeldt (EU:C:1991:52) niet van toepassing is.

    104.

    Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof derhalve in overweging de door de Curtea de Apel Cluj gestelde prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:

    „1)

    Er kan niet worden afgeweken van de toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, wanneer werknemers die onder de werkingssfeer van een internationale overeenkomst inzake sociale zekerheid vallen, vóór de inwerkingtreding van die overeenkomst van hun recht op vrij verkeer gebruik hebben gemaakt.

    2)

    Subsidiair, indien het Hof van oordeel is dat het arrest Rönfeldt (C‑227/89, EU:C:1991:52) op de hoofdgedingen van toepassing is, staat het aan de nationale rechter om te beoordelen of de echtgenoten Balazs aan de op 23 februari 1996 tussen de regering van Roemenië en de regering van Griekenland gesloten bilaterale overeenkomst houdende de definitieve regeling van de verrekening van de socialezekerheidsbijdragen van Griekse vluchtelingen die uit Roemenië zijn gerepatrieerd, uitgelegd overeenkomstig de beginselen die ten grondslag liggen aan verordening nr. 1408/71, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1992/2006, een verworven recht op een gunstiger pensioen ontlenen dan het pensioen dat resulteert uit de toepassing van de artikelen 45, 46 en 94, lid 2, van deze verordening in de twee lidstaten.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

    ( 2 ) PB L 392, blz. 1.

    ( 3 ) PB L 74, blz. 1.

    ( 4 ) PB L 363, blz. 1.

    ( 5 ) Zie in die zin arrest Wencel, C‑589/10, EU:C:2013:303, punt 30. Zie ook arrest Duchon, C‑290/00, EU:C:2002:234, punten 21 en 22.

    ( 6 ) Zie in die zin arrest Wencel, EU:C:2013:303, punt 33.

    ( 7 ) Ibidem (punt 36).

    ( 8 ) De Griekse regering en de Roemeense regering zijn het erover eens dat de bilaterale overeenkomst niet in bijlage III bij verordening nr. 1408/71 is opgenomen in verband met een door de Griekse autoriteiten aan de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers overgelegd memorandum, dat door laatstgenoemde commissie is goedgekeurd op haar 303e vergadering die plaatsvond te Brussel op 12 en 13 december 2006 (ondanks een verzoek in tegengestelde zin van Roemenië).

    ( 9 ) Arrest Walder, 82/72, EU:C:1973:62, punt 8.

    ( 10 ) Ibidem (punt 6).

    ( 11 ) Punt 22.

    ( 12 ) Punt 29.

    ( 13 ) C‑475/93, EU:C:1995:371, punten 26‑28. Zie ook in die zin, arresten Thelen, C‑75/99, EU:C:2000:608, punt 16, en Habelt e.a., C‑396/05, EU:C:2007:810, punt 119.

    ( 14 ) Arrest Thévenon, EU:C:1995:371, punt 27.

    ( 15 ) Punt 22. Zie in die zin ook arresten Thelen, EU:C:2000:608, punt 14, en Habelt e.a., EU:C:2007:810, punt 118, alsook de conclusie van advocaat-generaal Mischo in de zaak Kaske, EU:C:2001:549, punt 10.

    ( 16 ) Arresten Thévenon, EU:C:1995:371, punten 26‑28; Thelen, EU:C:2000:608, punt 16, en Habelt e.a., EU:C:2007:810, punt 119.

    ( 17 ) Zie met name Kessler, F. „La prise en compte des droits à pension acquis en vertu d’une convention bilatérale conclue avant l’entrée en vigueur du Règlement CEE 1408/71”, Revue de droit sanitaire et social, 1991, blz. 368‑370, en Van Raepenbusch, S., „Les rapports entre le règlement (CEE) no 1408/71 et les conventions internationales dans le domaine de la sécurité sociale des travailleurs circulant à l’intérieur de la Communauté”, Cahiers de droit européen, 1991, blz. 449‑466, in het bijzonder punt 10. González-Sancho López, E. spreekt zich echter in „Relaciones entre legislación comunitaria y convenios bilaterales en materia de seguridad social de migrantes: de la sentencia Rönfeldt al caso Peschiutta”, Revista de trabajo y Seguridad Social, nr. 5, januari-maart 1992, blz. 81‑92, expliciet voor een restrictieve uitlegging uit.

    ( 18 ) EU:C:1995:371, punten 26‑28.

    ( 19 ) In de zaak die aanleiding was tot het arrest Rönfeldt (EU:C:1991:52) ging het om een internationale overeenkomst tussen de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Denemarken van 14 augustus 1953, en was de rechthebbende een Duits onderdaan die in 1957 gebruik had gemaakt van zijn vrijheid van verkeer en in 1971 naar Duitsland was teruggekeerd. In de zaak die aanleiding was tot het arrest Thelen, EU:C:2000:608, ging het om een internationale overeenkomst tussen de Republiek Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland van 19 juli 1978, en was de rechthebbende een Duits onderdaan die in Oostenrijk had gewoond van 1986 tot 1996 en aldaar beroepswerkzaamheden had uitgeoefend van 1991 tot en met 1993. In de zaak die aanleiding was tot het arrest Kaske, EU:C:2002:74, ging het om een internationale overeenkomst tussen wederom de Republiek Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland, die in werking was getreden op 1 oktober 1979, en had de rechthebbende de Duitse en de Oostenrijkse nationaliteit. Zij was in Oostenrijk in loondienst werkzaam geweest van 1972 tot en met 1982, in Duitsland (met een onderbreking) van 1983 tot mei 1996 en in juni 1996 naar Oostenrijk teruggekeerd. In de zaak die aanleiding was tot het arrest Naranjo Arjona e.a., C‑31/96-C‑33/96, EU:C:1997:475, was de situatie iets anders, omdat de hierin aan de orde zijnde internationale overeenkomst tussen de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Spanje op 1 november 1977 tijdens het verblijf van de rechthebbende in werking was getreden. Hij was een Spaans onderdaan die in 1966 van zijn vrijheid van verkeer gebruik had gemaakt en in 1991 naar Spanje was teruggekeerd. Ook in dit geval mocht de rechthebbende echter vertrouwen op de toepassing van de betrokken overeenkomst, omdat hij nog veertien jaar in het land van ontvangst was gebleven en naar zijn land van oorsprong was teruggekeerd op een tijdstip waarop de overeenkomst nog steeds van toepassing was.

    ( 20 ) Arrest Duchon, EU:C:2002:234, punt 23. Zie ook in die zin, arresten Rönfeldt, EU:C:1991:52, punt 16; Rundgren, C‑389/99, EU:C:2001:264, punt 29, en Kauer, C‑28/00, EU:C:2002:82, punt 22.

    ( 21 ) Arrest Belbouab, 10/78, EU:C:1978:181, punt 8, cursivering van mij.

    ( 22 ) Zie in die zin arrest TNT Express Nederland, C‑533/08, EU:C:2010:243, punten 58‑ 63, en beschikking Hartmann, C‑162/98, EU:C:1998:539, waarin het Hof in herinnering heeft gebracht dat het niet bevoegd is om een internationale overeenkomst tussen verschillende lidstaten uit te leggen.

    ( 23 ) Zie arrest Habelt e.a., EU:C:2007:810, punten 124 en 125.

    ( 24 ) Arrest Naranjo Arjona e.a., EU:C:1997:475, punt 29.

    ( 25 ) Arrest Martínez Domínguez e.a., C‑471/99, EU:C:2002:523, punt 31.

    ( 26 ) Zie de bovenstaande overwegingen aangaande de gevolgen van de toepassing van verordening nr. 1408/71.

    ( 27 ) „De eerste voorwaarde voor beperking in de tijd van een prejudicieel arrest is dat de geraakte personen en de nationale autoriteiten tot een handelwijze moeten zijn gekomen die niet in overeenstemming is met het Unierecht en voortvloeit uit een objectieve grote onzekerheid omtrent de gevolgen van de betrokken bepalingen van Unierecht. Het is dan ook niet voldoende dat te goeder trouw is gehandeld wat betreft de geldigheid van bepalingen van Unierecht of van nationaal recht die in strijd blijken te zijn met het Unierecht” [Fenger, N., en Broberg, M., Le renvoi préjudiciel à la Cour de justice de l’Union européenne, Larcier, collection Europe(s), 2013, blz. 581].

    ( 28 ) Arrest Transportes Jordi Besora, C‑82/12, EU:C:2014:108, punt 47.

    ( 29 ) Zie in die zin arrest Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 144.

    ( 30 ) Zie in die zin arrest Nisipeanu, C‑263/10, EU:C:2011:466, punt 34.

    ( 31 ) Zie in die zin arrest Roders e.a., C‑367/93-C‑377/93, EU:C:1995:261, punt 43.

    Top