Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012TJ0442

Arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 1 juni 2017.
Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd tegen Raad van de Europese Unie.
Dumping – Invoer van wijnsteenzuur uit China – Wijziging van het definitieve antidumpingrecht – Gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek – Behandeling als marktgerichte onderneming – Kosten van de belangrijkste productiemiddelen die hoofdzakelijk de marktwaarde weergeven – Wijziging in de omstandigheden – Motiveringsplicht – Termijn voor de vaststelling van een besluit over de behandeling als marktgerichte onderneming – Rechten van de verdediging – Artikel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009.
Zaak T-442/12.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2017:372

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

1 juni 2017 ( *1 )

„Dumping — Invoer van wijnsteenzuur uit China — Wijziging van het definitieve antidumpingrecht — Gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek — Behandeling als marktgerichte onderneming — Kosten van de belangrijkste productiemiddelen die hoofdzakelijk de marktwaarde weergeven — Wijziging in de omstandigheden — Motiveringsplicht — Termijn voor de vaststelling van een besluit over de behandeling als marktgerichte onderneming — Rechten van de verdediging — Artikel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009”

In zaak T‑442/12,

Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd, gevestigd te Changzhou (China), vertegenwoordigd door E. Vermulst, S. van Cutsem, F. Graafsma en J. Cornelis, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert als gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch, advocaat, en N. Chesaites, barrister, vervolgens door G. Berrisch en B. Byrne, solicitor, en tot slot door N. Tuominen, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. França en A. Stobiecka-Kuik, vervolgens door M. França en J.‑F. Brakeland, als gemachtigden,

en door

Distillerie Bonollo SpA, gevestigd te Formigine (Italië),

Industria Chimica Valenzana SpA, gevestigd te Borgoricco (Italië),

Distillerie Mazzari SpA, gevestigd te Sant’Agata sul Santerno (Italië),

Caviro Distillerie Srl, gevestigd te Faenza (Italië),

en

Comercial Química Sarasa, SL, gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door R. MacLean, solicitor,

interveniënten,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 626/2012 van de Raad van 26 juni 2012 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 349/2012 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2012, L 182, blz. 1), voor zover die op verzoekster van toepassing is,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. M. Collins (rapporteur), president, M. Kancheva en R. Barents, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 december 2016,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

1

Wijnsteenzuur wordt gebruikt bij de productie van wijn en andere dranken als levensmiddelenadditief en als retarder in gips en andere producten. In de Europese Unie en in Argentinië wordt L(+)-wijnsteenzuur geproduceerd op basis van bijproducten van de wijnproductie, wijnmoer genoemd, die tot calciumtartraat worden omgevormd en vervolgens tot wijnsteenzuur. In de Volksrepubliek China worden L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur op basis van benzeen geproduceerd, dat wordt omgevormd tot maleïnezuuranhydride, vervolgens maleïnezuur en tot slot wijnsteenzuur. Het door chemische synthese verkregen wijnsteenzuur heeft dezelfde fysieke en chemische eigenschappen en dezelfde basistoepassingen als het wijnsteenzuur dat uit bijproducten van de wijnproductie is verkregen. In antwoord op een vraag van het Gerecht tijdens de terechtzitting hebben partijen bevestigd dat DL-wijnsteenzuur uitsluitend in China wordt geproduceerd.

2

Op 24 september 2004 is bij de Europese Commissie een klacht over dumping in de wijnsteenzuursector ingediend door meerdere Europese producenten, waaronder Comercial Química Sarasa, SL, Distillerie Mazzari SpA en Industria Chimica Valenzana SpA.

3

Op 30 oktober 2004 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie een bekendmaking gepubliceerd over de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van wijnsteenzuur uit de Volksrepubliek China (PB 2004, C 267, blz. 4).

4

Op 27 juli 2005 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 1259/2005 vastgesteld, tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van wijnsteenzuur uit de Volksrepubliek China (PB 2005, L 200, blz. 73).

5

Op 23 januari 2006 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 130/2006 vastgesteld, tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op de invoer van wijnsteenzuur uit de Volksrepubliek China (PB 2006, L 23, blz. 1).

6

Na de publicatie van een bericht van het naderend vervallen van bepaalde antidumpingmaatregelen op 4 augustus 2010 (PB 2010, C 211, blz. 11), heeft de Commissie op 27 oktober 2010 een verzoek om een nieuw onderzoek bij het vervallen van die maatregelen ontvangen, ingediend door Caviro Distillerie Srl, Comercial Química Sarasa, Distillerie Bonollo SpA, Distillerie Mazzari en Industria Chimica Valenzana.

7

Op 26 januari 2011 is de Commissie overgegaan tot bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van het bericht van opening van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2011, C 24, blz. 14), op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificaties in PB 2010, L 7, blz. 22, en PB 2011, L 36, blz. 20; hierna: „basisverordening”).

8

Op 9 juni 2011 hebben de vijf hierboven in punt 6 genoemde ondernemingen een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek betreffende twee producenten-exporteurs, waaronder verzoekster, Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd, op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening ingediend.

9

Op 29 juli 2011 is de Commissie overgegaan tot publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van het bericht van opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2011, C 223, blz. 16), overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening.

10

Op 1 augustus 2011 heeft de Commissie verzoekster een vragenlijst en een aanvraagformulier voor behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”) toegezonden. Verzoekster heeft haar aanvraag op 26 augustus 2011 en de naar behoren ingevulde vragenlijst op 1 september 2011 aan de Commissie toegezonden.

11

Op 3 oktober 2011 heeft de Commissie verzoekster een verzoek om inlichtingen toegezonden. Meer bepaald heeft zij haar verzocht om het bewijs te leveren dat haar grondstoffenprijzen de marktwaarde weergaven, aangezien de betrokken grondstof wordt verkregen uit aardolie, een product dat op de wereldmarkten wordt verhandeld.

12

Verzoekster heeft op 17 oktober 2011 op het verzoek van de Commissie geantwoord en daarbij aangegeven dat het benzeen dat zij gebruikte, uit cokes en niet uit aardolie werd verkregen. Teven heeft zij een diagram verstrekt met daarin de prijzen die zij voor het op basis van cokes geproduceerde benzeen betaalde en een diagram met daarin de prijzen van benzeen uit cokes in het noorden van de Volksrepubliek China. Zij heeft daaraan toegevoegd dat de prijzen die zij voor de aankoop van benzeen betaalde, de waarde op de Chinese markt weergaven.

13

Op 14 en 15 november 2011 heeft de Commissie een controle in de bedrijfsruimten van verzoekster verricht.

14

Op 1 februari 2012 heeft de Commissie verzoekster een kennisgeving betreffende haar BMO-aanvraag toegezonden, waarbij zij haar in kennis stelde van de afwijzing van deze aanvraag en van de belangrijkste feiten en overwegingen die aan die afwijzing ten grondslag lagen. Meer bepaald was in de kennisgeving aangegeven dat het benzeen dat verzoekster gebruikte volgens eigen opgave uit cokes en niet uit aardolie was verkregen. Bovendien werd er in de kennisgeving op gewezen dat benzeen het grootste deel van de grondstoffenkosten vertegenwoordigde, die op hun beurt bijna de helft van de productiekosten van wijnsteenzuur vertegenwoordigden. Volgens de kennisgeving had enige verstoring van de benzeenprijs dus belangrijke gevolgen voor de productiekosten van wijnsteenzuur in de Volksrepubliek China. Tot slot was in de kennisgeving vermeld dat de benzeenprijs in de Volksrepubliek China 19 % tot 51 % lager was dan in Europa of in de Verenigde Staten.

15

Op 13 februari 2012 heeft verzoekster de Commissie haar opmerkingen over de hierboven in punt 14 vermelde kennisgeving toegezonden. Daarin voerde zij onder meer aan dat het uitvoerrecht van 40 % op benzeen was vervangen door een tijdelijk recht van 0 %. Bovendien heeft verzoekster het feit benadrukt dat het benzeen dat zij gebruikte, op basis van cokes was geproduceerd en dat de door de Commissie gemaakte prijsvergelijking bijgevolg onjuist was, omdat benzeen in Europa en de Verenigde Staten op basis van aardolie wordt geproduceerd.

16

Op 11 april 2012 heeft de Commissie verzoekster het definitieve informatiedocument meegedeeld, met daarin de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan zij overwoog de wijziging van de geldende antidumpingmaatregelen aan te bevelen op grond van artikel 20 van de basisverordening, alsook een document waarin details werden verstrekt over de berekening van verzoeksters dumpingmarge. In het informatiedocument werd er in het bijzonder op gewezen dat het uitvoerrecht van 40 % op benzeen was vervangen door een tijdelijk recht van 0 %. De Commissie was evenwel tot de conclusie gekomen dat verzoekster de lage benzeenprijs op de Chinese markt niet had kunnen verklaren. Wat dat aangaat, werd in het informatiedocument gewezen op een prijsverschil voor benzeen van 19 % tot 51 % tussen de Volksrepubliek China en andere landen met een markteconomie en het feit dat de belasting over de toegevoegde waarde (btw) bij de uitvoer van benzeen niet werd terugbetaald.

17

Op 16 april 2012 heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 349/2012 vastgesteld, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening (PB 2012, L 110, blz. 3).

18

Op 25 april 2012 heeft verzoekster de Commissie haar opmerkingen over het definitieve informatiedocument toegezonden, waarin zij de Commissie met name verzocht haar aanvullende informatie te verstrekken over de methode die voor de berekening van de normale waarde was gebruikt. Bovendien heeft zij op diezelfde dag een voorstel toegezonden voor een prijsverbintenis die de dumping moest wegnemen, overeenkomstig artikel 8 van de basisverordening.

19

Na afronding van de procedure inzake het gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek betreffende verzoekster en een andere producent-exporteur heeft de Raad op 26 juni 2012 uitvoeringsverordening (EU) nr. 626/2012 tot wijziging van uitvoeringsverordening nr. 349/2012 (PB 2012, L 182, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”), vastgesteld.

20

In essentie is bij de bestreden verordening verzoekster de BMO geweigerd en is daarbij, na berekening van de normale waarde op basis van de inlichtingen die door een meewerkende producent in het referentieland waren verstrekt, het antidumpingrecht voor de door haar geproduceerde waren verhoogd van 10,1 % naar 13,1 %. Daarnaast is bij de bestreden verordening de door verzoekster aangeboden prijsverbintenis afgewezen.

Procedure en conclusies van partijen

21

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 oktober 2012, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

22

Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 en 31 januari 2013, hebben Caviro Distillerie, Comercial Química Sarasa, Distillerie Bonollo, Distillerie Mazzari en Industria Chimica Valenzana (hierna: „interveniërende ondernemingen”) en de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad.

23

Bij beschikking van 12 maart 2013 heeft de president van de Eerste kamer de Commissie toegelaten tot interventie, en daarbij verduidelijkt dat zij haar opmerkingen kon maken op basis van het rapport ter terechtzitting dat haar tijdens de mondelinge behandeling zou worden toegezonden, aangezien zij haar interventieverzoek had ingediend na het verstrijken van de termijn in artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991.

24

Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, is de rechter-rapporteur aan de Achtste kamer toegevoegd, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

25

Bij beschikking van 18 mei 2015 heeft de president van de Achtste kamer de interveniërende ondernemingen toegelaten tot interventie.

26

De interveniërende ondernemingen hebben hun memorie in interventie op 4 augustus 2015 neergelegd. De hoofdpartijen hebben hun opmerkingen over die memorie binnen de gestelde termijn ingediend.

27

Verzoekster concludeert tot:

nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover die op haar van toepassing is;

verwijzing van de Raad in de kosten.

28

De Raad concludeert tot:

verwerping van het beroep;

verwijzing van verzoekster in de kosten.

29

De interveniërende ondernemingen concluderen tot:

verwerping van het beroep;

verwijzing van verzoekster in de voor hen opgekomen kosten.

In rechte

30

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, van de basisverordening; het tweede aan schending van artikel 11, lid 3, van de basisverordening; het derde aan niet-nakoming van de motiveringsplicht; het vierde aan schending van artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening en het vijfde aan schending van artikel 20, lid 2, van de basisverordening en haar rechten van de verdediging.

Eerste middel: schending van artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, van de basisverordening

Argumenten van partijen

31

Verzoekster betoogt dat de bestreden verordening artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, van de basisverordening schendt omdat daarin tot de conclusie wordt gekomen dat zij niet op marktvoorwaarden opereert. Verzoekster geeft te kennen dat zij toereikende bewijzen heeft overgelegd die aantonen dat zij haar commerciële beslissingen treft aan de hand van marktsignalen die een afspiegeling van vraag en aanbod zijn en zonder staatsinmenging van betekenis en dat de kosten van de belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk de marktwaarde weergeven. Meer bepaald heeft zij aangetoond dat haar beslissingen tot aankoop van grondstoffen zonder enige inmenging van de staat op het punt van de kwaliteit of de prijzen worden genomen. Zij voegt daaraan toe dat zij volgens de bestreden verordening voldoet aan de voorwaarden in artikel 2, lid 7, onder c), tweede tot en met vijfde streepje, van de basisverordening.

32

Uit overweging 18 van de bestreden verordening blijkt dat de Raad zijn weigering heeft gebaseerd op het feit dat de prijzen van bepaalde basisgrondstoffen verstoord waren, met name die van benzeen en maleïnezuuranhydride.

33

Verzoekster verduidelijkt meteen al dat zij geen maleïnezuuranhydride koopt, maar die stof zelf op basis van benzeen uit cokes produceert. De geconstateerde verstoringen van de prijs van die grondstof zijn bijgevolg irrelevant.

34

Wat de prijs van benzeen betreft, wijst zij erop dat de Raad zijn conclusie op drie argumenten heeft gebaseerd, namelijk het bestaan van een niet verklaard prijsverschil van 19 % tot 51 % tussen de binnenlandse prijzen op de Chinese markt en de prijzen die in andere landen met een markteconomie worden gehanteerd, het bestaan van een uitvoerrecht op benzeen van 40 % en het feit dat de btw van 17 % bij uitvoer van benzeen niet wordt terugbetaald.

35

Verzoekster voert in de eerste plaats aan dat de Raad eraan voorbij is gegaan dat het prijsverschil van 19 % tot 51 % te wijten was aan het feit dat de kosten van kolen, de grondstof die in China voor de productie van benzeen uit cokes wordt gebruikt, lager zijn dan die van aardolie, de grondstof die in Europa en de Verenigde Staten wordt gebruikt, zoals zij tijdens de administratieve procedure te kennen had gegeven. In de bestreden verordening is er ten onrechte van uitgegaan dat de grondstof van het door verzoekster gekochte benzeen aardolie was, zoals met name blijkt uit het verzoek om verduidelijkingen van de Commissie van 3 oktober 2011.

36

Voorts geeft verzoekster in de repliek te kennen dat het argument van de Raad dat de prijsverschillen door een proces van arbitrage hadden moeten verdwijnen, pas voor het eerst in het verweerschrift is aangevoerd en noch in de bestreden verordening noch in de documenten betreffende het onderzoek voorkomt.

37

In de tweede plaats merkt verzoekster op dat in de bestreden verordening foutief is aangegeven dat er rechten van 40 % op de invoer van benzeen bestonden, terwijl dit recht op uitvoer zag. Hoe dan ook heeft zij aangetoond dat de vermeende uitvoerheffing niet van toepassing was in de periode waarin het nieuwe onderzoek is uitgevoerd, omdat er gelijktijdig een tijdelijk tarief van 0 % bestond, zoals ook is erkend in de bestreden verordening zelf.

38

In de derde plaats betoogt verzoekster dat het feit dat de btw van 17 % bij de uitvoer van benzeen niet werd terugbetaald, geen staatsinmenging van betekenis in de zin van de basisverordening oplevert. Volgens de rechtspraak vereist de basisverordening een daadwerkelijke en rechtstreekse staatsinmenging van betekenis. Dit betekent dat er tot op zekere hoogte ruimte voor staatsinmenging is. Zij voegt daaraan toe dat in casu niet aan die voorwaarden is voldaan omdat het haar vrijstond om ingevoerd benzeen van verschillende leveranciers te kopen tegen prijzen waarover zonder staatsinmenging werd onderhandeld. In elk geval had het feit dat de btw niet wordt terugbetaald bij uitvoer van benzeen reden kunnen zijn voor een correctie van de normale waarde, zoals dit tijdens het aanvankelijke onderzoek en in andere antidumpingprocedures het geval is geweest, in plaats van een reden tot weigering van de BMO.

39

In de repliek wijst verzoekster erop dat de Commissie in de kennisgeving betreffende de BMO-aanvraag van 1 februari 2012 heeft aangegeven dat zij niet aan het criterium in kwestie voldeed, omdat sprake was van „staatsinmenging van betekenis” op de benzeenmarkt. Bijgevolg hebben de Commissie en de Raad (hierna tezamen: „instellingen”) zich gebaseerd op het criterium dat in artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, eerste zinsdeel, van de basisverordening is vastgelegd, en niet het criterium in het tweede zinsdeel van die bepaling. De door de Raad aangehaalde rechtspraak op dit punt is derhalve irrelevant.

40

De Raad bestrijdt verzoeksters argumenten.

Beoordeling door het Gerecht

41

Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening bepaalt dat de normale waarde, in afwijking van de leden 1 tot en met 6 van dit artikel, bij invoer uit landen zonder markteconomie in beginsel aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een derde land met een markteconomie wordt vastgesteld. Deze bepaling heeft aldus tot doel te voorkomen dat rekening wordt gehouden met prijzen en kosten in landen zonder markteconomie, omdat deze parameters daar niet het normale eindresultaat van markteconomische factoren zijn (arrest van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 66).

42

Volgens lid 7, onder b), van genoemd artikel wordt de normale waarde bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit landen zonder markteconomie die lid zijn van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), waaronder de Volksrepubliek China, echter vastgesteld overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de in dat lid 7, onder c), vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen.

43

Bovendien vormt de in artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening omschreven methode voor de vaststelling van de normale waarde een uitzondering op de specifieke methode van artikel 2, lid 7, onder a), van die verordening dat in beginsel van toepassing is op de invoer uit landen zonder markteconomie. Het is vaste rechtspraak dat iedere afwijking van of uitzondering op een algemene regel eng moet worden uitgelegd (arresten van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, EU:T:2004:317, punt 50, en van 10 oktober 2012, Shanghai Biaowu High-Tensile Fastener en Shanghai Prime Machinery/Raad, T‑170/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:531, punt 76).

44

Volgens lid 7, onder c), van datzelfde artikel moet de producent die voor die regels in aanmerking wil komen voldoende bewijs aandragen, zoals het bewijs dat in die laatste bepaling is vermeld, van het feit dat hij op marktvoorwaarden opereert.

45

In dat verband moet worden benadrukt dat de bewijslast rust op de producent-exporteur die in aanmerking wil komen voor een BMO (arrest van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, EU:T:2009:72, punt 83). Het staat aan de Raad en de Commissie om te beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening vastgestelde criteria voor het verlenen van een BMO.

46

Opgemerkt moet worden dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. De toetsing van die beoordelingen door de rechter dient dus beperkt te blijven tot de vraag of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid [arresten van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 63, en van 11 september 2014, Gem-Year Industrial en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad, C‑602/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2203, punt 48].

47

Vast staat dat verzoekster de BMO in het onderhavige geval is geweigerd op de enkele grond dat zij niet had aangetoond dat zij voldeed aan het in artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, van de basisverordening genoemde criterium, terwijl de andere criteria door de Commissie als vervuld waren beschouwd.

48

Volgens dat artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, moet de producent voldoende bewijs aandragen dat zijn besluiten inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen, worden genomen als reactie op de marktsignalen van vraag en aanbod en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en dat de kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk de marktwaarde weergeven.

49

Deze bepaling stelt aldus enerzijds een dubbele voorwaarde met betrekking tot bepaalde commerciële besluiten van de producent en anderzijds een voorwaarde betreffende de daadwerkelijke kosten van de belangrijkste productiemiddelen (arrest van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, C‑337/09 P, EU:C:2012:471, punt 73). De eerste van die voorwaarden is bedoeld om na te gaan of de betrokken producenten-exporteurs zich bij hun relevante beslissingen laten leiden door zuiver commerciële overwegingen, zoals past in een marktgericht bedrijf, dan wel of deze zijn vervalst door andere overwegingen die passen in een staatseconomie (arrest van 17 juni 2009, Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group/Raad, T‑498/04, EU:T:2009:205, punt 88). Ten aanzien van de voorwaarde dat de kosten van de belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk de marktwaarde weergeven, is in de rechtspraak bepaald dat die moet worden opgevat als een verwijzing naar een markt waarop de prijsvorming niet door staatsinmenging wordt vervalst [zie in die zin arresten van 11 september 2014, Gem-Year Industrial en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad, C‑602/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2203, punt 52; van 10 oktober 2012, Shanghai Biaowu High-Tensile Fastener en Shanghai Prime Machinery/Raad, T‑170/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:531, punten 74 en 77, en van 10 oktober 2012, Gem-Year en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad, T‑172/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:532, punten 119 en 120].

50

Zoals verzoekster stelt, zonder door de Raad te zijn weersproken, heeft de vaststelling inzake de prijs van maleïnezuuranhydride in casu alleen betrekking op de andere producent-exporteur waarop het tussentijds nieuw onderzoek zich richtte, en niet op verzoekster. Bijgevolg moet erop worden gewezen dat de weigering om verzoekster voor een BMO in aanmerking te laten komen, niet op die overweging is gegrond.

51

Uit overweging 18 van de bestreden verordening volgt dat verzoekster de BMO is geweigerd op basis van bewijsstukken waaruit bleek dat de prijs van de grondstof, benzeen, was vervalst. Hierover wordt in de bestreden verordening in de eerste plaats opgemerkt dat uit een vergelijking van de binnenlandse prijzen in de Volksrepubliek China, waarbij de aankoopprijs van een medewerkende producent als bron was gebruikt, met de prijzen in andere landen met een markteconomie was gebleken dat er in het onderzoektijdvak een prijsverschil was van 19 % tot 51 %. In de tweede plaats wordt er in de bestreden verordening op gewezen dat de Volksrepubliek China een invoerrecht van 40 % op benzeen heft, maar dat dit niet van kracht was in het tijdvak van het nieuwe onderzoek. Opgemerkt moet worden dat de verwijzing naar een invoerrecht een verschrijving is, zoals partijen erkennen, die voor het eerst is voorgekomen in de documenten in het administratief dossier en meer bepaald in het definitieve informatiedocument. Verzoekster heeft die verschrijving overigens herhaald in haar opmerkingen over dit document van 25 april 2012. In de derde plaats is in de bestreden verordening vastgesteld dat de Volksrepubliek China geen terugbetalingen doet van de 17 % btw bij de uitvoer van benzeen.

52

In dat verband moet erop worden gewezen dat de Raad, zoals hij ook zelf aangeeft in de bestreden verordening, zijn weigering heeft gebaseerd op de voorwaarde inzake de kosten van de belangrijkste productiemiddelen in artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, tweede zinsdeel, van de basisverordening, en niet op die inzake de besluiten van de ondernemingen in het eerste zinsdeel van die bepaling. Dit blijkt wanneer de bestreden verordening binnen zijn context wordt gelezen en rekening wordt gehouden met de omstandigheden die voor de weigering van de BMO zijn genoemd, de opzet van artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, van de basisverordening en het geheel van de documenten waaruit het administratieve dossier bestaat. Ook wanneer in de kennisgeving betreffende de BMO-aanvraag is verwezen naar een staatsinmenging van betekenis, is daar ook aan toegevoegd dat de benzeenprijzen niet hoofdzakelijk de marktwaarde weergaven. Bovendien is in het definitieve informatiedocument van de Commissie geconstateerd dat de prijzen voor de aankoop van grondstoffen waren verstoord, met name bij benzeen.

53

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat in de bestreden verordening niet tot de conclusie is gekomen dat er een staatsinmenging van betekenis in verzoeksters besluiten ten aanzien van haar productiemiddelen in de zin van het eerste zinsdeel van artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, van de basisverordening was geweest, maar dat de kosten van verzoeksters belangrijkste productiemiddelen niet hoofdzakelijk de marktwaarde weergaven, omdat die vervalst waren in de zin van het tweede zinsdeel van genoemd artikel.

54

Bijgevolg zijn verzoeksters argumenten en de ter ondersteuning daarvan aangehaalde rechtspraak waarmee moet worden aangetoond dat haar commerciële besluiten inzake de aankoop van grondstoffen waren genomen zonder een daadwerkelijke en rechtstreekse staatsinmenging van betekenis, niet ter zake dienend.

55

Ten aanzien van de factoren die in overweging 18 van de bestreden verordening zijn genoemd in het kader van de beoordeling van de voorwaarde inzake de kosten van de productiemiddelen, dus de voorwaarde die effectief is toegepast, moet ten eerste worden geoordeeld dat het prijsverschil van 19 % tot 51 % bij de grondstof, namelijk het benzeen, een belangrijke aanwijzing kan zijn dat aan die voorwaarde niet is voldaan, indien er voor dat verschil geen rechtvaardiging is.

56

Verzoekster verklaart dit prijsverschil door het feit dat benzeen dat op basis van cokes is geproduceerd, minder duur is dan benzeen dat op basis van aardolie is geproduceerd. Zij voegt daaraan toe dat die rechtvaardiging gewoonweg buiten beschouwing is gelaten in de bestreden verordening.

57

In dat verband moet erop worden gewezen dat in de kennisgeving betreffende de BMO-aanvraag van 1 februari 2012 uitdrukkelijk is aangegeven dat de instellingen nota hadden genomen van dit argument. In die context is in overweging 20 van de bestreden verordening vermeld dat verzoekster de lage benzeenprijs op de markt van de Volksrepubliek China ten opzichte van de prijs in andere landen met een markteconomie niet had kunnen verklaren. In die context gelezen, moet de bestreden verordening aldus worden uitgelegd dat daarin de conclusie is getrokken dat het door verzoekster aangevoerde feitelijke gegeven niet volstond als verklaring voor het betrokken prijsverschil.

58

Bovendien heeft de Raad, daarin ondersteund door de interveniërende ondernemingen, daar in het kader van het onderhavige beroep aan toegevoegd dat benzeen een homogeen basisproduct is, dat benzeen uit aardolie en benzeen uit cokes kwalitatief niet van elkaar verschilden, wat een rechtvaardiging voor het prijsverschil had kunnen zijn, en dat op een onvervalste markt arbitrage ertoe had moeten leiden dat de prijzen tussen de Volksrepubliek China en die in andere landen met een markteconomie met elkaar in evenwicht kwamen. Anders dan verzoekster stelt, is er geen reden om dit argument inzake prijsarbitrage af te wijzen omdat het te laat zou zijn aangevoerd, aangezien dit impliciet was in de redenering die in de bestreden verordening is gevolgd, die is gebaseerd op het bestaan van prijsverschillen tussen verschillende regio’s van de wereld waarvoor verzoekster geen rechtvaardiging heeft aangedragen.

59

Zoals reeds is aangegeven in de punten 44 en 45 hierboven, rust de bewijslast op de producent-exporteur die voor een BMO in aanmerking wil komen. Bijgevolg stond het aan verzoekster om op concludente wijze aan te tonen dat benzeen uit aardolie en benzeen uit cokes verschillende kenmerken en eigenschappen hadden die dit prijsverschil rechtvaardigden of dat er andere redenen ter rechtvaardiging van dit prijsverschil tussen die regio’s waren. Vastgesteld moet worden dat verzoekster echter niet meer heeft aangevoerd dan dat er een verschil was in de grondstof die voor de productie van het benzeen werd gebruikt, dat een basisproduct is waarvan de kenmerken niet verschillen naargelang de productiemethode, zonder de rechtvaardigingen of bewijzen aan te dragen die nodig zijn om aan te tonen dat zij voor een BMO in aanmerking kon komen.

60

Verzoeksters argumenten ten aanzien van het in de bestreden verordening aangeduide prijsverschil bij benzeen moeten derhalve worden afgewezen.

61

Wat ten tweede het uitvoerrecht betreft, moet erop worden gewezen dat in de bestreden verordening is vastgesteld dat het recht van 40 % tijdelijk was opgeschort. Los van de vraag of het bestaan van een tijdelijk opgeschort recht een factor is die op zich al een ontmoedigend effect op de exporten kan hebben, zoals de interveniërende ondernemingen stellen, moet dus worden opgemerkt dat de bestreden verordening niet op dat gegeven is gestoeld, juist omdat het recht was opgeschort.

62

Ten derde kon in de bestreden verordening zonder schending van het recht tot het oordeel worden gekomen dat het feit dat de btw van 17 % niet werd terugbetaald bij de uitvoer van benzeen, een factor was die tot de vervalsing van de benzeenprijs in de Volksrepubliek China kon bijdragen. Het is namelijk duidelijk dat die staatsinmenging tot gevolg heeft dat het minder aantrekkelijk wordt om benzeen uit de Volksrepubliek China uit te voeren, waardoor wordt bijgedragen tot de kunstmatige verlaging van de prijs voor de aankoop van benzeen op de Chinese markt.

63

Om de hierboven in de punten 52 tot en met 54 uiteengezette redenen zijn bovendien verzoeksters argumenten inzake het vermeende vereiste van een daadwerkelijke en rechtstreekse staatsinmenging van betekenis niet ter zake dienend. Overigens, en anders dan verzoekster stelt, moet worden vastgesteld dat de omstandigheid dat de btw van 17 % niet wordt terugbetaald bij uitvoer, niet kan worden beschouwd als een staatsinmenging die niet van betekenis is voor de prijs voor de aankoop van benzeen in de Volksrepubliek China.

64

Gelet op een en ander is het eerste middel ongegrond.

Tweede middel: schending van artikel 11, lid 3, van de basisverordening

Argumenten van partijen

65

Met haar tweede middel betoogt verzoekster dat de bestreden verordening artikel 11, lid 3, van de basisverordening schendt, omdat er tussen het oorspronkelijke onderzoek, na afloop waarvan de BMO is verleend, en het tussentijds nieuw onderzoek, na afloop waarvan die werd geweigerd, geen ingrijpende en duurzame wijziging in de omstandigheden is geweest.

66

Onder verwijzing naar overweging 34 van de bestreden verordening stelt verzoekster zich op het standpunt dat het argument inzake de verstoringen van de benzeenprijs misplaatst was omdat de Raad er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat het door haar gekochte benzeen op basis van cokes was geproduceerd, en niet op basis van aardolie. Daarnaast merkt zij op dat het uitvoerrecht op benzeen van 40 % hoe dan ook tussen 2007 en 2011 was vervangen door een recht van 0 %, dus ook tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek.

67

De Raad, daarin ondersteund door de interveniërende ondernemingen, bestrijdt verzoeksters argumenten.

Beoordeling door het Gerecht

68

Volgens artikel 11, lid 3, van de basisverordening kan de noodzaak tot handhaving van maatregelen opnieuw worden onderzocht, hetzij op initiatief van de Commissie, hetzij op verzoek van een lidstaat, hetzij, op voorwaarde dat sedert de instelling van de definitieve maatregel een redelijke termijn van ten minste één jaar is verstreken, op verzoek van een exporteur, een importeur of de producenten van de Unie, dat is gestaafd met voldoende bewijs van de noodzaak van een dergelijk tussentijds nieuw onderzoek.

69

Een tussentijds nieuw onderzoek wordt geopend wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat dat handhaving van de maatregel niet langer noodzakelijk is om een einde te maken aan de dumping en/of dat het onwaarschijnlijk is dat de schade zal blijven bestaan of zich opnieuw zal voordoen indien de maatregel wordt ingetrokken of gewijzigd, dan wel dat de bestaande maatregel niet of niet langer toereikend is om de dumping en de daaruit voortvloeiende schade tegen te gaan.

70

In het kader van een tussentijds nieuw onderzoek kan de Commissie onder meer nagaan, of de omstandigheden met betrekking tot dumping en schade ingrijpend zijn gewijzigd, dan wel of met de bestaande maatregelen het beoogde resultaat, namelijk het wegnemen van de eerder overeenkomstig artikel 3 van de basisverordening vastgestelde schade, wordt bereikt. Met het oog daarop wordt bij de definitieve vaststelling rekening gehouden met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal.

71

In de onderhavige zaak draagt punt C 7 van de bestreden verordening, over de dumping, het opschrift „Blijvende aard van de gewijzigde omstandigheden”. Meer bepaald is in overweging 34 van de bestreden verordening aangegeven dat de conclusies van dit nieuwe onderzoek van blijvende aard konden worden beschouwd, gezien de redenen waarom een BMO was geweigerd. Daaraan is toegevoegd dat uit het bewijsmateriaal was gebleken dat al vóór het tijdvak van het nieuwe onderzoek verstoringen van de benzeenprijs in de Volksrepubliek China bestonden en er geen bewijzen waren dat de regering van dat land dergelijke verstoringen zou opheffen.

72

Om te beginnen moet erop worden gewezen dat verzoekster lijkt te stellen dat de schendingen van het recht die in het kader van het eerste middel zijn aangevoerd, bijgevolg schending van artikel 11, lid 3, van de basisverordening opleveren, omdat de omstandigheden niet ingrijpend en duurzaam zijn gewijzigd, aangezien zij voor een BMO in aanmerking had moeten komen. Bij die lezing is het tweede middel hetzelfde lot beschoren als het eerste middel.

73

Met het tweede middel wordt echter een onderscheiden vraag opgeworpen, namelijk of de instellingen in het kader van een tussentijds nieuw onderzoek moeten vaststellen dat de feitelijke omstandigheden objectief zijn gewijzigd of dat zij een andere beoordeling mogen verrichten op basis van de reeds bestaande omstandigheden in het licht van nieuwe argumenten en bewijzen die door de partijen worden aangedragen.

74

Ondanks dat het opschrift van punt C 7 van de bestreden verordening verwijst naar gewijzigde omstandigheden, blijkt in essentie uit lezing van overweging 34 daarvan en van de geschriften van de Raad in het kader van het onderhavige geding dat de wijziging betrekking heeft op de beoordeling door de instellingen en niet de objectieve omstandigheden waarop die beoordeling is gebaseerd. In genoemde overweging is namelijk erkend dat er reeds vóór het tijdvak van het nieuwe onderzoek verstoringen van de benzeenprijs waren. Bovendien wijst niets in de bestreden verordening erop dat het beleid om bij de uitvoer van benzeen geen btw terug te betalen, na het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek is ingevoerd. Los van de relevantie van het uitvoerrecht van 40 % op benzeen, die de Raad bestrijdt, wijst verzoekster er bovendien op dat dit recht sinds 2007 was opgeschort, zonder op dit punt te zijn weersproken.

75

Bijgevolg lijkt de Raad zijn oordeel te hebben gewijzigd zonder dat er noodzakelijkerwijs een wijziging in de onderliggende omstandigheden is geweest. In de bestreden verordening wordt ervan uitgegaan dat de omstandigheden rond de verstoring van de benzeenprijs blijvend zijn, wat reden tot wijziging van de geldende maatregelen is. Het Gerecht moet beslissen of de bestreden verordening, gelet daarop, artikel 11, lid 3, van de basisverordening schendt.

76

Met het oog op die beoordeling moet worden opgemerkt dat de bepalingen van de basisverordening en de verordeningen die daarvóór met een vergelijkbaar doel zijn vastgesteld, aanzienlijke wijzigingen hebben ondergaan, met name voor zover het de procedure voor een nieuw onderzoek betreft. Zo was in artikel 14, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3017/79 van de Raad van 20 december 1979 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1979, L 339, blz. 1), bepaald dat verordeningen waarbij antidumpingrechten werden ingesteld, „wanneer daartoe aanleiding best[ond], aan een nieuw onderzoek w[e]rden onderworpen”. Volgens lid 3 van die bepaling werden de maatregelen gewijzigd, ingetrokken of geannuleerd wanneer het nieuwe onderzoek zulks wettigde. In die bepaling is echter niet nader aangegeven in welke omstandigheden een dergelijke wijziging vereist was.

77

Daarna was in artikel 14, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2176/84 van de Raad van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1984, L 201, blz. 1), aangegeven dat een nieuw onderzoek werd ingesteld op verzoek van een lidstaat of op initiatief van de Commissie. Een nieuw onderzoek werd ook ingesteld wanneer een belanghebbende partij daarom verzocht, mits zij „voldoende bewijsmateriaal over gewijzigde omstandigheden overleg[de] om de noodzaak van dat onderzoek te wettigen” en ten minste één jaar was verlopen na de beëindiging van het onderzoek. In lid 3 van dat artikel was niet meer aangegeven dan dat de maatregelen werden gewijzigd wanneer het nieuwe onderzoek zulks wettigde, zonder enige andere precisering.

78

Wat de toepassing van artikel 14 van verordening nr. 2176/84 betreft, is in de rechtspraak aangegeven dat de procedure tot herziening van toepassing was wanneer de omstandigheden veranderden (zie in die zin arrest van 24 februari 1987, Continentale Produkten Gesellschaft Erhardt-Renken/Commissie, 312/84, EU:C:1987:94, punt 11) of, in geval van een verzoek om een nieuw onderzoek door een belanghebbende partij, de omstandigheden waren gewijzigd (zie in die zin arrest van 11 juli 1990, Sermes, C‑323/88, EU:C:1990:299, punten 16 en 17). Op basis van diezelfde bepaling is geoordeeld dat een nieuw onderzoek slechts kon worden gerechtvaardigd door gewijzigde omstandigheden, wanneer het nieuwe onderzoek het gevolg was van een verzoek van een betrokken partij (arrest van 1 april 1993, Findling Wälzlager, C‑136/91, EU:C:1993:133, punt 15), zoals blijkt uit de bewoordingen van de betrokken bepaling.

79

Bij artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), is een bepaling ingevoegd waarvan de bewoordingen identiek zijn aan het huidige artikel 11, lid 3, van de basisverordening.

80

Ook wanneer de zaak in kwestie betrekking had op de uitlegging van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 384/96, dat anders is verwoord dan artikel 14 van verordening nr. 2176/84, is onder verwijzing naar de hierboven in punt 78 aangehaalde rechtspraak geoordeeld dat de procedure van nieuw onderzoek de aanpassing van de opgelegde rechten aan de evolutie van de factoren die eraan ten grondslag lagen beoogt, en dus veronderstelt dat die factoren zijn gewijzigd (arrest van 29 juni 2000, Medici Grimm/Raad, T‑7/99, EU:T:2000:175, punt 82). Dit wordt verklaard door de bijzonderheden van de feitelijke context van de zaak in kwestie. In die zaak had de Commissie namelijk al zes weken na de publicatie van de oorspronkelijke verordening tot instelling van een antidumpingrecht een oproep aan exporterende producenten gepubliceerd, waarin zij hen vroeg bewijsmateriaal toe te zenden dat uitzonderlijk de opening van een vervroegd tussentijds nieuw onderzoek kon rechtvaardigen. Vervolgens had zij vragenlijsten toegezonden die betrekking hadden op hetzelfde tijdvak als het oorspronkelijke onderzoek. In die omstandigheden heeft het Gerecht trachten te achterhalen of er een wijziging in de omstandigheden was geweest, die reden had kunnen zijn geweest voor de inleiding van een nieuw onderzoek door de instellingen en is het tot het besluit gekomen dat die procedure enkel beoogde ondernemingen die niet aan de oorspronkelijke procedure hadden deelgenomen, in staat te stellen individuele behandeling te verkrijgen (arrest van 29 juni 2000, Medici Grimm/Raad, T‑7/99, EU:T:2000:175, punt 83). In die zaak waren de geldende maatregelen dus niet opnieuw onderzocht, maar was de oorspronkelijke procedure heropend (arrest van 29 juni 2000, Medici Grimm/Raad, T‑7/99, EU:T:2000:175, punt 85).

81

Er dient op te worden gewezen dat de latere rechtspraak over artikel 11, lid 3, van verordening nr. 384/96 en artikel 11, lid 3, van de basisverordening betrekking had op de vraag of er een aanzienlijke verandering in de omstandigheden was of niet, waaraan werd toegevoegd dat een dergelijke wijziging duurzaam van aard moest zijn (zie in die zin arresten van 17 november 2009, MTZ Polyfilms/Raad, T‑143/06, EU:T:2009:441, punt 41; van 17 december 2010, EWRIA e.a./Commissie, T‑369/08, EU:T:2010:549, punten 81 en 94, en van 28 april 2015, CHEMK en KF/Raad, T‑169/12, EU:T:2015:231, punt 48, in hogere voorziening bevestigd bij beschikking van 9 juni 2016, CHEMK en KF/Raad, C‑345/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:433, punten 2932).

82

Voorts volgt uit de rechtspraak dat het in het kader van het nieuwe onderzoek aan de instellingen staat om niet alleen een retrospectieve analyse van de ontwikkeling van de onderzochte situatie sinds de instelling van de oorspronkelijke definitieve maatregel te verrichten, teneinde te beoordelen of die maatregel moet worden gehandhaafd of gewijzigd om de dumping die aan de schade ten grondslag ligt te neutraliseren, maar ook een prospectieve analyse van de te verwachten ontwikkeling van de situatie vanaf de vaststelling van de maatregel tot nieuw onderzoek, teneinde de te verwachten invloed van een intrekking of aanpassing van de definitieve maatregel te evalueren (arrest van 18 september 2014, Valimar, C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 55, en beschikking van 9 juni 2016, CHEMK en KF/Raad, C‑345/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:433, punt 31).

83

In het licht van de voorafgaande overwegingen kunnen de instellingen hun beoordeling van de omstandigheden dus wijzigen in het kader van de retrospectieve en prospectieve analyse die zij met het oog op het nieuwe onderzoek dienen te verrichten. Er dient met name op te worden gewezen dat in artikel 11, lid 3, van de basisverordening is aangegeven dat de instellingen „onder meer” kunnen nagaan of de omstandigheden ingrijpend zijn gewijzigd, dan wel of met de bestaande maatregelen het beoogde resultaat, namelijk het wegnemen van de eerder vastgestelde schade, is bereikt. Daaruit volgt dat in die bepaling uitdrukkelijk is erkend dat de instellingen tot de conclusie kunnen komen dat de oorspronkelijk vastgestelde maatregelen, anders dan zij aanvankelijk meenden, niet toereikend zijn om de dumping en de daaruit voortvloeiende schade tegen te gaan, zodat die maatregelen moeten worden gewijzigd. Bovendien wordt met de uitdrukking „onder meer” aangegeven dat artikel 11, lid 3, van de basisverordening geen uitputtende lijst bevat van de punten die in het kader van een tussentijds nieuw onderzoek kunnen worden nagegaan, anders dan een ingrijpende wijziging in de omstandigheden en de vraag of met de maatregelen het beoogde resultaat is bereikt. Daarnaast voorziet artikel 11, lid 3, van de basisverordening erin dat „dienaangaande [...] bij de definitieve vaststelling rekening [wordt] gehouden met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal”. Bijgevolg kunnen de instellingen rekening houden met alle bewijzen die naderhand worden verstrekt, zelfs wanneer die betrekking hebben op objectieve omstandigheden die sinds het oorspronkelijke onderzoek niet zijn gewijzigd.

84

Het zou ook onlogisch zijn dat de instellingen gehouden zouden zijn om artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening toe te passen op een wijze waarvan in het kader van het tussentijds nieuw onderzoek is gebleken dat die onjuist is, louter omdat het tijdens het oorspronkelijke onderzoek tot die toepassing was gekomen. Een dergelijke conclusie zou temeer onlogisch zijn omdat in artikel 11, lid 6, van de basisverordening is aangegeven dat de maatregelen alleen op basis van een tussentijds nieuw onderzoek kunnen worden gewijzigd, terwijl een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen alleen kan leiden tot hun intrekking of hun handhaving.

85

In de onderhavige zaak is de in de bestreden verordening verrichte beoordeling gebaseerd op feitelijke omstandigheden van blijvende en niet van tijdelijke aard, met name op verstoringen van de benzeenprijs en op het feit dat de btw van 17 % niet wordt terugbetaald bij de uitvoer van benzeen. Zoals de Raad terecht te kennen geeft, mocht hij oordelen dat de verstoringen van de benzeenprijs in de Volksrepubliek China blijvend waren, omdat er geen aanwijzingen waren dat daaraan een einde zou komen. Bovendien is er reden tot afwijzing van verzoeksters argument betreffende de andere grondstoffen die in de Volksrepubliek China voor de productie van benzeen worden gebruikt, namelijk cokes in plaats van aardolie, aangezien zij niet heeft aangetoond dat benzeen uit aardolie en benzeen uit cokes verschillende eigenschappen hadden die dit prijsverschil rechtvaardigen, zoals is aangegeven in de punten 58 en 59 hierboven. Wat het uitvoerrecht op benzeen van 40 % betreft, volstaat het erop te wijzen dat in de bestreden verordening slechts is opgemerkt dat dit in het betrokken tijdvak was vervangen door een recht van 0 %. Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat de bestreden verordening niet in strijd is met artikel 11, lid 3, van de basisverordening.

86

Bijgevolg is het tweede middel ongegrond.

Derde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

87

In het kader van haar derde middel geeft verzoekster te kennen dat met de bestreden verordening niet is voldaan aan de motiveringsplicht die voortvloeit uit artikel 296 VWEU alsmede artikel 6, lid 7, artikel 11, lid 3, artikel 14, lid 2, en artikel 18, lid 4, van de basisverordening. Zij stelt in essentie dat in de bestreden verordening is nagelaten om bepaalde van haar argumenten in aanmerking te nemen, althans dat daarin niet is aangegeven waarom die zijn verworpen.

88

De Raad, daarin ondersteund door de interveniërende ondernemingen, bestrijdt verzoeksters argumenten.

Beoordeling door het Gerecht

89

Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is evenwel niet noodzakelijk dat alle gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van genoemd artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin deze is genomen, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 30 september 2003, Eurocoton e.a./Raad, C‑76/01 P, EU:C:2003:511, punt 88en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90

Bovendien is geoordeeld dat de Raad in de verordening waarbij een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld, niet specifiek behoeft te motiveren, waarom geen rekening is gehouden met de verschillende argumenten die de partijen tijdens de administratieve procedure naar voren hebben gebracht. Het is voldoende dat deze verordening een duidelijke rechtvaardiging bevat van de voornaamste elementen die in casu bij de analyse van de vraag of de kosten van de belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk de marktwaarde weergaven, in aanmerking zijn genomen, zolang hiermee duidelijk kan worden gemaakt, om welke redenen de Raad de desbetreffende argumenten die de partijen tijdens de administratieve procedure hebben aangevoerd, van de hand heeft gewezen (zie in die zin arrest van 15 december 1999, Petrotub en Republica/Raad, T‑33/98 en T‑34/98, EU:T:1999:330, punt 151).

91

De motivering van een handeling moet echter in de handeling zelf voorkomen en zij kan, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, niet blijken uit schriftelijke of mondelinge toelichtingen die worden gegeven nadat tegen het besluit al beroep bij de Unierechter is ingesteld (arrest van 20 mei 2015, Yuanping Changyuan Chemicals/Raad, T‑310/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:295, punt 174).

92

In de onderhavige zaak volgt uit overweging 18 van de bestreden verordening dat verzoeksters BMO-aanvraag is geweigerd op grond van het feit dat de door haar betaalde prijs voor de aankoop van benzeen vervalst was en niet hoofdzakelijk de marktwaarde weergaf. In het kader van die beoordeling is in de bestreden verordening op drie factoren gewezen, zoals volgt uit punt 51 hierboven, namelijk het bestaan van een aanzienlijk verschil tussen de prijzen van benzeen in de Volksrepubliek China en in andere landen met een markteconomie, het bestaan van een uitvoerrecht op benzeen, ook wanneer dit opgeschort was, en het feit dat de btw niet werd terugbetaald bij de uitvoer van benzeen. In overweging 20 van de bestreden verordening is daaraan toegevoegd dat verzoekster, ondanks dat zij de bevindingen van de Commissie betwistte, de lage prijs van benzeen in de Volksrepubliek China niet had kunnen verklaren.

93

Hieruit blijkt dat de vereisten in verband met de motiveringsplicht zoals uitgelegd in de hierboven in de punten 89 tot en met 91 aangehaalde rechtspraak, in de bestreden verordening in acht zijn genomen. In de bestreden verordening zijn immers de voornaamste elementen uiteengezet waarop de daarin getrokken conclusies zijn gebaseerd, ook wanneer zij geen specifieke motivering bevat ten aanzien van alle argumenten die verzoekster tijdens de administratieve procedure naar voren heeft gebracht, met name op de drie hierboven vermelde punten.

94

Ten eerste is de Raad in de bestreden verordening tot de conclusie gekomen dat verzoekster geen geldige verklaring heeft gegeven voor de geconstateerde verschillen tussen de benzeenprijzen in de Volksrepubliek China en in andere landen met een markteconomie, met name in Europa en de Verenigde Staten, ondanks de toelichting dat het door haar gebruikte benzeen op basis van cokes was geproduceerd en niet op basis van aardolie.

95

Gezien de context en de opzet van de bestreden verordening, betekent dit dat verzoekster volgens die verordening niet heeft bewezen dat het benzeen dat op basis van aardolie is geproduceerd en het benzeen dat op basis van cokes is geproduceerd, geen vergelijkbare producten waren, of dat er andere redenen waren waarom er een prijsverschil tussen die twee producten in de Volksrepubliek China en in andere landen met een markteconomie was. Zoals de Raad terecht stelt, lag het bezwaar inzake de prijsarbitrage dus in de in de bestreden verordening gevolgde redenering besloten.

96

Ten tweede is in de bestreden verordening slechts geconstateerd dat er een uitvoerrecht op benzeen was, dat tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek was opgeschort, zoals verzoekster aanvoert, zonder dat daar specifieke conclusies aan zijn verbonden. Bijgevolg kan de bestreden verordening niet wegens een motiveringsgebrek of een vermeende tegenstrijdigheid op dit punt worden bekritiseerd.

97

Ten derde is verzoeksters argument dat de niet-terugbetaling van de btw bij de uitvoer van benzeen geen staatsinmenging van betekenis vormde, niet ter zake dienend, zoals volgt uit de punten 52 tot en met 54 en 63 hierboven, zodat het de Raad niet kan worden verweten dat hij in de bestreden verordening niet heeft uiteengezet waarom hij dit heeft verworpen.

98

De grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht moet derhalve worden afgewezen. Op basis van de in de bestreden verordening uiteengezette motivering kan het Gerecht ten volle de gegrondheid daarvan beoordelen, zoals blijkt uit de analyse van het eerste middel.

99

Omdat verzoekster in het kader van het derde middel ook schending van artikel 6, lid 7, van artikel 11, lid 3, van artikel 14, lid 2, en van artikel 18, lid 4, van de basisverordening aanvoert, zonder echter voldoende duidelijke en precieze argumenten aan te voeren, rijzen vragen over de ontvankelijkheid daarvan in het licht van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, zoals uitgelegd in de rechtspraak (arrest van 28 januari 2009, Centro Studi Manieri/Raad, T‑125/06, EU:T:2009:19, punt 71).

100

Ook gesteld dat deze grieven ontvankelijk zouden moeten worden geacht, moet er ten aanzien van de vermeende schending van artikel 6, lid 7, van de basisverordening in elk geval op worden gewezen dat die bepaling de instellingen ertoe verplicht om rekening te houden met de opmerkingen van een producent-exporteur als verzoekster indien zij met voldoende bewijsmateriaal zijn gestaafd. Die bepaling houdt echter niet in dat de instellingen tot het besluit moeten komen dat die opmerkingen gegrond zijn. In de onderhavige zaak is in overweging 20 van de bestreden verordening akte genomen van het feit dat verzoekster de bevindingen van de Commissie betwistte. Daarnaast volgt uit met name de kennisgeving betreffende de BMO-aanvraag dat de Commissie specifiek rekening heeft gehouden met verzoeksters argument dat het door haar gebruikte benzeen op basis van cokes en niet op basis van aardolie was geproduceerd. Desondanks is in de bestreden verordening de conclusie getrokken dat verzoekster de lage benzeenprijs op de markt in de Volksrepubliek China niet heeft kunnen verklaren. Bijgevolg kan de grief inzake schending van artikel 6, lid 7, van de basisverordening niet slagen.

101

Datzelfde geldt voor de vermeende schending van artikel 11, lid 3, van de basisverordening. Waar verzoeksters grief zo kan worden uitgelegd dat in de bestreden verordening geen rekening is gehouden met al het relevante en naar behoren gedocumenteerde bewijs in het kader van het tussentijdse nieuwe onderzoek, volstaat het ter verwerping van deze grief om naar analogie te verwijzen naar de overwegingen in punt 100 hierboven. Dat met al het relevante bewijsmateriaal rekening wordt gehouden, betekent namelijk niet noodzakelijkerwijs dat hetgeen een partij op basis van het door haar overgelegde bewijs stelt, ook wordt aanvaard.

102

Wat de vermeende schending van artikel 14, lid 2, van de basisverordening betreft, volstaat het vast te stellen dat de bestreden verordening een synthese van de feiten en de wezenlijke overwegingen betreffende de bepaling van de dumping bevat in met name de overwegingen 15 tot en met 35 ervan. Deze grief moet dus worden afgewezen.

103

Wat tot slot de vermeende schending van artikel 18, lid 4, van de basisverordening betreft, moet eraan worden herinnerd dat uit overweging 20 van de bestreden verordening en uit de kennisgeving betreffende de BMO-aanvraag en het definitieve informatiedocument blijkt dat de reden waarom de door verzoekster aangedragen bewijzen en argumenten zijn afgewezen, erin gelegen was dat zij er, ondanks die bewijzen en argumenten, niet in was geslaagd om de lage benzeenprijs op de markt van de Volksrepubliek China te verklaren. Derhalve moet de grief inzake schending van artikel 18, lid 4, van de basisverordening eveneens worden afgewezen.

104

Gelet op een en ander is het derde middel ongegrond.

Vierde middel: schending van artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening

Argumenten van partijen

105

Met haar vierde middel voert verzoekster schending van artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening aan. Zij stelt dat, ondanks dat binnen drie maanden had moeten worden beslist of zij aan de criteria voor het in aanmerking komen voor een BMO voldeed, daar in de onderhavige zaak zes maanden over is gedaan.

106

Zij betoogt dat indien het antwoord op die vraag binnen de termijn van drie maanden zou zijn gegeven, de bestreden verordening en de antidumpingrechten een andere inhoud zouden hebben gehad. Zij verduidelijkt in dat verband dat de Commissie haar beslissing tot weigering van de BMO heeft gebaseerd op inlichtingen die zij heeft verkregen tijdens de verificaties ter plaatse, die na het verstrijken van de termijn van drie maanden hebben plaatsgevonden, met name wat de prijs voor de aankoop van benzeen betrof. Zij meent derhalve dat de BMO haar zou zijn verleend indien het besluit binnen de voorziene termijn zou zijn genomen, aangezien de instellingen op dat moment nog niet beschikten over de inlichtingen betreffende de aankoopprijs van benzeen, die een wezenlijke grondslag vormden voor de weigering om haar aldus te behandelen.

107

Zij wijst er bovendien op dat de kwesties van het vermeende uitvoerrecht op benzeen en het niet terugbetalen van de btw pas na het verstrijken van de termijn van drie maanden naar voren zijn gekomen, zoals blijkt uit het administratieve dossier.

108

In de repliek geeft verzoekster te kennen dat de dumpingmarge veel lager dan de in de bestreden verordening vastgestelde dumpingmarge zou zijn geweest indien die op basis van de door haar verstrekte inlichtingen zou zijn berekend.

109

Bovendien heeft de termijn van drie maanden volgens de rechtspraak tot doel, te waarborgen dat bij de beslissing over de vraag of de betrokken producent aan de criteria voor BMO voldoet, niet bepalend is, hoe zij de berekening van de antidumpingrechten beïnvloedt. Dit is in casu niet in acht genomen.

110

De Raad, daarin ondersteund door de interveniërende ondernemingen, bestrijdt verzoeksters argumenten.

Beoordeling door het Gerecht

111

Volgens artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening, zoals die ten tijde van de feiten gold, moet binnen drie maanden na de inleiding van de procedure, na specifieke raadpleging van het raadgevend comité en nadat de bedrijfstak van de Unie in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, worden vastgesteld of de producent voldoet aan de in de eerste alinea van die bepaling genoemde criteria. Deze vaststelling blijft gedurende de hele procedure van kracht.

112

De Commissie is op 29 juli 2011 overgegaan tot publicatie van het bericht van opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening. De termijn van drie maanden verstreek bijgevolg op 29 oktober 2011. De Commissie heeft verzoekster haar kennisgeving betreffende de BMO-aanvraag op 1 februari 2012 toegezonden.

113

Om te beginnen moet worden verduidelijkt dat artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening geen indicaties bevat ten aanzien van de gevolgen van de overschrijding van de termijn van drie maanden door de Commissie. Volgens de rechtspraak leidt namelijk niet elke overschrijding van de termijn van drie maanden door de Commissie automatisch tot nietigverklaring van de nadien vastgestelde verordening (zie in die zin arresten van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, EU:T:2009:72, punten 115 en 116, en van 10 oktober 2012, Ningbo Yonghong Fasteners/Raad, T‑150/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:529, punt 53).

114

Aangezien artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening bovendien voorziet in een uitzondering op de methode voor de vaststelling van de in lid 7, onder a), van dat artikel bedoelde normale waarde, moet deze uitzondering eng moet worden uitgelegd. Bij gebreke van een desbetreffende bepaling kan deze uitzondering dus niet automatisch worden toegepast ingeval de Commissie de termijn van drie maanden overschrijdt (arrest van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, EU:T:2009:72, punt 121).

115

Uit de rechtspraak volgt dat een onregelmatigheid als de overschrijding van de termijn van drie maanden de rechtmatigheid van de bestreden verordening slechts kan aantasten indien de verzoekende partij aantoont dat de beslissing op het BMO-verzoek wellicht anders, voor haar gunstiger, was uitgevallen indien binnen de gestelde termijn was gereageerd [arrest van 25 oktober 2011, Transnational Company Kazchrome en ENRC Marketing/Raad, T‑192/08, EU:T:2011:619, punt 303; zie in die zin ook arresten van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, EU:T:2009:72, punt 138, en van 18 september 2012, Since Hardware (Guangzhou)/Raad, T‑156/11, EU:T:2012:431, punt 160].

116

In de onderhavige zaak betoogt verzoekster dat het besluit voor haar gunstiger zou zijn geweest indien het binnen de voorziene termijn was vastgesteld, omdat de instellingen op dat moment niet beschikten over de inlichtingen betreffende de aankoopprijs van benzeen, die voor de weigering om de BMO te verlenen beslissend waren. Dit betoog kan niet worden aanvaard.

117

Ten eerste moet eraan worden herinnerd dat de last om te bewijzen dat zij aan de voorwaarden in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening voldoet op verzoekster rust, zoals is aangegeven in punt 45 hierboven.

118

Ten tweede moet erop worden gewezen dat de ondernemingen die het verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek hadden ingediend, volgens het bericht van opening dat onderzoek bewijsmateriaal hadden verstrekt waaruit op het eerste gezicht bleek dat verzoekster voordeel haalde uit bepaalde overheidsmaatregelen, waardoor de reële kostenbasis van haar productie werd vertekend. De instellingen koesterden dus enige twijfels over de vraag of verzoekster voor een BMO in aanmerking kon blijven komen, met name gelet op de bewering dat zij benzeen tegen vervalste prijzen aankocht.

119

Ten derde heeft verzoekster desondanks geen gegevens over de prijs van haar aankopen van benzeen verstrekt in haar BMO-aanvraag. In haar inlichtingenverzoek van 3 oktober 2011 heeft de Commissie verzoekster dan ook verzocht om bewijsmateriaal te verstrekken waaruit bleek dat de prijs voor haar aankopen van benzeen de marktwaarde weergaf. In antwoord op dat verzoek heeft verzoekster op 17 oktober 2011, dus vóór het verstrijken van de termijn van drie maanden, nader aangegeven dat haar benzeen werd geproduceerd op basis van cokes, en niet op basis van aardolie, en heeft zij in de vorm van diagrammen gegevens verstrekt over haar aankoopprijs. De Commissie heeft deze gegevens gecontroleerd tijdens haar verificatiebezoek op 14 en 15 november 2011, zijnde na het verstrijken van de termijn in kwestie.

120

Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat verzoekster op het moment waarop de termijn van drie maanden verstreek, onvoldoende bewijzen had aangedragen om aan te tonen dat zij aan de voorwaarde in artikel 2, lid 7, onder c), eerste streepje, tweede zinsdeel, van de basisverordening voldeed. Op dat moment beschikten de instellingen juist over ernstige aanwijzingen dat verzoekster niet aan die voorwaarde voldeed.

121

Geen van de door verzoekster aangevoerde argumenten kan aan deze conclusie afdoen.

122

In de eerste plaats hebben de overwegingen ten aanzien van het vermeende uitvoerrecht op benzeen en het niet terugbetalen van de btw bij uitvoer tevens betrekking op de vraag of de prijs die verzoekster voor de aankoop van benzeen betaalde, hoofdzakelijk de marktwaarde weergaf, waarover reeds vóór het verstrijken van de termijn van drie maanden twijfels waren gerezen.

123

In de tweede plaats zijn de berekeningen van de dumpingmarge die door verzoekster in de repliek zijn verstrekt, louter haar eigen berekeningen, zoals de Raad terecht opmerkt. Dit toont niet aan dat de Raad deze berekeningen had moeten aanvaarden of zelfs vergelijkbare berekeningen had moeten maken indien het besluit ten aanzien van de BMO binnen de voorziene termijn zou zijn vastgesteld. Deze berekeningen lijken overigens gebaseerd te zijn op de premisse dat verzoekster voor een BMO in aanmerking had moeten komen, aangezien daarin blijkbaar een vergelijking wordt gemaakt tussen de verkoopprijs op de binnenlandse Chinese markt en verkoopprijs bij uitvoer. Gezien het bovenstaande, is die premisse echter onjuist.

124

In de derde plaats, en anders dan verzoekster lijkt te suggereren, kan op basis van de door haar aangehaalde rechtspraak niet de conclusie worden getrokken dat de bestreden verordening nietig moet worden verklaard op basis van het feit dat de Commissie reeds beschikte over alle noodzakelijke inlichtingen voor de berekening van de dumpingmarge voor het geval dat de BMO zou worden verleend, toen het besluit over de BMO na het verstrijken van de termijn van drie maanden werd vastgesteld (arresten van 14 november 2006, Nanjing Metalink/Raad, T‑138/02, EU:T:2006:343, punt 44; van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, EU:T:2009:72, punt 127, en van 10 oktober 2012, Shanghai Biaowu High-Tensile Fastener en Shanghai Prime Machinery/Raad, T‑170/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:531, punt 50).

125

In werkelijkheid is in deze rechtspraak bepaald dat de laatste volzin van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening zich ertegen verzet dat de instellingen, na een beslissing over de BMO te hebben genomen, daarna op dat aanvankelijke besluit terugkomen naargelang van de gevolgen daarvan op de berekening van de dumpingmarge. De instellingen mogen echter op dat aanvankelijke besluit terugkomen wanneer nieuwe gegevens worden verstrekt. In sommige gevallen mogen zij zelfs wanneer geen nieuwe gegevens worden verstrekt op dat besluit terugkomen, in het licht van het legaliteitsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur (zie in die zin arresten van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, EU:T:2009:72, punt 127, en van 8 november 2011, Zhejiang Harmonic Hardware Products/Raad, T‑274/07, niet gepubliceerd, EU:T:2011:639, punten 3739). In elk geval volstaat in de onderhavige zaak de vaststelling dat de instellingen niet op hun besluit inzake de BMO zijn teruggekomen, aangezien die behandeling op geen enkel moment in de loop van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek is toegezegd.

126

Gelet op een en ander is het vierde middel ongegrond.

Vijfde middel: schending van artikel 20, lid 2, van de basisverordening en van de rechten van de verdediging

Argumenten van partijen

127

Met haar vijfde middel voert verzoekster schending van artikel 20, lid 2, van de basisverordening en van de rechten van de verdediging aan.

128

Meer bepaald wijst zij erop dat de Commissie in het definitieve informatiedocument van 11 april 2012 heeft aangegeven dat de normale waarde was vastgesteld op basis van inlichtingen die waren verkregen van een meewerkende producent in het referentieland, namelijk Argentinië. Ook wanneer deze producent het betrokken product op zijn binnenlandse markt in de handel bracht, is, gezien de verschillen in productiemethode tussen Argentinië en de Volksrepubliek China, beslist om de normale waarde te berekenen in plaats van de verkoopprijs op de binnenlandse markt te gebruiken. Bijgevolg is de normale waarde voor L(+)-wijnsteenzuur, dat door de Argentijnse producent wordt geproduceerd, berekend op basis van de productiekosten in Argentinië, rekening houdend met de verschillen in productiemethode. Aangezien de Argentijnse producent geen DL-wijnsteenzuur produceerde, is de normale waarde van dat laatste berekend aan de hand van het prijsverschil dat tussen de twee productsoorten was geconstateerd. In het informatiedocument was aangegeven dat het om redenen van vertrouwelijkheid niet mogelijk was om meer gedetailleerde inlichtingen over de normale waarde te verstrekken, aangezien slechts één Argentijnse producent volledig had meegewerkt tijdens de procedure.

129

Verzoekster voegt daaraan toe dat zij in haar opmerkingen over het definitieve informatiedocument van 25 april 2012 heeft aangevoerd dat de Commissie geen inlichtingen van betekenis had verstrekt over de methode voor de berekening van de normale waarde van DL-wijnsteenzuur, met name over de bron die voor de prijzen van L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur waren gebruikt en over de factoren die op de prijsvergelijking van invloed waren.

130

Verzoekster betoogt dat de afwijzing van haar verzoek inzake de berekening van de normale waarde van DL-wijnsteenzuur in overweging 38 van de bestreden verordening, op grond dat hieraan onmogelijk gevolg kon worden gegeven zonder de productiemethoden en -kosten van de betrokken producent in Argentinië bekend te maken, de rechten van de verdediging en artikel 20, lid 2, van de basisverordening schendt.

131

Verzoekster geeft in dat verband aan dat, aangezien de producent in het referentieland geen DL-wijnsteenzuur produceerde, het erop leek dat de instellingen met het oog op de berekening van de normale waarde van DL-wijnsteenzuur eerst een vergelijking hebben gemaakt tussen bepaalde prijzen van L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur en dit verschil vervolgens hebben toegepast op de normale waarde die voor L(+)-wijnsteenzuur in het referentieland was berekend. Zij is echter niet in de gelegenheid gesteld om haar standpunt ten aanzien van de juistheid van de in de bestreden verordening verrichte prijsvergelijking tussen L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur kenbaar te maken. Bovendien konden de gegevens over DL-wijnsteenzuur volgens verzoekster geen vertrouwelijke inlichtingen van de producent in het referentieland zijn, aangezien hij dat product niet produceerde. Hoe dan ook hadden de vertrouwelijke inlichtingen haar in de vorm van een samenvatting kunnen worden meegedeeld of met indicatie van een grootteorde in plaats van precieze cijfers.

132

De Raad antwoordt hierop dat deze stelling vaag en ongegrond is. De methode is meegedeeld en de factoren waarop een correctie is toegepast, zijn uiteengezet. Meer bepaald is in de bestreden verordening aangegeven dat de instellingen de productiekosten van L(+)-wijnsteenzuur van de producent in het referentieland hebben gebruikt, dat zij de grondstoffenkosten in Argentinië hebben vervangen door een gemiddelde marktprijs voor benzeen en dat zij op de verkoop-, administratieve en andere algemene kosten van de producent in het referentieland een correctie hebben toegepast. Voor DL-wijnsteenzuur is ten behoeve van de berekening van de normale waarde in de bestreden verordening rekening gehouden met de prijsverschillen tussen L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur. De Raad blijft erbij dat hij de gegevens die voor de berekeningen van de normale waarde van L(+)-wijnsteenzuur zijn gebruikt, niet kon verstrekken zonder vertrouwelijke commerciële inlichtingen betreffende de producent in het referentieland te onthullen.

133

In de dupliek voegt de Raad daaraan toe dat het duidelijk was dat de instellingen zich hadden gebaseerd op de exportprijzen van de Volksrepubliek China om het verschil in prijs tussen L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur te berekenen.

134

In antwoord op de vragen die het Gerecht ter terechtzitting heeft gesteld, hebben de Raad en de Commissie verduidelijkt dat zij zich hadden gebaseerd op de prijzen die verzoekster en de andere meewerkende Chinese producent-exporteur hanteerden om het verschil in prijs tussen L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur te berekenen. Aangezien verzoeksters prijzen één van de twee componenten waren voor de berekening van dat verschil, had verzoekster, indien de instellingen haar die gegevens hadden verstrekt, de prijzen van haar concurrent daaruit kunnen afleiden, wat gevoelige commerciële inlichtingen waren.

135

De interveniërende ondernemingen menen dat de instellingen met recht konden weigeren om gevoelige commerciële inlichtingen over de productiekosten van een concurrent mee te delen.

136

In haar opmerkingen over de memorie in interventie heeft verzoekster nader aangegeven dat zij niet om inlichtingen over de producent in het referentieland had gevraagd.

Beoordeling door het Gerecht

137

Met haar vijfde middel voert verzoekster schending van de rechten van de verdediging en van artikel 20, lid 2, van de basisverordening aan, omdat de instellingen haar geen inlichtingen van betekenis hebben verstrekt over de methode voor de berekening van de normale waarde van DL-wijnsteenzuur, met name over de bron die voor de prijzen van L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur is gebruikt en over de factoren die op de prijsvergelijking van invloed waren.

138

Ingevolge artikel 20, lid 2, van de basisverordening mogen de partijen verzoeken om definitieve mededeling van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen.

139

Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure tegen een persoon die tot een voor deze laatste bezwarend besluit kan leiden, te beschouwen als een grondbeginsel van Unierecht en moet zij zelfs bij ontbreken van enig specifiek procedurevoorschrift in acht worden genomen (zie arrest van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, C‑141/08 P, EU:C:2009:598, punt 83en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit beginsel is van kapitaal belang in antidumpingonderzoeken (zie arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 77en aldaar aangehaalde rechtspraak).

140

Op grond van dat beginsel moeten de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade (arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 76).

141

Bovendien volgt uit de rechtspraak dat de instellingen van de Unie bij het vervullen van hun informatieplicht met de nodige zorgvuldigheid te werk moeten gaan door te proberen om, voor zover de inachtneming van de vertrouwelijkheid dat toelaat, de betrokken ondernemingen de voor de behartiging van hun belangen dienstige gegevens mee te delen in een – eventueel ambtshalve – door de instellingen te bepalen passende vorm (zie in die zin arresten van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, EU:C:1985:119, punt 30; van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C‑49/88, EU:C:1991:276, punt 17, en van 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, EU:C:2000:531, punt 99).

142

De op de instellingen van de Unie rustende informatieplicht op het gebied van antidumping moet worden verzoend met de verplichting om de vertrouwelijkheid van inlichtingen te eerbiedigen (zie in die zin arresten van 25 september 1997, Shanghai Bicycle/Raad, T‑170/94, EU:T:1997:134, punt 121, en van 18 december 1997, Ajinomoto en NutraSweet/Raad, T‑159/94 en T‑160/94, EU:T:1997:209, punt 83). De verplichting om de vertrouwelijkheid van inlichtingen te eerbiedigen mag echter niet aldus worden opgevat dat de rechten van de verdediging hun inhoud verliezen (zie in die zin arrest van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, EU:C:1985:119, punt 29).

143

Uit de rechtspraak volgt ook dat de vraag of de door de instellingen van de Unie verstrekte gegevens toereikend zijn, moet worden beoordeeld aan de hand van de vraag, hoe specifiek de gevraagde gegevens waren (arrest van 18 december 1997, Ajinomoto en NutraSweet/Raad, T‑159/94 en T‑160/94, EU:T:1997:209, punt 93).

144

Er dient aan te worden herinnerd dat de verzoekende partij niet kan worden verplicht om aan te tonen dat de beslissing van de instellingen anders zou hebben geluid, maar alleen dat dit niet helemaal is uitgesloten, aangezien zij zich beter had kunnen verdedigen zonder de procedurele onregelmatigheid die de rechten van de verdediging dus concreet aantast (arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punten 78 en 79).

145

Daarentegen staat het aan de verzoekende partij om concreet aan te tonen hoe zij haar verdediging beter hadden kunnen waarborgen wanneer van een dergelijke onregelmatigheid geen sprake was geweest, zonder zich te beperken tot de stelling dat het voor haar onmogelijk was opmerkingen te maken over hypothetische situaties (zie in die zin arrest van 9 juni 2016, Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad, T‑276/13, EU:T:2016:340, punt 264).

146

In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat de normale waarde volgens het definitieve informatiedocument is berekend aan de hand van het prijsverschil dat tussen de twee productsoorten is geconstateerd, aangezien de Argentijnse producent geen DL-wijnsteenzuur produceerde. In haar opmerkingen over het definitieve informatiedocument heeft verzoekster specifiek gevraagd om inlichtingen over de methode voor de berekening van de normale waarde van DL-wijnsteenzuur, met name over de bron die voor de prijzen van L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur is gebruikt en de factoren die op de prijsvergelijking van invloed waren. Ondanks dit verzoek is in overweging 29 van de bestreden verordening, zoals in het definitieve informatiedocument, aangegeven dat de normale waarde is berekend aan de hand van het prijsverschil dat tussen de twee productsoorten is geconstateerd, aangezien de Argentijnse producent geen DL-wijnsteenzuur produceerde. Bovendien kon volgens overweging 38 van de bestreden verordening geen gevolg worden gegeven aan het verzoek om aanvullende inlichtingen van verzoekster zonder de productiemethode en -kosten van de producent in Argentinië te openbaren.

147

Uit punt 61 van de repliek volgt dat verzoekster het zo heeft begrepen dat de instellingen ten behoeve van de berekening van de normale waarde van DL-wijnsteenzuur eerst een vergelijking van bepaalde prijzen van L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur hebben gemaakt en dit verschil vervolgens hebben toegepast op de normale waarde die voor L(+)-wijnsteenzuur in het referentieland was berekend.

148

De instellingen hebben verzoekster echter niet in kennis gesteld van de bron die zij voor de prijzen van L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur hebben gebruikt ten behoeve van de berekening van het prijsverschil dat voor de berekening van de normale waarde van DL-wijnsteenzuur heeft gediend. Pas in het stadium van de dupliek heeft de Raad aangegeven dat de instellingen zich op de exportprijzen van de Volksrepubliek China hadden gebaseerd voor de berekening van het prijsverschil tussen L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur. In antwoord op de vragen van het Gerecht hebben de instellingen pas voor het eerst ter terechtzitting verduidelijkt dat de prijzen die voor de vergelijking waren gebruikt, afkomstig waren van verzoekster zelf en de andere betrokken producent-exporteur in de Volksrepubliek China, de enige twee betrokken producenten-exporteurs die tijdens het onderzoek hebben meegewerkt. Vastgesteld moet worden dat die inlichtingen verzoekster niet tijdig zijn verstrekt tijdens de administratieve procedure.

149

Bovendien hebben de instellingen verzoekster nooit het prijsverschil tussen L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur meegedeeld.

150

Tussen partijen staat vast dat DL-wijnsteenzuur uitsluitend in de Volksrepubliek China wordt geproduceerd. Anders dan de Raad in de dupliek heeft betoogd, kan uit het definitieve informatiedocument, of de bestreden verordening, niet noodzakelijkerwijs worden afgeleid dat de prijzen die voor de berekening van het prijsverschil tussen L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur zijn gebruikt, afkomstig waren van producenten die in dat land zijn gevestigd. In beginsel zou niets zich ertegen verzetten dat de Commissie dit verschil op basis van de prijzen van DL-wijnsteenzuur in de Volksrepubliek China en die van L(+)-wijnsteenzuur elders in de wereld berekent.

151

Uit punt 28 van de dupliek volgt dat de door Raad gegeven uitleg dat hij verzoekster geen vertrouwelijke inlichtingen over de Argentijnse producent kon verstrekken, betrekking had op de berekening van de normale waarde van L(+)-wijnsteenzuur en niet de vergelijking van de prijzen van DL-wijnsteenzuur en L(+)-wijnsteenzuur.

152

Ter terechtzitting hebben de instellingen betoogd dat de weigering om informatie over het prijsverschil tussen DL-wijnsteenzuur en L(+)-wijnsteenzuur mee te delen, gebaseerd was op het feit dat verzoekster op basis van die informatie inzage had kunnen verkrijgen in de prijzen van haar concurrent, zijnde de andere producent-exporteur, wat gevoelige commerciële inlichtingen zijn.

153

Volgens de rechtspraak moet de wettigheid van een handeling van de Unie worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld, zodat het Gerecht de gronden die tijdens de onderzoeksprocedure zijn aangevoerd niet kan vervangen door andere gronden die voor het eerst voor hem zijn aangevoerd (zie in die zin arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punt 150). De weigering om de betrokken inlichtingen te openbaren kan dus niet worden gerechtvaardigd op een grond die in de loop van de mondelinge behandeling voor het Gerecht is aangevoerd, namelijk de bescherming van de commerciële belangen van een concurrent van verzoekster, zoals verzoekster terecht heeft opgemerkt ter terechtzitting.

154

Bijgevolg moet de conclusie luiden dat de bestreden verordening niet verwijst naar een geldige rechtvaardiging voor de weigering om de inlichtingen betreffende het prijsverschil tussen DL-wijnsteenzuur en L(+)-wijnsteenzuur mee te delen.

155

Er dient op te worden gewezen dat het prijsverschil tussen L(+)-wijnsteenzuur en DL-wijnsteenzuur een van de wezenlijke componenten van de berekening van de normale waarde van DL-wijnsteenzuur is, waarbij de andere de waarde van L(+)-wijnsteenzuur is, berekend op basis van de inlichtingen die door de Argentijnse producent zijn verstrekt. Verzoekster geeft te kennen dat zij, indien zij de inlichtingen over het prijsverschil zou hebben ontvangen, die had kunnen vergelijken met haar eigen gegevens om zich ervan te vergewissen dat dit op zijn minst coherent was met die gegevens, en zo kunnen uitsluiten dat fouten van betekenis zijn gemaakt.

156

In dat verband is het dienstig eraan te herinneren dat uit de rechtspraak volgt dat het feit dat over de gedetailleerde berekening van de Commissie wordt beschikt, en over de voor die berekening gebruikte gegevens, in het algemeen van dien aard is dat de belanghebbende partijen daardoor opmerkingen kunnen indienen die nuttiger zijn voor hun verdediging. Zij kunnen dan immers nagaan hoe de Commissie die gegevens heeft gebruikt en deze vergelijken met hun eigen berekening, waardoor zij eventuele vergissingen van de Commissie op het spoor kunnen komen die anders niet zouden kunnen worden aangetoond. De praktijk van de instellingen toont overigens aan dat zij zelf van mening zijn dat de belanghebbende partijen, dankzij het feit dat zij over gedetailleerde berekeningen met betrekking tot de vaststelling van de dumpingmarge beschikken, hun rechten van verdediging nuttiger kunnen uitoefenen (arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punt 208).

157

Bovendien volgt uit de hierboven in punt 144 aangehaalde rechtspraak dat van verzoekster niet kan worden verlangd dat zij aantoont dat de beslissing van de instellingen anders zou hebben geluid, maar alleen dat dit niet helemaal is uitgesloten, aangezien zij zich beter had kunnen verdedigen zonder de procedurele onregelmatigheid die de rechten van de verdediging dus concreet aantast.

158

Aan die vereisten is in casu voldaan, aangezien de instellingen hebben geweigerd om inlichtingen te verstrekken over het prijsverschil tussen DL-wijnsteenzuur en L(+)-wijnsteenzuur zonder tijdig een geldige rechtvaardiging daarvoor te geven. Vast staat dat dit prijsverschil van wezenlijk belang was voor de berekening van de normale waarde van DL-wijnsteenzuur. Bovendien betoogt verzoekster dat zij met name kennelijke fouten had kunnen uitsluiten indien zij over deze inlichtingen zou hebben beschikt. Derhalve had verzoekster zich beter kunnen verdedigen zonder deze procedurele onregelmatigheid.

159

Tot slot kunnen de instellingen in het kader van een dumpingonderzoek niet absoluut verplicht worden om te weigeren om inlichtingen die onder het zakengeheim vallen te verstrekken, zonder de specifieke omstandigheden van het geval te beoordelen (zie in die zin arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punten 165 en 199). Het Gerecht kan dus niet vooruitlopen op het resultaat waartoe de instellingen zouden zijn gekomen in het kader van een nieuw onderzoek van het verzoek om inlichtingen over het prijsverschil, in het licht van de gronden waarmee zij geldig rekening mogen houden.

160

Op grond van artikel 20, lid 2, van de basisverordening en de rechten van de verdediging hadden de instellingen verzoekster bijgevolg in beginsel toegang moeten verlenen tot de gevraagde inlichtingen over het prijsverschil tussen DL-wijnsteenzuur en L(+)-wijnsteenzuur, daar zij niet tijdig een geldige reden voor deze weigering hebben genoemd.

161

Gelet op een en ander moet het vijfde middel worden aanvaard.

Kosten

162

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Volgens artikel 135, lid 1, kan het Gerecht echter in uitzonderlijke gevallen, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen.

163

Daar het beroep slechts gedeeltelijk is toegewezen, is het Gerecht van oordeel dat een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak eist dat verzoekster de helft van haar eigen kosten zal dragen. De Raad zal zijn eigen kosten en de helft van de voor verzoekster opgekomen kosten dragen.

164

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Commissie zal bijgevolg haar eigen kosten dragen.

165

Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een andere interveniënt dan de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde, zijn eigen kosten zal dragen. In de omstandigheden van het onderhavige geding moet worden verklaard dat de interveniërende ondernemingen hun eigen kosten zullen dragen.

 

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 626/2012 van de Raad van 26 juni 2012 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 349/2012 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt nietig verklaard voor zover die op Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd van toepassing is.

 

2)

De Raad van de Europese Unie zal de helft van de kosten van Changmao Biochemical Engineering alsmede zijn eigen kosten dragen.

 

3)

Changmao Biochemical Engineering zal de helft van haar eigen kosten dragen.

 

4)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

 

5)

Distillerie Bonollo SpA, Industria Chimica Valenzana SpA, Distillerie Mazzari SpA, Caviro Distillerie Srl en Comercial Química Sarasa, SL zullen hun eigen kosten dragen.

 

Collins

Kancheva

Barents

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 juni 2017.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top