EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CC0114

Conclusie van advocaat-generaal Szpunar van 4 maart 2014.
Theodora Hendrika Bouman tegen Rijksdienst voor Pensioenen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arbeidshof te Antwerpen - België.
Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Verzekering ter zake van ouderdom en overlijden - Artikel 46 bis, lid 3, onder c) - Vaststelling van de uitkeringen - Nationale anticumulatievoorschriften - Afwijking - Begrip ,vrijwillig voortgezette verzekering’ - Nationaal pensioen uit hoofde van een verplichte verzekering - Mogelijkheid om gedurende een bepaald tijdvak ontheffing van aansluiting te vragen - Reikwijdte van de verklaring van het bevoegde orgaan van een andere lidstaat - Verordening (EEG) nr. 574/72 - Artikel 47.
Zaak C-114/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:123

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 4 maart 2014 ( 1 )

Zaak C‑114/13

Theodora Hendrika Bouman

tegen

Rijksdienst voor Pensioenen

[verzoek van het Arbeidshof te Antwerpen (België) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikel 46 bis, lid 3, sub c — Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Verzekering ter zake van ouderdom en overlijden — Berekening van uitkeringen — Nationale anticumulatievoorschriften — Begrip ‚vrijwillige voortgezette verzekering’ — Nationaal pensioen uit hoofde van verplichte verzekering met mogelijkheid gedurende bepaald tijdvak ontheffing van aansluiting te vragen — Reikwijdte verklaring van bevoegd orgaan van andere lidstaat — Verordening (EEG) nr. 574/72 — Artikel 47”

I – Inleiding

1.

Dit verzoek om een prejudiciële beslissing biedt het Hof voor het eerst de gelegenheid zich te buigen over de uitlegging van het begrip „uitkeringen die worden toegekend op basis van een vrijwillige voortgezette verzekering” in artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening (EEG) nr. 1408/71 ( 2 ), waarin deze uitkeringen van de nationale anticumulatiebepalingen worden uitgezonderd.

2.

In het hoofdgeding vraagt het Arbeidshof te Antwerpen zich af of deze bepaling ook betrekking heeft op het bijzondere geval van het Nederlandse ouderdomspensioen op basis van een verzekering die in beginsel verplicht is maar waarvoor onder bepaalde voorwaarden ontheffing kan worden aangevraagd.

II – Toepasselijke bepalingen

A – Unierecht

3.

Zoals blijkt uit het opschrift ervan bevat artikel 46 bis van verordening nr. 1408/71 de algemene bepalingen betreffende de voorschriften inzake vermindering, schorsing of intrekking die op grond van de wetgevingen van de lidstaten gelden voor invaliditeits-, ouderdoms‑ of overlevingspensioenen.

4.

Artikel 46 bis, lid 3, van deze verordening bepaalt:

„Voor de toepassing van de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving van een lidstaat voorziet in geval van samenloop van een invaliditeits-, ouderdoms‑ of overlevingsuitkering met een uitkering van dezelfde aard of een uitkering van verschillende aard of met andere inkomsten, gelden de volgende regels:

[...]

c)

er wordt geen rekening gehouden met het bedrag van de krachtens de wetgeving van een andere lidstaat verkregen uitkeringen die worden toegekend op basis van een vrijwillige voortgezette verzekering;

[...]”

5.

Artikel 47 van verordening (EEG) nr. 574/72 ( 3 ), met het opschrift „Berekening van de bedragen van de uitkeringen die overeenkomen met tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering”, bepaalt:

„Het orgaan van elke lidstaat berekent volgens de door dit orgaan toegepaste wetgeving het bedrag dat betrekking heeft op tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering dat overeenkomstig artikel 46 bis, lid 3, sub c, van [...] verordening [nr. 1408/71] niet aan de voorschriften inzake vermindering, schorsing of intrekking van een andere lidstaat onderworpen is.”

B – Nationaal recht

1. Belgisch recht

6.

Artikel 52, § 1, eerste lid, van het Koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust‑ en overlevingspensioen voor werknemers (Belgisch Staatsblad, 16 januari 1968, blz. 441), bepaalt:

„Wanneer de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken, enerzijds, op een overlevingspensioen krachtens de pensioenregeling voor werknemers en, anderzijds, op één of meer rustpensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden krachtens de pensioenregeling voor werknemers of één of meer andere pensioenregelingen, mag het overlevingspensioen niet worden samen genoten met de vermelde rustpensioenen dan tot beloop van een som gelijk aan 110 % van het bedrag van het overlevingspensioen dat aan de langstlevende echtgenoot zou zijn toegekend voor een volledige loopbaan.”

2. Nederlands recht

7.

De Algemene Ouderdomswet (hierna: „AOW”) voorziet in een verplichte verzekering voor onder meer alle Nederlandse onderdanen die op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden wonen.

8.

Artikel 22 van het Besluit beperking en uitbreiding kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: „Bkvv 1999”) bepaalt:

„De persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke regeling inzake sociale zekerheid of op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie wordt op zijn aanvraag, voor zolang hij geen arbeid in Nederland verricht, door de Sociale verzekeringsbank van de verzekering op grond van de [AOW] ontheven, zolang hij:

a)

duurzaam recht heeft op uitsluitend een uitkering als bedoeld in de aanhef en deze uitkering per maand ten minste gelijk is aan 70 % van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag;

[...]”

III – Hoofdgeding

9.

T. H. Bouman, een Nederlands onderdaan, is gehuwd geweest met een Belgisch onderdaan en heeft van 1957 tot 1974 in België gewoond.

10.

Omdat haar echtgenoot in 1968 is overleden, geniet zij sinds 1 september 1969 een Belgisch overlevingspensioen.

11.

Na haar terugkeer in Nederland in 1974 heeft Bouman premies betaald voor een Nederlands ouderdomspensioen uit hoofde van de AOW.

12.

Gedurende de laatste vier jaar vóór de pensioengerechtigde leeftijd, te weten vanaf 1 augustus 2003, heeft Bouman ex artikel 22 Bkvv 1999 ontheffing van de premieplicht voor de AOW-verzekering gevraagd en verkregen. Zij heeft dus geen premies meer betaald aan de Nederlandse socialezekerheidsregeling, waardoor zij geen volledig AOW-pensioen heeft opgebouwd.

13.

Sinds 1 juni 2007, na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, ontvangt zij een onvolledig AOW-pensioen.

14.

Bij herzieningsbeslissing van 4 februari 2009 heeft de Belgische Rijksdienst voor Pensioenen het overlevingspensioen van Bouman met ingang van 1 juni 2007 verlaagd ingevolge de toekenning van het AOW-pensioen en het te veel betaalde teruggevorderd.

15.

Op 4 mei 2009 heeft Bouman tegen deze beslissing beroep aangetekend bij de Arbeidsrechtbank te Antwerpen.

16.

De Sociale Verzekeringsbank (Nederlands nationaal pensioenorgaan; hierna: „SVB”) is gevraagd of de uitkering van Bouman wordt toegekend op basis van een vrijwillige voortgezette verzekering.

17.

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing heeft de SVB bij schrijven van 31 juli 2009 en 15 juni 2010 geantwoord dat de AOW-verzekering in beginsel een verplichte verzekering is en dat er enkel in twee hypotheses sprake is van een vrijwillige verzekering: in de eerste plaats wanneer binnen een jaar na aanvang van de eerste verplichte verzekering gevraagd wordt om historisch niet verzekerde tijdvakken te regulariseren, of, in de tweede plaats, wanneer binnen een jaar na afloop van de verplichte verzekering gevraagd wordt om de verzekering vrijwillig voort te zetten. In beide gevallen moet een verzoek daartoe aan de SVB worden gericht. Volgens de SVB staat buiten kijf dat Bouman nooit gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid tot vrijwillige voortgezette verzekering.

18.

De SVB trekt daaruit de conclusie dat het AOW-pensioen van betrokkene „geheel noch gedeeltelijk is gebaseerd op enig vrijwillig verzekerd tijdvak maar volledig is opgebouwd in tijdvakken van verplichte verzekering”.

19.

De Arbeidsrechtbank te Antwerpen heeft het beroep bij vonnis van 6 mei 2010 verworpen. Bouman heeft vervolgens tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend bij het Arbeidshof te Antwerpen.

20.

Het Arbeidshof te Antwerpen twijfelt over de verenigbaarheid van het standpunt van de SVB met artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 en acht zich bevoegd om in het kader van het hoofdgeding op deze vraag te beslissen.

IV – Prejudiciële vraag en procesverloop voor het Hof

21.

In die omstandigheden heeft het Arbeidshof te Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is het gedeelte van de AOW-uitkering dat aan een Nederlandse ingezetene wordt uitgekeerd en dat gebaseerd is op een verzekeringsperiode waarin deze Nederlandse ingezetene op eenvoudige aanvraag kan afzien van aansluiting bij de Nederlandse regeling en dus van de premiebetaling daarvoor en dit voor een beperkte periode ook daadwerkelijk gedaan heeft, te beschouwen als een uitkering die wordt toegekend op basis van een vrijwillig voortgezette verzekering in de zin van artikel 46 bis, lid 3, sub c, van de verordening 1408/71, zodat er geen rekening mee kan gehouden worden bij de toepassing van de anticumulatiebepaling zoals vervat in artikel 52, §1, 1° lid, van het Belgisch Koninklijk Besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust‑ en overlevingspensioen voor werknemers[?]”

22.

De verwijzingsbeslissing van 4 maart 2013 is op 11 maart 2013 ingekomen ter griffie van het Hof. Bouman, de Belgische regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Aangezien geen verzoeken daartoe zijn ingediend, is er geen terechtzitting gehouden.

V – Beoordeling

A – Opmerkingen vooraf

23.

De bijzonderheid van deze zaak is dat om uitlegging van het recht van de Unie is verzocht door de verwijzende Belgische rechter, die twijfelt over de verenigbaarheid met het recht van de Unie van een standpunt in een document dat door de SVB, het Nederlandse pensioenorgaan, is afgegeven.

24.

Uit het document van de SVB blijkt dat Bouman tijdens alle door haar vervulde tijdvakken verplicht verzekerd was. De SVB verwerpt dus de hypothese dat Boumans Nederlandse pensioen geheel of gedeeltelijk het resultaat is van enig vrijwillig verzekerd tijdvak.

25.

Ik herinner eraan dat uit hoofde van artikel 47 van verordening nr. 574/72 het bevoegde nationale orgaan het bedrag berekent dat betrekking heeft op tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering voor de toepassing van de anticumulatiebepalingen van een andere lidstaat.

26.

Teneinde de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord te geven, zal ik derhalve eerst ingaan op de vraag of een verklaring overeenkomstig artikel 47 van verordening nr. 574/72 bindend is voor de organen van een andere lidstaat.

27.

Het juridische kader van het probleem van de erkenning van administratieve documenten op het gebied van de sociale zekerheid wordt gevormd door de plicht van de bevoegde organen van de lidstaten, loyaal samen te werken om volledige werking aan de bepalingen van Unierecht te geven en om de verwezenlijking van de doelstellingen van de artikelen 45 VWEU tot en met 48 VWEU te verzekeren. Deze algemene verplichting vloeit voort uit het beginsel van loyale samenwerking dat in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU is neergelegd. ( 4 )

28.

In de rechtspraak die is gevolgd op het arrest FTS ( 5 ), waarop de Commissie zich in casu beroept ter onderbouwing van haar stelling dat de verwijzende Belgische rechter gebonden is aan het standpunt van de SVB, heeft het Hof geoordeeld dat de verklaring inzake de toepasselijke wettelijke regeling, die is opgesteld uit hoofde van de bepalingen van titel III van verordening nr. 574/72 (E 101‑verklaring) ( 6 ) de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten bindt, voor zover daarin wordt verklaard dat gedetacheerde werknemers zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin hun onderneming is gevestigd.

29.

Deze oplossing onttrekt die verklaring aan rechterlijke toetsing in de lidstaat van ontvangst door eventuele geschillen te onderwerpen aan de bemiddelingsprocedure die door de Unieregeling is vastgesteld ( 7 ), onder voorbehoud van de beroepsmogelijkheden in de lidstaat van het orgaan dat de verklaring heeft afgegeven en de inleiding door de lidstaat van ontvangst van een niet-nakomingsprocedure tegen de lidstaat van het orgaan dat de verklaring heeft afgegeven. ( 8 )

30.

Ook al wordt deze beperking van de rechterlijke toetsing gerechtvaardigd door redenen van rechtszekerheid die gelden voor de administratieve verklaring dat de betrokkene is aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van een lidstaat, zij kan mijns inziens niet automatisch worden uitgebreid naar andere verklaringen op het gebied dat door verordening nr. 1408/71 wordt bestreken.

31.

Dit standpunt vindt steun in de benadering van het Hof in het arrest Adanez-Vega, over een verklaring van tijdvakken van verzekering in een andere lidstaat, die was aangevoerd om het recht op een werkloosheidsuitkering vast te stellen. Onder verwijzing naar het arrest FTS heeft het Hof geoordeeld dat een door het Spaanse bevoegde orgaan afgegeven verklaring met de als werknemer vervulde tijdvakken van verzekering of van arbeid noch jegens het Duitse bevoegde orgaan, noch jegens de Duitse rechterlijke instanties een onweerlegbaar bewijs vormt, hetgeen veronderstelt dat het hun volledig vrijstaat de inhoud van de verklaring te verifiëren. ( 9 )

32.

Mijns inziens kan de scheidslijn worden getrokken tussen enerzijds administratieve documenten die verklaren bij welke socialezekerheidsregeling de betrokkene is aangesloten en anderzijds documenten die, met het oog op de vaststelling van de rechten die voortvloeien uit de wetgeving van de lidstaat van ontvangst, nadere gegevens bevatten over gebeurtenissen die krachtens de wetgeving van de lidstaat van herkomst rechtsgevolgen hebben of over krachtens die wetgeving vervulde tijdvakken.

33.

In het tweede geval staat het de autoriteiten van de lidstaat van ontvangst, die de rechten van de betrokkene moeten vaststellen, vrij alle relevante punten te toetsen, met inbegrip van de punten die zijn bevestigd door het orgaan dat de verklaring heeft afgegeven.

34.

Dat is in casu het geval: de Belgische autoriteiten moeten bij de vaststelling van de omvang van de rechten van Bouman, zoals deze voortvloeien uit de toepassing van de Belgische anticumulatiebepalingen, rekening houden met de krachtens de Nederlandse wetgeving vervulde tijdvakken van verzekering. Onder deze omstandigheden kan de Belgische rechter de inhoud toetsen van de verklaring die het Nederlandse orgaan krachtens artikel 47 van verordening nr. 574/72 heeft afgegeven, met name op verenigbaarheid met het recht van de Unie.

35.

De verwijzende rechter kan dus met vrucht een prejudiciële vraag die rijst in het kader van een dergelijke toetsing aan het Hof voorleggen.

B – Het begrip „vrijwillige voortgezette verzekering ” in de zin van artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71

36.

Volgens vaste rechtspraak moet voor de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft. ( 10 ) Ook de ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan relevante gegevens voor de uitlegging ervan bevatten. ( 11 )

37.

Om te beginnen wordt het begrip „vrijwillige voortgezette verzekering” in verordening nr. 1408/71 niet gedefinieerd.

38.

Wat de bewoordingen van artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 betreft, gebruiken de verschillende taalversies van de verordening enigszins afwijkende termen om het begrip „vrijwillige voortgezette verzekering” aan te duiden. In alle taalversies wordt echter de nadruk gelegd op de vrijwilligheid van de aansluiting bij de verzekering. ( 12 )

39.

Voorts vormt het kader waarin de uitgelegde rechtsregel is opgenomen, titel II van verordening nr. 1408/71, een volledig en eenvormig stelsel van conflictregels gebaseerd op het beginsel dat slechts de wetgeving van één lidstaat toepasselijk is. ( 13 )

40.

Deze coördinatieregeling strekt zich in beginsel niet uit tot de vrijwillige voortgezette verzekering: deze is overeenkomstig artikel 15, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitgesloten van de toepassing van de artikelen 13 tot en met 14 quinquies van deze verordening, tenzij voor de betrokken tak in een lidstaat slechts een stelsel van vrijwillige verzekering bestaat. ( 14 )

41.

Artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 zondert de vrijwillige voortgezette verzekering uit van de toepassing van de anticumulatiebepalingen ingeval een lidstaat dergelijke bepalingen in zijn wetgeving heeft opgenomen.

42.

Deze bepaling vloeit logisch voort uit de uitsluiting van de vrijwillige voortgezette verzekering van de coördinatieregeling, die is gebaseerd op het beginsel dat slechts de wetgeving van één lidstaat toepasselijk is. Dankzij deze bepaling kan een persoon die zich binnen de Europese Unie heeft verplaatst, en die ervoor gekozen heeft vrijwillig een ouderdomspensioen, een invaliditeitspensioen of een overlevingspensioen op te bouwen in een andere lidstaat, de dekking van die aanvullende verzekering behouden.

43.

Deze overweging wordt geschraagd door de ontstaansgeschiedenis van de betrokken bepaling, die bij verordening nr. 1248/92 in verordening nr. 1408/71 is ingevoegd.

44.

Zoals blijkt uit het voorstel dat de Commissie destijds heeft ingediend ( 15 ), was de met artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 beoogde beperking opgenomen naar aanleiding van een tendens in de uitlegging van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 574/72 ( 16 ) die was ingezet met het arrest Schaap ( 17 ). Bij deze laatste bepaling, die bij verordening nr. 1248/92 is ingetrokken, werden uitkeringen die overeenkwamen met tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering vrijgesteld van de toepassing van nationale anticumulatiebepalingen in het kader van artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71.

45.

Ter herinnering: Schaap, een Nederlands onderdaan, stelde dat artikel 46, lid 2, van verordening nr. 574/72, waarvan het opschrift uitdrukkelijk verwees naar de hypothese van overlappende perioden van vrijwillige en verplichte verzekering, de Nederlandse autoriteiten belette het deel van zijn Duitse pensioen op basis van tijdvakken van vrijwillige verzekering van zijn Nederlandse pensioen af te trekken, ook al overlapten de tijdvakken van verzekering in zijn geval niet.

46.

Het Hof heeft verklaard dat verordening nr. 1408/71 „de werknemer ook in het bezit [laat] van de uitkeringen die overeenkomen met tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering”, ook al overlappen de tijdvakken elkaar niet, en heeft dientengevolge de toepassing van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 574/72 uitgebreid tot alle gevallen van samenloop van pensioenen die onder artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 vallen. ( 18 )

47.

In het licht van de ontstaansgeschiedenis van de uitgelegde bepaling en de doelstellingen die bij invoeging ervan in het stelsel van verordening nr. 1408/71 werden nagestreefd, moet de uitdrukking „vrijwillige voortgezette verzekering” mijns inziens voldoende ruim worden uitgelegd om te voorkomen dat de betrokkene het voordeel van krachtens de wetgeving van een andere lidstaat vervulde tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering verliest.

48.

Dit standpunt wordt gestaafd door de doelstelling van verordening nr. 1408/71, namelijk het verkeer van personen binnen de Unie vereenvoudigen zonder afbreuk te doen aan de kenmerken van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid, alsmede personen die hun recht op vrij verkeer uitoefenen, niet te benadelen. ( 19 )

49.

De bepalingen van verordening nr. 1408/71 moeten dus worden uitgelegd in het licht van artikel 48 VWEU, hetgeen met name inhoudt dat migrerende werknemers geen rechten op socialezekerheidsuitkeringen mogen verliezen noch het bedrag ervan verminderd mogen zien doordat zij het hun door het VWEU toegekende recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend. ( 20 )

50.

Zoals ook de Commissie in haar opmerkingen in deze zaak betoogt, moet de betrokken bepaling, om aan te sluiten bij de doelstelling die aan verordening nr. 1408/71 ten grondslag ligt, aldus worden uitgelegd dat wordt uitgesloten dat de werkende, of een gezinslid dat een afgeleid recht op uitkeringen heeft, door de nationale anticumulatiebepalingen ( 21 ) het voordeel verliest van tijdvakken van verzekering die hij krachtens de wetgeving van een andere lidstaat vrijwillig heeft vervuld.

51.

Tot slot wordt de ruime uitlegging van de uitdrukking „vrijwillige voortgezette verzekering” geschraagd door het standpunt van het Hof inzake de uitlegging van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1408/71.

52.

In het kader van deze bepaling, die ertoe strekt de vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering toegankelijker te maken door voor te schrijven dat in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering worden erkend, heeft het Hof de betrokken uitdrukking ruim uitgelegd door te beslissen dat zij „alle soorten verzekering met een element van vrijwilligheid” dekt, ongeacht of het daarbij gaat om de voortzetting van een tevoren gevestigde verzekeringsverhouding. ( 22 )

53.

Voor mij pleiten deze overwegingen tezamen duidelijk in het voordeel van een ruime uitlegging van het begrip „vrijwillige voortgezette verzekering”.

54.

Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, gaat het in de onderhavige zaak bij het AOW-pensioen in beginsel om een verplichte verzekering, waarbij Bouman bij haar terugkeer naar Nederland in 1974 automatisch is aangesloten.

55.

Uit deze beslissing komt ook naar voren dat de situatie van Bouman gedurende een bepaald tijdvak van aansluiting onder de in artikel 22 Bkvv 1999 bedoelde hypothese viel, op grond waarvan op aanvraag van de betrokkene ontheffing van aansluiting kan worden verleend. Bouman heeft deze ontheffing enkel gevraagd en gekregen voor de vier jaar vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

56.

In deze omstandigheden is de vraag in wezen of een verzekering waarbij aansluiting automatisch is, maar die de mogelijkheid van ontheffing op aanvraag van de betrokkene biedt, onder het begrip „vrijwillige voortgezette verzekering” in de zin van de uitgelegde bepaling valt.

57.

Anders dan het Koninkrijk België in zijn opmerkingen aanvoert, denk ik niet dat het in strijd is met het beginsel van een vrijwillige verzekering als wordt erkend dat het algemene stelsel, waarbij verzekerden automatisch zijn aangesloten maar waarvan zij ontheffing kunnen vragen, zoals in casu, een vrijwillige verzekering is.

58.

De vrijwilligheid van de aansluiting bij de verzekering kan mijns inziens voortvloeien zowel uit het feit dat de betrokkene om aansluiting of voortzetting van de verzekering moet verzoeken als uit het feit dat hij het recht van ontheffing van aansluiting heeft. In wezen komen beide situaties erop neer dat de verzekerde een keuze heeft en wijzen zij er beide op dat de aansluiting – als zij voortduurt – een aspect van vrijwilligheid bevat.

59.

In dat verband wil ik benadrukken dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de premies die Bouman heeft betaald tijdens het tijdvak waarin zij het recht had ontheffing aan te vragen, van invloed zijn geweest op de hoogte van haar AOW-pensioen, met als gevolg dat zij een aanvullende sociale bescherming geniet.

60.

Derhalve ben ik van mening dat het deel van de uitkering dat is gebaseerd op een tijdvak waarin de betrokkene het recht had ontheffing aan te vragen maar daarvan heeft afgezien, onder het begrip „uitkering toegekend op basis van een vrijwillige voortgezette verzekering” in de zin van artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 valt, indien de voortzetting van de aansluiting tijdens het betrokken tijdvak van invloed is op de omvang van de toekomstige uitkering.

61.

In dat verband overtuigt de beperktere benadering die het Koninkrijk België voorstelt, mij niet; volgens die lidstaat duidt de uitdrukking „vrijwillige voortgezette verzekering” uitsluitend op regelingen die de verzekerde de mogelijkheid bieden tijdvakken te dekken waarin hij niet verzekeringsplichtig was, om zodoende hiaten in de pensioenopbouw op te vullen.

62.

Noch uit de termen noch uit de opzet van artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 blijkt dat het opvullen van hiaten een intrinsiek kenmerk is van een „vrijwillige voortgezette verzekering” in de zin van deze bepaling.

63.

In het licht van de doelstelling die aan de betrokken bepaling ten grondslag ligt, namelijk de betrokkene niet het voordeel van krachtens de wetgeving van een andere lidstaat vervulde tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering ontnemen ( 23 ), leent deze uitdrukking zich mijns inziens voor een meer open uitlegging, waarin de verschillende doelstellingen die door de betrokken nationale wettelijke regeling kunnen worden nagestreefd, buiten beschouwing worden gelaten.

64.

Zij kan dus ook betrekking hebben op de mogelijkheid voor de betrokkene om voor bepaalde tijdvakken ontheffing van de aansluiting te verkrijgen, voor zover deze vrijwillige keuze gevolgen heeft voor de omvang van de toekomstige socialezekerheidsuitkering.

65.

In casu is dat het geval, nu Bouman de keuze had tussen voortzetting van haar aansluiting bij de AOW-verzekering en ontheffing, een keuze die – zoals in de verwijzingsbeslissing naar voren komt – gevolgen had voor haar tijdvakken van aansluiting en ook voor de hoogte van haar ouderdomspensioen.

66.

In het licht van het voorgaande ben ik van mening dat artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 het deel van de uitkering bestrijkt dat is gebaseerd op een tijdvak van verzekering waarin de betrokkene het recht had op ontheffing van aansluiting bij de verplichte verzekering, indien de aansluiting tijdens het betrokken tijdvak van invloed is op de omvang van de socialezekerheidsuitkering.

VI – Conclusie

67.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag van het Arbeidshof te Antwerpen te beantwoorden als volgt:

„Artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling het deel van de uitkering bestrijkt dat is gebaseerd op een tijdvak van verzekering waarin de betrokkene het recht had op ontheffing van aansluiting bij de verplichte verzekering, indien de aansluiting tijdens het betrokken tijdvak van invloed is op de omvang van de socialezekerheidsuitkering.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Verordening van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

Verordening nr. 1408/71 is ingetrokken en met ingang van 1 mei 2010 vervangen door verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1). Desondanks blijft zij van toepassing op het hoofdgeding, nu het gaat om de betwisting van een administratief besluit dat is vastgesteld onder de oude regeling. Artikel 53, lid 3, sub c, van verordening nr. 883/2004 is in wezen identiek aan de in de onderhavige zaak uitgelegde bepaling.

( 3 ) Verordening van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB L 136, blz. 7; hierna: „verordening nr. 574/72”). Artikel 43, lid 3, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 (PB L 284, blz. 1), waarbij verordening nr. 574/72 met ingang van 1 mei 2010 is ingetrokken, bevat dezelfde bepaling.

( 4 ) Zie de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak FTS (arrest van 10 februari 2000, C-202/97, Jurispr. blz. I-883, punt 56).

( 5 ) Arrest reeds aangehaald (punt 59) en arresten van 30 maart 2000, Banks e.a. (C-178/97, Jurispr. blz. I-2005, punt 46), en 26 januari 2006, Herbosch Kiere (C-2/05, Jurispr. blz. I-1079, punten 30 en 31).

( 6 ) Inmiddels vervangen door het A1-formulier van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009.

( 7 ) De bemiddelingsprocedure wordt momenteel geregeld door artikel 5 van verordening nr. 987/2009 en besluit A1 van 12 juni 2009 van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels betreffende de instelling van een dialoog‑ en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van verordening nr. 883/2004 (PB 2010, C 106, blz. 1).

( 8 ) Reeds aangehaalde arresten FTS (punten 57 en 58) en Herbosch Kiere (punten 28 en 29).

( 9 ) Arrest van 11 november 2004, Adanez-Vega (C-372/02, Jurispr. blz. I-10761, punten 36 en 48). Zie ook arrest van 8 juli 1992, Knoch (C-102/91, Jurispr. blz. I-4341, punten 53 en 54).

( 10 ) Zie met name arresten van 17 november 1983, Merck (292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12), en 19 december 2013, Koushkaki (C‑84/12, punt 34).

( 11 ) Arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, punt 50).

( 12 ) Er is een verschil tussen, aan de ene kant, de taalversies waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen het begrip „vrijwillig” en het begrip „facultatief (voortgezet)” (met name de Spaanse, de Engelse, de Franse, de Italiaanse, de Litouwse en de Poolse taalversies) en, aan de andere kant, de taalversies waarin dezelfde term wordt gebruikt voor een vrijwillige verzekering en een vrijwillig(e) voortgezette verzekering (met name de Deense, de Duitse, de Nederlandse en de Zweedse taalversies).

( 13 ) Zie in die zin arresten van 5 mei 1977, Perenboom (102/76, Jurispr. blz. 815), en 4 oktober 2012, Format Urządzenia i Montaże Przemysłowe (C‑115/11, punt 29).

( 14 ) Zie over de analoge bepaling van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 883/2004 Ślebzak, K., Koordynacja systemów zabezpieczenia społecznego, LEX Wolters Kluwer, Warschau, 2012, blz. 256, en Steinmeyer, H.‑D., Europäisches Sozialrecht, M. Fuchs (red.), 6e druk, Nomos, Baden-Baden, 2013, blz. 209.

( 15 ) Voorstel voor een verordening (EEG) van de Raad tot wijziging van verordening nr. 1408/71 en van verordening nr. 574/72 [COM(89) 370 def., blz. 23].

( 16 ) Artikel 46, lid 2, van verordening nr. 574/72, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1392/74 van de Raad van 4 juni 1974 (PB L 152, blz. 1) bepaalde: „Voor de toepassing van artikel 46, lid 3, van [...] verordening [nr. 1408/71, in de oorspronkelijke versie] wordt geen rekening gehouden met de bedragen van uitkeringen welke overeenkomen met de tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering.”

( 17 ) Arrest van 5 april 1979, Schaap, „Schaap II” (176/78, Jurispr. blz. 1673), met noot van Wyatt, D., European Law Review 1981, blz. 54 en 55.

( 18 ) Arrest Schaap II (punten 10 en 11).

( 19 ) Arresten van 18 juli 2006, Nikula (C-50/05, Jurispr. blz. I-7029, punt 20), en 3 maart 2011, Tomaszewska (C-440/09, Jurispr. blz. I-1033, punt 28).

( 20 ) Arresten van 9 augustus 1994, Reichling (C-406/93, Jurispr. blz. I-4061, punt 24); 9 november 2006, Nemec (C-205/05, Jurispr. blz. I-10745, punten 37 en 38); 20 mei 2008, Bosmann (C-352/06, Jurispr. blz. I-3827, punt 29), en 12 juni 2012, Hudzinski en Wawrzyniak (C‑611/10 en C‑612/10, punt 46).

( 21 ) Het Hof heeft onlangs bevestigd dat verordening nr. 1408/71 zich niet verzet tegen de toepassing van een anticumulatiebepaling zoals in die zaak aan de orde was, mits de bij deze verordening gestelde beperkingen in acht worden genomen, met dien verstande dat deze uitlegging niet mag afdoen aan de oplossing die uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht zou voortvloeien (arrest van 7 maart 2013, Van den Booren, C‑127/11, punten 34 en 38).

( 22 ) Arresten van 16 maart 1977, Liégeois (93/76, Jurispr. blz. 543, punten 14 en 17), en 18 mei 1989, Hartmann Troiani (368/87, Jurispr. blz. 1333, punt 12). Het Hof heeft zich bij de uitlegging van het begrip „vrijwillige voortgezette verzekering” enigszins verwijderd van de gangbare betekenis van de term en heeft beslist dat dit begrip mede doelt op de gelijkstelling van studietijdvakken met arbeidstijdvakken, ongeacht of sprake is van een tevoren gevestigde verzekeringsverhouding, en tevens de inkoop met terugwerkende kracht van pensioenrechten bestrijkt. Zie voor een analyse Mavridis, P., La sécurité sociale à l’épreuve de l’intégration européenne, Sakkoulas-Bruylant, Athene en Brussel, 2003, blz. 515‑518.

( 23 ) Zie punt 47 van deze conclusie.

Top